Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Staat, constitutie en politieke wil. Over F.W. Pestel en de variëteit van het achttiende-eeuwse orangismeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 499]
| |
ontving een belangrijk deel van zijn opleiding aan de universiteiten van Franeker en Utrecht. In Utrecht volgde hij de colleges van de uit Duitsland afkomstige hoogleraar in het privaat- en publiekrecht Everardus OttoGa naar voetnoot3. Wij weten dat Willem V een man was met een brede belangstelling en een uitgebreide kennis van de geschiedenis en de constitutie van de Nederlanden. Wij weten ook dat hij veel van deze kennis had opgedaan tijdens de colleges van de Zwitserse rechtsgeleerde Andreas WeissGa naar voetnoot4. Weiss was hoogleraar in het privaat- en publiekrecht in Leiden totdat hij in 1759 benoemd werd tot de persoonlijke docent van Willem V, een eervolle en goed betaalde functie die hij tot 1766, toen de prins achttien jaar werd, heeft uitgeoefend. De opvoeding van de erfprins Willem Frederik, de latere koning Willem I, verliep enigszins anders. In 1789 zou de prins zeventien jaar worden. Zijn moeder prinses Wilhelmina had zich intensief met de opleiding van haar zoon bezig gehouden en zij vroeg de raadpensionaris L.P. van de Spiegel wat er nu te doen stond. Dat Willem Frederik in Leiden zou gaan studeren werd al snel besloten. Maar kennelijk was dit besluit in de jaren tachtig toch minder vanzelfsprekend dan het lijkt. ‘Tant que cet esprit de fause Patriotisme infectera Leide, et même l'Université, ne serait il pas dangereux d'y envoyer mon fils?’, vroeg Wilhelmina zich bezorgd afGa naar voetnoot5. Deze verstandige vrouw erkende dat de politieke gebeurtenissen op de één of andere manier de inhoud van de colleges zou moeten beïnvloeden: Mon fils doit connoitre tous les differens sistemes et sur quoi ils se fondent. C'est pourqoui il faut eviter que la passion, et un excès de zèle n'offusque que la Vérité et surtout que l'on n'y mele point de personalitésGa naar voetnoot6. Ook de notities die Van de Spiegel over deze zaak schreef zijn beïnvloed door de contemporaine gebeurtenissen. Het is opvallend dat Van de Spiegel het stadhouderschap een geprononceerde politieke inhoud gaf. Het lijkt alsof de gedachten die hij over de opleiding van de prins formuleerde deel uitmaakten van zijn pogingen, na de omwenteling van 1787, de Unie en het stadhouderschap te hervormen. Het was toch ongebruikelijk, zeker als men rekening hield met de bevoegdheden waarover een stadhouder kon beschikken, de colleges die de erfprins zou moeten volgen als een inleiding te zien in de ‘grondbeginselen der Wetgeving’Ga naar voetnoot7. Van de Spiegel vond het nodig dat naast een meer theoretisch college over het natuurrecht en het volkenrecht, ook de geschiedenis van de Republiek en dan vooral de diplomatieke geschiedenis onderwezen zou worden. In het derde college over het burgerlijk recht ging het erom | |
[pagina 500]
| |
de prins te laten kennismaken met de ‘bronnen van onze Regtsgeleerdheid’ en dat men hem ‘dan nooit nalaate te doen zien den geest van de Wet’Ga naar voetnoot8. De keuze van de docenten die de prins elke morgen drie uur college zouden moeten geven was niet erg moeilijk. F.W. Pestel, in 1724 in Duitsland geboren en in 1763 benoemd tot hoogleraar in het publiekrecht als opvolger van de zo eervol vertrokken Andreas Weiss, werd gevraagd het eerste college te geven. Pestels Leidse collega Adriaan Kluit, sinds 1779 hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, oudheden en diplomatieke geschiedenis, zou het tweede college geven; de hoogleraar burgerlijk recht D.G. van der Keessel werd het derde college aangebodenGa naar voetnoot9. Maar hoe logisch deze verdeling ook leek te zijn, Pestel was er niet tevreden over. Zonder dit nu direct uit te spreken was het niettemin onmiskenbaar dat hij de positie van zijn voorganger Weiss, als enige docent van de prins ambieerde. Uit de briefwisseling tussen prinses Wilhelmina en Van de Spiegel blijkt niet alleen dat Pestel bezwaren had tegen zijn collega Kluit, maar bovendien dat hij zich capabel genoeg vond ook het college burgerlijk recht voor zijn rekening te nemen. Toch was dit waarschijnlijk wel iets meer dan alleen, in de woorden van de raadpensionaris: ‘... een jalousie, waar aan de Geleerde zoo min vry zyn als de Leeken’Ga naar voetnoot10. In een memorandum dat Pestel voor de raadpensionaris had geschreven gaf hij een overzicht van de colleges die aan de Leidse universiteit werden gegeven en die voor de prins van belang konden zijnGa naar voetnoot11. Maar waar het hem toch vooral om ging was duidelijk te maken hoe belangrijk, hoe nuttig en hoe veelomvattend zijn eigen colleges in het publiekrecht waren. In de bladzijden die Pestel aan zijn vak wijdde toonde hij zich een gewetensvol aanhanger van het Duitse publiekrecht dat zich in de loop van de achttiende eeuw had ontwikkeld tot een moderne, verlichte en pragmatische wetenschap van de politiek en de wetgevingGa naar voetnoot12. Dit achttiende-eeuwse publiekrecht combineerde het natuurrecht en de politica op een directe wijze; de principes van het natuurrecht werden gebruikt en toegepast in een nauwkeurig, empirisch en historisch onderzoek van het recht en de institutiesGa naar voetnoot13. Het resultaat was een uiterst eclectische universitaire discipline. Pestel was in staat het natuurrecht van Hugo de Groot te doceren naast Montesquieu's vergelijkende beschouwing van het Europese recht; een college over de regeringsvormen van de Europese staten ging vooraf aan | |
[pagina 501]
| |
