Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Oud-republikeinse veelheid en democratisering in NederlandGa naar voetnoot*
| |
[pagina 517]
| |
Men kan dat gemakkelijk toelichten aan twee tamelijk strijdige verklaringen, die men in de geschiedschrijving aantreft: één die tegenstandersGa naar voetnoot4 daarvan geduid hebben als een ‘whig interpretation’ of ‘conciliante school’, en één een bewust radicale - men kan zeggen: jacobijnse - tegenhanger daarvan. Ik zal daarbij duidelijk moeten schematiseren: een erfzonde van politicologen als ik Bosmans moet geloven volgens wie deze een ‘stijl’ hebben om ‘in grove schema's te denken, schema's die uit hun aard statisch zijn en het zicht ontnemen op de nuance, of zo men wil, de ontwikkeling, waarvoor de historicus zo gevoelig is’Ga naar voetnoot5. | |
De ‘WHIG’ versie of ‘Conciliante’ schoolGa naar voetnoot6In een ‘whig interpretation’ van de Nederlandse geschiedenis is het verband tussen de Republiek en de latere democratisering duidelijkGa naar voetnoot7. Een dergelijke interpretatie beoordeelt tal van trekken van de Republiek positief. Ik noem slechts: het afbreken van een ontwikkeling naar een moderne absolute staat en de daarmee samenhangende | |
[pagina 518]
| |
zwakheid van centrale instellingen en de vrijwel volledige afwezigheid van een nationale bureaucratie; de verdediging van het recht op verzet op basis van oude rechten en een althans theoretische constituering van het gezag uit en door het volk; het handhaven van oude vrijheden die in een wenteling van de geschiedenis tot nieuwe vrijheid konden inspireren; de nadruk op verscheidenheid en tolerantie; en het onmiskenbaar vroeg-burgerlijke karakter van de samenleving. Een whig-opvatting trekt deze ontwikkelingslijnen door, in de Patriottentijd en de Bataafs-Franse tijd. Zij behandelt deze met een zekere ambivalentie: met een open oog voor de eisen van een te lang buitengesloten burgerij, een afkeer van volkse bewegingen, en een duidelijke sympathie voor alles wat ‘moderaat’ is - in de dagen van de patriotten zelf, en ook na 1795. Zij weet, als men SchamaGa naar voetnoot8 moet geloven, met de periode 1795-1813 niet goed raad. Natuurlijk, het amalgaam van de Republiek had zijn tijd gehad, en eenheid was geboden. Daarom kon men waardering hebben voor het nodige en nijvere werk van sommige hervormers. Maar men moest toch vooral oog blijven houden voor het feit, dat het alleen de inspiratie van oudere republikeinse tradities was, die het mogelijk maakte in 1813 te komen, niet tot een in de grond on-Nederlands absoluut koningschap, maar tot een waarlijk-grondwettelijk bestel. In die opvatting was koning Willem I een wat moeilijk, ‘hortend’ element in de gang van de geschiedenis, een Orangistisch patriot, ‘een verlate verlichte absolutist’Ga naar voetnoot9, die ongetwijfeld verdiensten had in een te zeer ingeslapen en achterlijk land, maar onvermijdelijk verzet moest wekken bij hen - de oude Van HogendorpGa naar voetnoot10 voorop - die aan traditionele vrijheden gewend waren. In die versie is de band tussen de Republiek voor 1795 enerzijds, de toch snelle ontwikkeling naar een parlementair bestel anderzijds duidelijk. Thorbecke, en degenen die dachten als hij, mochten voor 1848 nog tamelijk alleen staan. De bereidheid tot de grondwetshervormingen van 1848 mocht minstens zozeer het gevolg zijn van koninklijke vrees, als van ‘natuurlijke’ ontwikkeling. Maar juist diezelfde Thorbecke was toch ook weer verre van een revolutionair, gezien zijn mede in de Duitse romantiek wortelend liberalisme, zijn oog voor de noodzaak van het weer wekken van ‘zelfstandige kracht’ in maatschappij en lokaal bestuur, en zijn voorkeur voor een evenwicht van machten, dat altijd al een rol in de Nederlanden had gespeeld, al kon hij daarvoor opnieuw bij postrevolutionaire Fransen als Constant en Guizot inspiratie opdoen. En wat die grondwet van 1848 zelf betreft, werd die niet mede aanvaard dankzij de steun van de katholieken en van hen die Boogman de conservatief-liberalen zou noemen - kringen, die aan een Van Hogendorp verwant zijn, zodat in 1848 toch weer sprake was van continuïteit met 1813? En was de aansluiting met oud-vaderlandse verscheidenheid niet zo ruim, dat zelfs een anti- | |
[pagina 519]
| |
