| |
| |
| |
Kroniek
Personen V.T. van Vilsteren, D.J. de Vries, ed., Van Beek en land en mensenhand. Feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag (Utrecht: Stichting Matrijs, 1985, 248 blz., ƒ32,-, ISBN 90 70482 21 5).
Ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de Zwolse amateurarcheoloog en historicus Ruud van Beek werd hem, een door vrienden en collegae samengestelde feestbundel aangeboden. Binnen de wereld van de professionele wetenschapsbeoefening is het aanbieden van een feestbundel op zich geen nieuws, doch wel in kringen van vrijetijdswetenschappers. In het geval van Van Beek is het verschijnen van deze zeer lezenswaardige bundel zeker gerechtvaardigd, gezien zijn grote bijdrage aan de Overijsselse archeologie. Een citaat van de hand van W.A. van Es uit de inleiding van de bundel, geeft dit treffend weer: ‘It is fair to say, that the work of van Beek and his team - as far as extent and intensity are concerned - is unique and until recently unparalleled in Overijssel’.
De bijdragen aan de feestbundel vinden hun onderwerpen dan ook in Overijssel. Ze beslaan, voorafgegaan door een persoonlijke noot van de schrijver Belcampo, in een logische volgorde een tijdsspanne vanaf het mesolithicum (A. Goutbeek, ‘Mesolithische vuursteenartefakten langs de Overijsselse Vecht’), via de middeleeuwse archeologie en historie, tot het heden (‘De reïncarnatie van een trouwfunctionaris uit de achttiende eeuw’, door de Zwolse publicist Michael Blauwvinger); van het ondergrondse naar het bovenaardse gebeuren.
Uit de bibliografie van 57 titels, achterin de bundel, blijkt dat Van Beek zich met name in het ondergrondse gebeuren, de archeologie, heeft verdiept. In het artikel van V.T. van Vilsteren en A.G. Kleinjan (‘Ondergedoken en opgegraven in Baalder’) wordt aan de hand van het werk van Van Beek een diachroon beeld geschapen van deze Overijsselse buurschap. De bijdragen van A.D. Verlinde over het stadje Goor, die van W.A. van Es en W.J.H. Verwers over Deventer en L.H.M. Oide Meierink over de ontwikkeling van Vollenhove zijn, evenals de vorige, te rangschikken onder de noemers nederzettingsarcheologie en -historie.
De materiële cultuur krijgt aandacht in de artikelen van onder anderen J.G.N. Renaud (‘Nieuws uit het duivenhok van de middeleeuwse pottenbakker’), C.J. Kolman (‘Secundair gebruik van constructieonderdelen in middeleeuwse kappan in Kampen’), en A.C.F. Koch (‘Drie vijftiende-eeuwse beelden in het Provinciaal Overijssels Museum’).
Uit de geschiedenis van Zwolle zijn afkomstig de bijdragen van G. Oosting over het St. Gertrudis-convent, F.C. Berkenvelder over Van Beeks middeleeuwse buren en D.J. de Vries betreffende de graveur Johan van den Mynnesten.
De archeologie van Zwolle, de woonplaats van de jarige, komt in dit boekje niet aan de orde. Van Beeks baanbrekend werk aldaar werd vier maanden na zijn verjaardag door hemzelf en V.T. van Vilsteren in mei 1985 in Westerheem, XXXIV (1985) afl. 2/3 gepubliceerd. Dit laatste geeft tevens aan dat aan de lijst van 57 titels nog geen einde is gekomen en dat Van Beek ons in de toekomst zeker meer te lezen zal geven. (G.L.G.A.K.)
| |
| |
| |
J.F. Heijbroek, A. Lammers, A.P.G. Jos van der Linde, ed., Geen schepsel wordt vergeten. Liber amicorum voor Jan Willem Schulte Nordholt ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag (Amsterdam: [Trouw], Zutphen: Terra, 1985, 198 blz., ƒ49,50, ISBN 90 70675 28 5 (Trouw), ISBN 90 6255 248 X (Terra)).
J.W. Schulte Nordholt (geboren 1920) neemt in de Nederlandse historiografie een eigen plaats in. Hoewel hij zich op voorbeeldige manier aan de universitaire en wetenschappelijke conventies aanpast en van 1963 tot 1983 zijn ambt van lector en hoogleraar in de geschiedenis en cultuur van Noord-Amerika op voorbeeldige wijze heeft vervuld, leeft en werkt hij vanuit inspiraties die zijn medehistorici hier niet toegewaaid plegen te krijgen. Misschien doet men er goed aan het surplus aan talent dat hem bezielt, als een poëtische gave te beschouwen. Misschien is dat echter niet meer dan een dooddoener die het gevaar inhoudt de historische produktie van deze auteur als afhankelijk van en ondergeschikt aan zijn dichterlijke expressie te zien. Dat nu is bepaald misleidend. Men hoeft de enorme, waarlijk indrukwekkende lijst van Schulte Nordholts geschriften die in dit boek werd opgenomen, maar door te bladeren om te constateren dat hij zich zijn leven lang onvoorwaardelijk en trouw aan de geschiedenis heeft gewijd. Er blijkt ook nergens iets van spanning tussen zijn wetenschappelijke en literaire ambities. Zijn opgewekte en levendige geest heeft beide zonder terughouding kunnen verwerkelijken. Hij heeft de zeldzame verdienste een ernstig man maar geen tobber te zijn.
Aan de bundel waarvan de verschijning hier gesignaleerd wordt, werkten vijftien auteurs mee en men vindt er ook de afscheidsrede van de gevierde in. Het is een aantrekkelijke bundel, voorzien van een korte biografie, de geestige toespraak waarin Wesseling in 1983 afscheid van de hoogleraar nam, gedichten van Leo Vroman, reisschetsen van Inez van Dullemen, een filosofische beschouwing van Dresden, een studie over Duitse poëzie van Den Besten, een verhandeling over Amerikaanse historiografie met betrekking tot de slavernij en enkele fraaie foto's. Ik vermeld de titels van de zes artikelen die van belang zijn voor het in dit tijdschrift bestudeerde werkterrein. Het zijn: A.P.G. Jos van der Linde, ‘Henricus Selijns (1636-1701), dominee, dichter en historicus in Nieuw-Nederland en de Republiek’; I. Schöffer, ‘Een Leids hoogleraar in politieke moeilijkheden. Het ontslag van Johan Luzac in 1796’; A. Lammers, ‘Amerika tentoongesteld. Nederlandse reacties op het eeuwfeest van de Verenigde Staten in 1876’; P.R.D. Stokvis, ‘Friezen in Amerika: drie autobiografieën’; J.F. Heijbroek, ‘Willem Witsen in Amerika’; Th. Laurentius, ‘Korte verhandeling nopens de oude Veenweg’. (E.H.K.)
| |
Algemeen D.G. Carasso, M. Carasso-Kok, ed., Abcoude en Baambrugge 900 jaar. Uit de historie van twee dorpen (Abcoude: Stichting Historisch Boek Abcoude 900 jaar, 1985, 216 blz., ISBN 90 9001002 5).
De aanleiding tot het verschijnen van dit boek vormt het feit dat 900 jaar geleden de naam Abcoude als ‘Abekewalden’ voor het eerst in een oorkonde wordt genoemd. In negentien hoofdstukken wordt de geschiedenis van beide dorpen door elf historici naar | |
| |
voren gebracht. Die geschiedenis is overigens aanzienlijk ouder dan 900 jaar: de oudste bewoning op de rivieroevers in noordwestelijk Utrecht stamt uit de tweede à derde eeuw voor Christus blijkens het eerste hoofdstuk.
De opzet van het boek is in hoofdzaak chronologisch van aard, waarbij regelmatig bepaalde thema's nader in een apart hoofdstuk worden belicht. De hoofdstukken over waterschappen, het recht van de dertiende penning en over het kerkelijk leven van de afgelopen anderhalve eeuw vormen daar voorbeelden van. De keuze van de nader te belichten onderwerpen hing, blijkens het Ten Geleide, mede af van de rijkdom en toegankelijkheid van het archiefmateriaal.
Een aantrekkelijk kenmerk van deze studie is dat de lokale ontwikkelingen in veel gevallen naast de, met veel kennis van zaken geschreven ‘algemene’ ontwikkeling op een bepaald terrein worden geplaatst. De historie van beide dorpen, gezien tegen een algemene achtergrond, krijgt hiermee duidelijk reliëf. Aan sommige historische gebeurtenissen of feiten kan daardoor een bijzondere of zeldzame betekenis worden gegeven. Voorbeelden daarvan zijn het al eerder genoemde curieuze recht van de dertiende penning, het Memorieboek van de rooms-katholieke kerk en de juridische status van het deelgebied Abcoude-Aasdom.
Veel zorg is besteed aan het illustratiemateriaal, dat bestaat uit foto's, prenten, tekeningen en kaartfragmenten, waarvan een aantal hier voor het eerst wordt gepubliceerd.
Abcoude en Baambrugge 900 jaar is een voorbeeld van een goed gedocumenteerde en verzorgde studie op het lastige terrein van de lokale geschiedschrijving. (L.P.)
| |
L.J. Meilink-Hoedemaker, Luidklokken en speelklokken in Delft. Een cultuurhistorische studie over een Nederlands erfgoed (Dissertatie Utrecht; Delft: W.D. Meinema, 1985, xi + 268 blz.).
Zoals uit de titel blijkt beweegt het proefschrift van mevrouw Meilink-Hoedemaker zich op het gebied van de campanologie, een onderdeel van de organologie of instrumentenkunde die tot voor enige jaren tot het speciale domein behoorde van de Utrechtse hoogleraar M.A. Vente, die bij deze gelegenheid dan ook als promotor optrad. Voor zover mij bekend is dit het tweede proefschrift in Nederland over een campanologisch onderwerp. De moeilijkheid voor de recensent bestaat in een dergelijk geval hierin, dat het onderwerp slechts ten dele tot de muziekwetenschap kan worden gerekend, aangezien de functie van luidklokken nu eenmaal niet van muzikale aard is en dus uitsluitend de speelfunctie van klokken de musicologie betreft. Dat laatste is dan nog in beperkte mate het geval aangezien het repertoire van klokkenspelen doorgaans niet oorspronkelijk is. Het is, gegeven het onderwerp, niet verwonderlijk, dat de auteur in een min of meer systematische opbouw van haar proefschrift niet is geslaagd. Historische gegevens inzake de klokken van de Nieuwe en de Oude Kerk te Delft en van het Delftse stadhuis worden afgewisseld met opmerkingen omtrent speelklokken, tuimelaars en dergelijke in het algemeen; ook gegevens van elders, Amsterdam bijvoorbeeld, worden weer gevolgd door biografische beschouwingen aangaande Delftse klokkenistenfamilies zoals Dirck en Hubertus Scholl, Johannes Berghuys en anderen. Hoofdstuk 10 handelt over de gedrukte geschriften van Dirck Scholl, voorts vindt men notariële actes inzake muziekinstrumenten, portretten enz.
| |
| |
De teksten van Scholl hebben eigenlijk weinig met klokken te maken. In feite handelen de hoofdstukken 2 en 6 voornamelijk over klokken. Over het geheel genomen bevat het boek een soort muzikaal allerlei Delft betreffende. Niet weinig wordt ontleend aan publikaties van Oosterbaan over de Nieuwe kerk (1958) en de Oude kerk (1973) en aan tabellen van de bekende Delftse beiaardier Leen 't Hart uit 1983. In hoeverre nieuw materiaal, archivalia en dergelijke, wordt aangevoerd is niet steeds even duidelijk. In de historie van Delft geïnteresseerde lezers zullen in dit boek zeker wetenswaardige zaken aantreffen. Ook omtrent technische aspecten van luid- en speelklokken wordt al in het eerste hoofdstuk een en ander verteld. Maar aangaande de muzikale aspecten die de auteur in het vooruitzicht stelt, komt weinig tevoorschijn.