een analyse van de constitutie van de Republiek; de politieke en diplomatieke geschiedenis van de laatste drie eeuwen werd gedoceerd naast rechtsgeschiedenis, jurisprudentie en politica. De ambitieuze manier waarop Pestel zijn leeropdracht interpreteerde is een voor de hand liggende verklaring voor zijn bezwaren tegen de door Wilhelmina en Van de Spiegel voorgestelde verdeling van de colleges. Maar toen duidelijk werd dat er niets ging veranderen - men was bevreesd voor de slepende conflicten die van tijd tot tijd het universitaire leven verscheurden - heeft Pestel zich natuurlijk bij de regeling neergelegdGa naar voetnoot14. Niettemin was hij vrijmoedig genoeg nog eens, in een brief aan prinses Wilhelmina, zijn bezwaren tegen de manier waarop het college burgerlijk recht werd gegeven te formuleren: Il n'y a qu'une seule difficulté au sujet du grand point de vue de Monsieur le Grand Pensionaire, qui exige la comparaison des differentes loix, pour en faire decouler les principes de la legislation. Comme cette manière d'envisager les loix se detourne du train ordinaire des Colleges du Droit privé, et est abandonnée partout à nous autres Publicistes, qui effectivement en font leur étude depuis de vingt ansGa naar voetnoot15. | |
IIOndanks de jalouzie en de rivaliteit die raadpensionaris Van de Spiegel tussen Pestel en Kluit opmerkte, worden zij als Orangisten meestal in één adem genoemd. Omdat zij beiden bekend stonden als trouwe aanhangers van het Oranjehuis werden zij in 1795 het slachtoffer van de Bataafse omwenteling en, overigens met behoud van salaris, uit hun ambt gezet. Pas in 1802 werden zij met de nodige eerbewijzen omgeven in hun waardigheden hersteld. Het lijkt dan ook zeker niet te ver gezocht de beantwoording van de vraag wat Pestel aan prins Willem Frederik heeft gedoceerd of misschien had willen doceren, als een bijdrage te zien aan de discussie over het karakter van het achttiende-eeuwse Orangisme. Maar als dit erkend wordt dan heeft het geven van een antwoord op deze vraag veel ruimere implicaties. Het is dan waarschijnlijk goed, alvorens een uitspraak te doen, een omweg te maken. In een artikel uit 1982 heeft E.H. Kossmann de geschiedenis van de moderne staat sinds de zestiende eeuw geïnterpreteerd als een intellectueel en ideologisch conflict tussen voluntarisme en constitutionalismeGa naar voetnoot16. De voorstanders van een voluntaristische staatsopvatting maakten gebruik van het moderne concept van de wetgevende souvereiniteit waardoor in de staat een dynamische politieke wil nauwkeurig | |
[pagina 502]
| |
gelokaliseerd kon worden. In de praktijk betekende dit meestal dat een min of meer absolute monarch het middelpunt werd van de staat en zijn bevelen in de vorm van wetten aan de rest van de bevolking oplegde. De monarch gebruikte de in principe onbeperkte en ongedeelde wetgevende souvereiniteit als een middel om zijn gezag los te maken van het samenwerkingsverband met de standenvergadering, dat zo kenmerkend was geweest voor de laat-middeleeuwse staat. Op deze manier kon de vorstelijke souvereiniteit gebruikt worden om een einde te maken aan de lokale en stedelijke autonomie en de corporatieve vrijheden van de adel en de kerk, in een poging de staat te verheffen boven een versplinterde en verdeelde maatschappij. Tegenover dit voluntarisme plaatst Kossmann het constitutionalisme dat verzet aantekende tegen elke poging van de vorst zich af te zonderen van de gemeenschap als geheelGa naar voetnoot17. Zij die tot die constitutionalistische opvattingen kwamen wensten de politieke macht te verspreiden of verspreid te houden en te verdelen over de bestaande instituties en instellingen in de maatschappij. De politieke beslissingen die genomen moesten worden waren geen bevelen afkomstig van een superieure souvereine wil; zij waren het soms onvoorspelbare resultaat van een gecompliceerd proces van onderhandeling en overreding, volgens vaste procedures en vaste gewoonten, tussen individuen en corporaties die in het bezit waren van rechten en vrijheden. Althans iets van het bijzondere karakter van de politieke theorie in de tijd van de Republiek wordt duidelijk met te constateren dat de weg naar een voluntaristische staatsopvatting uiterst moeilijk begaanbaar wasGa naar voetnoot18. Als abstracte formules enige zin hebben dan kan misschien gezegd worden dat tijdens de Opstand een conflict tussen voluntarisme en constitutionalisme werd uitgevochten. Dit constitutionalisme werd een verzetstheorie. De jonge staat was ontstaan uit een daad van verzet tegen een sterk centraliserend gezag. De bestaansreden van de Republiek was de legitimiteit van deze verdediging van de rechten en vrijheden van de bevolking tegen een vorst die zijn bevoegdheden te buiten was gegaan. De overheid die het voor vacant verklaarde gezag van de landsheer had overgenomen nam daarmee de morele plicht op zich deze rechten en vrijheden ten koste van veel te respecteren. Ondanks deze tendentie naar constitutionalistische opvattingen in de politieke theorieGa naar voetnoot19, werd in de tweede helft van de zeventiende eeuw het moderne en sterk | |
[pagina 503]
| |
dynamische souvereiniteitsbegrip gebruikt in een poging de politieke hegemonie van de provinciale Statenvergadering voorgoed te vestigen. Maar zelfs als tijdens het Eerste Stadhouderloze Tijdperk de gebroeders De la Court en Spinoza absolutistische argumenten gebruiken, dan lijkt het toch niet de bedoeling van deze schrijvers te zijn geweest de bestaande politieke autoriteiten uit te rusten met een actief en doelbewust politiek gezag. Niettemin, het was in de Republiek in de zeventiende eeuw mogelijk de begrippen absolutisme en absolute souvereiniteit in een betrekkelijk neutrale betekenis te gebruiken. Tegen het einde van deze eeuw werd dit steeds moeilijker. In de theorie van het absolutisme sinds Jean Bodin was altijd een zorgvuldig onderscheid gemaakt tussen absolutisme en despotisme. Vooral na de Herroeping van het Edict van Nantes en onder de impressie van de schijnbaar mateloze ambities van Lodewijk XIV, werden in het politieke debat absolutisme en despotisme steeds vaker als identiek beschouwdGa naar voetnoot20. De polemiek tegen heerszucht en ambitie en tegen een ongedeelde en onbeperkte souvereiniteit, waaraan aanvankelijk