revolutionair als Groen van Prinsterer zich toch eigenlijk wel in het bestel kon vinden, zodat het parlementair bestel een blijvende en onomstreden verworvenheid kon worden? En - trekt men de lijn nog verder door - had niet Thorbecke zelf al aangekondigd, dat het algemeen stemrecht in de geest der eeuw besloten was? En was het niet zo, dat democratisering gepaard kon gaan met toenemende emancipatie van nieuwe sociale lagen en levensbeschouwelijk verscheiden groepen, leidend tot een uniek-pluralistisch bestel, dat men pas achteraf met de voor liberalen toch altijd wat moeilijke en pejoratieve term van verzuiling zou duidenGa naar voetnoot11? Er kleven aan deze schets van een haast vanzelfsprekende pluralistische evolutie ongetwijfeld problemen. Ik noem daarvan enkele: de ontkenning al vroeg in de Republiek van enigerlei verantwoordelijkheid van regenten aan het volk; de hoofdtoon van de politieke theorie in de zeventiende eeuw die naar Kossmanns woorden ‘graag binnen de perken bleef’, nauwe perken die niet veel meer dan een voornamelijk ‘conservatief en ouderwets dogma’ ontleend aan aristotelische overlevering, humanisme, calvinisme en het natuurrecht, toelietenGa naar voetnoot12; het nauwelijks doordachte verband dat als vanzelfsprekend wordt aangenomen tussen collectieve rechten en vrijheden en individuele vrijheid, al zou dat verband slechts incidenteel, en dan nog door denkers in de Republiek, die duidelijk tot de buitenkant behoorden, worden gelegd; het niet te loochenen proces van oligarchisering in ‘ons tweede tijdvak’Ga naar voetnoot13 dat het hanteren van de term ‘burgerlijk’ door wie dan ook - ‘radicalen’ evenzeer als ‘concilianten’ - tot een hachelijke zaak maakt; het ‘afdoen’ van de eenwording als een wel ‘noodzakelijk’, maar ook door buitenlandse heersers opgelegd proces; en de te snelle gelijkstelling van constitutionele ontwikkeling met democratisering, alsof er juist ook in de tweede helft van de negentiende eeuw nog niet sprake was van een nog steeds door heren regeren. Wil men het algemener: er is in dat ‘gradualistisch schema’ een wissen van het belang van fundamentele cesuren als de Patriottentijd, 1795 en wat daarna kwam, en de voor de hand liggende breukpunten van de negentiende eeuw. Te gemakkelijk, vaak via anachronismen, wordt een gelijkheid gepostuleerd tussen het achttiende-eeuws patriottisch protest en de latere liberalen, die men tezeer en te vroeg tot één groepering stempeltGa naar voetnoot14. En stelt men al, dat de latere ver- | |
[pagina 520]
| |
zuiling als het ware in de levensbeschouwelijke verscheidenheid van de Republiek was besloten, dan zit men nog met een kloof van eeuwen - om niet te spreken van niet gemakkelijk op te lossen (en voor historici niet alle even relevante) vragen als: was de verzuiling niet te vermijden? wanneer en waar vond de verzuiling plaats? Wat was nu precies de relatie tussen verzuiling en democratisering? | |
De lezing der radicalenHoe anders is de lezing van meer radicale historici! Zij beklemtonen allereerst de uitsluiting uit de regering al aan het begin van de Republiek van alles wat op burgerij en volk wees. Conflicten in de Republiek waren hoogstens factiestrijd, waarbij het volk ofwel alleen werd gemanipuleerd in een wisselend machtsspel van nauwomgrensde elites, ofwel zich slechts terloops uitte in wellicht felle, maar uiteindelijk machteloze uitbarstingen. In de ogen van radicalen begon pas iets van een democratisch protest te gloren bij de radicale patriotten, in een Hollandse revolutie naar de trant van PalmerGa naar voetnoot15. Zij duiden daarna de gebeurtenissen tussen 1795 en 1798 als de vestiging van een eenheidsstaat niet alleen, maar ook als het leggen van de fundamenten voor een later democratisch bestel, zij het dat de ontwikkeling daarnaar toe, die vooral in 1798 een ogenblik mogelijk leek, afstuitte op de heroligarchisering die zich in de al gauw weer ingezette restauratie, zowel in Frankrijk als in Nederland voordeed. Cruciaal is in deze visie het optreden van Willem I, die in geheim contact met radicalen in 1813 een volledige restauratie van de regenten voorkwam - en daarmee een aantal verworvenheden van de Bataafs-Franse tijd veilig stelde. Ook de radicalen zien daarom iets van een rechte lijn van de Republiek naar de latere democratisering. Doch deze loopt niet van oude vrijheden, via de invloed van ‘moderaten’ na 1795 en de in de vorm van een ‘wijze constitutie’ in 1813 verkregen waarborgen, in een evolutionair en geweldloos ontwikkelingsproces van een constitutionele monarchie eerst, een parlementaire monarchie later, naar een werkelijk democratisch bestel, maar langs geheel andere lijnen: van het radicaal-burgerlijk protest aan het eind van de achttiende eeuw, via het leggen van de fundamenten voor een moderne staat na 1795 waarin eenheid en individueel burgerschap als elkaars pendant triomfeerden, naar het merkwaardig tweetal Willem I en Thorbecke, die tezamen de bouwers werden van een samenleving, waarin de voorrechten van de standen werden gebroken, en de weg openlag naar een verdere doorbraak in democratische richting. Niet toevallig knoopt hier een analyse van de verzuiling bij aan, die deze vooral interpreteert in termen van maatschappelijke controle door ‘fracties van de heersende klasse’Ga naar voetnoot16: niet de vraag of zich zonder grote gewelddadigheden calvinisten, katholieken, liberalen en socialisten in één bestel konden voegen is van belang, maar het feit, dat nog altijd een grote maatschappelijke ongelijkheid bleef bestaan, waarbij groepen ongestraft individuen konden onderdrukken. Ook deze, nogal gedurfde, thesen ontmoeten voor de hand liggende problemen. | |