Kortom, het boek biedt de lezer een aantal gegevens betreffende de Delftse cultuurgeschiedenis en dat zal menigeen waarderen. Of het boek daarmee voldoet aan de criteria van oorspronkelijk wetenschappelijk onderzoek die men aan een proefschrift pleegt te stellen, lijkt mij aanvechtbaar. Daarvoor staat er toch teveel in dat niet in een dissertatie thuishoort. (J.V.D.V.)
| |
F. Vanhemelryck, Ellendelingen voor galg en rad (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1984, 206 blz., ƒ37,50, ISBN 90 289 0961 3).
In 1984 verscheen deze rijkelijk geïllustreerde publikatie die naast en in samenhang met het eerder verschenen boek Misdadigers tussen rechter en beul moet worden gelezen.
De auteur wil met deze beide delen een beschrijving geven van de criminaliteit - compleet met verklarende factoren - en de strafrechtspleging tussen 1400 en 1800. Voorwaar een niet geringe opgave. In Misdadigers tussen rechter en beul bespreekt Vanhemelryck eerst de taak en het functioneren van de gerechtsofficieren, de gebruikte politiemethoden, de tortuur en de figuur van de beul in het ancien régime. Aansluitend behandelt de auteur een drietal misdaadcategorieën: de misdrijven tegen kerk en godsdienst, de misdrijven tegen de fysische integriteit en de misdrijven tegen de openbare zedelijkheid en tegen de orde der familie. In het tweede deel, Ellendelingen voor galg en rad, komen respectievelijk vermogensmisdrijven, banditisme, vagabondage en bedelarij aan de orde. Tot slot staat Vanhemelryck stil bij een aantal criminogene factoren. Het geheel is voorzien van een notenapparaat, bibliografie en lijst van illustraties.
Naar ik aanneem is deze beschrijving die wel héél veel uitgesponnen voorbeelden van criminele acties bevat, in eerste instantie bedoeld voor een breed belangstellend publiek. In dat geval zou Vanhemelryck zijn lezers wellicht méér nog dan met een notenapparaat vol verwijzingen naar vindplaatsen in de gebruikte archieven, hebben geholpen met verklaringen van een aantal gebruikte begrippen. Wat moet men zich voorstellen bij een ‘aanzienlijke ravage’ van 18.748 roeden (31)? Wat zijn ‘diefstallen met uit- en inwendige inbraak’ (71)? Ook zou de lezer gebaat zijn met landkaartjes van de besproken gebieden. Vele Nederlandse lezers zullen bijvoorbeeld Pittem, Koolskamp en Zwevezele (72) niet onmiddellijk kunnen plaatsen. Belangrijker echter is dat de schrijver nalaat nadrukkelijk de geografische grenzen aan te geven van het gebied waarover zijn studie handelt. Ellendelingen voor galg en rad betreft vrijwel uitsluitend de Zuidelijke Nederlanden. Vergelijkingen met andere streken waarover recente publikaties het licht zagen, bleven helaas achterwege. De meer ingevoerde lezer die een verwerking van en | |
| |
commentaar op de inzichten uit de jongste (inter)nationale historische literatuur op dit terrein verwacht, zal het boek eerder teleurgesteld terzijde leggen. (D.E.H.)
| |
H. Janssen, De geschiedenis van de speelkaart (Rijswijk: Elmar, 1985, 356 blz., ƒ74,50, ISBN 90 6120 467 4).
Geen zinnig mens zal de factor spel of ontspanning als belangrijk element van ons bestaan kunnen ontkennen. Niet alleen in de oudste tijden, maar nog meer in onze razend snelle tijd voelen velen de drang en de noodzakelijkheid om de stress te weren. Homo ludens! Er is inderdaad niets nieuws onder de zon: het spel is van alle tijden.
De manier van spelen kent een oneindig aantal gevarieerde vormen. Hierin hebben een aantal factoren hun invloed: het peil van de beschaving, de tijd, de ouderdom en de graad van ontwikkeling van de spelers. De studie van de speelkaarten brengt hiervan een overtuigend bewijs. De belangstelling voor de geschiedenis van de speelkaart ontstond in de achttiende eeuw. Sindsdien verschenen er heel wat boeken en artikelen. Een hoogtepunt van deze studies werd bereikt in 1906 met het verschijnen van het tweedelig standaardwerk van H.R. d'Allemagne.
In het Nederlandstalig taalgebied was Han Janssen de eerste om een boek over speelkaarten te schrijven (1965). In 1983 publiceerden Nico van Berkel en Bob C.T. Haleber eveneens een werk over dit onderwerp. Thans is het weer de beurt aan Han Janssen om een uitvoerige studie te doen verschijnen met de bedoeling een handleiding aan de belangstellenden te bezorgen. Han Janssen, grafisch ontwerper van beroep, houdt zich sinds jaren bezig met de studie van de speelkaart. Zijn reputatie is dermate groot dat hij in 1983 tot voorzitter van de International Playing Card Society werd verkozen.
Aan de hand van honderden illustraties schetst hij de geschiedenis van de speelkaart in Europa en Azië. Hij belicht de verschillende aspecten: de oorsprong, de kleuren, de figuren (standaardbeelden en andere), de speelkaart in België en Nederland. Schrijver wijdt een speciaal hoofdstuk aan ‘de ontdekking van de eeuw’: een vijftiende-eeuws jachtspel dat in 1978 te Parijs bij Drouot voor ƒ4.400 werd geveild en op 6 december 1983 bij Sotheby in Londen voor £99.000 werd verkocht aan het Metropolitan Museum van New York. De auteur behandelt de tarok, de kunstenaars, de verbodsbepalingen, het gebruik en misbruik, de speelkaartmakers en de musea die een verzameling speelkaarten bezitten. Het zal geen verbazing wekken dat hij, als man van het vak, de verschillende druktechnieken belicht. Het boek wordt besloten met een uitvoerige bibliografie, een samenvatting in het Engels van de onderschriften der illustraties (met aanvullingen) alsmede een register van plaatsnamen en speelkaartmakers.
Han Janssen verdient alle lof met zijn boek dat voor velen onvermoede perspectieven zal openen. Het werd geen ‘definitief’ boek, maar zal dit er ooit kunnen komen?
Het kan niet anders of zulk ruim opgevat werk moet zwakke punten vertonen. Sommige lezers zullen opmerken dat niet alle aspecten even grondig of soms oppervlakkig werden behandeld. Over tarok kan immers nog oneindig veel worden geschreven. Het kan volgens anderen betreurd worden dat er zo weinig meegedeeld wordt over de speelkaartenfabriek Nederland die in 1969 door A. van Genechten (Turnhout) werd overgenomen. Ingewijden zullen hier en daar onnauwkeurigheden (of drukfouten?) ontdekken, zoals het geboortejaar van P. Corbeels (1755 in plaats van 1757). Deze | |
| |
opmerkingen doen helemaal geen afbreuk aan het werk van H. Janssen dat als een handleiding kan worden beschouwd voor twee soorten mensen: enerzijds voor de verzamelaar door de honderden, meestal nog niet gepubliceerde, afbeeldingen van speelkaarten, anderzijds voor de leken die een basis voor verdere studie voorgeschoteld krijgen. Tenslotte mag de uitgeverij Elmar niet vergeten worden voor de bijzondere zorg die zij aan deze uitgave heeft besteed. (E.V.A.)
| |
J. Lucassen, R. Penninx, Nieuwkomers. Immigranten en hun nakomelingen in Nederland, 1550-1985 (Amsterdam: Meulenhoff Informatief, 1985, 176 blz., ƒ32,50, ISBN 90 290 9565 2).
De instroom van vreemdelingen die van heinde en ver komen, heeft sinds de tweede wereldoorlog opvallende vormen aangenomen door haar omvang en diversiteit. Het dekolonisatieproces en later de aantrekkingskracht van de welvaartsstaat hebben allerlei typen buitenlanders vrijwillig of als vluchteling naar West-Europa geleid. Naar aanleiding van een gelijktijdige expositie in het Amsterdams Historisch Museum is het hier aan te kondigen boek uitgebracht. De auteurs, historicus en socioloog, hebben zich een paar centrale vragen gesteld. Zij hebben op hun juistheid willen toetsen: de mening dat ‘de Nederlandse natie en haar staatsrechtelijke voorgangers een eiland van tolerantie zijn geweest’, en de idee dat ‘naoorlogse immigratiestromen in hun omvang uniek zijn’ (9-10). Met de herdenkingen van hugenoten en holocaust nog vers in het geheugen zijn we natuurlijk niet verbaasd te vernemen dat beide zelfbeelden wel niet onjuist zijn, maar toch enige nuancering behoeven. De vroegere tolerantie tegenover migranten - waarover Lucassen ook schreef in het themanummer ‘Het buitenland in het binnenland’ van De Gids, CXLVIII (1985) 3/4 - was maar betrekkelijk: groter dan in omringende landen, verschillend ten opzichte van uiteenlopende groepen als Zuidnederlandse calvinisten, joden, hugenoten, zigeuners, Duitse trekarbeiders.
Wat betreft de kwantitatieve aspecten komen de auteurs tot de conclusie dat de naoorlogse instroom, gezien de bevolkingsomvang, verhoudingsgewijs niet groter is geweest dan in de zeventiende en achttiende eeuw. Uiteraard besteden zij veel aandacht aan problemen zoals dat van de mate van integratie van groepen nieuwkomers: sommigen assimileerden vroeger of later, anderen bleven een duidelijk herkenbare minderheidsgroep. Zij constateren dat immigranten over het algemeen pas in de tweede of derde generatie konden assimileren. Hoewel de auteurs de intentie hadden het ontmoetingsproces tussen nieuwkomers en gevestigde samenleving van beide kanten te bestuderen, schieten zij hierin tekort. Zij blijken voornamelijk oog te hebben voor afweermechanismen in de ontvangende maatschappij (vooroordeel, maken van onderscheid, discriminatie). Impliciet geven zij de indruk de morele (‘emotionele’) kanten van de problematiek te toetsen aan een nergens ooit gerealiseerd ideaal van gelijkheid zonder vooroordeel. Soms wordt een oordeel geponeerd zonder nader bewijs. De auteurs spreken bijvoorbeeld stelselmatig over uitroeiing(spolitiek) tegenover de zigeuners zonder duidelijk te maken waarom zij zich gerechtigd achten van Van Kappens interpretatie af te wijken (169 noot 30). Af en toe zijn beweringen niet alleen eenzijdig maar ook naïef: ‘Desondanks schreed de emancipatie voort in de vorm van toegenomen gemengde huwelijken en ontkerkelijking’ (126). De bijschriften bij de foto's zijn af en toe tendentieus (16, 55, 69, 97). (A.H.H.)
| |
| |
| |
G.A. Kooy, ed., Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland (Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1985, vii + 212 blz., ƒ39,50, ISBN 90 232 2107 9).