vooral door een aantal gevluchte Hugenoten werd deelgenomen, werd voortgezet in de eerste helft van de achttiende eeuw tijdens het Tweede Stadhouderloze Tijdperk. In feite zijn er in die periode maar twee geschriften verschenen waarin op een systematische en min of meer theoretische manier over politiek werd nagedacht. De Zeeuwse regent L.F. de Beaufort was de auteur van een in 1737, anoniem en postuum gepubliceerde Verhandeling van de vryheit in den burgerstaet. In 1738, als antwoord op een aantal Orangistische pamfletten waarin De Beauforts opvattingen werden aangevallen, verscheen de Vrymoedige bedenkingen over de vryheid, vermoedelijk van de hand van de beroemde jurist C. van BynkershoekGa naar voetnoot21. In beide verhandelingen werd de Republiek geprezen als een unieke staat waarin de vrijheid gewaarborgd was zolang het stadhouderschap maar afgezworen bleef. Maar omdat deze schrijvers zich lieten leiden door een scherp wantrouwen tegen elke vorm van politieke macht, was de vrijheid die zij in alle toonaarden prezen en die het Nederlandse volk bijna was ingeschapen, nooit vanzelfsprekend. De vrijheid was, in de woorden van de auteur van de Vrymoedige bedenkingen, een ‘Hiemelicke maagd’, met tederheid bemind maar ook voortdurend bedreigd door menselijke hartstochten en driften, door ambitie, heerszucht en partijdigheidGa naar voetnoot22. Omdat de mens per definitie onredelijk en onstandvastig was, waren verstandige volkeren in alle tijden telkens opnieuw tot de conclusie gekomen dat het uiterst gevaarlijk was geregeerd te worden door een absolute monarch of een instantie die | |
[pagina 504]
| |
kon beschikken over de absolute souvereiniteit. Het was zo schreef De Beaufort, gevaarlijk en onverstandig: ‘De Regeering en Opperste Macht, te saemen met het heyl en welvaeren van een geheel Volk, aen de enkele wille, het zy van een mensch alleen, ofte van veelen te vertrouwen’Ga naar voetnoot23. Elke vorm van politieke macht corrumpeerde. In de beste staat regeerde dan ook de wet en was, volgens De Beaufort, de belangrijkste taak van de overheid de bescherming van de bestaande rechtsorde: ‘dat is eigentlyk een wettige Regeering, daer de wet het eenige richtsnoer is, en niet het bloote welbehaegen van den vorst, daer de Koningen, Vorsten en Overheden de hand aen moeten houden en sig aen deselve, soo wel als de Onderdaenen onderwerpen’Ga naar voetnoot24. De argumenten die De Beaufort en de schrijver van de Vrymoedige bedenkingen gebruikten waren natuurlijk gericht tegen de absolute monarchie. Zij wilden nog wel erkennen dat een gematigde monarchie naar Engels voorbeeld bepaalde voordelen hadGa naar voetnoot25. Maar het was de staatsinrichting van de Republiek die ongekwalificeerd respect verdiende. De Republiek die in beide verhandelingen op zoveel verschillende manieren werd geïdealiseerd, was zo uniek dat zij aan de gebruikelijke politieke definities ontsnapte. Hoe gezaghebbend de Aristotelische categorieën ook waren en hoe overtuigend, in eerste instantie, de definitie van de gemengde staat die Polybius had gepropageerd op de Republiek kon worden toegepast, De Beaufort kon er geen gebruik van maken. Wat de Republiek uitzonderlijk maakte was een: staetsgewyse Regeering... die vry is van de gewoone gebreken en onheilen soo van een Aristocratie, als van een Democratie, en waer in men, boven de sagtheit en de gemaetigtheid, die men door de Regeering in ons Land siet gebruyken, de Vryheid in alle haer deelen en volheit siet uytblinken, soo schoon en heerlyk, als men nog ooyt in eenige andere Vrye Staaten heeft gesienGa naar voetnoot26. Een wantrouwen tegen het uitoefenen van politieke macht is wat in deze lofzang direct opvalt. Juist het gematigde, voorzichtige en vreedzame optreden van de overheid in de Republiek maakte deze staat naar de opvatting van De Beaufort ‘... soo sagt, soo aengenaem, en soo heilsaem voor de Onderdaenen, als een redelyk mensch van Gods zegen zoude mogen wenschen’Ga naar voetnoot27. En ook de schrijver van de Vrymoedige bedenkingen oordeelde dat de vrijheid alleen gehandhaafd kon worden als de overheid overtuigd was van de noodzaak ‘door minnelyke en liefelyke weegen het gemeen welzyn van den onderdaen te behertigen’Ga naar voetnoot28. Maar vrijheid was nog meer dan de zekerheid als burger door de wetten beschermd te worden. De vrijheid was dan pas volledig als het volk in de uitoefening van de politieke macht participeerde. Alleen als de bevolking een politieke rol speelde was het mogelijk met enig succes het optreden van een ambitieus individu te voorkomen of te bestrijden. In de Republiek was dit | |
[pagina 505]
| |
op een bijna voorbeeldige manier geregeld. De oorspronkelijke souvereiniteit lag bij het volk. De Statenvergadering, schreef De Beaufort, ‘verbeeld het gantsche lichaem van het volck’; omdat de vroedschappen gekozen werden door de gemeente was op deze manier de vrijheid in haar hoogste vorm verzekerdGa naar voetnoot29. In de Vrymoedige bedenkingen werd dezelfde gedachte op een wat andere wijze geformuleerd; de schrijver hield een pleidooi voor een gematigde democratie. Gematigd omdat dan een volgens vaste regels gekozen en vrij omvangrijke representatieve volksvergadering bestaande uit de ‘beste, gegoedste en deugdzaamste Onderdaanen’ belast werd met het wetgevend gezag en het kiezen van een regeringGa naar voetnoot30. De oorspronkelijke souvereiniteit van het volk werd in de Republiek gecombineerd met een aristocratisch bewind dat een representatief karakter had. Het zijn deze vrij onnauwkeurige formules die niettemin een indicatie geven, waar de bron gezocht moet worden van de politieke ideeën die in deze tractaten uitgewerkt werden. Zowel in De Beauforts Verhandeling als in de Vrymoedige bedenkingen werd teruggegrepen naar laat-zestiende-eeuwse opvattingen over volkssouvereiniteit en constitutionalismeGa naar voetnoot31, opvattingen die in Franchois Vrancks Corte Verthoninge een voor