Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
RecensiesN.R. Århammar, e.a., Miscellanea Frisica. In nije bondel Fryske stúdzjes. Een nieuwe bundel Friese studies. A New Collection of Frisian Studies (Fryske Akademy DCXXXIV; Assen: Van Gorcum, 1984, xii + 498 blz., ƒ75,-, ISBN 90 232 2070 6).Als er één soort publikaties is die gemakkelijk aan de aandacht ontsnapt, dan zijn het wel bijdragen in feestbundels die zijn aangeboden aan niet op het eigen vakgebied werkzame personen. Een goed voorbeeld hiervan is de bundel Miscellanea Frisica, die, al wordt dit - vreemd genoeg - op de titelpagina niet aangegeven, is gepresenteerd aan de filoloog en naamkundige H.T.J. Miedema bij diens afscheid als bijzonder hoogleraar Fries aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Dat dit forse boekwerk ook in historische kringen dient te worden bekendgemaakt, heeft te maken met het feit dat het naast bijdragen op het gebied van de taal-, letter-, naam- en volkskunde ook een sectie geschiedenis bevat. De eerste die hierin aan het woord komt, is H. Halbertsma. Deze begint zijn artikel ‘Teisterbant in het geding over de begrenzing van het Friese koninkrijk’ (323-338) met een lange aanloop, waarin van het in de titel aangekondigde Teisterbant nog geen sprake is. Het artikel mondt tenslotte uit in een onderzoek naar Friese of Fries-aandoende namen in de niet-Friese pagus Teisterbant. Hierna volgt een bijdrage van J.K. de Cock, getiteld ‘Frankische rijksgroten in Friesland’ (339-347). De Franken plachten voorname families uit hun rijk over te brengen naar veroverde gebieden, waar geconfisqueerde en nog te ontginnen gebieden aan hen werden geschonken, aldus De Cock. Volgens hem zijn er in het zuidwestelijke deel van de tegenwoordige provincie Friesland (ten zuiden van de lijn Gaast-Bolsward-Schamegoutum) ontginningen uit de achtste eeuw aan te wijzen, die door hem met de bezetting van het Friese koninkrijk door de Franken in verband worden gebracht. Een artikel dat in de afdeling geschiedenis minder goed past, is A. Russchen, ‘Finnsburg - a Critical Approach’ (349-356). Hierin wordt de problematiek aan de orde gesteld van plaats en tijd van de Oudengelse Finnsburgsage (waarin Friesland een rol speelt). In ‘Friesland and its inhabitants in Middle English literature’ (357-370) onderzoekt R. Bremmer jr. welk beeld van Friesland en de Friezen oprijst uit Engelse bronnen uit de periode 1066-ca. 1500. Zijn conclusie is dat de reputatie van de Friezen bepaald ongunstig is geweest. Zo worden zij in een van de door Reginald van Durham in de twaalfde eeuw op schrift gestelde mirakelen van St. Cuthbert (de beschrijving van het betreffende mirakel is als appendix bij deze bijdrage opgenomen) als woeste heidenen voorgesteld. De Terschelling-specialist J. Smit betoogt in een in één van de Terschellinger dialecten geschreven bijdrage, ‘Et readsel Meslâns’ (Het raadsel Midsland) (371-381), dat het dorp Midsland op Terschelling een bijzondere plaats innarn en wel omdat het een handels- en geen agrarische nederzetting was. In ‘It Hollânske stedsrjocht foar Harns fan 1398’ (383-385) bespreekt K. de Vries het in 1398 door Albrecht van Beieren als heer van Friesland aan Harlingen verleende stadsrecht. Jac. Jansen houdt zich bezig met de vraag of er in het Workumer Veld wel of niet een klooster heeft gestaan: ‘Wie der al as net in kleaster yn it Warkumer Fjild (“Workumer Veld”)?’ (387-395). Hij is ervan overtuigd dat dit wèl het geval is geweest, maar is er niet zo zeker van of dit klooster tot de karthuizerorde behoorde, zoals wel is gedacht. | |
[pagina 272]
| |
De laatste bijdrage op het gebied van de geschiedenis in deze bundel is tevens de enige die op generlei wijze met Friesland te maken heeft: J. Molemans, ‘De schansen in de Belgisch-Limburgse Kempen’ (397-409). Molemans geeft hierin een overzicht van het ontstaan, functioneren en verdwijnen van de schansen in de Limburgse Kempen. Aan het einde van de zeventiende eeuw beschikte vrijwel elke plaats in dit tot het prinsbisdom Luik behorende gebied over een versterking in het open veld, meestal op gemeenschapsgrond. De reden van het opwerpen hiervan was het feit dat de dorpelingen op zichzelf waren aangewezen om zich te verweren tegen voorbijtrekkende legers. Een belangwekkend onderdeel van Molemans' bijdrage wordt gevormd door wat hij heeft mee te delen over het leven op de schans en de organisatie van de schansgemeenschap.