[pagina 521]
| |
Men postuleert al zoiets als een vroege democratische politieke theorie. Termen als burgerij en volk hebben vaak een anachronistische klank. Men neigt ertoe te analyseren in termen van historisch-noodzakelijke processen. Daarom heeft men, zo lijkt het toch, eigenlijk weinig moeite autoritaire leiders te zien als wegbereiders voor de democratie, of het nu gaat om de beoordeling van 1798, of het optreden van radicalen in verbond met Willem I in en na 1813. Pluralistische verscheidenheid en individuele vrijheid worden impliciet vaak als tegenstellingen beschouwd, omdat de eerste in de tijd van de Republiek, en daarna, niet veel meer was dan een dekmantel voor het streven van gevestigde kringen om hun oligarchische machtsposities te behouden - machtsposities, die alleen door een krachtig staatsgezag konden worden doorbroken. Vooral bij De WitGa naar voetnoot17 komt Thorbecke te zeer als radicaal, en eenling, te boek te staan, zonder veel nuances over wat Kossmann zou noemen de doctrinairliberalenGa naar voetnoot18. En later ontbreekt het oog voor de emancipatoire betekenis van de zelfstandige organisatiedrift van calvinisten en katholieken. Stond de verzuiling, als vorm van sociale controle gedefinieerd, niet in de weg van de historisch-geboden emancipatie van de arbeidersklasse, en vonden confessionele leiders niet juist in het isolement de kracht volgelingen onmondig te houden, tot schade van democratie en socialisme in een langdurig paternalistische samenleving? | |
Democratiebegrip, thema's en periodenKenners van de politieke theorieën, en van de moderne discussies omtrent het democratiebegrip, zullen ongetwijfeld in het voorgaande een aantal bekende verwarringen hebben bemerkt. Enerzijds is daar de opvatting van een maatschappelijk en constitutioneel evenwicht van machten, nodig ter beteugeling van absolute macht onverschillig wie, en in naam van wie, die wordt uitgeoefend, anderzijds de traditie van de volkssoevereiniteit, waarbij participatie van gelijken centraal staat. Het is een oud dilemma in het denken over politiek, dat wij al sinds Plato en Aristoteles kennen, en vooral in de Verlichting van de achttiende eeuw opnieuw in alle felheid tegenkomen. Enerzijds is daar de eerbiedwaardige traditie van de gemengde staatsvorm, die vooral ook door Locke, Montesquieu, Madison en later, vooral ook na de Franse revolutie, in tal van constitutionele theorieën over machten en grondrechten, zal worden uitgewerkt. Anderzijds is daar de handreiking van een absoluut soevereiniteitsbegrip aan het individualisme, met terzijdestelling van wat Montesquieu nu juist de enige garantie tegen het despotisme noemde, de ‘corps intermédiaires’ - in achttiende-eeuws Nederlands wel als ‘tusschenmaght’ of ‘middellighaam’ aangeduid. In die gedachte is het noodzakelijk het individu vrij te maken van alle beklemmende banden en maatschappelijke ongelijkheden, zodat een ieder rechtstreeks en gelijkelijk zal kunnen participeren, en daardoor volledig deelhebben in de vorming van een | |
[pagina 522]
| |
‘algemene wil’. Het ‘een en ondeelbaar’ - al in de theoretische claims van het absolutisme in de trant van het droit divin besloten - werd in Rousseau's theorie logisch op het hoofd gezet, ten gunste van een begrip van volkssoevereiniteit, zo mogelijk in de vorm van directe democratie, gebaseerd op ongemiddelde deelname, zoals die ooit in de Griekse polis was gedacht. De dilemma's van deze geheel verschillende componenten van het democratiebegrip zijn ooit ongemeen helder geanalyseerd door Robert A. Dahl, die in zijn A Preface to Democratic Theory (Chicago, 1956) achtereenvolgens wat hij noemde ‘Madisonian Democracy’ en ‘Populistic Democracy’ tot het bot ontleedde, om te concluderen dat beide logisch onhoudbaar waren in een wereld waarin hoogstens sprake zou kunnen zijn van een ‘polyarchie’. Dahls bijdragen aan de literatuur beperken zich niet tot het analytisch vlak, maar gaan ook in op historische voorwaarden en processen van democratiseringGa naar voetnoot19. Logischerwijze kunnen democratiseringsprocessen alleen verlopen volgens twee dimensies: die van een legitimering van vrije en open concurrentie, en die van een uitbreiding van zeggenschap buiten de kring van weinigen naar allen. Beide: legitieme concurrentie en zo veel mogelijke gelijke mogelijkheden tot participatie, zijn voor een democratie noodzakelijke voorwaarden. Daarom gaat het niet aan om alleen te analyseren in termen van een constitutionele ontwikkeling, zonder de vraag naar gelijke politieke en maatschappelijke rechten te stellen, maar is het evenmin acceptabel in naam van een gewenste gelijkheid garanties voor rechten van groepen en individuen, tegenover soevereinen van alle gading (absolutisten, populisten, of democraten) als irrelevant terzijde te schuiven. Belangrijker nog: een kernvraag