de Republiek klassieke vorm hadden gekregen. Het vroeg-achttiende-eeuwse constitutionalisme was nog steeds in essentie een verzetstheorie en het effect was nog even conservatief en defensief. Het was conservatief omdat het de constitutionele regels die geformuleerd werden niet als politieke regels opvatte. De intentie was eenvoudigweg elke vorm van politiek handelen te voorkomen. Maar wat verstond een schrijver als De Beaufort nu eigenlijk onder de constitutie? Het antwoord moet zijn: eenvoudig alles. De constitutie waaraan de overheid en de burgers zo precies gebonden waren, was de bestaande politieke en institutionele inrichting van de Republiek. Het was typerend voor het enigszins hybridische karakter van De Beauforts Verhandeling en de Vrymoedige bedenkingen dat deze bestaande rechtsorde in laatste instantie door God gesanctioneerd werd. In deze twee tractaten werd de maatschappij gezien als een Goddelijke schepping: God was niet alleen de hoogste wetgever maar ook de hoogste rechter en de Republiek was zonder twijfel een geschenk van God. Het ontstaan van de Republiek en de daarop volgende voorspoed waren niet het resultaat van doelbewust menselijk handelen. Er was, zo schreef De Beaufort, in de geschiedenis van de Nederlanden geen ‘Stichter’ of ‘Insteller’; alleen door Goddelijke voorzienigheid waren de Nederlanders naar de vrijheid geleid, zoals veel eerder het Joodse volkGa naar voetnoot32. Natuurlijk was dit ook een argument dat gebruikt kon worden tegen het stadhouderschap. Als Willem van Oranje niet gezien kon worden als een ‘vader des vaderlands’, dan was het verder ook niet | |
[pagina 506]
| |
nodig zijn afstammelingen met respect te behandelen en het ambt dat hij had uitgeoefend te handhaven. Het is duidelijk dat met name De Beaufort ver ging in zijn poging de staatsinrichting van de Republiek te beschermen tegen elke vorm van voluntarisme. De Republiek was een constitutionele staat en een rechtsstaat. Het stadhouderschap was niet alleen overbodig, maar in feite zelfs een gevaarlijke anomalie. De argumenten echter die gebruikt werden tegen de positie van de stadhouder lijken toch niet erg principieel. Was het gevaar van machtsmisbruik en de verwoestende werking van ambitie, zo vraagt men zich af, niet veel kleiner in een constitutionalistische staat, die aan de uitoefening van de politieke macht allerlei beperkingen had opgelegd. Bovendien als deze constitutie de heersende aristocratie van machtsmisbruik kon weerhouden, waarom dan niet een stadhouder? Het lijkt toch wel typerend voor de kwaliteit van De Beauforts Verhandeling dat hij deze vragen niet heeft beantwoord, en eigenlijk ook niet heeft gesteld. Het antwoord werd impliciet na 1747 gegeven, na het herstel van het stadhouderschap. De laatste twee stadhouders van het ancien régime waren niet alleen voortreffelijke kenners van de geschiedenis en de constitutie van de Republiek, zij hielden zich bovendien nauwgezet aan de beperkingen die aan hun ambt waren opgelegd. Ongetwijfeld werd in De Beauforts Verhandeling en de Vrymoedige bedenkingen de politieke hegemonie van de aristocratie gelegitimeerd. Maar tegelijkertijd was het pleidooi voor een milde en gematigde regering een constante factor in de politieke zelfbeschouwing van de achttiende-eeuwse Republiek. Pieter Paulus, die overigens bij Pestel had gestudeerd, verdedigde de positie van de stadhouder met een terminologie die door De Beaufort gebruikt werd met volstrekt tegengestelde intenties. In het bekende pamflet uit 1772 over Het nut der stadhouderlijke regering, gepubliceerd naar aanleiding van de geboorte van de erfprins Willem Frederik, zag Paulus in de stadhouder een verzoener en bemiddelaar in conflicten tussen de bondgenoten: ‘Hierdoor worden beide partyen verlost van kostelyke, en, dik wils, gevaarlyke pleitgedingen, en, op ene vriendelyke wyze, waar door dog alle Societeiten werden t'zaamgehouden, wederom, met elkanderen verënigd’Ga naar voetnoot33. Wat de staatsgezinde geschiedschrijver Wagenaar in 1749, de kenner van de vaderlandse rechtsgeschiedenis en toekomstige raadpensionaris Van de Spiegel in 1777 en de Leidse Orangistische hoogleraar Kluit in 1779 gemeenschappelijk hadden, was de overtuiging dat zij gelukkig en bevoorrecht waren te leven onder een ‘zagte regeering’Ga naar voetnoot34. | |
IIIHet lijkt mogelijk met een zekere nauwkeurigheid vast te stellen wat men in de | |
[pagina 507]
| |
eerste helft van de achttiende eeuw, maar ook later nog, in de Republiek als staat waardeerde. Men was het er in grote lijnen over eens dat de Republiek een constitutionalistische staat was, een rechtsstaat met een constitutie die bindend was voor zowel de overheid als de onderdanen. Als gebruik werd gemaakt van het souvereiniteitsbegrip dan zeker niet in de moderne betekenis van het woord. Men gaf er de voorkeur aan oudere opvattingen over souvereiniteit te recapituleren. Het politieke gezag in de staat werd vooral en in de eerste plaats opgedragen de bestaande rechtsorde of de constitutie te beschermen. De politieke gemeenschap die op deze manier beschreven werd, bestond uit een betrekkelijk willekeurige verzameling burgers die vooral van elkaar verschilden en zich lieten leiden door verschillende belangen. Deze constitutionalistische staat kon niet in theorie geven wat in de praktijk in de Republiek afwezig was: een definitie van het politieke handelen als een zelfstandige en doelbewuste activiteit. Er valt iets te zeggen voor de opvatting dat elke politieke gemeenschap op de een of andere manier een doel voor zichzelf formuleert. Alleen dan immers wordt het mogelijk bepaalde maatstaven te formuleren waarmee het politiek gedrag van de inwoners van deze staat beoordeeld kon worden. Alleen dan kon geprobeerd worden bij benadering te bepalen, over welke deugden de burgers zouden moeten beschikken. Dit gemeenschappelijke doel en de daarmee zo nauw verbonden definiëring van de politieke deugden ontbrak in