O. Vries | |
[C.P. Briët, N. Plomp, ed.], Liber amicorum jhr. mr. C.C. van Valkenburg ('s-Gravenhage: Centraal Bureau voor Genealogie, 1985, 487 blz., ƒ72,50, ISBN 90 70324 28 8).Eind 1984 overleed op 74-jarige leeftijd C.C. van Valkenburg, van 1955 tot 1984 voorzitter van het Centraal Bureau voor Genealogie en van 1966 tot 1984 voorzitter van de Hoge Raad van Adel. Van Valkenburg was tijdens zijn leven een bijzonder actief man. Naast een carrière in het bedrijfsleven bekleedde hij een indrukwekkende hoeveelheid nevenfuncties op cultureel en sociaal terrein, waarvan de twee genoemde voorzitterschappen slechts de belangrijkste waren. Ook als publicist was hij uiterst produktief. Van zijn hand verscheen in de loop van veertig jaar een veelheid van artikelen in tal van tijdschriften en verzamelbundels. In het voorjaar van 1985 was Van Valkenburgs terugtreden als voorzitter van het Centraal Bureau voor Genealogie voorzien en bij die gelegenheid wilde men hem eren met een liber amicorum. Voordat het boek was verschenen, overleed hij echter. Zo werd dit Liber amicorum niet alleen een bundel ter ere van Van Valkenburg, maar ook ter nagedachtenis aan deze in menig opzicht verdienstelijke man. Een overzicht van de vele honoraire functies die Van Valkenburg heeft bekleed, alsmede de lange lijst van publikaties die hij op zijn naam heeft staan, vinden we in de eerste bijdrage aan dit werk door W.J. Kolff. Meer dan een opsomming wordt hier echter niet geboden. Hoewel men toch zou mogen aannemen dat de auteur - bestuurslid van het Centraal Bureau voor Genealogie en schoonzoon van Van Valkenburg - wel wat meer had kunnen zeggen over deze kleurrijke en energieke organisator en bestuurder, die, naar hij zelf in zijn beknopte levensschets weet te melden, ‘een regentenaanpak’ combineerde ‘met meer recente managementtechnieken’ (10). Dit Liber amicorum bevat 35 bijdragen van auteurs die een nauwe band met Van Valkenburg hebben gehad. Zij hebben daarom zoveel mogelijk geschreven over onderwerpen die zijn bijzondere belangstelling hadden. Een groot aantal bijdragen is natuurlijk van genealogische aard. Zo zijn er artikelen opgenomen - al dan niet bestaande uit, of aangevuld met fragmentgenealogieën - over de families Van Balveren, Camminga, Geltsack, Pickenoy, Potter van der Loo, Van Surck en Zas van Weldam. Verder treffen we in dit werk een beschouwing aan over Dudo van Laurenburg, de vroeg twaalfde- | |
[pagina 273]
| |
eeuwse stamvader van het geslacht Nassau, alsmede een uitvoerige parenteelstaat van Jacob Cats. Daarnaast bevat het Liber amicorum Van Valkenburg ook een aantal meer algemene bijdragen over de beoefening van de genealogie. A.G. van der Steur bijvoorbeeld beschrijft, in een bij gebrek aan bronnen niet helemaal uit de verf komend artikel, het wel en wee van het genealogisch-heraldisch documentatiebureau van Gerard Halwasse, een relict uit de negentiende eeuw dat als ‘laatste in zijn soort’ (361) tot in onze dagen is blijven bestaan. Y.H.M. Nijgh wijdde een beschouwing aan ‘Genealogie gedurende de bezetting’. Puttend uit zijn persoonlijke herinneringen beschrijft deze auteur de ‘genealogische kunstgrepen’ (220) die hij en anderen moesten toepassen om joden uit handen van de Duitsers te houden. Op een aantal punten (onder andere de rol van Calmeyer) vormt deze bijdrage een aanvulling op hetgeen L. de Jong hierover mededeelt in Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog. In ‘Berichten van Berbice’ geeft A. Snethlage enkele nuttige richtlijnen voor genealogisch - èn historisch - onderzoek naar personen uit deze van 1627 tot 1796 Nederlandse kolonie aan de kust van Guyana. Dit artikel is in zijn opzet vergelijkbaar met dat van B. Woelderink over ‘Archieven van weeshuizen en het genealogisch onderzoek’. Aan de hand van het burgerweeshuis te Deventer wordt hierin gewezen op het belang van het omvangrijke en gevarieerde bronnenmateriaal dat veel van deze instellingen hebben nagelaten. Van Valkenburgs bemoeienissen met het Iconografisch Bureau in Den Haag, waarvan hij mede-oprichter en van 1957 tot 1984 vice-voorzitter was, komen in deze bundel tot uiting in een viertal iconografische artikelen over de families Van Friesheim, Van Loon, Schoterbos en Rammelman. De twee laatste stukken zijn geschreven door autoriteiten als R.E.O. Ekkart en F.G.L.O. van Kretschmar. Aan de geschiedenis van Haarlem, de stad waarmee het regentengeslacht Van Valkenburg zo nauw verbonden is, zijn eveneens enige bijdragen gewijd. Zo bespreekt J.J. Temminck een kasboekje van de vroeg achttiende-eeuwse Haarlemse regent Cornelis van Valkenburg. Veel wijzer wordt men er echter niet van. De auteur beperkt zich tot het weergeven van een drietal ‘aantekeningen’, voorzien van een summiere toelichting. Van de bijdragen over de adel die in het Liber amicorum zijn