is en blijft wanneer processen van democratisering zich met meer blijvend succes zullen doorzetten: beginnende met een oude verscheidenheid en concurrentie op basis van gevestigde eliteposities die zich geleidelijk uitbreidt over een ruimere kring van participanten, of via het breken van maatschappelijke voorrechten van elitaire groepen door een unificerend staatsgezag onder absolutistische leiding waaruit zich later een systeem van open concurrentie zal ontwikkelen. Duidelijk is dat wat ik eerder de whig-school noemde zich op deze eerste ontwikkelingslijn bevindt, terwijl de radicale, meer jacobijnse visie in naam van de volkssoevereiniteit en gewenste sociale gelijkheid een voorschot neemt op de stelling, dat een vrije democratie zich pas kan, en zal, ontwikkelen, wanneer een wezenlijke grondslag voor individuele mogelijkheden en rechten door een effectieve soeverein is gelegd. Daarbij zijn niet alleen verschillende waardencomplexen en normatieve politieke theorieën in geding, maar staan wij ook voor een wezenlijk empirische vraag over de volgtijdige verhouding van de twee genoemde processen van open concurrentie (al is het allereerst tussen elites) enerzijds, de ontwikkeling van gelijke rechten van individuen anderzijds. Deze is voor een analyse van de Nederlandse ontwikkeling van essentiële betekenis, zij het dat deze empirische vraag uiteindelijk niet alleen aan de hand van de Nederlandse casus, maar alleen door historisch-vergelijkende analyse kan worden opgelostGa naar voetnoot20. | |
[pagina 523]
| |
Dit Leitmotiv, van een blijvende spanning in het begrip democratie en democratiseringsprocessen, licht ik toe aan de hand van een drietal thema's, die zowel in de dagen van de Republiek, als na 1795 en in het gehele proces van de democratisering in de negentiende en twintigste eeuw een rol spelen: dat van de verhouding tussen corporatieve vrijheden en individuele vrijheid; dat van het staatsbegrip en de staatsinstellingen; en dat van de herkomst van de politieke elites, die al te vaak in gemakkelijke groeps- en klassebegrippen vervluchtigen. | |
Corporatieve vrijheden en individuele vrijheidEr is, zo lijkt het, tussen wat ik ‘whigs’ en ‘radicalen’ noemde, op zich weinig meningsverschil over het feit, dat claims ten behoeve van eerbiediging van traditionele groepsrechten en collectieve vrijheden aan een duidelijk individueel vrijheidsbegrip vooraf gingen. Zij gaan als organische en natuurrechtelijke opvattingen tenminste tot de middeleeuwen terug, en konden, hoe vaak is dat al niet betoogd, in naam van het behoud tot opstand inspireren, die de Republiek tot onverwachte uitkomst zou hebben. Kossmann ziet in de oorspronkelijk katholieke en latere calvinistische verzetstheorieën vooral een conserverende factorGa naar voetnoot21. Hij zet zijn eigen analyse van de ontwikkeling van de politieke theorie in de zeventiende eeuw vooral in het teken van een ontwikkeling naar meer moderne vormen van politiek denken. Hij schetst een lijn: van Althusius, over Spinoza naar Huber, die een eeuw vooruitloopt op een gelijksoortige ontwikkeling tijdens de Verlichting van Montesquieu over Rousseau naar de constitutionele liberalen van 1789 en 1814Ga naar voetnoot22, terwijl de ontwikkeling in het Nederlandse politieke denken zijns inziens evenzeer preludeert op latere Engelse ontwikkelingenGa naar voetnoot23. Men kan zich afvragen of hij in deze stelling wel voldoende recht doet aan de blijvende betekenis van corporatieve vrijheden. Zouden niet juist oude, calvinis- | |
[pagina 524]
| |
tische pluralistische ervaringen en doctrines latere neo-pluralistische opvattingen inspireren - zoals in Nederland zowel in Kuypers ‘soevereiniteit in eigen kring’ als in Krabbes leer van de rechtssoevereiniteitGa naar voetnoot24 tot uiting komt, en elders bijvoorbeeld blijkt zowel in Von Gierkes benutting van Althusius in een bestrijding van Duitse theorieën van staatssoevereiniteit in de negentiende eeuw, als in de ontwikkelingen naar het ethisch pluralisme van J.N. Figgis, F. Maitland, en de jongere Harold Laski dat aanzienlijke sporen heeft nagelaten in het Engels-Amerikaanse politieke denkenGa naar voetnoot25? Denkbeelden, die conserverend konden werken, maar ook de weg bereidden naar de moderne ‘veelheid’ die een wezenstrek van elke open democratie is? In een vergelijkende analyse van de ontwikkelingsprocessen van moderne democratieën lijkt een duidelijke tweedeling te bestaan tussen die stelsels, die (geleidelijk) van een oud pluralisme naar een moderne democratie evolueerden, en de stelsels, die veeleer de ervaring van absolutistische staatsvorming en revoluties ondergingen, waarbij staat en groep niet op voorhand in vrede en verscheidenheid naast elkaar konden leven. Nederland is een van de meest duidelijke voorbeelden van de eerste ontwikkelingslijn, al wijzen de ‘radicale’ schrijvers terecht op de rol die staatsvorming na 1795 in die ontwikkeling heeft