de achttiende-eeuwse Republiek. De regenten die de toon aangaven, waren tevreden met wat bereikt was, de politiek die gevoerd werd was conservatief, passief en neutralistisch. Het was tekenend voor de stabiliteit van de Republiek en het rustige zelfvertrouwen van de aristocratie, dat het niet nodig werd gevonden het politieke gezag met de zwaarste middelen uit te rusten. Totdat uiteindelijk in ‘de laatste decennia van deze eeuw de Patriotten een politieke terminologie gingen hanteren die het hen mogelijk maakte deze los georganiseerde gemeenschap om te vormen tot een verenigde, doelbewuste en vooral ook deugdzame natieGa naar voetnoot35. Nergens is dit voluntarisme beter tot uitdrukking gekomen dan in de eerste zin van de Staatsregeling van 1798: ‘Het Bataafse Volk zig vormende tot eenen ondeelbaaren Staat’. Het was deze grondwet die moest bewijzen dat het volk een politieke natie was geworden, bevoegd en in staat zelfstandig te handelen. Merkwaardig genoeg had het volk zich kennelijk op deze manier niet alleen de wetgevende bevoegdheid toegeëigend, maar pretendeerde het bovendien, in een superieure, zelfbewuste en politieke daad, een nieuwe staat te vormen. Deze opeenvolging van gebeurtenissen en ideeën is bekend genoeg. Het is gebruikelijk de ideeën van de Patriotten en de Bataven nogal scherp te isoleren uit het politieke klimaat in de Republiek, in de laatste decennia van de achttiende eeuw. Misschien kan wat Pestel over politiek heeft geschreven, gebruikt worden om deze zo voortreffelijk geanalyseerde gang van zaken wat gecompliceerder te maken. Het is | |
[pagina 508]
| |
nu zeker niet meer nodig een pleidooi te houden voor de kwaliteit van het achttiendeeeuwse Orangisme. Het was veel meer dan alleen starre behoudzucht, en als er sprake was van conservatisme, dan was dit niet zelden verlicht en modern. Maar Elie Luzac was geen Pestel, en Pestels politieke opvattingen verschilden principieel van die van Kluit. Dit verschil werd niet alleen veroorzaakt door het feit dat Pestel zo duidelijk geen rol wilde spelen in het politieke debat van zijn tijd. Hij was kennelijk tevreden met zijn ambt en dit niet zonder reden. Door generaties studenten, onder wie de latere Bataafse voormannen Pieter Paulus en S.I. Wiselius, werd hij als docent gerespecteerd en gewaardeerd. De boeken die Pestel schreef en herschreef, waren voortgekomen uit zijn colleges. Originaliteit was hier niet te vinden, maar wel wordt uit deze overzichtelijke en heldere boeken duidelijk hoe ernstig Pestel zijn academische opdracht nam. Het college in de wetenschap van de jurisprudentie en de politiek dat Pestel aan de erfprins gaf, was voor hem maar een deel van de taak die hij zichzelf had opgelegd. Hij heeft altijd geloofd in de mogelijkheid dat uit de studenten die hij onderwees een verantwoordelijke en verlichte elite zou ontstaan. De Verlichting was voor Pestel in de eerste plaats een verlichte moraalfilosofie. Kwesties van moraal en ethiek speelden ongetwijfeld een centrale rol in de VerlichtingGa naar voetnoot36. De moraalfilosofie, de ‘science des moeurs’, had zich ontwikkeld tot een verlichte en praktische wetenschap. Zij was in staat geweest de zo succesvolle methodes van de natuurwetenschappen toe te passen in de studie van de mens en zijn karakter, eigenschappen en gedrag. Zij zocht naar de middelen die de mens kon gebruiken om deugdzaam en gelukkig te worden. Deze moraalfilosofie was uiterst veelomvattend. De psychologie en de epistemologie, de jurisprudentie en de politiek konden op verschillende manieren aan deze wetenschap een bijdrage leveren. Wat begon bij de studie van de mens, kon eindigen bij religieuze kwesties, de politiek en de economie. Omdat in deze moraalfilosofie het individu tegelijkertijd moreel autonoom was en als burger door middel van sympathie, vriendschap en conversatie verbonden was met zijn medeburger, waren de uitgangspunten aanwezig voor een voluntaristische vocabulaire. Omdat deze theorie voor alles praktisch en toepasselijk wilde zijn, kregen begrippen als harmonie en geluk, deugd en plicht een specifieke, pregnante en politieke betekenis. De moraalfilosofie maakte gebruik van verschillende argumenten en verschillende methodes, naast elkaar afwisselend en in soms onwaarschijnlijke combinaties. Maar Pestel leek toch vooral te kiezen voor empirie en observatie. Dit maakte van zijn Fundamenta jurisprudentiae naturalis een heel ander boek dan Elie Luzacs Le Bonheur ou Nouveau Système de Jurisprudence Naturelle, dat niettemin tot hetzelfde intellectuele genre gerekend moet wordenGa naar voetnoot37. Er stonden kennelijk voor deze | |
[pagina 509]
| |
‘sciences des moeurs’ twee wegen open. Er kon gekozen worden voor de verfijnde, metafysische bespiegeling en het steeds preciezer verklaren en definiëren van begrippen en principes. Zo kon een abstracte wetenschap ontstaan die door gebruik te maken van een rationalistische en deductieve methode pretendeerde de hoogste vorm van mathematische zekerheid te kunnen bereiken. In werk van Christian Wolff had deze moraalfilosofie volgens velen, onder wie Luzac, de hoogste vorm van perfectie bereikt. Niet alleen verzorgde Luzac een vertaling en een editie van één van de twee hoofdwerken van Wolff, in zijn traktaat over het geluk bleef hij trouw aan het voorbeeld van de door hem soms bijna kritiekloos bewonderde Duitse filosoof. Maar wat bij Wolff en Luzac een abstract en gesloten stelsel bleef, zonder veel mogelijkheden te komen tot praktische toepassing en pragmatisch gebruik, was in Pestels Fundamenta het uitgangspunt voor een project van verlichte politiek en wetgeving. Natuurlijk, hij gebruikte de bekende argumenten en begrippen. Ook Pestel zag in de moraalfilosofie de wetenschap die zocht naar de regels die de mens moest volgen op zijn weg naar geluk en perfectibiliteit. Pestel had van Leibniz en Wolff geleerd dat de natuur eenvoudig en voorbeeldig was ingericht, zonder tegenstrijdigheden, conflicten