De bijdragen in deze bundel vormen samen ‘een min of meer integrale geschiedschrijving van het Nederlandse gezin vanaf de opstand tegen Spanje tot aan de huidige tijd’. De auteurs beschrijven hoe - voornamelijk in Noordelijk Nederland - werd gedacht over het gezin, het huwelijk en de seksualiteit en hoe het in de praktijk toeging. De periodisering is ook naar hun eigen mening voor een aantal aspecten nogal gekunsteld, maar over het algemeen hanteren de auteurs als cesuren plusminus 1795 en 1965. In het afsluitende overzichtsartikel, waarin Kooy zich voor een deel baseert op de andere bijdragen, worden de hoofdlijnen in de ontwikkeling van het gezin geschetst en de verschillen tussen ‘sollen’ en ‘sein’ behandeld. Tijdens de Republiek waren de calvinisten en de rooms-katholieke kerk het op meer punten met elkaar eens dan men op het eerste gezicht zou denken, vooral op het terrein van de seksualiteit en van de verhoudingen binnen het huwelijk. Op de gang van zaken in het ‘open’ gezin werd invloed uitgeoefend door familie, buren en kerk. In de ‘overwegend agrarisch-ambachtelijke samenleving’ speelden economische overwegingen de hoofdrol bij de partnerkeuze. Het gezin was een ‘arbeidsgemeenschap’ waarin de positie van de vrouw en de kinderen in hoge mate door zakelijke overwegingen werd bepaald. Dit globale beeld - waarop allerlei varianten voorkwamen - veranderde na circa 1795. Voor velen verloor de kerk aan betekenis onder invloed van de Verlichting, maar het gezin bleef de gewone en gewenste samenlevingsvorm. Grote maatschappelijke veranderingen lieten het niet onberoerd. Het gezin werd ‘gesloten’, dat wil zeggen dat de invloed van buitenaf geringer en anders werd, bijvoorbeeld door de opkomst van professionele hulpverleners. Men trouwde uit liefde, hetgeen invloed had op de positie van de gezinsleden; het gezin werd een rustpunt in de jachtige en keiharde wereld. Na circa 1965 traden grote en spectaculaire veranderingen op, vooral doordat het gezin niet langer de enige echt geaccepteerde samenlevingsvorm bleef. Dat heeft te maken met verdergaande secularisering, maar ook met andere krachten, die deels al in de negentiende eeuw tot ontwikkeling zijn gekomen, zoals de industrialisatie.
Met de constatering dat het totaal onmogelijk is ‘binnen dit bestek ook maar enig recht te doen aan de belangrijkste verklaringsperspectieven’ (196) legt Kooy de vinger op een vervelende tekortkoming van deze bundel. De auteurs grijpen nogal gemakkelijk naar begrippen die zoveel omvatten dat ze niet echt kunnen dienen als verklaring. Ook wordt wel erg weinig aandacht besteed aan de levendige discussie terzake tussen gezinshistorici.
Kooy verwijst in zijn bijdrage ‘Vier eeuwen ontwikkeling vanuit brede gezinssociologische optiek. De gezinsontwikkeling in haar algemeenheid’ vaak naar demografische informatie om te schetsen hoe de praktijk was. Voor een deel kan hij daarvoor terecht bij J.A. Verduin, die ‘Het gezin in demografisch perspectief’ behandelt. Centraal staat de vraag, of en hoe fluctuaties in huwelijkspatroon, geboorten en sterfte invloed hebben gehad op de samenstelling van het gezin en de positie van de gezinsleden.
Th. A.G. van Eupen signaleert in zijn bijdrage ‘Kerk en gezin in Nederland’ dat al vóór de reformatie het afwijzende standpunt van Augustinus tegenover seksualiteit ter discussie stond. In de onderzochte periode heeft de kerk geen bepalende maar een bijsturende invloed gehad op de ideeën over het gezin. Continuïteit en veranderingen in | |
| |
recht en rechtspraak betreffende het gezin behandelen J.Th. de Smidt en H.C. Gall: ‘Recht en gezin’. Onder andere aan de hand van een aantal casussen maken zij duidelijk dat het om een buitengewoon veelomvattende en ingewikkelde materie gaat. Dat er ook grote veranderingen zijn gekomen in de positie van ‘Kinderen in het gezin’ en in ‘De man/vrouw relatie: een machtsbalans’ schetsen respectievelijk L.E. Clerkx en H. Verwey-Jonker, waarbij de laatste slechts zijdelings naar literatuur verwijst.
Alles bijeengenomen is het een pittig en informatief boek, dat niet in elke bijdrage evenveel te bieden heeft aan degenen die al eens hebben rondgeneusd op het multidisciplinaire terrein dat gezinshistorici moeten bestrijken. Zij die nog niet zover zijn gegaan (en voor hen is de bundel bedoeld) kunnen kennismaken met de uitdagende breedheid en gecompliceerdheid van dit jonge specialisme. Er heeft geen pure historicus meegewerkt. Welke zegeningen ons daardoor zijn onthouden kunnen wij slechts raden. (P.D. 't H.)
| |
G.C.J.J. van den Bergh, J.E. Spruit, M. van de Vrugt, ed., Rechtsgeleerd Utrecht. Levensschetsen van elf hoogleraren uit driehonderdvijftig jaar Faculteit der Rechtsgeleerdheid in Utrecht (Stichtse Historische Reeks XI; Zutphen: De Walburg Pers, 1986, 239 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 490 6).
Ter gelegenheid van de herdenking der stichting van de Utrechtse universiteit in 1636 heeft de juridische faculteit elf illustere voorgangers geportretteerd. Rechtshistoricus Van den Bergh leidt de bundel in met een informatieve schets van de hoofdlijnen der facultaire geschiedenis. Men begon met twee juridische hoogleraren. Toen de al eerder begonnen uitbreiding van het aantal gedoceerde vakken in 1877 ook op het personele vlak merkbaar werd, had men vier professoren; in 1878 vijf, in 1879 zes, in 1906 zeven en de achtste collega werd in 1919 verwelkomd. Hoe merkwaardig anders het soms wel gaat dan wel wordt verondersteld met emancipatie-ontwikkelingen moge blijken uit het feit dat de eerste joodse hoogleraar in de rechten aldaar, David Simons, in 1897 werd benoemd. De eerste katholiek, de criminoloog Willem Pompe, kreeg er pas in 1928 een leerstoel. Hij werd door de minister buiten de voordracht om benoemd (18)! Dat kon toen nog - en het was niet eens een misgreep: Pompe is terecht de eer van een portret in deze bundel ten deel gevallen.
De faculteit heeft natuurlijk haar betere en haar slechtere tijden gekend. Als men een periode van drieëneenhalve eeuw, benevens het scala van leeropdrachten, toch min of meer evenredig in een gedenkbundel wil representeren, dan heeft zo'n keuze allicht zijn weerslag op de kwaliteit van de inhoud. Vanuit een ander criterium selecterend zou men misschien eerder figuren als J. Ackersdijk, Pieter Bondam, S. van Brakel, J.A. Fruin of H.P.G. Quack hebben gekozen. Nu is het resultaat, zoals te verwachten, een kwalitatief gevarieerd, maar over het algemeen zeer onderhoudend menu. Niet alle auteurs zijn (rechts)historici. Zij hebben hun taak ook op uiteenlopende wijzen opgevat. Zonder anderen tekort te willen doen: mij boeiden het meest G.W. Vreede en Jan de Louter - op de foto lijkt deze ‘typisch negentiende-eeuwse figuur’ weggelopen uit een film van Laurel en Hardy. Molengraaff maakt grote indruk door zijn brede wijsheid en geleerdheid en zijn doorzettingsvermogen. Naber is tragi-komisch.
De waarde van de bundel wordt verhoogd door de toevoeging van een facultair ‘Album scholasticum’ (216-239) van de hand van mevrouw Van de Vrugt, die ook de biografie van de criminalist Antonius Matthaeus (II) voor haar rekening nam. (A.H.H.)
| |
| |
| |
P. Spigt, Het ontstaan van de autobiografie in Nederland (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1985, 225 blz., ISBN 90 282 0584 5).
Dit is een type boek dat in Nederland vrij zeldzaam is. Het is het werk van een man die tientallen jaren door een bepaald onderwerp werd geboeid, er veel materiaal over verzamelde en er nauwkeurig over nadacht. Op een gegeven ogenblik meent hij zijn kennis als een min of meer afgerond geheel in een geschrift te kunnen samenvatten. Hij maakt zijn boek omdat de stof hem interesseert en hij het prettig vindt erover te schrijven. Hij maakt het (zo krijgt men de indruk) niet om een wetenschappelijke of levensbeschouwelijke boodschap te verkondigen, een of andere reputatie of carrière op te bouwen, zich in een discussie te mengen. Zijn publikatie is, mag men misschien zeggen, belangeloos.
Spigt schreef een aardig boek over de autobiografie. Hij steunde natuurlijk op de talrijke studies over het genre en vooral, zoals vanzelf spreekt, de encyclopedische Geschichte der Autobiographie van Georg Misch. Zijn bijzondere aandacht ging uit naar de ontwikkeling in Nederland en hij bracht enkele lijsten van titels, vooral uit de achttiende en negentiende eeuw, bijeen zonder de pretentie van volledigheid. Enkele van deze boekwerken bespreekt hij uitvoerig, omdat de levens van de autobiografen schilderachtig waren of omdat hun introspectie van opmerkelijke kwaliteit was. Een doorlopend verband van het ene naar het andere specimen is er eigenlijk niet. Al schuwt de auteur de generalisatie terecht niet en probeert hij de voorbeelden van autobiografie die hij analyseert, in een algemeen kader te passen, men leest de hoofdstukken toch als afzonderlijke beschouwingen over afzonderlijke gevallen. Maar wat doet het ertoe? Dit is geen academische verhandeling. Het is een verzameling aantrekkelijke en elegant geschreven schetsen samengesteld door een erudiet man die zijn liefde voor het object van zijn studie op een boeiende en smaakvolle wijze uit. Het boek is keurig geannoteerd en het is dankzij de informatie die het bevat zeker ook voor latere onderzoekers bruikbaar. (E.H.K.)
| |
Middeleeuwen J. van Herwaarden, ed., Santiago de Compostela. Pelgrims door de eeuwen heen (Utrecht: HES, 1985, 261 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6194 035 4).