opgenomen stellen de meeste erg teleur. Dat geldt misschien niet zozeer voor het artikel van N. Plomp over ‘Adelsgunsten van de Rooms-Koning Sigismund’. De bijdrage van A.N. de Vos van Steenwijk daarentegen, over de geografische mobiliteit van de adel in Overijssel en Drenthe in de periode 1150-1795 (sic), is - naar historische maatstaven gemeten - beslist onder de maat. Een duidelijke vraagstelling ontbreekt en het artikel bestaat grotendeels uit een opsomming van families en hun onderlinge parentages, zonder enige analyse. Hetzelfde geldt nog veel sterker voor de bijdrage van M.J. van Lennep over edelen en huisluiden in het oosten van de Bommelerwaard van de veertiende tot de zeventiende eeuw. Een duizelingwekkende hoeveelheid feiten wordt hierin over de lezer uitgestort, zonder enig verband en zonder de minste ordening. Veelbelovend is de titel van het artikel van J. Fox over ‘Zuidnederlandse edelen in betrekking tot Koning Willem I’. Helaas is deze auteur niet zozeer geïnteresseerd in de kwestie van de standpuntbepaling van de Zuidnederlandse edelen op hoge civiele en militaire posten tijdens de jaren 1830-1831, als wel in de historisch irrelevante en genealogisch achterhaalde problematiek of de redactie van Nederland's adelsboek er goed aan heeft gedaan de Belgische adel, voor zover deze tot Willem I teruggaat, niet op te nemen. Hoe het wel | |
[pagina 274]
| |
moet, kunnen deze drie auteurs leren van O. Schutte, die een heldere en informatieve bijdrage schreef over ‘Het beleid tijdens het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien van de door Napoleon verleende titels’, een mooi vervolg op zijn artikel in De Nederlandsche leeuw (1980). Niet in te delen bij een van de genoemde categorieën, maar wel het vermelden waard zijn verder nog de beschouwing van J.T. Anema over ‘De hoogstaangeslagenen in Friesland in 1812’, F.C.J. Ketelaars elegante artikel over ‘Friese lenen’ (: vicarieën) en de bijdrage van J. van Roey, waarin op grond van Antwerpse gegevens enige aanvullingen worden gegeven op J.G. van Dillen, Het oudste aandeelhoudersregister van de kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie ('s-Gravenhage, 1958). Het Liber amicorum Van Valkenburg is luxueus uitgegeven en fraai geïllustreerd. De inhoud is zeer gevarieerd: zowel de onderwerpkeuze als de kwaliteit van de bijdragen lopen sterk uiteen. Wat het laatste betreft kan men zich zelfs de vraag stellen of sommige artikelen, onder andere omstandigheden, ook in het Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie zouden zijn geplaatst, indien ze aan de redactie van deze eerbiedwaardige periodiek zouden zijn voorgelegd. Hoe het ook zij, naast bijdragen van geringe kwaliteit bevat de bundel toch ook zeker enige artikelen van niveau. Juist deze artikelen moeten ervoor zorgen dat niet alleen genealogen, maar óók historici dit Liber amicorum zo nu en dan eens zullen opslaan.
A.J.C.M. Gabriëls | |
A.A. van den Braembussche, Theorie van de maatschappijgeschiedenis (Baarn: Ambo, 1985, 176 blz., ƒ29,50, ISBN 90 263 0685 7).Dit werk wil een alternatief inleidend handboek zijn; het beoogt niet alleen een overzicht te geven van de belangrijkste geschiedfilosofische stromingen, het wil tevens een nieuwe visie ten aanzien van taak en doel van de geschiedfilosofie propageren. De auteur vindt dat deze discipline momenteel te ver af staat van de praktijk van het historisch onderzoek en stelt daarom een nieuwe ‘pragmatische’ benadering voor. Toegepast op de veronderstelde systematische groei van de historische kennis over de laatste 150 jaar, moet deze benaderingswijze uitmonden in de wijsgerige rechtvaardiging van een nieuwe vorm van geschiedbeoefening, de zogenaamde maatschappijgeschiedenis. Alvorens zijn nieuwe aanpak te introduceren, geeft Van den Braembussche zijn visie op de traditionele, door hem ‘apragmatisch’ genoemde geschiedfilosofie. De auteur deelt deze stroming op in twee filosofische tradities; een ‘hermeneutische’ en een ‘positivistische’. De eerste staat volgens hem voor de antiunitaire tendens in de geschiedfilosofie, die uitgaat van het ideografische karakter van de geschiedbeoefening. De laatste vertegenwoordigt de unitaire tendens, die nomothetisch van aard is. Van den Braembussche koestert weinig sympathie voor de ‘apragmatische’ geschiedfilosofie, met name de antiunitaire stroming moet het ontgelden. Vervolgens komt de auteur tot de eigenlijke kern van het boek; de pragmatische geschiedfilosofie. Hierin zal de nadruk niet alleen op een logische, maar ook op een empirische reconstructie van de ontwikkeling van de historische kennis worden gelegd. Een dergelijke benadering van de geschiedfilosofie zou volgens Van den Braembussche | |
[pagina 275]
| |
