schijnen te bezitten, dan is het omdat de beeldhouwers zulke voortreffelijke artiesten waren dat zijn hun leven schenken konden’ (373-374). De historicus is hier Pygmalion geworden, en Kossmann ontpopt zich als een sceptische beschouwer van de kunst der geschiedschrijving. Een scepticus, geen cynicus. Want mild schrijft hij in zijn artikel over ‘Dutch Republicanism’, verschenen in de feestbundel voor Franco Venturi: ‘All of us ought to be so keenly aware of the inextricable complexity of history that we should not criticize a historian for simplifying matters. Of course he does. If he did not he would not be able to say anything meaningful’ (232).
Vanaf het begin schijnt de historicus Kossmann vooral geboeid te zijn geweest door politieke theorieën, die misschien koel-abstract lijken maar bij nader inzien toch verbonden blijken te zijn met een verwarrende en allerminst koele werkelijkheid. Dat wordt duidelijk in zijn debuut ‘De doctrinairen tijdens de Restauratie’ in het Tijdschrift voor Geschiedenis van 1951, dat een precieze analyse van een hele politieke denkwereld behelst, en in het vroege artikel ‘Bodin, Althusius en Parker, of: over de moderniteit van de Nederlandse Opstand’ (uit 1958). Ook veel latere stukken als de Londense oratie ‘In Praise of the Dutch Republic’ (uit 1963) en ‘Volkssouvereiniteit aan het begin van het Nederlandse ancien régime’ zijn zo getoonzet. Het komt mij overigens voor dat Kossmann in de eerste bijdrage op strengere toon over Althusius spreekt dan in de latere. Althusius, die het niet verder heeft gebracht dan een - toegegeven - schitterende samenvatting van de verzetsleer, maar niet de grondslag van de nieuwe Nederlandse staat kon leveren. Ook in een nog eerder geschreven en terecht in de bundel weer afgedrukt stuk over de onschendbaarheid van de koning (‘Over de koning die geen kwaad kan doen’, uit 1962) vindt men deze fascinatie en die koppeling van de theorieën aan de politieke praktijk van Engeland en Frankrijk in de zeventiende eeuw.
Tevens leest men in dit stuk voor een lustrumbundel van een Leids studentendispuut al aardige korte karakteriseringen van mensen, zoals die ook in latere artikelen - niet alleen in de puur biografische bijdragen - en eveneens in het boek De lage landen 1780-1940 (Amsterdam, 1976) te vinden zijn, zoals ‘De grote Milton, die voor niets terugschrok ...’ (122). Want bij alle liefde voor denkbeelden en hun relatie met bepaalde gebeurtenissen en ontwikkelingen verliest Kossmann de mensen niet uit het oog. In een kort herdenkingsartikel uit 1982 noemt hij Hooft ‘een zeer subtiele, maar, zo lijkt het, ten slotte eenvoudige geest’ (195), die wel begreep dat de politieke wetenschap van zijn tijd niet uitblonk in eenduidigheid, maar het toch niet allemaal recht kon vatten. Elie Luzac wordt in de Groningse oratie ‘Verlicht conservatisme: over Elie Luzac’ (uit 1966) gekenschetst als een verlicht publicist, die zich ernstige zorgen maakte over de teloorgang der harmonie in zijn tijd en wereld. In een recensie van de uitgave van Thorbeckes briefwisseling behandelt Kossmann aspecten van diens levensloop en wijst op beslissende momenten daarin (352, 385). De bijdrage over ‘Thorbecke en het historisme’ (uit 1982) brengt een vergelijking van de geestelijke ontwikkelingen en denkbeelden van Thorbecke en Ranke die ons veel leert over beider persoonlijkheden. Achterin de bundel zijn rake en lezenswaardige portretten opgenomen van Huizinga, Renier en