Onder redactie van J. van Herwaarden verscheen een voor het Nederlandse publiek aangepaste versie van een oorspronkelijk Franstalig boek: A. Dupront, B. Valade, e.a., La quête du sacré. Saint-Jacques de Compostelle (Turnhout, 1985). De oorspronkelijke tekst is daarbij niet in zijn geheel overgenomen; zo ontbreekt bijvoorbeeld de bijdrage van A. Dupront over antropologische aspecten van de bedevaart naar Santiago. Daarentegen zijn een hoofdstuk over de Jacobuslegende in zijn oudste en latere vorm en een bijdrage over de verering van Jacobus in de Nederlanden toegevoegd en is het oorspronkelijke hoofdstuk over de pelgrimsroutes naar Noord-Spanje uitgebreid met een korte uiteenzetting over mogelijke wegen vanuit Nederland en België. Deze toevoegingen zijn van de hand van J. van Herwaarden, zoals in de inleiding is te lezen.
De uitgave is voor een breed publiek bestemd; de illustraties zijn fraai en voor het merendeel van een uitgebreid en goed commentaar voorzien. Literatuurverwijzingen ont- | |
| |
breken en dat is jammer. Te meer daar het hoofdstuk over het Nederlandse aandeel in de pelgrimages als ondertitel ‘een verkenning’ draagt. In dit hoofdstuk worden de verschillende teksten over pelgrimages naar Santiago behandeld. De oudste zijn van Luikse en Vlaamse origine en dateren uit de tweede helft van de elfde eeuw. Wat later volgen berichten over reizen vanuit de Noordelijke Nederlanden: in een op 1101 gedateerd wonderverhaal komt een frisonus voor. Het wonderverhaal circuleert in de Nederlanden al dan niet aan de omstandigheden aangepast en dit genre vindt ook hier zijn weg naar kronieken, preken en traktaten. Van Herwaarden laat kerken, kapellen, altaren en stichtingen met Jacobus Major als patroon de revue passeren, waarbij hij aantekent dat het vaak moeilijk is een rechtstreekse relatie met de Spaanse bedevaartsplaats te leggen. De dertiende eeuw was voor de Zuidelijke Nederlanden een bloeitijd voor het vernoemen naar Jacobus, terwijl diens populariteit in de Noordelijke Nederlanden vooral in de veertiende en vijftiende eeuw te constateren valt. Opvallend is daarbij het grote aantal broederschappen en stichtingen in de huidige provincie Noord-Brabant.
In het geheel van de door kerkelijke en wereldlijke overheden opgelegde bedevaarten behoorde Santiago tot de verre en moeilijke reizen. De globale cijfers zijn vooralsnog moeilijk te interpreteren en laten zich slechts lenen voor het waarnemen van wat Van Herwaarden voorzichtig een ‘wisselende conjunctuur’ noemt. Interessant zijn tenslotte enkele per testament getroffen beschikkingen voor het volvoeren van een pelgrimstocht vanuit de Nederlanden naar Santiago. Dat er ook weddenschappen werden afgesloten en er goklust in het spel zou zijn geweest is mogelijk; de onderbouwing hiervan is echter wat summier. (M.C.K.)
| |
Jeffrey Chipps Smith, ‘The Tomb of Anne of Burgundy, Duchess of Bedford in the Musée du Louvre’, Gesta, XXIII (1984) i, 39-50.
Uit een oogpunt van politieke geschiedenis van de middeleeuwen is het artikel interessant, omdat de schrijver op goede gronden aantoont dat de opdracht tot het beeldhouwen van de tombe niet gegeven werd door Philips de Goede, de broer van de overledene, rond 1442, zoals tot nu toe altijd werd aangenomen en zoals staat vermeld in de Description raisonnée des sculptures du Louvre, Moyen Age, CCLXXXIV, maar in 1435, waarschijnlijk in april van dat jaar, toen de hertog van Bourgondië met zijn vrouw, Isabella van Portugal, Parijs aandeed en zij in de kerk van de celestijnen ter herinnering aan de jong overleden hertogin een dienst bij woonden. Deze was in die kerk in 1432 begraven.
De opdracht tot het beeldhouwen van de tombe voor zijn overleden zuster, Engelse geworden door haar huwelijk, kan gezien worden als het weer verbinden van de herinnering aan deze Bourgondische prinses aan de Franse zaak. Philips de Goede komt dan van Nevers, waar hij de vergadering heeft voorgezeten van hen belast met het voorbereiden van de bijeenkomst te Arras, die, in augustus en september 1435 gehouden, de ommekeer van de Bourgondische politiek zal brengen, waarbij het bondgenootschap met Engeland zal worden opgegeven en de verzoening met de koning van Frankrijk een feit wordt.
Het artikel is tevens besproken door Francis Salet, één van de twee redacteuren, in het Bulletin Monumental van de Société Française d'Archéologie, CXLIV (1986) i, 80-82. (J.V.D.L.)
| |
| |
| |
C. Vleeschouwers, M. van Melkebeek, ed., Liber Sentenciarum van de officialiteit van Brussel 1448-1459. Tekst en inleiding, I, 8 november 1448-20 december 1454, II, 7 januari 1455-18 december 1459 (Verzameling van de oude rechtspraak in België, zevende reeks; Brussel: Ministerie van justitie, 1982, 1983, 1245 blz.).
In juni 1899 werd door pater J. van den Gheyn, conservator der handschriften in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel in naam van het Algemeen Rijksarchief te Brussel het vonnisboek van de officialiteit van Brussel te Londen in de Sotheby, Wilkinson en Hodge-veiling aangekocht. Sedertdien werd dit vonnisboek op het Brusselse Algemeen Rijksarchief zeer zelden geraadpleegd. De 296 folio's van het vonnisboek bevatten in een band de vonnissen van de officiaals magister Johannes Rodolphi alias Flamingi en magister Johannes de Platea alias de Lira. De eerste sprak op 8 november 1448 zijn eerstvolgend vonnis uit en zijn laatste op 12 september 1452. De tweede vonniste van 6 oktober 1452 tot 1460. Het grootste gedeelte van het vonnisboek werd opgetekend door de clericus, gezworen notaris en auditor van het geestelijk hof van Kamerijk Johannes de Belle. Hierbij is het opvallend dat er heel wat vergissingen werden begaan inzake de datering of het inschrijven in juiste volgorde. Het vonnisboek bevat zowel civiele als criminele eind- en tussenvonnissen.
De uitgevers hebben op basis van de lectuur van het vonnissenboek in hun inleiding reeds een aantal gegevens verstrekt over de officialiteit van Brussel. Hieruit blijkt onder meer dat tot 1447 herhaaldelijk onderdanen uit de aartsdiaconaten Antwerpen, Brussel en Brabant werden gevonnist. Dit loopt sterk terug vanaf 1449. Wat erop zou kunnen wijzen dat te Brussel eind 1448 een gelijkwaardige officialiteit werd opgericht. Het territorium dat de officialiteit besloeg was verdeeld onder twee promotoren waarvan de ene de vervolgingen leidde in het aartsdiaconaat van Antwerpen en de dekenij van Brussel in het aartsdiaconaat van Brussel. De andere opereerde in de dekenijen Aalst en Pamel in hetzelfde aartsdiaconaat van Brussel evenals in het ganse aartsdiaconaat van Brabant, bevattende de dekenijen van Chièvres, Geraardsbergen, Halle en Doornik-Sint-Brictius. In de inleiding wordt verder aandacht besteed aan het personeel van de officialiteit van Brussel waaronder de officiaal, de scriba en de promotoren.
Waarover handelen de vonnissen? Een groot aantal heeft betrekking op de huwelijksethiek waarbij een onderscheid gemaakt moet worden tussen de voorwaarden voor een geldig huwelijk en de voorwaarden voor een wettig huwelijk. Het vonnisboek bevat verder een aantal interessante gegevens over incestueuze verhoudingen door aanverwantschap. Door sommige vonnissen worden verlovingen ontbonden wegens een aanverwantschap ontstaan door wettig huwelijk. In de vonnissen worden ook uitermate interessante gegevens gevonden over de relatie tussen man en vrouw met name ontmaagding, zwangerschap, verplichte samenslaap om de mannelijke impotentie vast te stellen. Om in deze aangelegenheden twijfels en onduidelijkheden op te helderen werd een beroep gedaan op matronen, geneesheren en juridische experts. Dit vonnisboek is bovendien zeer kostbaar voor de studie van de procedure en voor een vergelijking in de behandelde periode van de wereldlijke en kerkelijke straffen. Voor allen die zich bezighouden met de geschiedenis van het recht, de criminaliteit, de mentaliteit, de sociale problematiek is dit een belangrijke en uitermate interessante bronnenpublikatie. (F.V.)
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis C.L. Heesakkers, W.G. Kamerbeek, ed., Carmina Scholastica Amstelodamensia. A Selection of Sixteenth Century School Songs from Amsterdam (Textus Minores LV; Leiden: E.J. Brill, 1984, xxiii + 137 blz., ƒ45,-, ISBN 90 04 07033 8).
In de zestiende eeuw kwam de Nederlandse stadsschool, de Latijnse school tot bloei. Beroemde rectoren hadden er rond 1500 het humanisme geïntroduceerd: men denke aan Alexander Hegius (Deventer), Bartholomeus Coloniensis en Murmellius (Alkmaar), Petrus Montanus. Zij hervormden het onderwijs, met name door de leerlingen steeds intenser en actiever te ‘latiniseren’. Met dat doel werd de gewoonte van het toneelspelen door leerlingen geïntroduceerd: zij oefenden met het Latijn als een levende taal via klassieken als Terentius of eigentijdse auteurs als Macropedius. Een ander hulpmiddel waren schoolliederen, vaak van aanzienlijke lengte, die door de rectoren zelf werden gedicht om met Kerstmis gezongen of gereciteerd te worden.
In dit boek zijn veertien van dergelijke carmina van even zovele (verschillende) Amsterdamse rectoren opgenomen. (Van de eerste, Alardus van Amsterdam, staat het rectorschap geenszins vast, maar hij stond wel in nauw contact met Cornelius Crocus, eerste schoolleider van de Latijnse school aan de Oude Zijds.) Wat deze liederen bewijzen is de grote geverseerdheid van de rectoren in hun tweede taal, en hun indrukwekkende kennis van de klassieke schrijvers, vooral van de dichters: men zie de nuttige index locorum, met Vergilius als absolute winnaar - citaten uit de Vulgaat halen nog niet de helft van het aantal uit de Aeneïs! Als bron voor het meten van de eruditie van deze opvoeders van het Nederlandse stadspatriciaat hebben deze carmina hun waarde; als bron voor de schoolgeschiedenis zelf is dat niet het geval. In dit opzicht spreken de inleiders zichzelf nogal tegen: op bladzijde xiii heet het nog: ‘in the school songs ... we should expect a wealth of extra material on the nature and content of the education in the Latin school. However, here (also) the harvest is meagre’. Maar een pagina verder lezen we: ‘The value of the carmina is mainly historic and documentary. In spite of their relative generality and their lack of detail they give an insight into the school life of Amsterdam in the 16th century’. Wel, het is het een of het ander, en hier helaas het een: deze liederen gaan nogal vaag over vrede (het zijn tenslotte Kerstliederen); zelfs de Tumultus Anabaptistarum van Joannes Nivenius (1552), een epische transformatie van Hortensius' eerdere beschrijving van de opstand van de wederdopers in 1535, leert meer over Nivenius' kennis van Vergilius dan over de gebeurtenissen zelf of over de verwerking daarvan op school.