niet mogelijk zijn geweest zonder de Kuhniaanse omwenteling in de wetenschapsfilosofie. In zijn invloedrijke boek uit 1962, The Structure of Scientific Revolutions, probeerde Kuhn de toen gangbare ‘lineaire’ kijk op de ontwikkeling van de natuurwetenschappen te vervangen door een revolutionaire. Er was, naar zijn mening, sprake van een schoksgewijs verlopend proces, waarbij, in de verschillende takken van wetenschap, de ene algemeen bindende visie periodiek werd ingeruild tegen een andere. Zo'n visie, meestal met als kern een bepaalde theorie, noemde Kuhn een paradigma. Van den Braembussche gelooft, via een soortgelijke aanpak, in staat te zijn ‘te denken in het verlengde van de praktijk, zodat via extrapolaties naar pragmatische criteria kan worden gezocht, die ook de tegenstellingen binnen bestaande paradigma's en tussen paradigma's onderling op een hoger vlak van synthese kunnen brengen’ (139). Het uiteindelijke doel van de pragmatische geschiedfilosofie is ‘een meer empirische, vakgerichte logica te ontwerpen, die even gespecialiseerd is als de geschiedwetenschap zelf’ (29-30). Deze logica is de wijsgerige rechtvaardiging van een nieuw paradigma, dat van de maatschappijgeschiedenis. Van den Braembussche wil met behulp van het structurerende begrip paradigma laten zien dat er in de praktijk van het historisch onderzoek sprake is van groei (dus vooruitgang) van de historische kennis en dat deze ontwikkeling bijna als vanzelfsprekend uitmondt in de maatschappijgeschiedenis. Wat valt hier op aan te merken? In de eerste plaats het gebruik van het begrip paradigma. Kuhn verstond hieronder een samenhangend geheel van opvattingen over te verklaren en te onderzoeken verschijnselen, alsmede over de te volgen methoden, theorieën en technieken. Tijdens de heerschappij van een bepaald paradigma is er sprake van ‘normale’ wetenschap, waarbij de aanpak van problemen sterk lijkt op het oplossen van puzzels. Aangezien er in de geschiedwetenschap nooit sprake is van een brede consensus, met andere woorden van een monoparadigmatische situatie, en historici hun werkzaamheden eigenlijk niet richten op het oplossen van puzzels maar meer te maken hebben met conceptuele problemen, raadt Kuhn het gebruik van het paradigmabegrip in de geschiedwetenschap af. Van den Braembussche wil er echter aan vasthouden en onderneemt een poging het begrip opnieuw te definiëren. Zijn voornaamste bezwaar geldt het statische karakter van het begrip. In de geschiedwetenschap, waar steeds verschil van mening bestaat over taak en doel van het vak, moet men accepteren dat een monoparadigmatische situatie niet reëel is en tevens dat er binnen paradigma's bepaalde tegenstellingen kunnen voorkomen. Aan Laudan refererend, stelt Van den Braembussche, dat elk paradigma ‘een aantal verschillende, gedetailleerde (en vaak tegenstrijdige) formuleringen’ doorloopt en doorgaans ‘een lange geschiedenis’ (74) heeft. Op deze manier opgevat verliest het begrip echter iedere structurerende waarde; met een beetje goede wil is iedere school of stroming voor te stellen als een paradigma. Van den Braembussche beweert verder dat het mogelijk is om paradigma's onderling te vergelijken. Kuhn achtte dit onmogelijk waarbij hij wees op de verandering van wereldbeschouwing die met iedere paradigmawisseling gepaard gaat. Van den Braembussche onderscheidt in de historiografie van de negentiende en twintigste eeuw vier paradigma's: dat van het historisme, van de Franse Annales, van de West-Duitse sociale geschiedenis en dat van de neo-marxisten. Wat voor criteria hij gebruikt om juist deze scholen of stromingen - een groter woord verdienen ze ons inziens niet - te kiezen blijft onduidelijk. Nergens geeft hij aan wat hij nu zo essen- | |
[pagina 276]
| |
tieel acht aan deze paradigma's, welk dragend beginsel hen deze naam waardig doet zijn en wat hen onderscheidt van andere paradigma's. Niet alleen de ‘context of justification’, ook de door de auteur zo belangrijk geachte ‘context of discovery’ blijft buiten beschouwing. Er wordt geen enkele poging gedaan aan te geven welke problemen de historici binnen de verschillende paradigma's in de praktijk ontmoeten. Het is duidelijk dat de keuze en bespreking van de paradigma's slechts één doel dient; aan te tonen dat de loop van de geschiedenis zich voortbeweegt, ofte wel ‘groeit’, richting maatschappijgeschiedenis. Of zoals de auteur het zelf stelt: ‘binnen het raamwerk van onze empirische en logische reconstructie dient ... de pragmatische geschiedfilosofie bijna noodzakelijkerwijs uit te monden in een wijsgerige rechtvaardiging van de maatschappijgeschiedenis’ (140). Het zal duidelijk zijn dat er binnen deze Hegeliaanse redenering geen ruimte is voor een kritische reflectie op methoden en doelstellingen van nieuwe geschiedkundige ontwikkelingen. De ‘wijsgerige rechtvaardiging’ is in feite niet meer dan een normatieve methodologie, die slechts