gespeeldGa naar voetnoot26. Leidden oudere vrijheden nu ook tot een vroege ontwikkeling van nieuwere concepties van grondrechten en individuele vrijheid? Men kan, zo men wil, een aanzet vinden in artikel XIII van de Unie van Utrecht waarin vastgelegd werd ‘dat een yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven’ al was dit eerder een verbod tot inquisitie dan een waarborging van een individueel recht. Eigendom was uiteraard een bekende notie. Maar toetst men Kossmanns Politieke theorie in het zeventiendeeeuwse Nederland op de vraag hoe opvattingen over individuele rechten zich konden ontwikkelen, dan stuit men voornamelijk op abstracte verhandelingen, die geenszins direct wortelden in de praktijken van de Republiek. Kossmann zet de ontwikkeling van individuele grondrechten dan ook niet in het kader van tradities van corporatieve vrijheden, maar herleidt die tot ‘de nieuwe, individualistische fundering van het absolutisme’Ga naar voetnoot27. Dat suggereert een tegenstelling tussen corporatieve en individuele vrijheidsopvattingen - zoals die ook in de opvattingen van de radicalen bestaat, die immers in de oud-republikeinse veelheid eerder een verdediging van voorrechten dan een fundering van grondrechten zagen! | |
[pagina 525]
| |
Betekent dit dat een werkelijk doordringen van individuele vrijheidsrechten pas kon plaats vinden na de wisseling van regime in 1795, en dat in de politieke praktijk (wat iets anders is dan in de ontwikkeling van politieke theorieën) deze eerder in ons land als navolging van buitenlandse denkers en de grote Amerikaanse en Franse declaraties ingang vonden, dan als produkt van eigen bodem? Ik durf, bij gebrek aan kennis en eigen onderzoekGa naar voetnoot28, geen definitief antwoord op die vraag te geven. Wel is het, dunkt mij, niet toevallig dat pas na 1795 een directe band gelegd kan worden tussen ‘staat’ en ‘burger’, waardoor tegelijk ook noties als individuele rechten, gelijkheid voor de wet, en de ontwikkeling van een nationaal rechtsstelsel tot ontwikkeling konden komen. Wijst dat op een gelijk van de ‘radicalen’, die terecht zouden stellen dat in een whig interpretatie veel te gemakkelijk collectieve en individuele vrijheden gezien werden als twee kanten van dezelfde médaille? Ook dat kan men betwijfelen, al was het slechts omdat in de ontwikkeling van de grondrechtengedachte, nationaal en internationaal, toch ook de belangen van gevestigde groepen een grote rol hebben gespeeldGa naar voetnoot29. In de stormen rondom de Amerikaanse ontwikkeling, treft men voorstanders van individuele grondrechten zowel bij de meer conservatieve als radicale opstandelingen aan. Ook in de Nederlandse ontwikkeling zouden de door De Wit zo gehekelde oude regenten bij het opstellen van de grondwetten van 1814 en 1815 volgaarne grijpen naar specifieke grondwettelijke garanties. Men noeme in 1814: de vrijheid van de fysieke persoon, de toegang tot de rechter, openbaarheid voor rechtspraak, en in 1815: gelijkheid voor de wet, het recht van petitie, vrijheid van drukpers, vrijheid van de woning en recht op eigendomGa naar voetnoot30. Natuurlijk, de positief-rechtelijke verwerking van individuele rechten was eerder vrucht van de jaren na 1795 dan de jaren daarvoor, zoals ook de gedachte aan een gelijk burgerschap als natuurlijk pendant van (individuele) vrijheid vooral bij de radicalen gezocht moet worden en niet bij hun meer aristocratische tegenstanders. Maar men moet tegelijk ook de relativiteit daarvan steeds weer blijven zien. Hoeveel van de ooit radicale burgers zouden zich niet gemakkelijk voegen in de nieuwe voor- | |
[pagina 526]
| |
rechten? Al mocht men in abstracto denken in termen van een gelijk burgerschap, dat weerhield vele voorstanders er in de praktijk niet van de effectieve uiting daarvan tot kleine kringen te beperken: getuige de nog zo lang durende praktijken van getrapte verkiezingen bijvoorbeeld, en de ook bij radicale burgers nog steeds vanzelfsprekende binding van het kiesrecht aan census of specifieke capaciteitenGa naar voetnoot31. Duidelijk moge zijn, dat de verhouding tussen collectieve en individuele vrijheidsrechten een complex probleem is en blijft, ook in de bijna twee eeuwen die na 1795 verliepen. Een veelvoud van voorbeelden dringt zich op. Men denke aan duidelijk conflicterende interpretaties van de vrijmaking van bepaalde volksgroepen: de emancipatie van (individuele) joden in 1796 die naar het gevoel van velen ten koste ging van het afbreken van de collectieve voorzieningen en identiteit van het jodendomGa naar voetnoot32; de aarzeling bij katholieken zich politiek als katholieken te organiseren, aangezien dit individuele katholieken in hun maatschappelijk belang zou kunnen schaden; de langdurige strijd binnen het orthodox-protestantse kamp over de plaats van kerk en school, die voor sommigen een zaak van individuele keuze bleef met verwerping van alles wat naar antithese streefde, maar voor anderen een absoluut groepsrecht was. En men vindt dezelfde problematiek ook nu terug in de telkens weer oplaaiende debatten over de vraag of de wet algemene regels mag stellen aan in beginsel autonome groepen, of dat nu het geval was bij de schoolwetgeving van de oude Kappeyne in 1878, of in het verlangen naar een positief emancipatiebeleid en een verbod op discriminatie, waarmee bijvoorbeeld de vrouwelijke nazaat van deze zelfde Kappeyne een eeuw later zou tobben. | |