of toevalligheden. Maar het was typerend dat hij niet tevreden was met een proces van rationalistische introspectie alleen. Hij erkende dat ieder mens het morele oordeel was ingeschapen, maar dit ‘morele sentiment’ was als instrument ruw en ongepolijst. Het kind werd in ‘zyn eersten leeftyd’ door ‘natuurdriften bestuurd’; alleen door opvoeding en ervaring en dan nog geheel geleidelijk leerde het de gevolgen van zijn handelen overzienGa naar voetnoot38. Door observatie en imitatie en de ‘zamenkoppeling (verbinding) van denkbeelden’ kon uiteindelijk het zedelijk oordeel een feilloos instrument wordenGa naar voetnoot39. Dat Pestel zo optimistisch was kwam omdat in deze verlichte antropologie de verwoestende en negatieve werking van de menselijke hartstochten uitgeschakeld kon worden. De natuur had de ene hartstocht tegenover de andere geplaatst. Het gevolg was dat de rede in staat was de negatieve effecten te elimineren. Alle ‘zielsvermogens’ waren met elkaar verbonden, er waren geen conflicten tussen de menselijke driften, de rede en het ‘morele sentiment’. Zij bestreden elkaar niet maar werkten samen om de ‘oogmerken der natuur’ te verwezenlijkenGa naar voetnoot40. De mens was dus niet het willoze instrument van zijn hartstochten. Het zeventiende-eeuwse absolutisme had uit de psychologische theorie de conclusie getrokken dat alleen in de absolute staat de menselijke passies bedwongen en beheerst konden worden. Ook De Beaufort was nog uiterst pessimistisch geweest. Hij wenste eenvoudigweg geen enkel risico te nemen en elimineerde uit de staat elke vorm van politieke macht. Dit laatste nu was bij Pestel, en andere achttiende-eeuwse | |
[pagina 510]
| |
moraalfilosofen niet alleen onnodig maar ook onjuist. Het was onnodig omdat de mens redelijk en verantwoordelijk was geworden; het was onjuist omdat het bereiken van het geluk een zaak was van politiek en wetgeving. Ongetwijfeld was het streven naar geluk en perfectibiliteit het meest fundamentele principe van deze verlichte filosofie; uiteindelijk was iedereen ‘... door de natuur tot de genieting van een gelukkig leven uitgenoodigd’Ga naar voetnoot41. Dit principe had Pestel bij Wolff gevonden en het kwam in feite in de plaats van de ‘socialitas’ uit het klassieke natuurrecht van Hugo de Groot en PufendorfGa naar voetnoot42. Het was dit aangeboren geluksverlangen dat de mensheid ertoe had gebracht staten of maatschappijen te vormen. Want alleen dan was het mogelijk het geluksverlangen te coördineren. Alleen door een harmonieuze samenwerking tussen vrije en verantwoordelijke burgers die met elkaar verbonden waren door sympathie en respect, kon de geluksstaat benaderd worden. Het is duidelijk dat aan een staat die zulke hoge verwachtingen wekte, strenge eisen werden gesteld. Nog volkomen traditioneel was natuurlijk de eerste taak van elke regering; de bescherming van het leven, de vrijheid en het bezit van iedere burger afzonderlijk. Het was belangrijk dat de orde, rust en veiligheid in de staat gegarandeerd waren. Er was immers een ‘natuurlijk verband’ tussen het instandhouden van de maatschappij en het gelukGa naar voetnoot43. Maar dit was voor Pestel zeker niet genoeg. Het streven naar geluk vereiste van de kant van de burgers een actief en verantwoordelijk optreden. Zo mogelijk nog belangrijker was de politiek die de overheid voerde, dit was de doorslaggevende factor voor het bereiken van het geluk in welke vorm dan ook. Met deze constatering ging Pestel van de filosofische beschouwing over naar de praktische politiek. En deze overgang van de moraalfilosofie naar de jurisprudentie en het natuurrecht gaf zijn betoog een concreet en in toenemende mate ook praktisch karakter. De staat die hij analyseerde, was nu voor alles een juridische constructie geworden, het natuurrecht was een praktisch leerstelsel dat conflicten voorkwam door een onmiskenbaar onderscheid te maken tussen recht en onrechtGa naar voetnoot44. Waar het nu op aankwam was het natuurrecht toe te passen in de verlichte rechtsstaat: ‘Het natuurrecht bekrachtigt het burgerrecht. Het vult aan 't geen er in ontbreekt. Het leert hetzelve op de rechte wyze uitleggen’Ga naar voetnoot45. Het natuurrecht was de wetenschap van de wetgeving en de interpretatie van het recht en daarmee tegelijkertijd van eminent belang voor gezagsdragers, rechters en regenten. Het geluk en het welzijn in de staat waren voor alles afhankelijk van de kwaliteit van deze publieke autoriteiten. En als er een politiek van wetgeving en interventie gevoerd moest worden, dan was het een geruststellende gedachte dat volgens de universele normen van het natuurrecht ‘... het nut van het menschdom | |
[pagina 511]
| |
de moeder der Rechtvaardigheid is’Ga naar voetnoot46. Deze zuiver utilitaristische opvattingen, de identificatie van recht en nut, passen in de traditie van het laat-achttiende-eeuwse Duitse natuurrecht. En dat gold ook voor het strikte onderscheid dat Pestel maakte tussen de gezagsdragers en de bevolking als geheel. In de Republiek bijvoorbeeld onderscheidde Pestel twee verschillende soorten burgers. De regenten, bestuurders en ambtsdragers, in lagere en hogere functies hadden zich in dienst gesteld van het algemeen belang. Daartegenover stond de rest van de bevolking, die uitsluitend en in alle rust zijn eigen zaken regelde en zich door eigenbelang liet leidenGa naar voetnoot47. Er waren niet alleen twee soorten burgers, er waren ook twee soorten geluk. Het geluk van de regent bestond uit de vreugde en het genoegen een bijdrage te mogen leveren aan het welzijn van de maatschappij. Het geluk van de gewone burger bevond zich op een wat lager niveau, het bestond toch vooral ‘uit de overvloed van middelen die de Burgermaatschappij hem oplevert om een gerust en aangenaam leven te leiden’Ga naar voetnoot48. Op deze niet onoriginele manier probeerde Pestel niet alleen de positie van de regenten te verdedigen. Hij gaf tegelijkertijd deze