expliciet stelt wat in de praktijk reeds gebeurt. Geschiedfilosofie is in deze visie niets anders dan een geformaliseerde afspiegeling van de status quo. Als laatste wenden wij ons tot het begrip maatschappijgeschiedenis; wat houdt dit in? Volgens Van den Braembussche moet het al het ‘goede’ uit de vorige paradigma's in zich verenigen. En hoewel het gebruik van de pragmatische selectiecriteria onduidelijk blijft, brengt de auteur het resultaat, in vier ‘integratie-postulaten’ vervat, naar voren. Binnen de maatschappijgeschiedenis dient men te streven naar een maximale globalisering van de verschillende aspectmatige benaderingen, met een maximale toenadering tussen de geschiedwetenschap en de maatschappijwetenschappen en een minimale verwaarlozing van de specifiteit en dynamica van het historisch onderzoeksobject. Tevens moet er een integratie plaatsvinden tussen verklaren en verstaan, tussen het algemene en het bijzondere en tussen evenement en structuur. Het komt er, dunkt ons, op neer dat Van den Braembussche een geschiedbeoefening propageert die qua onderwerp, onderzoeksmethode en eindprodukt sterk lijkt op de sociale wetenschappen. Naar de gebruikte terminologie te oordelen heeft met name de Annales-school grote invloed op de auteur gehad. Hij vult de daaruit afkomstige concepten in feite slechts aan met enkele uitspraken over het belang van het uit het historisme afkomstige ‘evenementiële’ element. Het zal duidelijk zijn dat we geen positief oordeel over dit werk kunnen uitspreken. Ook over het gebruik als handboek zijn wij somber. Als men dan al heenstapt over de onvolledige en vaak onjuiste bespreking van ‘rivaliserende theorieën, blijft er nog het duistere taalgebruik en de warrige structuur van het boek.
R. Kuipers en J.P. Zwolle | |
K. Kooijmans, e.a., ed., Bron en publikatie. Voordrachten en opstellen over de ontsluiting van geschiedkundige bronnen, uitgegeven bij het 75-jarig bestaan van het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis ('s-Gravenhage: Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, 1985, 312 blz., ƒ45,-).Bronnenuitgevers zorgen dat bepaalde historische bronnen in druk verschijnen en daardoor gemakkelijk toegankelijk worden voor de onderzoeker. Zij helpen deze boven- | |
[pagina 277]
| |
dien door het geven van toelichting bij moeilijk begrijpelijke passages en door het maken van indices. De laatste jaren zijn de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en het Bureau van deze commissie ook nieuwe wegen ingeslagen. Van verspreid en moeilijk toegankelijk materiaal wordt een inventaris gemaakt, die ook gedrukt zal verschijnen. Het eerste voorbeeld hiervan is de inventaris van de correspondentie van Willem van Oranje. Andere teksten hoopt men snel te kunnen ontsluiten door een uitgave zonder inhoudelijke annotatie, zo bijvoorbeeld de notulen van de Staten van Holland door Schot en Stellingwerff uit de eerste helft van de zeventiende eeuw. Het Bureau van de Rijkscommissie heeft de viering van het 75-jarig bestaan aangegrepen om nadrukkelijk de vraag aan de orde te stellen, welke oude activiteiten herziening behoeven en welke nieuwe mogelijk zijn geworden. Het resultaat is neergelegd in de hier besproken bundel Bron en publikatie. Men heeft het geheel in een ruim kader geplaatst. Mejuffrouw J. Roelevink bespreekt de juridisch-oudheidkundige drijfveren tot het uitgeven van teksten in de achttiende eeuw, toen de deuren van archieven van steden en families opengingen, althans voor vertrouwde lieden uit het eigen milieu, en daardoor charterboeken en stadsgeschiedenissen konden verschijnen. Zij geeft een verhelderend inzicht in de denkwijze en bedoelingen van deze auteurs, en daarmee tevens een stukje achttiende-eeuwse cultuurgeschiedenis, dat ook buiten het kader van deze bundel de aandacht verdient. A.J. Veenendaal jr. beschrijft de geschiedenis van het uitgeven van historische documenten van Nederlandse staatslieden van de zeventiende eeuw tot nu toe. Hij laat hierin talloze uitgaven de revue passeren, maakt zinnige opmerkingen over verdiensten en tekortkomingen ervan, maar de omvang van de door hem omspannen periode maakt het niet mogelijk dieper op de achtergronden in te gaan. K. Kooijmans en J.P. de Valk behandelen de geschiedenis van de Rijkscommissie en het Bureau tot 1968, dat wil zeggen tot het aftreden van professor Van Winter als voorzitter. Het is een instructief verhaal. Een aantal van de besproken problemen behoort gelukkig tot het verleden: de invloed van de verzuiling en politieke druk om een bepaalde medewerker te benoemen of (niet) te ontslaan, met als hoogtepunt intriges rond de Groen-uitgave van F.C. Gerretson, die onbeschroomd gebruik maakte van politieke druk om een bijzondere plaats voor zichzelf en de correspondentie van Groen te verwerven, wat zelfs tot de