Opvattingen over de staat en staatsinstellingenIn alle discussies, over de Republiek, de Bataafs-Franse tijd, en de nieuwste geschiedenis, doet steeds weer het begrip staat opgeld, zonder dat het (wisselend) gebruik daarvan duidelijk in rekening wordt gebracht. Juist waar in de tijd van de Republiek de ‘politieke vorm van Nederland ... iets onzekers, iets weifelends had’Ga naar voetnoot33 moet men een grondige analyse verlangen van het wisselend gebruik en de ideologische lading van de term staat door de tijd heen. Het begrip ‘staat’ werd ongetwijfeld in de Republiek gebezigd, om haar onafhankelijkheid te beklemtonen tegenover andere ‘staten’, maar ook in geheel verschillende | |
[pagina 527]
| |
betekenissen als: de toestand van allen, het gemenebest, een polis in de klassieke zin van het woord, en dergelijke. Kossmann betoogt terecht dat ‘Franse, of Engelse theorieën in een staat, die een geheel andere toekomst scheen in te gaan en een geheel andere grondslag scheen te hebben’Ga naar voetnoot34 weinig zin hadden. Maar dat belette die import niet, niet het minst via de introductie van het begrip soevereiniteit, dat elders nauw aan het staatsbegrip verbonden was, maar in de Nederlanden bij uitstek een probleem bleef. Het is de vraag of de Republiek wel een staat was, dan wel een verbond van zeven staatjes. En ook dan doet men te weinig recht aan de lappendeken van publiek- en privaatrechtelijke erfenissen, waarop een verschillend gezag in verschillende gebieden van de Republiek gebaseerd was. In het licht van dat wat vooraf ging, is het daarom niet vreemd, dat men de processen na 1795 veelal beschrijft in termen van staatsvorming, waarbij wel oudere constructies werden ingebracht, maar voor het eerst een eigen centraal gezag de burgers in het territoir rechtstreeks bond. Die ontwikkeling is een nog altijd, lijkt het, onvoldoende bestudeerd, ofschoon steeds weer ‘noodzakelijk’ geheten, proces. Men beperkt zich meestal tot het constateren dat er een ‘uniteit’, een ‘eenheidsstaat’, ontstond. Men beschrijft de snel-wisselende instituties van 1798, 1801, 1805, 1806 en de inlijving, en maakt verplichte buigingen naar sommige staatslieden als Gogel, Schimmelpenninck, Van Maanen, Van der Palm en Van der Ende, Kops, Van Heekeren of Hahn, die een bijzondere rol speelden in pogingen om een centraal bestuur te vestigen in verschillende sectoren, zoals de financiën, het onderwijs, de landbouw, de burgerlijke stand, de posterijen, of de waterstaat. Men refereert tegelijkertijd naar een vaak niet nader gespecificeerde ‘Napoleontische invloed’ die zich in het bijzonder in de beweging naar codificatie en een hiërarchisering van het staatsbestuur uitte. Maar voor het overige volstaat men te constateren, dat Willem I veel van het nieuwe behield, en dat oude regenten en nieuwe bestuurders zich in een in de loop der jaren niet gemakkelijk meer naar herkomst te onderscheiden elite naar koninklijke keus samenvoegden. Een dergelijk beeld laat te veel zaken onopgelost en onbesproken, die voor onze problematiek van het verband van de Republiek met latere democratisering van essentiële betekenis zijn. Moet men niet constateren, dat veel van het oude bestaan bleef, ook in de nieuwe ‘eenheidsstaat’? Men sprak over ‘soevereiniteit’ en ‘overheid’, en hanteerde in een algemene staatsleer ‘Franse’, en later ook ‘Duitse’, schrijvers over staat en overheidGa naar voetnoot35. Het lijdt weinig twijfel dat vooral de rechterlijke macht en de rechtspraak daardoor diepgaand werden beinvloed. Ook oudere autochtone regententradities werkten door in de opvattingen omtrent het speciale gezag van de overheid. Maar men had tegelijk een traditie waarin niet sprake was van één overheid, maar vele overheden. Er mochten centrale ambtenaren komen, het | |
[pagina 528]
| |