De produkten van de Neolatijnse Nederlandse poëzie hebben nog niet veel aandacht gekregen, en iedere bijdrage aan de kennis van het Nederlandse vroeghumanisme is voorlopig welkom. Ook deze carmina, die onvertaald maar wel voorzien van summaries worden gepresenteerd. Uit het bovenstaande moet echter duidelijk geworden zijn dat we hier toch in de eerste plaats te doen hebben met ‘voer voor filologen’. (B.E.H.)
| |
Joost van den Vondel, Het Lof der Zee-vaert, H. den Haan, ed. (Uitgeest: Nehalennia, 1985, 154 blz., ƒ15,-, ISBN 90 71340 01 5).
Den Haan heeft sporen verdiend met diverse letterkundige studies over Vondel, terwijl | |
| |
zijn historische belangstelling bleek uit zijn Moedernegotie en grote vaart. Een studie over de expansie van het Hollandse handelskapitaal in de 16e en 17e eeuw (Amsterdam, 1977). In dit boekje verbindt hij beide thema's. Vondels Het Lof der Zee-vaert, in 1623 geschreven, was immers niet slechts een algemene verheerlijking van de scheepvaart en koophandel en hun betekenis voor Amsterdam, maar ook een stellingname in het principiële geschil binnen de VOC over het in Oost-Indië te voeren beleid. Vondel verdedigde in deze de meer vreedzame opvattingen, die vooral met Laurens Reael geassocieerd worden, tegen de harde en gewelddaden niet schuwende lijn van Jan Pieterszoon Coen.
De inleiding biedt weinig meer dan een meest summiere historische mise-en-scène. Den Haan heeft niet getracht de bronnen en vooral de motieven van Vondel te identificeren en onderzoeken. Hij stond in nauw contact met Hooft en Reael, maar daarmee is lang niet alles gezegd! Wat was Hoofts rol in de zaak? Hoe werd binnen de VOC gedebatteerd en speelde Vondels geschrift daarbij inderdaad enige rol? Was een lofdicht, waarin de ‘boodschap’ (strikt gerekend slechts de regels 418-423, dus slechts 6 op een totaal van 478) al te gemakkelijk verdween onder een stortvloed van zwellende rijmen en mythologische allergorieën, de aangewezen weg om de handelspolitiek te beïnvloeden? Waarom werd het in de Zeespiegel gepubliceerd? Wat was tenslotte de invloed van Het Lof der Zee-vaert? Op geen dezer vragen wordt de lezer een antwoord geboden.
Den Haans commentaar bij de tekst is van belang voor neerlandici en het algemene publiek, voor wie het reilen en zeilen van de scheepsbouw en scheepvaart in (soms te) simpele termen verklaard wordt. Wetenschappelijk nuttig zijn wel Den Haans uiteenzettingen over de gebruikte woordkeus en stijl, die aantonen hoezeer Vondel, althans in 1623, een kind van zijn tijd was. Hoe de tijdgenoten op zijn literaire kwaliteiten reageerden blijft echter al evenzeer in het duister als de invloed van het argument, dat Vondel tot uitdrukking bracht. Al met al een interessant boekje, dat heel wat wetenswaardigs te bieden heeft, maar geen geschiedkundige analyse. (F.J.A.B.)
| |
A.Fl. Gehlen, Notariële akten uit de 17e en 18e eeuw. Handleiding voor gebruikers (Werken der stichting der bronnen van het oud-vaderlandse recht XII; Zutphen: De Walburg Pers, 1986, 191 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 450 7).
Met de grote verscheidenheid aan akten die de notariële archieven bevatten, zijn vermoedelijk maar weinig historische onderzoekers vertrouwd. De protocollen der notarissen zijn dan ook maar zelden toegankelijk op de wijze waarop dat inmiddels bijvoorbeeld voor de DTB-registers het geval is. Die notariële bron behoeft echter behalve een klapper op persoonsnamen ook een index op zaken om bereikbaar te worden. Immers, niet altijd zijn notarissen min of meer gespecialiseerd, zoals soms het geval was in Amsterdam waar de handelsgeschiedenis door S. Hart mede kon worden beschreven dankzij de notariële protocollen en waar de Portugese joden subject zijn van een bronneneditie gebaseerd op de notariële archieven (publikatie in regestvorm in Studia Rosenthaliana). Het is ongetwijfeld een nuttig initiatief voor de potentiële gebruiker een toelichting te verschaffen op hetgeen hij in die protocollen kan verwachten. Het hier aangekondigde boek combineert twee functies: die van paleografische atlas en die van handleiding voor het begrip van de diverse notariële akten. De samensteller heeft specima van 26 verschillende soorten akten bijeengebracht, van trouwbeloften tot insinuatie en | |
| |
protest. Deze zijn in facsimile afgedrukt en voorzien van een nauwkeurige transcriptie. Afgezien van een korte inleiding en een schets van het notariaat in de behandelde periode (9-15) zijn aan de akten steeds rechtshistorische aantekeningen toegevoegd, voorzien van goede literatuuropgaven. Kortom, een nuttig, en betaalbaar, hulpmiddel. Dat een dergelijk type boek past in een eerbiedwaardige bronnenserie zal begrepen moeten worden uit het optreden van semantische mutatie die bron en handleiding (of ‘toegang’) gelijkstelt. (A.H.H.)
| |
Nieuwste geschiedenis G. Overdiep, Th.W. van Veen, W.J. Zwalve, ed., Acht Groningse juristen en hun Genootschap. 225 jaren Pro Excolendo Iure Patrio (Groningen: Wolters-Noordhoff, Forsten, 1986, 191 blz., ISBN 90 6243 054 6).
Ter gelegenheid van zijn 225ste verjaardag in 1986 heeft het Groningse Genootschap Pro Excolendo Iure Patrio een bundel uitgegeven met biografische schetsen van een aantal leden. In zijn bijdrage geeft W.J. Zwalve aan hoe het Genootschap in 1761 is ontstaan uit onvrede met de overheersende positie van het Romeinse recht in het studieprogramma. Eén van de oprichters, professor F.A. van der Marck, hield een pleidooi voor het natuurrecht. Daarbij beriep de Groningse hoogleraar zich op het in die tijd grote gezag van de wijsgeer Cicero en keerde hij zich tegen de opvattingen van de beroemde Zeeuwse raadsheer en rechtsgeleerde Cornelis van Bijnkershoek, die meer nadruk legde op het positieve recht.
Onder het motto dat figuren van het tweede plan niet belangrijk maar wel kenmerkend voor hun tijd zijn, ontrukt E.W.A. Henssen de Groningse jurist Tammo Sijpkens, die het bracht tot voorzitter van de Tweede Kamer, aan de vergetelheid. Het motto geldt ook voor de bijdrage van F.J.C. Ketelaar over drie generaties van het Groningse notabelengeslacht Feith waarin naast H.O. Feith I en H.O. Feith II vooral de archivaris J.A. Feith belicht wordt. De Groningse professoren J.S. van der Aa, deskundige op het gebied van het penitentiaire recht met vele buitenlandse contacten, en I.B. Cohen, hoogleraar in het agrarische recht naast vele nevenfuncties in stad en provincie Groningen, worden beschreven door respectievelijk J. Remmelink en A. de Ranitz-Cohen.
Een interessante bijdrage aan de negentiende-eeuwse rechtsgeschiedenis, levert het artikel van J.H.A. Lokin over de bekende hoogleraar G. Diephuis. Lokin toont hem als de Groninger jurist bij uitstek. Zijn hele leven als jurist bracht Diephuis door in Groningen. Hij was er achtereenvolgens student, advocaat, raadsheer en hoogleraar. Het gezag van zijn imposante reeks geschriften over het burgerlijk recht wordt treffend geïllustreerd door de in Groningse rechtszalen vaak gehoorde, gevleugelde woorden: ‘Daiphuus het 'n bouk schreev'n, Daiphuus kent 't waiten’. Diephuis is zeker niet de verstokte legist geweest waarvoor men hem meestal houdt. Zijn duidelijk uitgesproken mening over de beperkingen van het positieve recht, wijst daarop. Ook in zijn niet aflatende kritiek op het Romeinse recht toont hij zich een waardig lid van het Groningse juristengenootschap. De bundel besluit met een beschrijving door G. Overdiep van de pokel van het Genootschap. (L.V.P.)
| |
| |
| |
H. Franke, De dood in het leven van alledag. Twee eeuwen rouwadvertenties en openbare strafvoltrekkingen in Nederland ('s-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar, 1985, 173 blz., ƒ24,50, ISBN 90 236 5643 1).
‘In de romantische negentiende eeuw werd de dood van dierbaren lange tijd zelfs openlijker beweend en betreurd dan ooit tevoren. Daarna wordt ook het openbaar vertoon van rouwemoties aan banden gelegd’ (12). Dat past, aldus de auteur in zijn inleiding, in het proces van intimisering en privatisering dat door grote sociologen als Elias en Ariès is beschreven. Ook de toenemende afkeer bij de maatschappelijke bovenlagen tegen het lichamelijk straffen van misdadigers kan worden gezien als een onderdeel van dit proces. Een groot tekort van deze theorie kan zijn, dat onderzoekers erdoor vergeten te zoeken naar een verklaring voor het feit dat een bepaalde ontwikkeling pas/reeds/juist toen en daar op gang kwam. Mijn eerste bezwaar tegen dit boek, een bundeling van twee eerder verschenen artikelen, is dat de auteur ondanks de bewerking van de oorspronkelijke teksten te weinig aandacht besteedt aan deze vragen. Een tweede tekort is naar mijn mening, dat hij - ondanks de ondertitel - nauwelijks heeft getracht samenhangen te schetsen tussen de verschijnselen die hij beschrijft.
In de eerste bijdrage behandelt hij de veranderingen die zijn opgetreden in de tekst van rouwadvertenties sedert deze in 1793 voor de eerste keer verschenen in de Nederlandse kranten. Zijn beschrijving berust op een steekproef van 2000 advertenties, voornamelijk uit de Oprechte Haarlemmer Courant. Tot het midden van de negentiende eeuw werd vaak uitgeweid over de smarten die de overledene had geleden en over het verdriet van de nabestaanden. Daarna volgde een periode waarin de teksten over het algemeen veel soberder waren totdat omstreeks 1960 een nieuw tijdperk intrad - vooral in de Volkskrant - waarin het verdriet weer tot uitdrukking wordt gebracht in de teksten. Vooral dit gedeelte van het boek interesseerde mij in hoge mate, omdat ik mij weleens heb beziggehouden met de eerste overlijdensadvertenties in de Nederlandse kranten (Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie, 1983, 243-269). Hoezeer Franke mij ook heeft geboeid, mede door zijn stilistische vaardigheden, als het gaat om de verklaring van een en ander heeft hij mij teleurgesteld. Ik vraag mij bovendien af waarom hij niet ingaat op het feit dat zeer velen nog steeds helemaal geen overlijdensadvertenties plaatsen of van het begin af aan hebben gekozen voor zeer sobere teksten.