opheffing van de Commissie in 1936 heeft geleid. Een aantal van de problemen speelde van de oprichting af en is ook nu nog actueel. Dat geldt niet alleen voor de verhouding van de Commissie en het Bureau (aanvankelijk: = Colenbrander) en van deze beide tot de externe medewerkers. Het geldt ook voor de discussie over de aard van het produkt: de (on)wenselijkheid van thematische uitgaven, gericht op één duidelijke vraagstelling en dus bijna een voorstudie voor een boek; de (on)wenselijkheid van selectieve en dus subjectieve uitgaven; de vraag of men bronnen ook moet ontsluiten door gidsen van archieven in het buitenland of door thematisch inventariseren van materiaal uit Nederlandse archieven; de vraag of reproduktie op microfiche niet de voorrang verdient (in de laatste tijd aangevuld met de vraag naar de mogelijkheden van databanken). ‘Tussen wetenschap en politiek’ is de titel van een bijdrage van A.E. Kersten over enkele twintigste-eeuwse documentenuitgaven over buitenlandse politiek (met uitzondering van de Nederlandse), terwijl D.C. Watt schrijft over ‘The Publication of British Official Documents’. Het uitgeven van materiaal over de jongste geschiedenis leidt tot | |
[pagina 278]
| |
politieke problemen rond de uitgave van documenten, die of de reputatie van eigen land en eigen politici zouden kunnen schaden of de betrekkingen met andere landen zouden kunnen vertroebelen. Opvallend is, dat Kersten (151) in dit opzicht veel gunstiger oordeelt over ‘Die grosse Politik der Europäischen Kabinette’, dan Watt (46). Los van de politiek staan de problemen van selectie, alleen al nodig door de overweldigende omvang van het materiaal. Na 1945 produceerde het Engelse Foreign Office 500.000 documenten per jaar, terwijl bovendien duidelijk was geworden dat voor de economische, financiële en militaire zaken, om nog maar te zwijgen van de koloniale zaken, ook documenten uit andere ministeries en instellingen dan het Foreign Office nodig waren. Scherpe selectie is dus onvermijdelijk, maar brengt het grote gevaar met zich dat de onderzoeker niet te zien krijgt wat de uitgever niet belangrijk vond. Graag zouden we gehoord hebben, hoe de Nederlandse bewerkers van de delen over de buitenlandse politiek en de Nederlands-Indonesische betrekkingen in deze problemen hun weg hebben gevonden. Joh. de Vries bespreekt de ontsluiting van bedrijfsarchieven. Ook hier kan er spanning zijn tussen de wens van de historicus naar openbaarheid van gegevens en de wensen van de bedrijfsleiding. Uit De Vries' betoog komt duidelijk de wenselijkheid naar voren van een goede inventarisatie van de archieven en van monografieën over bepaalde ondernemingen of bepaalde problemen, maar of er tussen deze twee stadia nog de behoefte is aan het uitgeven van bronnen, wordt niet duidelijk. W. Prevenier bespreekt de problemen die de overvloed aan bronnen ook de mediaevist bezorgen. Hij roept op tot kritische bezinning op wat we uitgeven, op hoe we uitgeven (en waarschuwt voor een onzakelijk perfectionisme bij het laatste) en wijst op de mogelijkheden grote gegevensbestanden in de computer op te slaan en zo beschikbaar te stellen voor raadpleging of ze te publiceren hetzij op micro-fiches, hetzij in gewone druk. ‘Moderne ontsluiting van archieven: alternatief voor bronnenpublicaties?’ is het onderwerp van F.C.J. Ketelaar. Hij tovert ons visioenen voor ogen van al of niet via databanken ontsloten archieven, die me soms de idee geven dat ik meer dan een generatie te vroeg geboren ben. Wanneer hij echter spreekt over ontsluiting van archieven via trefwoord, vraag ik me af of hij niet te ver gaat. Hij hoopt op een computer die de schrijver van een scriptie over armenzorg na een druk op de knop vertelt welke instanties zich in een bepaalde periode en een bepaalde plaats bezighielden met armenzorg. De beginneling zal hier blij mee zijn, maar zal zich toch moeten verdiepen in de samenhang van al die instanties. Wanneer hij begint met zich deze kennis eigen te maken voor hij naar het archief stapt, lijkt het me dat hij weinig meer zal hebben aan deze databank. Het vullen van een databank zal zeer arbeidsintensief zijn en ik vraag me met G.J. Mentink (35-36 noot) af, of die tijd niet beter besteed kan worden aan het schrijven van een goede institutionele geschiedenis. De massa van de archivalia is juist in de laatste eeuw zo overweldigend, dat ook nu weer een formele aanpak nodig is, in plaats van de veel subjectiever inhoudelijke, waarschuwt Mentink. Maar dat is een probleem voor de archiefdienst, en niet voor de RGP. Blijft de vraag, welke taak er nog ligt voor een bronnenuitgevende instantie op het gebied van de negentiende- en twintigste-eeuwse geschiedenis. Te weinig aandacht krijgt het probleem dat het bronnenmateriaal voor deze periode essentieel verschilt van dat voor eerdere perioden, doordat de handelingen van de belangrijkste organen al door tijdgenoten zijn gedrukt (de Handelingen van de Staten- | |