bestuurlijke elite de opdracht een verlichte politiek van wetgeving te voeren. Regeren was niet zonder meer bevelen geven, wat bereikt moest worden was dat de inwoners van een verlichte staat ‘den grootsten overvloed van die voordelen verkrygen, om welke te genieten zy zig in de maatschappy begaven’Ga naar voetnoot49. De politiek zou beoordeeld worden naar het resultaat, en naar het succes dat bereikt werd in het voortdurend vermeerderen en verspreiden van geluk: ‘Het geluk tog van een volk wordt afgemeten naar mate van het grootst aantal gelukkige burgers, en naar de vastigheid der hoop, dat hun geluk bestendig zou zyn’Ga naar voetnoot50. Maar al was een creatieve politiek van wetgeving onmisbaar, bepaalde grenzen werden door Pestel toch niet overschreden. Natuurlijk werd de formulering van wetten en ordonnanties gedicteerd door de regels van het natuurrecht, en zonder twijfel was het nodig op een strikt wetenschappelijke manier te werk te gaan. Maar zelfvertrouwen was iets anders dan overmoed. Hij gaf aan de gezagsdragers, of zij nu verlicht waren of niet, de raad voorzichtig en gematigd te zijn. Als Pestel het algemeen belang op de ‘zachtsmogelyke wyze’ bevorderd wil zien, dan herhaalde hij opnieuw de formules die in de achttiende-eeuwse Republiek zo hardnekkig gebruikt werdenGa naar voetnoot51. Maar wat bij De Beaufort en in de Vrymoedige bedenkingen een pleidooi was tegen elke vorm van politiek handelen, was bij Pestel een waarschuwing tegen zelfoverschatting. Elk moment van willekeur of onrechtmatige dwang kon immers de band tussen overheid en burgers verbreken. Bovendien, wetgeving en politiek bleven, ondanks de Verlichting en de filosofie, zaken van de per definitie imperfecte mens. Pestel waarschuwde ervoor dat bij het bestrijden van bijgeloof, vooroordeel | |
[pagina 512]
| |
en wanbegrip het middel niet erger moest zijn dan de kwaal. Streng en doortastend optreden leek alleen geboden als orde en rust in de maatschappij gevaar liepen. Als het ‘kwaad’ onschuldiger was en de groei naar het geluk weliswaar vertraagde maar het bereiken ervan niet onmogelijk maakte, dan was het beter te vertrouwen op onderwijs en opvoeding en op het verbeteren van de zeden en het verspreiden van kennis van de filosofie of de godsdienst. Misschien was zelfs wel iets te verwachten van publieke feesten en bepaalde hoogstaande vormen van ontspanning. Het spreekt vanzelf dat het programma van verlichte wetgeving dat Pestel wilde ontwerpen, een interventie was in een bestaande maatschappij. Er moest dan ook rekening worden gehouden met verschillende factoren. Het klimaat, de geografische positie, de bestaansmiddelen, de zeden en gewoonten, de constitutie en de regeringsvorm van een land; kennis van deze zaken was voor de wetgever van essentieel belang. Een diepgaand en serieus onderzoek naar de ‘staats- of Burgergesteldheid’ was een noodzakelijke voorwaarde voor elke vorm van wetgevingGa naar voetnoot52. En het was dan ook alleen maar consequent dat Pestel in zijn Commentarii de Republica Batava, het boek dat hij als zijn levenswerk beschouwde en dat hij dus ook niet heeft kunnen voltooien, zelf deze beschrijving heeft gegeven. De Commentarii behoorde tot de statistiek in de achttiende-eeuwse betekenis van het woordGa naar voetnoot53. Maar bij Pestel werd de statistiek toch niet gebruikt als een argument voor het zonder meer verdedigen van de bestaande toestand. Een beschrijving van de geschiedenis van de Republiek, van het grondgebied, van regenten en burgers, van de kerk en het onderwijs, van de economie, de instellingen, het bestuur en de wetten was nodig om met enig vertrouwen in deze staat een actieve politiek te voeren. Natuurlijk was de staat een produkt van de geschiedenis. De geschiedenis van de Republiek was het verslag van de pogingen van generaties Nederlanders het geluk en de welvaart van hun staat te vermeerderen. Voor Pestel was een staat niet enkel en alleen een bondgenootschap tussen de burgers die op een bepaald moment toevallig leefden. In elke staat werd ook de wil van de eerdere generaties bewaard en vertolkt, en was ook in zekere zin vastgelegd in de bestaande institutiesGa naar voetnoot54. De Republiek die Pestel in zoveel facetten beschreef was geen toevallige constructie en was niet tot stand gekomen door het ingrijpen van een goedgunstige schepper. De Republiek was door haar eigen inwoners gemaakt. Haar geschiedenis was niet in de eerste plaats de geschiedenis van politieke en militaire gebeurtenissen, maar veel meer het verhaal van een volk dat met groot doorzettingsvermogen een vijandige natuur had overwonnen, en dat door werklust, soberheid en inventiviteit de bronnen van het geluk geopend had. De geschiedenis die in Pestels Commentarii op een onmogelijke manier was verspreid, was in hoofdzaak de geschiedenis van de instellingen en van de wetten, en van de voortdurende pogingen het geluk te bevorderen. Als men het | |
[pagina 513]
| |
weet te vinden dan is hier te lezen hoe de Nederlandse rechtsstaat geleidelijk was ontstaan, hoe de wetten en de instituties onophoudelijk aan de veranderende omstandigheden werden aangepast. Maar dit betekende natuurlijk dat de Republiek niet op een bepaald moment voltooid was. In zijn beschrijving van de Republiek legde Pestel de nadruk op de noodzaak van verandering. Het bevorderen van het geluk vereiste in verschillende omstandigheden verschillende maatregelen, geen enkele generatie was ontslagen van de plicht het geluk opnieuw een stap dichterbij te brengen. Hij gaf een opvallend onpartijdig en afstandelijk verslag van de groei en de ontwikkeling van het recht en de instituties die uiteindelijk in de Republiek een bekroning hadden gekregen. Bij Pestel kan gelezen worden hoe het gewoonterecht uit de vroege middelleeuwen geleidelijk in onbruik raakte met de opkomst van de handel en het stedelijke leven waardoor allerlei nieuwe instellingen en rechtsverhoudingen ontstonden. Zijn oordeel over de centralisatie politiek van de Bourgondische en Habsburgse landsheren, de pogingen te komen tot codificatie en de introductie van het Romeins recht was opvallend positief. En ondanks het grote respect voor de Republiek en haar overheid, had hij kritiek op het feit dat zelfs in zijn eigen ‘filosofische’ eeuw het burgerlijk recht en het strafrecht nog in een staat van chaos verkeerdenGa naar voetnoot55. De staatsinrichting, het bestuur en de rechtspraak werden niet beschreven omdat zij zonder kritiek aanvaard konden worden. Zij werden beschreven als de instrumenten die gebruikt moesten worden op weg naar het geluk. Dit gecoördineerde streven naar geluk en welvaart gaf de staat een doelbewust en utilitaristisch karakter en het maakte van de politiek een zelfstandige activiteitGa naar voetnoot56. | |