In de tweede bijdrage komt de socioloog Franke gedeeltelijk aan mijn bezwaren tegemoet, mede wellicht omdat hij hier niet met een steekproef heeft gewerkt. Maar ook nu blijft de vraag ‘waarom juist toen?’ onbevredigend beantwoord. Het gaat over de afkeer tegen de openbare voltrekking van lichaamsstraffen die sedert omstreeks 1800 zeer snel toenam bij de ontwikkelde burgers. Eerst was er verzet tegen de toepassing van het gesel- en worgbesluit van 1813, vooral omdat het weeklagen en knarsetanden van de slachtoffers doordrong in de statige huizen. Men begon het bij wonen van deze strafvoltrekkingen onbeschaafd te vinden en keek neer op het gewone volk dat van heinde en ver toestroomde op zich aan de schavotstraffen te vergapen. Wat later richtte het verzet zich voornamelijk tegen de doodstraf, bij velen vooral tegen de voltrekking ervan in het openbaar. De publikaties en de discussies in de Staten-Generaal over de wetswijzigingen die werden voorgesteld zijn van een huiveringwekkende actualiteit. Voor- en tegenstanders spraken zich uit over het barbaarse, het zedenverwilderende, het preventieve en | |
| |
de zin van de doodstraf. Aan dat toenemende verzet lagen vooral ten grondslag, aldus Franke, een groeiend geloof in de vooruitgang, in de beheersbaarheid van de criminaliteit en in de mogelijkheid om door middel van onderwijs en voorlichting het zedelijk peil van de bevolking zodanig te verheffen dat de misdadigheid vanzelf zou afnemen. Omstreeks 1850 had de overheid bovendien geen doodstraffen meer nodig om zijn gezag te kunnen handhaven. Na een stevige strijd tussen conservatieven en vooruitstrevenden kon de doodstraf in Nederland worden afgeschaft, eerst in de praktijk doordat alle verzoeken om gratie werden ingewilligd; vervolgens door een wijziging van de strafwet. Of Franke gelijk heeft met de constatering, dat het schavot en de beul langzamerhand uit de denkwereld zijn verdwenen waag ik te betwijfelen. Wie kent niet de klachten over de luxueuze verzorging die misdadigers in Nederland genieten en de roep om strengere straffen, bijvoorbeeld in sommige media? (P.D. 't H.)
| |
J. Meerdink, Zeist 1811-1815. Inlijving en bevrijding (Zeist: Van de Poll-stichting, 1985, 120 blz., ƒ15,-).
Wie zich stort in de lokale geschiedenis van Zeist na 1750 stuit onherroepelijk op de hernhutter gemeente, die vanaf 1746 in de tuinen van het slot verrees. Meerdink heeft dan ook voor zijn studie over Zeist gedurende de laatste jaren van de Franse tijd naast de archieven van de gemeente Zeist het rijke archief van de Zeister broedergemeente geraadpleegd. Twee vorstelijke bezoeken, die geen van beide geheel naar wens verliepen, markeren de door hem beschreven periode; Napoleon liet het in 1811 op zijn laatst afweten, en de Zeistenaren moesten het doen met keizerin Marie Louise; zijn collegaopponent tsaar Alexander I was in 1815 met zijn gezelschap onopgemerkt Zeist al voorbij gereden, maar liet toch nog rechtsomkeer maken. In de tussenliggende periode trachtten de Zeistenaren zo goed en zo kwaad het ging het hoofd boven water te houden en de auteur toont uitvoerig aan welke problemen daarbij kwamen kijken. Belastingheffing en requisities drukten zwaar op de bevolking. De ambachtelijke bedrijfjes van de broedergemeente leidden een kommervol bestaan als gevolg van het continentaal stelsel, de boeren zagen hun schapenteelt bedreigd door de systematische ontginning en bebossing van de heidegronden door ondernemers als P.J. van Oosthuyse uit Rijsenburg (het aanzien van Zeist is daardoor wel heel drastisch veranderd), de landarbeiders woonden in plaggenhutten en waren al blij als ze aardappelen en brood op hun bord aantroffen.
Na de aftocht van de Fransen verandert er voor de bevolking niet zoveel. De requisities en de dienstplicht blijven, de armoede voorlopig ook, evenals de bestuurders en de notabelen. De door Napoleon ingevoerde veranderingen op bestuurlijk gebied nam men grotendeels over. Het aardige van deze publikatie is dat men deze bestuurlijke hervormingen op plaatselijk niveau in werking ziet. Het door de auteur gehanteerde begrip ‘gecentraliseerde politiestaat’ is echter een onzorgvuldig anachronisme, zeker als men iets verderop wordt geïnformeerd over het gestuntel met de plaatselijke koddebeier. Ook vergist de auteur zich als hij de ‘buren’ gelijkstelt met boeren. Maar voor het overige is dit fraai geïllustreerde boekwerkje aangename en leerzame lectuur voor wie in het wel en wee (met veel van het laatste) van Zeist is geïnteresseerd. (H.L.)
| |
| |
| |
J. Vlasselaers, Literair bewustzijn in Vlaanderen 1840-1893. Een codereconstructie (Symbolae facultatis litterarum et philosophiae Lovaniensis, Series B, II; Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1985, 297 blz., Bf1200,-, ISBN 90 6186 173 X).
De schrijver heeft in zijn dissertatie gezocht naar de motieven van waaruit de letterkundigen in Vlaanderen - het gaat in beginsel om de Nederlands schrijvenden - hun arbeid bedreven. Hij heeft voor dit onderzoek zeer ruim gebruik gemaakt van ‘metateksten’ uit de toenmalige letterkundige tijdschriften. In het eerste hoofdstuk staat de discussie over ‘de esthetica en de kunstleer’ centraal en gaat het om een plaatsbepaling tegenover het classicisme en de romantiek. Er ontwikkelt zich in de jaren vijftig tot zeventig een zekere consensus over de gedachte dat literatuur een Vlaams-nationale ondertoon moet hebben en tot het volk moet spreken. Uiteraard ontbreken nuances niet, daar liberalen en katholieken zeker ten opzichte van het positivisme niet gelijk denken. Deze consensus wordt vervolgens min of meer verbroken door het ‘modernisme’, de sterk op individuele schoonheidsbeleving gerichte letterkunde en het naturalisme.
In het tweede hoofdstuk ‘functieanalyse van de literatuur’, de kern van het boek, laat de auteur zien hoe de verschillende letterkundigen, elk vanuit zijn eigen politieke en religieuze overtuiging, gemeend hebben vorm te moeten geven aan de nationale, de didactisch-beschavende en tenslotte aan de autonome literaire functie, zoals die in het ‘modernisme’ gestalte kreeg. De wegbereider van het ‘modernisme’ in Vlaanderen is Pol de Mont geweest. J. Sabbe, P. Benoit, J. de Vriendt en met name J.F.J. Heremans en P.F. van Kerckhoven zijn met M. Rooses de voorvechters van een nationaal gerichte letterkunde geweest, gefundeerd op liberale principes. H. Verriest en A. Rodenbach hebben dit gedaan vanuit het katholicisme, dat bij hen niet begrensd wordt door ultramontaanse denkbeelden. Ondanks de aanduiding van de sociale kwestie bij verschillende schrijvers als D. Sleeckx en J. Kats, leidt dit niet tot revolutionaire propaganda. Opvallend is, dat alle letterkundigen sterk aanleunen tegen de Franse cultuur- en geestesstromingen. In het laatste hoofdstuk, ‘periodecodebewustzijn’ wordt dat nog eens extra duidelijk gemaakt, als we lezen hoe de schrijvers reageren op de algemene geestesstromingen in hun tijd, zoals de romantiek, het realisme, het naturalisme en het impressionisme en symbolisme. Uiteraard ontbrak bij de romantiek de figuur Herder niet.
Deze ‘historiografie’ van het letterkundig bedrijf in Vlaanderen is voor historici zeker de moeite waard, omdat de arbeid van de letterkundigen in een sociaal-cultureel tijdskader geplaatst wordt. Interessant is met name te zien, hoe de thematiek van de nationale opdracht van de schrijver zich binnen het kader van de verschillende geestesstromingen in de jaren zeventig tot negentig toch handhaaft en hoe liberaal en katholiek op de verschillende stromingen reageren en deze verwerken. (P.V.H.)
| |
B. Altena, H. Wedman, ed., Tussen anarchisme en sociaal-democratie. ‘Het revolutionaire Kommunisme’ van Christiaan Cornelissen (1864-1943) (Bergen: Anarchistische Uitgaven, 1985, 176 blz., ƒ27,-, ISBN 90 71413 01 2).
Op de vingers van een hand zijn de Nederlanders te tellen, die internationaal hebben gewerkt binnen de arbeidersbeweging. En dat terwijl zowel de sociaal-democratie als het anarchisme in principe internationale bewegingen zijn. Zowel H.H. van Kol als | |
| |
Christiaan Cornelissen kozen hiervoor na een botsing met de ‘grand old Man’ F. Domela Nieuwenhuis. Dit boek geeft een herdruk van een belangrijke brochure Het Revolutionaire Kommunisme geschreven door Cornelissen en in het Frans gepubliceerd en verbreid vlak voor het Internationale Socialistische Congres in Londen (1896), waar de scheiding der geesten tussen anarchisme en sociaal-democratie plaats had.