Nederlands bestel bleef nog lang een bestel dat eerder gekend werd door dragers van ambten - met alle regenteske onafhankelijkheid die deze kenmerkten - dan een staat met ambtenaren. Wij spreken bijvoorbeeld telkens weer over ‘Thorbeckes wetten’ die het ‘bestuur’ op provinciaal en gemeentelijk niveau regelden, en denken die dan te vatten in termen als ‘autonomie’ en ‘medebewind’, of ‘preventief’ en ‘repressief’ toezicht. Maar wij besteden weinig aandacht aan het nog zo langdurende, vergaand isolement waarin vele gemeenten feitelijk bleven verkeren, en de eer oligarchische dan ‘bestuurlijke’ verhoudingen die deze kenmerkten. Waarom deze voor de hand liggende opmerkingen? Omdat naar mijn stellige overtuiging een aantal fundamentele karaktertrekken van het Nederlands bestel zonder aandacht voor dit soort vraagstukken niet te begrijpen valt. Ooit trachtte Althusius het publiek gezag te grondvesten op vrijwillige consociaties, waarbij ‘lagere’ corporaties hun vrijheden behielden. Een dergelijke constructie - Kossmann heeft dat bij herhaling en met grote kracht van argumenten betoogd - verdraagt zich nauwelijks met het moderne staatsbegrip. Maar deze traditie zou wel de Nederlandse verhoudingen blijvend ‘kleuren’, zowel in de verhoudingen tussen plaatselijk bestuur en een nog tot in de twintigste eeuw relatief zwakke centrale overheid, als in de verhouding tussen staat en levensbeschouwelijke groepen, die tal van potentieel-publieke zaken in eigen beheer wensten te verzorgenGa naar voetnoot36. De Nederlandse staatsvorming is, en blijft, brokkelig. Men ziet dat aan de afweer tegen eenhoofdig leiderschap en een bijkans instinctief teruggrijpen op collegiale besluitvorming in controversiële zaken, aan de vele dragers van ambten die een hoger prestige behouden dan hiërarchisch ingepaste ambtenaren, aan de heel vloeiende relatie tussen ‘politiek’ en ‘bestuur’, die duidelijk afwijkt van Max Webers bureaucratiemodel, of van een Engelse ‘civil service’ for that matter. Gebruikt men in Nederland niet de term ‘bestuur’ en ‘bestuurders’ wanneer men juist niet permanente ambtenaren bedoelt, maar politieke leiders als gedeputeerden en wethouders, of zelfs ministers? Toont prosopografisch onderzoek, in het verleden en heden, iets anders aan dan dat de scheiding tussen de politieke elites en de hogere ambtenaren niet gemakkelijk te trekken is? In Nederland ontwikkelde de gedachte aan een ‘merit bureaucracy’ zich wel als abstract ideaal, maar van zoiets als een centrale recrutering op basis van vergelijkende examens is geen sprakeGa naar voetnoot37. Wat men kan zeggen over theorieën over ‘de’ staat, en ‘de’ overheid, is mutatis mutandis ook van toepassing op de verhouding tussen de voornaamste staatsor- | |
[pagina 529]
| |
ganen. Er is na 1813 enerzijds een zekere overspanning van de begrippen koning en kroon, die zowel komen te staan voor het gezag van het rijk, als voor de conceptie van de regering. De ontwikkeling van het zelfstandig ambt van minister, van de ministerraad, en een minister-president voltrekt zich slechts langzaam, en de erkenning van die ontwikkelingen in het geschreven staatsrecht loopt daar nog ver bij achter. Lang houdt de opvatting stand dat de regering wel deel van de overheid is, de volksvertegenwoordiging niet, omdat deze laatste slechts de bevolking bij de overheid representeert. Nog langzamer verloopt de erkenning en aanvaarding van de politieke partijen. Men proeft daarin het oud-republikeinse verlangen de overheid te bewaren tegen directe inmenging - een traditie, die gemakkelijk vanuit Duitse doctrines in de eenheidsstaat versterkt zou worden -, maar dan toch in de vorm van ‘de constitutioneele Monarchie’, die ‘éénen absoluten wil niet [kent]; ... een verband met elkander wederkeerig beperkende organen, aangelegd om met vrijheid samen te werken tot eene wetgeving en een bestuur, die aan de eischen van een juist, regtvaardig, nationaal verstand beantwoorden’. Deze befaamde woorden van Thorbecke mogen stammen uit de Narede van 1869, zij klinken nog altijd door bijvoorbeeld in staatsrechtelijke discussies over het verondersteld ‘dualisme’ tussen regering en parlement, dat ons politiek bestel, mits juist begrepen, zou kenmerken. Dat een dergelijke opvatting, juist op grond van de volkssoevereiniteit en het gewenste overwicht van het parlement eerst, in een roep om democratisering later, telkens weer bestrijding zou ontmoeten, klinkt als echo van oudere tradities. | |
Elites, groepen en klassenDe ‘oud-republikeinse veelheid’, tenslotte, heeft ook lang sporen achtergelaten in de elitevorming van later tijd, en is daarom voor een goed begrip van democratiseringprocessen in de negentiende en twintigste eeuw onmisbaar. Deze processen worden, zoals ik in mijn schematische weergave van rivaliserende ‘scholen’ al kort aanduidde, gewoonlijk in termen van groeps- of klasseverhoudingen geanalyseerd. Daarbij ontmoeten wij twee stereotypen: 1. de gedachte, dat Nederland bovenal een ‘burgerlijk’ land was. Die stelling wordt zowel door ‘concilianten’ als ‘radicalen’ aangewend, door de eersten om te verklaren waarom in Nederland geen blijvend bitter standenconflict ontstondGa naar voetnoot38, door de ande- | |
[pagina 530]
| |