IVWat de kwaliteit en de invloed van Pestels ideeën ook geweest mogen zijn, zij kunnen in ieder geval de variëteit van het achttiende-eeuwse Orangisme illustreren. Luzac, Kluit en Pestel hadden veel gemeenschappelijk. Hun respect voor de bestaande staat was groot, zij verdedigden de constitutie, het stadhouderschap, en het bewind van de regenten. Maar er waren toch ook belangrijke verschillen. Luzac, de verlichte polemicus die zich vrijwillig en belangeloos had opgeworpen als de verdediger van de staat en de Oranje-dynastie, was uiterst inventief in het vinden van voortdurend nieuwe argumenten uit voortdurend verschillende bronnen. Ook Luzac maakte gebruik van de begrippen harmonie en geluk, maar het effect ervan was toch anders dan bij Pestel. Zijn optimisme was passief en berustend, hij wist dat na een periode van bloei en voorspoed de neergang onvermijdelijk moest komen. Zijn conservatisme liet weinig ruimte voor een met zelfvertrouwen gevoerde politiek. De staat die hij verdedigde was niet tot stand gekomen door scheppend menselijk handelen; in de geschiedenis ontdekte hij vooral toeval, groei en geleidelijke ontwikkeling. | |
[pagina 514]
| |
Ook bij Kluit was er sprake van intense tevredenheid met de bestaande politieke toestand, die hij uiteindelijk tot in het groteske idealiseerde. Maar zijn tevredenheid was het resultaat van zijn historische onderzoek. Kluit was geobsedeerd door de historische continuïteit die hij zelf uit de zo vasthoudend en kritisch bestudeerde documenten had geconstrueerd. Zijn legitimering van de staat was zuiver historisch. Hij waarschuwde keer op keer tegen het al te gemakkelijk toepassen van de abstracte en hypothetische regels van het natuurrecht in een gevestigde staat. In 1784, in een academische redevoering polemiseerde Kluit niet alleen tegen de patriottische ‘staatsartzen’, maar onmiskenbaar ook tegen zijn ‘geachten ambtgenoot’ PestelGa naar voetnoot57. Het Orangisme van Pestel was praktisch, pragmatisch en zeker minder conservatief. Pestel had uit de filosofie, het natuurrecht en de geschiedenis de conclusie getrokken dat vooruitgang mogelijk was als een politiek van verlichte wetgeving gevoerd zou worden. Maar het succes van deze politiek was afhankelijk van de introductie van een zelfbewuste politieke wil in de maatschappij. In de Republiek had Pestel de regenten opgedragen de rol te spelen van een verlichte aristocratie. En het was van groot belang dat door dit goede voorbeeld de overige burgers geïnspireerd zouden worden tot belangeloze medewerking, tot plichtsbesef en tot deugdzaam gedrag. Zo kon de staat het karakter krijgen van een doelbewuste onderneming, waarin de overheid en de burgers verbonden waren door respect voor elkaar en door wederzijdse rechten en plichten. Het streven naar welvaart en geluk was afhankelijk van harmonie en samenwerking, maar vooral ook van voortdurend politiek handelen. De maatschappij of de staat werd niet alleen het terrein waar de politieke wil tot uitdrukking kwam, maar werd tegelijkertijd ook afhankelijk van een niet aflatende politiek van interventie en wetgeving. Pestel had door gebruik te maken van een verlichte moraalfilosofie en het natuurrecht in theorie een voluntaristische staatsopvatting geformuleerd. Als voor het gemak voorbij wordt gegaan aan allerlei nuances dan kan misschien gezegd worden dat dit voluntarisme niet in de eerste plaats het Orangisme een dienst had bewezen. Zonder te willen suggereren dat hier sprake was van directe invloed of afhankelijkheid lijkt het desondanks niet onbelangrijk te constateren, dat in de Republiek eerst de constructie van een politieke wil nodig was voordat de Patriotten en de Bataven zich ervan meester konden maken. Bij Pestel was de Verlichting, die voor zoveel Nederlanders niet veel meer betekende dan gematigdheid en redelijkheid, vanuit de huiskamer in de maatschappij terechtgekomen. Het toepassen van het natuurrecht, het streven naar geluk en welvaart met behulp van wetgeving, de staat als een doelbewuste onderneming, de strikte scheiding tussen overheid en burgers, het naast elkaar gebruiken van natuurrechterlijke en utilitaristische argumenten; het waren de ideeën van het Verlicht Absolutisme die Pestel hadden geïnspireerd. Maar de poging dit gedachtengoed in de Republiek te introduceren was niet zonder ernstige tekorten. Hoe kon een politiek van verlichte wetgeving gevoerd worden in een staat die ingericht leek te zijn om elke vorm van politiek handelen te voorkomen. Niettemin, het is toch wel enigs- | |
[pagina 515]
| |
zins verrassend dat koning Willem I veel van zijn zo vaak Verlicht Absolutistisch genoemde opvattingen bij Pestel had kunnen leren. Er zijn frappante overeenkomsten tussen wat Pestel in 1789 en 1790 aan de erfprins doceerde en de voordrachten die C.G. Svarez een jaar later aan de kroonprins van Pruisen gaf. Svarez was de theoreticus van het Verlicht Absolutisme en de auctor intellectualis van dat monument van verlichte wetgeving het Allgemeine Landrecht für die Preussischen Staaten. Heeft Pestel misschien voor de Republiek willen zijn wat Svarez voor Pruisen was geweest? |
|