Het is een belangrijke brochure, bedoeld om ‘links’, namelijk links van de sociaal-democratie te wijzen op de, volgens Cornelissen, juiste weg om de samenleving te veranderen, al dan niet door een sociale revolutie; de belangrijke rol die de vakbeweging zou moeten spelen in heden en toekomst wordt helder uiteengezet. Helaas wordt te weinig kritische aandacht aan de herdrukte brochure besteed door de auteurs van de inleiding. De inleiding bevat de ontwikkeling van het anarchisme in Nederland sinds 1885, de invloed daarop van Domela Nieuwenhuis, en het begin van de activiteiten van Cornelissen op sociaal gebied in Zeeland. Onder het pseudoniem ‘Clemens’ zou de onderwijzer Cornelissen mee gaan werken aan Recht voor Allen en in de daaropvolgende jaren met Treub en Van der Goes een debat over het marxisme aangaan. Cornelissen had Das Kapital van Marx in zijn eentje doorgeploegd. Van zijn kennis was Wibaut zo onder de indruk dat hij hem wilde helpen met het verschaffen van boeken. Cornelissen is geen onkritisch lezer van Marx, ook in de brochure blijkt dat. Hij ontdekt een tegenstrijdigheid in Das Kapital en maakt de opmerking dat Marx ‘over Marx heen’ verder ontwikkeld zou moeten worden (20 noot 1). Daar zou hij zich in de toekomst aan wijden. In de brochure ligt de kiem van het ‘syndicalisme’ een woord dat pas later in Nederland gangbaar wordt. Het doel van Cornelissen werd niet bereikt: de revolutionaire socialisten en de communistische anarchisten vormden geen blok tegenover de ‘parlementairen’ - die onder de invloed van de Duitse sociaal-democratie stonden. Maar ook het individuele anarchisme, de stroming die elke vaste organisatie afwees, bestreed Cornelissen. Domela Nieuwenhuis zou dat zeer dicht naderen. Anderzijds waren natuurlijk ‘burgerlijken’ zoals Treub een gevaar dat van rechts dreigde en het ‘staatssocialisme’ waartoe de ‘parlementaire’ weg zou leiden een schrikbeeld. Deze strijd en de internationale congressen van 1891, 1893 en 1896 met Cornelissen in het middelpunt worden duidelijk geschetst, evenals de ‘tegen’-congressen. Het is te meer verheugend omdat er een tendens is in de bestudering van de Nederlandse arbeidersbeweging om de aandacht te beperken tot Nederland en zo te vervallen tot ‘parochiale’ geschiedschrijving.
Sinds 1870 stond op het programma steeds het verhoeden van oorlog door de arbeidersbeweging; ook op de bijeenkomsten van de Tweede Internationale was dat het geval en het wapen om dat te bewerken was de algemene werkstaking. Hier raakt Domela aan het concept van Cornelissen voor de vakbeweging.
Toen de verwachte grote ommekeer aan het eind van de negentiende eeuw uitbleef, viel het anarchisme in een breed spectrum uiteen; het ‘syndicalisme’ was een van die stromingen waaraan Cornelissen veel van zijn krachten, zowel te Parijs als in Nederland, zou wijden. De publikatie van zijn herinneringen, die ons in het vooruitzicht wordt gesteld, met de biografie van hem door Homme Wedman, zal zeer welkom zijn.
Dit boek, helder geschreven en goed geannoteerd, is daarvan een voorproefje. Tussen anarchisme en sociaal-democratie is mooi uitgegeven en geïllustreerd; de uitgever heeft eer van zijn werk. (J.M.W.)
| |
| |
| |
‘Honderd jaar liberale partijvorming 1885-1985’, LEF, III (1985) xi (Amsterdam: JOVD, 1985, 78 blz., ƒ12,50).
Op 4 maart 1885 werd door kiesverenigingen uit Amsterdam, Den Haag en Rotterdam de Liberale Unie opgericht. Hiermee wordt het begin van de liberale partijvorming gemarkeerd. Bij de herdenking van deze gebeurtenis heeft het politieke kaderblad van de Jongeren Organisatie Vrijheid en Democratie, LEF (afkorting van Liberté, Egalité et Fratemité) zestien artikelen in een speciaal nummer gebundeld over de geschiedenis, het heden en de toekomst van het politiek liberalisme in Nederland. De tijdsbegrenzing wordt daarmee ruimer dan de titel van het nummer belooft en ligt globaal tussen 1800 en 2000.
Zes Utrechtse historici nemen de negentiende eeuw voor hun rekening, en een negental historici, politicologen en politici van diverse pluimage de twintigste eeuw. De meeste artikelen bestaan uit vlot geschreven teksten van deskundige hand voor een algemeen publiek. Jammer genoeg hebben slechts vijf auteurs, L. Blok, G.J. Hooykaas, R.A. Koole, L.M.L. Hermans en P.F.M. Fokkink, hun bijdragen voorzien van literatuurverwijzingen en/of noten. Nergens wordt verwezen naar de gedegen bibliografische overzichten over de geschiedenis van de politieke partijen in de BMGN, XCI (1976) of naar het TvG, XCII (1979) iii over stemmen en kiezen, waar veel liberale wensen aan de orde komen. De bonte verscheidenheid van opvattingen, om niet te spreken over tweespalt en verdeeldheid in liberale huize, vormt de rode draad - als dit geen ongepaste kleurvaststelling is - door twee eeuwen liberalisme. Wat de laatste decennia betreft, typeert de bestuurskundige M.P. Swart het dilemma van de VVD aardig met de termen ‘Vanrielisme en Geertsemanie’. Het verschil tussen beide richtingen ligt in de prioriteit bij de keuze tussen macht en idealen (74). De zwakke cohesie van de liberalen in de eeuw van partijvorming blijkt ook uit de wankele en diverse organisatievormen. In dit verband verzucht D.R.F. van Bremen, oud-voorzitter van het Liberaal Democratisch Centrum (een progressieve vleugel van de VVD tussen 1962 en 1970), dat zelfs de VVD zich pas na 1960 ontwikkeld heeft van een kiesvereniging tot een echte partij (53). In het oog van H. Jongedijk (oud-VVD'er en lid D'66) werd ook toen de VVD nog geen echt-liberale partij, maar is D'66 dat wel, hoewel die partij zich niet zo wil noemen (58). Markante uitspraken worden niet geschuwd, zoals die over H. Wiegel, die eerst leuk meedeed met kritische JOVD'ers, maar zich weldra het Drentse accent van senator H. van Riel aanmat, daarmee aankondigend, dat hij voor het onversneden conservatisme had gekozen; en over de VVD als een populistisch-kapitalistische partij met een geestelijke bagage op AVRO-niveau (55 en 56).
Dankzij de deskundigheid van de auteurs is deze bundel een waardevolle aanvulling, zeker voor de negentiende eeuw, op de ‘Unvollendete’ van H. van Riel, Geschiedenis van het Nederlandse liberalisme (Assen, 1982) (en op de daar vermelde literatuur) en, voor de twintigste eeuw, op H.J.L. Vonhoff, De zindelijke burgerheren (Baarn, 1965). (G.A.M.B.)
| |
D. Vangroenweghe, Rood rubber. Leopold II en zijn Kongo (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1985, 351 blz., ƒ37,50, ISBN 90 10 05828 X).
De auteur behandelt de winning van rubber en, waar het te pas komt, ook van kopal, | |
| |
weidt terloops uit over de uitvoer van ivoor en over de in- en uitvoerbalans van de kolonie. Hij beperkt zich daarbij tot de gebieden in Noord- en Centraal Kongo, daar waar de ‘Anversoise’, de ‘ABIR’ en het ‘Kroondomein’ opereerden, vooral dan beide laatsten. Hij belicht de uitbatingswijze, het systeem van dwangarbeid, uitbuiting en terreur, de osmose zowel als de tegenstellingen tussen de economische politiek en de officiële administratie, wat het allemaal (niet) opbracht, welke reacties het uitlokte en hoe deze deel uitmaakten van de internationale verhoudingen, welke argumenten Leopold II trachtte uit te spelen. De nawerking van dit alles in acht genomen is het logisch dat de auteur in het kort ook op de overname van Kongo door België ingaat.
Veel archief werd vernietigd. In die omstandigheden zoekt een vorser naar alles wat ergens aan ongebruikte bronnen of literatuur nog te vinden valt. Deze auteur ging heel ver, zocht en vond in tien talen en in veel landen. Zijn bibliografie verwijst ook naar niet-gepubliceerde licentieverhandelingen. Meer populaire uitgaven werden er klaarblijkelijk uitgewied. Voor de reeds gekende thema's steunt hij op de grote auteurs (onder anderen J. Stengers) maar tot de nieuw aangeboorde bronnen behoren de dagboeken van C. Lemaire en baron Dhanis.
Wat Leopold II ‘zijn’ Kongo aandeed - sommigen gewagen van een ‘holocaust’ - werd al dikwijls door politici, juristen, historici en publicisten van diverse strekkingen besproken. Op een paar deelaspecten na kan men zich niet indenken dat er nog veel nieuws te melden valt. Een zoveelste publikatie wekt dan ook verwondering en achterdocht, die echter al lezend verdwijnen. We beschikken nu over een vlot leesbare synthese van hoge kwaliteit. Het zeer gedetailleerde feitenrelaas doet daar geen afbreuk aan. (J.J.V.)
| |
P.F. Maas, Sociaal-democratische gemeentepolitiek, 1894-1929 ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1985, 197 blz., ƒ29,50, ISBN 90 12 04907 5).
De Staatsuitgeverij heeft het nuttig geoordeeld een herdruk te publiceren van het algemene gedeelte van het proefschrift Sociaal-democratische gemeentepolitiek in katholiek Nijmegen 1894-1929 van de hand van P.F. Maas (Nijmegen, 1974). Deze hoofdstukken handelen over de bakermat van de sociaal-democratische gemeentepolitiek, de hoofdstad Amsterdam, waar P.L. Tak en F.M. Wibaut sinds het begin der twintigste eeuw er de dragers van waren en met name eerstgenoemde ook de schakel vormde met de voorafgaande periode van de Amsterdamse radicalen (sinds 1888). Aan het optreden van beide figuren en aan de latere praktijk van de sociaal-democratische gemeentebestuurders in de Amstelstad op een reeks van terreinen wordt dan ook de nodige aandacht besteed (niet aan andere steden als Den Haag en Rotterdam, waar een en ander ook niet zonder betekenis was). De paragraaf over de vestiging van de rooms-katholieke universiteit te Nijmegen (1923) maakt hier een wat verdwaalde indruk, maar stamt uiteraard uit het grotere werk.
Met het oog op een mogelijke latere druk zij erop gewezen dat niet het sociaal-democratische weekblad De Nieuwe Tijd (voortzetting der Sneeker Courant), maar het gelijknamige maandblad van 1896 bedoeld moet zijn op bladzijde 30. A. Buriks is in 1908 met twee andere gemeente-ambtenaren ontslagen niet wegens deelneming aan een staking (107), maar om een publikatie in een vakverenigingsorgaan (Vliegen, Onze
| |
| |
kracht, II, 254). Het wethouderschap van Wibaut is in 1914 en niet in 1913 begonnen (52 en 110). Weinig gelukkig lijkt de karakterisering van Taks aanmelding als lid van de SDAP in 1899 als ‘het aangaan van een dienstverband’ (41). Zo is het door zijn partijgenoten, te midden van wie hij de tweede plaats na Troelstra zou gaan innemen, en door hemzelf zeker niet gezien. (A.F.M.)
| |
H.M.F. Krips-van der Laan, Praktijk als antwoord. S.L. Louwes en het landbouwcrisisbeleid (Historia Agriculturae XVI; Groningen: Nederlands Agronomisch-Historisch Instituut, Instituut voor landbouwgeschiedenis, 1985, 117 blz., ƒ21,-, ISBN 90 367 0007 8).