ren om te verklaren hoe door een steeds weerkerend radicaal protest van buitengesloten ‘burgerlijke’ groepen uiteindelijk de democratie kon triomferen. 2. de gedachte dat Nederland bovenal een koopmansland was en bleef, met als gevolg dat de rol van het platteland in verklaringen en beeldvorming van de negentiende-eeuwse ontwikkelingen meestal verre wordt onderschat. Dat is een gemis, al was het slechts omdat elders al zo lang aandacht wordt besteed aan de verhouding van staat en plattelandGa naar voetnoot39, onder andere ter verklaring van de ontwikkeling van conservatieve massapartijen die soms vooral ook een autoritaire onwikkeling zouden mogelijk makenGa naar voetnoot40. Historisch onderzoek naar de sociale herkomst van politieke elites in Nederland wijst uit, dat bijvoorbeeld onder ministersGa naar voetnoot41 en kamerledenGa naar voetnoot42 adel en patriciaat nog tot in de twintigste eeuw een overwegende rol hebben gespeeld. Dat lijkt te wijzen op onmiskenbare banden met regententradifies uit de tijd van de Republiek, maar vraagt ook om nadere bezinning. Is het zeer hoge percentage ‘ambtsdragers’, of aan ‘ambtsdragers’ geparenteerden, onder de negentiende-eeuwse ministers en kamerleden een aanwijzing dat vanouds regerende groepen nog lang een geheel eigenstandige politieke en bestuurlijke elite vormden? Illustreert dat de doorwerking van oude tradities van particularisme en eigenstandigheid, die nog lang na de totstandkoming van de eenheidsstaat veel van de realiteiten van het Nederlandse politieke en maatschappelijke leven bepaalden? Of moet men hierin - al is dat met het voorgaande niet in strijd - veeleer het succes zien van het nieuwe amalgaam van 1813, waarbij Willem I het middel van adelscreatie hanteerde om ‘aanzienlijken’ door het land aan kroon en staat te binden? Antwoorden op vragen als deze hebben wij niet echt, omdat wij nog te weinig goede studies hebben van de sociale worteling van de Nederlandse elites van de negentiende eeuw. Ik waag niettemin enkele veronderstellingen. Het beeld van de negentiende eeuw is, dunkt mij, te ‘steeds’ gedacht. Ik weet het, het opkomen van nieuwe groeperingen is vaak in het teken gezet van protest van de periferie tegen de gevestigde machten, waaronder met name wat Van Tijn ooit noemde de Amsterdams-Haagse asGa naar voetnoot43 een belangrijke ‘centrum’-rol vervulde. Maar ook die | |
[pagina 531]
| |
suggestie is nauwelijks uitgewerkt, en bij gebrek aan een goed onderscheid naar de soorten periferie en de daarbinnen actieve elites, ook niet erg verhelderend. Dat betekent wel, dat wij te gemakkelijk ‘de’ periferie als in potentie ‘progressief’ hebben beschouwd, zonder veel oog voor het feit, dat perifere achtergronden voor delen van de confessionele achterban veeleer een tegenovergesteld effect hadden. Waarmee ik slechts zeggen wil, dat wij niet kunnen volstaan met door historici èn sociale wetenschappers veelal gebezigde grove termen als ‘Amsterdamse handelsaristocratie’ of ‘grands bourgeois’, en nog minder met in aanleg tautologische termen als ‘aristocraten’, ‘oligarchen’, of zelfs met dat mooie Nederlandse woord ‘aanzienlijken’. Daarnaast roepen de bevindingen van onderzoek naar negentiende-eeuwse politieke elites een aantal belangrijke vragen op. Ik noem slechts: Wat was, en hoe wijzigde zich, de feitelijke samenstelling van de voornaamste elitegroepen in de (naar valt aan te nemen: lange) overgangsperiode van de achttiende naar de negentiende eeuw? Hoeveel werkelijke homines novi wisten zich bij de kring van oudere regentenfamilies te voegen? Wat was de mate en duur van de regionale worteling van deze elites? Was er een naar het lijkt nog lang durende kloof tussen (oudere) elites en een zich, zij het langzaam, ontwikkelend modern bedrijfsleven - een kloof, die nog altijd zijn invloed lijkt te hebben op de afstand tussen politiek en bedrijfsleven in een zo commercieel en industrieel geheten natie? En waarom was de betekenis van de vrije beroepen in de recrutering van negentiende-eeuwse politieke elites in het licht van vergelijkende elitestudies, naar het lijkt, zo gering? | |
SlotVeel, te veel, heb ik in dit betoog omver gehaald. Men kan ook mij terecht verwijten tussen eeuwen en verschillende maatschappelijke ontwikkelingen tamelijk wild te hebben rondgesprongen. En toch: ik heb slechts willen illustreren, dat voor een goed begrip van negentiende en twintigste-eeuwse ontwikkelingen inzicht in de doorwerking van een oud-Nederlands pluralisme niet gemist kan worden - en vragen opwerpt naar zowel continuïteit als breukpunten, die mede in dat licht nader dienen te worden geanalyseerd. Kossmann biedt ons daarbij prachtige overzichten en schetsen. Maar men zou hopen, dat hij het otium hem nu gegeven zou wijden aan de herziening van zijn boek Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, dat daartoe slechts een geringe titelwijziging behoeft: zoiets als ‘Politieke theorie in Nederland sinds de zeventiende eeuw’! Dat zou een explicitering moeten zijn van veel wat hij nu reeds incidenteel, en schetsmatig, biedt in zijn De lage landen, en de rijke bundel essays Politieke theorie en geschiedenis - werk dat een Fundgrube aan ideeën is voor een ieder die zich met fundamentele vragen van de Nederlandse geschiedenis bezig houdt. |
|