Dit helder geschreven, niet omvangrijke werk biedt de lezer een gemakkelijke introductie in de taaie problematiek van de landbouwcrisiswetgeving door deze te koppelen aan een biografische beschrijving van de persoon van ir. S.L. Louwes. Deze telg uit een bekend geslacht van Groninger hereboeren studeerde aan de landbouwhogeschool in Wageningen. Hij werd in 1919 secretaris-penningmeester van de Overijsselse Landbouw Maatschappij. In die functie raakte hij zijdelings betrokken bij de landbouwcrisispolitiek. Via het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité ijverde hij voor overheidssteun aan de in nood verkerende landbouwsector. Doordat hij benoemd werd tot regeringscommissaris voor de uitvoering van de tarwewet 1931 kreeg hij rechtstreeks met de bestrijding van de gevolgen van de crisis van doen. In 1932 werd hij eveneens belast met de in dat jaar uitgevaardigde crisis-varkenswet. De uitvaardiging van de landbouwcrisiswet 1933 voltooide het stelsel van de overheidsbemoeiing met de landbouw op wetgevend terrein. In 1936 werd Louwes ook benoemd tot regeringscommissaris voor de akkerbouw en de veehouderij. Zo was hij de veruit belangrijkste uitvoerder van een stelsel waarvan hijzelf in belangrijke mate de grondlegger was geweest.
De schrijfster stelt zich de vragen, welke de rol van Louwes was bij het tot stand komen van het landbouwcrisisbeleid, door welke motieven hij gedreven werd en of zijn beleid soms gericht was op de bevoordeling van bepaalde groeperingen?
De vooraanstaande rol van Louwes, zijn achtergronden en de redenen van het welslagen van zijn optreden, worden goed belicht. Het evenement wint het in deze geschiedschrijving van de structuur. Misschien was de toevallige aanwezigheid van een Louwes met zijn persoonlijke eigenschappen als: ‘een snel en scherp verstand’, ‘een groot organisatietalent’, ‘een gedreven werkkracht en een praktische gerichtheid’ ook wel de meest bepalende factor voor het tot stand komen van het gevoerde landbouwcrisisbeleid. Toch past wat de schrijfster opmerkt over enerzijds de handhaving van de liberale principes en anderzijds het handelen overeenkomstig de realiteit van een ineenstortende landbouw, goed in het totaalbeeld van het overheidsdenken en -optreden in de jaren dertig. Ook het door haar belichte verschijnsel van het agrarisch fundamentalisme in landbouwkringen sloot sterk aan bij de in rechtse en kerkelijke kringen gevoelde noodzaak van de handhaving van een gezonde boerenstand als één van de pijlers van een stabiele maatschappij.
De opmerking van de schrijfster in de nabeschouwing, dat de grote bouwboeren verhoudingsgewijs stellig het meest geprofiteerd hebben van de landbouwcrisismaatregelen, kan waar zijn, maar wordt niet hard gemaakt. De kans dat berekeningen een | |
| |
andere uitkomst laten zien, lijkt mij aanwezig. Overigen beschuldigt zij Louwes in deze allerminst van een bewuste opzet en schrijft zij dit resultaat van de crisismaatregelen toe aan externe factoren.
Het is opmerkelijk, dat over het werk van een persoon, die tot voor kort in de Nederlandse geschiedschrijving een weinig bekende plaats innam, in één jaar tijd twee boeken zijn verschenen, te weten het hier besprokene en het werk van ondergetekende over de voedselvoorziening tijdens de Duitse bezetting. Het beeld dat in beide boeken van S.L. Louwes geschilderd wordt is in hoge mate consistent. Dat er tussen de perioden die in deze werken behandeld worden een ongevulde ruimte van een aantal jaren (1935-1939) is komen te liggen, is jammer voor de geschiedschrijving over de persoon van Louwes. De invulling kan het beste plaatsvinden door een meer algemene studie betreffende de verdere uitvoering van de landbouwcrisiswetgeving en de daaruit voortvloeiende effecten. (G.M.T.T.)
| |
J.W. van Hulst, Gerretson dichterbij (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1985, 175 blz., ƒ24,90, ISBN 90 6064 498 0).
J.W. van Hulst, opvolger van Gerretson als lid van de Eerste Kamer voor de CHU, schreef dit boekje op verzoek van de Savomin Lohman-Stichting. De bedoeling was om door middel van een introductie tot leven en werk van Gerretson aandacht te vragen voor de christelijk-historische traditie, die in het huidige politieke bestel soms op de achtergrond dreigt te raken. Daarmee nam de auteur geen gemakkelijke taak op zich. Gerretsons kleurrijke loopbaan als dichter, zakenman, historicus en politicus is niet eenvoudig in een kort bestek samen te vatten. Bovendien is het onzeker in hoeverre juist hij als representant kan worden beschouwd van deze richting in de christen-democratie. Dat zijn geringe praktische succes als politicus hem niet in alle opzichten tot een inspirerend voorbeeld maakt, heeft Van Hulst zich gerealiseerd. Gerretson voelde zich het beste in de oppositie; politieke resultaten van blijvende aard bereikte hij niet, en streefde hij ook nauwelijks na. Zijn relatie tot de voormannen van de CHU, van De Visser tot Tilanus, werd beheerst door meningsverschillen. Van Hulst wil hem daarom vooral laten zien in zijn culturele betekenis, als een man die zich op de meest uiteenlopende terreinen van het leven door de beginselen van christendom en historie liet leiden. Ook hier schuilt echter een moeilijkheid.
‘Zijn bezetenheid voor de glorie van het vaderland verteerde hem’, citeert Van Hulst bij wijze van motto uit Annie Salomons. Maar om wat voor vaderland was het hem te doen? En strookt deze zucht naar aardse glorie met de principes van een christelijke politiek? Gerretson zelf twijfelde er soms aan, zoals ook bij Annie Salomons te lezen valt. De CHU heeft in de Nederlandse verhoudingen een plaats van enige betekenis kunnen innemen, op voorwaarde dat zij de verzuiling als een vaststaand gegeven accepteerde. Gerretson was zowel ouderwetser als moderner dan dat. Hij vertoefde in gedachten graag in de negentiende eeuw, toen het sommigen nog mogelijk leek om de staat als geheel tot een instrument van christelijk-nationale politiek te maken. Met deze historische overwegingen vermengde hij een zeer eigentijds imperialisme. Hij wilde zijn vaderland altijd groter zien dan het was. De thema's van zijn geschiedschrijving hangen nauw samen met deze wens: de tijd van Willem I en de vereniging met België, Groen van Prinsterer | |
| |
die door het christendom op nationale verheffing hoopte, het koloniale rijk dat Nederland tot bijna een grote mogendheid maakte, en het imperium van de Koninklijke Olie tenslotte, dat wel geen politieke, maar toch een economische macht in de wereld was. Nederland had een historische opdracht gekregen die het eensgezind diende te vervullen. Maar op welke overtuiging deze eensgezindheid moest berusten, heeft Gerretson nooit goed kunnen beslissen. De titel van zijn dichtbundel kan model staan voor zijn overige streven: hij zocht naar streng gesloten vormen, en noemde het resultaat Experimenten. Experimenteel, in deze zin, was ook zijn politiek. Er bleef altijd een element in van romantische intrige, van een bewust gespeeld spel.
Van Hulst geeft in een aantal korte hoofdstukjes een overzicht van Gerretsons gevarieerde interesses en activiteiten. Als een eerste kennismaking kan het waarschijnlijk goed voldoen. De toon is doorlopend die van de hoogste lof; termen als ‘geniaal’, ‘onaantastbaar’, ‘weergaloos’, ‘een monument’, worden gebruikt met al het vertrouwen van de oprechte bewonderaar. Het is natuurlijk mogelijk om veel meer schaduw in het beeld te brengen. Gerretsons fascistische avonturen worden enigszins onhistorisch weggewuifd met een beroep op zijn waarachtige vaderlandsliefde; zij waren eerder een uitvloeisel van dezelfde vaderlandsliefde. De mate waarin hij het zijn omgeving lastig kon maken met zijn dwarse geest komt maar weinig naar voren. Aan de CHU heeft hij geen duurzame trouw betoond; men kan hem ervan verdenken dat hij deze partij alleen steunde wanneer hij haar nodig had om zijn eigen variant van het conservatisme uit de dragen. Het liefst deed hij alles alleen, om zich daarover vervolgens te beklagen. ‘Elk hart zijn eigen pijn, elk huis zijn eigen strijd’, luiden twee regels van het gedicht (Ista ferenda) dat diepzinnig en raadselachtig op het omslag staat afgedrukt. (W.E.K.)
| |
L. de Lentdecker, Tussen twee vuren (Keurreeks CLXVI; Leuven: Davidsfonds, 1985, 256 blz., ƒ36,90, ISBN 90 6152 403 2).
De sympathieke en emotionele Louis de Lentdecker heeft hier een sympathiek en emotioneel boek geschreven over België tijdens de tweede wereldoorlog, vertrekkend uit zijn persoonlijke ervaringen en gebaseerd op zijn uitgebreide kennis van de repressieprocessen, waarvan hij er als journalist talrijke ‘versloeg’.
De titel van het werk is goed gekozen en, heeft de auteur het zo bedoeld, voor dubbele verklaring vatbaar. ‘Tussen twee vuren’ slaat duidelijk op het door de auteur ingenomen amnestie-standpunt, en dat terwijl hij een gewezen verzetsstrijder is. Maar het slaat mijns inziens evenzeer op het belgicistische standpunt van de auteur, die, alhoewel begrip tonend voor bepaalde vormen van collaboratie (meer bepaald de administratieve collaboratievormen zoals gevoerd door Romsée, Schuind, Van Coppenolle) toch de extremere richtingen niet kan slikken. Wat niet wil zeggen dat hij geen begrip toont voor de moed van de rechters van Borms, Hermans, Matthys, Van de Wiele. Hij is van oordeel dat enige collaborateurs hun straf niet mochten ontlopen, maar vindt dat de op groteske wijze gevoerde repressie niets heeft gedaan om een verzoening tot stand te brengen tussen die Belgen, die met goede bedoelingen administratief hadden gecollaboreerd, en de verzetsstrijders te velde. Volgens de auteur is de regering in Londen, die van de werkelijke situatie in België tijdens de bezetting eigenlijk niets afwist, daarvoor in grote mate verantwoordelijk.
| |
| |
Zo is voor hem het proces van Edmond van Dieren relevant. Die flamingant was immers nooit afgestapt van zijn wens de Vlaamse problemen in Belgisch staatsverband opgelost te zien. Tijdens de bezetting had hij geen enkele rol gespeeld, behalve dan in een incident met Ganshof van der Meersch, die hij verantwoordelijk achtte voor de moord op Joris van Severen in mei 1940. En toch, daarom moest Van Dieren voor de repressierechters verschijnen, met na lange procedures een uiteindelijke vrijspraak tot gevolg.
Er kan niet gezegd worden dat de auteur een historische studie heeft afgeleverd, maar de informatie erin verwerkt, de soms met veel liefde of veel begrip geschetste levensbeschrijvingen, de talrijke detailbemerkingen, en dat in een vlotte schrijfstijl, maken de lectuur ervan een noodzaak voor wie meer wil weten over de behandelde periode. Wie het repressiefenomeen wil bestuderen, zal steeds bij De Lentdecker te rade moeten gaan. (W.C.M.M.)
|
|