[pagina 279]
| |
Generaal voorop) en rapporten over belangrijke kwesties eveneens. Het aanvullende archiefmateriaal van de officiële instanties zal zich in de meeste gevallen meer lenen voor bewerking in een artikel of boek, dan voor een bronnenpublikatie. Anders ligt dit met de talrijke formele en informele organisaties die de overheidsorganen beïnvloeden: partijen, vakbonden, werkgeversbonden en talloze andere organisaties, waarvan we vaak nog zo weinig weten. Sommige correspondenties en ego-documenten bevatten gegevens, die in zoveel opzichten relevant zijn, of die met zoveel nuances een sfeer weergeven, dat publikatie gewenst is. Hiertoe reken ik voor de negentiende eeuw bijvoorbeeld de correspondentie van Groen en de memoires van een kamerlid als Daniël van Eck. Het dagboek van Schermerhorn laat stemmingen en attitudes zien, die maken dat deze bron zijn waarde houdt, ook naast monografieën. Juist zulke bronnen uit de semi-officiële of particuliere sfeer zullen onze kennis van staat en samenleving zeer kunnen verrijken. Een van de belangrijkste criteria om te beoordelen of een bron een publikatie verdient, lijkt mij ook de vraag hoe groot de kring van gebruikers zal zijn. Het dagboek van Ernst Heldring bijvoorbeeld krijgt zijn betekenis juist doordat het gedrukt en geïndiceerd beschikbaar is. Slechts weinigen zouden dit dagboek in manuscript doorwerken om te zien of er iets over hun onderwerp in staat, tallozen raadplegen het nu het gedrukt en geïndiceerd beschikbaar is. Hier ligt mijns inziens de taak van de RGP en niet in het maken van bronnencommentaren op de officiële archieven of in andere activiteiten die meer tot de taak van de archiefdienst behoren. Twee bijdragen vallen wat buiten het thema van dit werk, maar zijn er niet minder nuttig om: Th.S.H. Bos beschrijft de geschiedenis van de bibliografie der Nederlandse geschiedenis. Zoals bekend behoort de verzorging van het Repertorium sinds 1971 tot de taken van de RGP en speciaal van Bos. P.J. Drooglever bespreekt de betekenis van de in Indonesië bewaarde archieven. Deze bundel maakt overduidelijk dat achter de uniforme groene banden van de RGP een grote verscheidenheid aan werkwijzen schuilgaat en dat het Bureau alle moeite doet om niet in de oude traditie voort te gaan terwille van de traditie, maar bewust zoekt naar de meest zinvolle werkmethodes om bij slinkende financiële middelen en bij de toenemende technische mogelijkheden de historische onderzoeker zoveel mogelijk van dienst te zijn.
J.J. Woltjer | |
J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief, 1600-1900 (Dissertatie Utrecht; Gouda: J. Lucassen, 1984, 406 blz., ƒ59,50 (over te maken op postgiro 5.556.459 ten name van J. Lucassen te Gouda), ISBN 90 9000601 x).‘Trekarbeid’, het verschijnsel dat het onderwerp van de hier besproken studie vormt, wordt door de auteur omschreven als ‘het werk, verricht door arbeiders zó ver van de woonplaats van het huishouden waartoe ze behoren, dat ze daarheen niet iedere avond kunnen terugkeren. Ze komen slechts eenmaal per week of minder thuis’. Het zijn in het bijzonder de (oostelijke) kusten van de Noordzee waarnaar de aandacht uitgaat. Deze strook van enkele tientallen kilometers breedte, van Vlaanderen tot en met Oostfriesland, vormde eeuwenlang een ‘aantrekkingsgebied’ waarheen jaarlijks tienduizenden | |
[pagina 280]
| |
arbeiders togen om er tijdelijk, vaak seizoensgebonden werk te verrichten. De streken waar zij vandaan kwamen, ‘afstotingsgebieden’, lagen onder meer in het oosten van het huidige Nederland, in het Brabantse en in de Duitse gebieden (met name Westfalen). Ook waren er ‘neutrale’ gebieden waar betrekkelijk weinig trekarbeid voorkwam. Lucassen duidt dit geheel aan als het ‘Noordzee-systeem’. Ieder die ook maar iets van deze zeer complexe materie afweet, zal beamen dat we hier te doen hebben met de categorie der zogenaamde onmogelijke opgaven. De typering ‘mer à boire’ is hier zelfs dubbel van toepassing. Des te groter moet de bewondering zijn voor de bergen werk die de auteur heeft verzet, zowel wat de verzameling van gegevens, als wat de analyse daarvan betreft, en voor de verantwoording en presentatie van resultaten en conclusies. De problemen die het onderwerp oplevert zijn in grote mate het gevolg van de relatieve schaarste aan betrouwbare cijfers. Dat Lucassen desondanks veel houvast weet te bieden, is te danken aan een aanval op verschillende fronten. In het eerste deel beschrijft en analyseert hij de trekarbeid zoals deze zich omstreeks 1811 in de bedoelde gebieden manifesteerde. Hij baseert zich daarbij op de uitkomsten van een unieke Franse enquête, ‘de enige keer in de geschiedenis van het Noordzee-systeem ... dat vrijwel het gehele gebied bestreken werd’ (20). In die tijd trokken jaarlijks zo'n 30.000 arbeiders in de richting van de Noordzee, om te maaien, te oogsten, te graven, te bleken, en zo meer. Dat dit jaar in jaar uit zo verliep was alleen mogelijk doordat steeds aan een ‘samenhangend geheel van voorwaarden’ (239) werd voldaan. Lucassen laat zien hoe in dit geheel kenmerken van aantrekkings- en afstotingsgebieden (loonniveau, delfstoffen, grondsoort, huisnijverheid, infrastructuur, bedrijfsgrootte) een plaats hadden. In het tweede en derde deel toetst Lucassen zijn bevindingen door achtereenvolgens een synchronische en een diachronische vergelijking. Zo bespreekt hij in het tweede deel een zestal andere trekarbeidsystemen die omstreeks 1800 in Europa bestonden, en, terecht, bovendien het ontbreken van dit verschijnsel in Midden- en Oosteuropa, waar anders dan elders geen vrije arbeidsmarkt bestond. In deel III is het ontstaan en verdwijnen van trekarbeidsystemen aan de orde. Voor de inhoud van dit alles zij in de eerste plaats aangeraden van het werk zelfkennis te nemen. Een advies dat werkelijk op zijn plaats is als, zoals in dit geval, een auteur tot glasheldere presentatie in staat blijkt te zijn. Door een uitstekende dosering van de vele elementen over tekst, noten en, niet te vergeten, bijlagen, en door zorgvuldig probleemstellingen, conclusies, herhalingen, samenvattingen en verwijzingen tot ruggegraat van het betoog te maken, slaagt Lucassen erin een leestocht zonder complicaties en vermoeienissen te verschaffen. Op één belangrijk punt is er minder reden tot tevredenheid. Niet omdat de lezer zich ten gevolge van de ‘ekonomische invalshoek’ (17) soms - om in de sfeer van de eerder gebezigde beeldspraak te blijven - in een waterloopkundig laboratorium waant. Namen komt men bijvoorbeeld maar heel sporadisch tegen. Desondanks is van saaiheid nergens sprake. Het past bovendien niet te klagen over het ontbreken van iets wat een onderzoeker zelf node (vergelijk het begin van het woord vooraf, en bijvoorbeeld ook 220, noot 53), maar met valide argumenten ‘onderbelicht’ (17) heeft gelaten. Deze opmerking is dan ook niet op te vatten als verwijt, maar als uiting van honger naar meer. Wat is dat ene verwijt dan wel? Kemachtig gezegd dit. De titel van Lucassens boek zou eigenlijk moeten luiden: Naar de kusten van de Noordzee en terug. (Seizoens- | |
[pagina 281]
| |
gebonden) trekarbeid in Europees perspectief, in het bijzonder omstreeks 1800. Bij de aldus verwoorde kritiek draait alles om het begrip trekarbeid. Schrijver onderscheidt trekarbeid die aan een specifieke periode gebonden is (15) van trekarbeid waarbij dat niet het geval is (16). Tot het laatste rekent hij de werkzaamheden van onder meer matrozen, dienstboden, rondtrekkende handelaars en artiesten. Het is begrijpelijk dat deze tweede categorie wegens gebrek aan gegevens (althans in het type bronnen dat Lucassen heeft gebruikt) in de rest van het werk een ondergeschikte rol speelt. Deze beperkte aanwezigheid is echter wel hinderlijk van aard. Wat de eerste categorie betreft toont Lucassen overtuigend aan dat de terugkeer van de trekarbeider even noodzakelijk was als zijn vertrek. (Alleen het feit dat het om een Nederlandse studie gaat rechtvaardigt nog enigszins dat dit heen en weer niet in de titel tot uitdrukking komt.) Bij de tweede categorie ligt dit anders. Anders gezegd: de ruime toepassing van de term trekarbeid schept alleen maar meer onduidelijkheid; op z'n minst had afgrenzing met de term migratie moeten plaatsvinden. Nu moeten we het doen met een aantal betwistbare, deels onderling tegenstrijdige uitspraken. Ter adstructie van deze kritiek (een uitzondering die het vele fraais dat daarnaast te genieten is alleen maar sterker doet uitkomen) enkele citaten, met de paar woorden commentaar waartoe ik me moet beperken (cursiveringen van mij): ‘Bij personen die ... niet aan bepaalde seizoenen van het jaar gebonden werkzaamheden verrichtten, kwam de overgang van trekarbeid naar permanente migratie het eerst en het meest voor’ (16); ‘Naarmate in de negentiende eeuw de seizoen- en projectgebondenheid van tot dan door trekarbeiders verricht werk, afneemt, neemt de kans op een overgang van trekarbeid naar permanente migratie toe’ (even verderop. Een overgang (eveneens) bij individuele personen?); ‘Steeds minder werden bepaalde soorten trekarbeid seizoensgebonden en in dezelfde mate vervaagde in de loop van verschillende generaties trekarbeiders de grens tussen trekarbeid en vestiging in het aantrekkingsgebied’ (233); In onze eeuw is de aard van trekarbeid volgens Lucassen in sterke mate veranderd: ‘in toenemende mate gaat het om niet-seizoengebonden trekarbeid en de verblijfsduur van de trekarbeiders wordt verlengd tot jaren. Daarmee wordt in vele gevallen ook het onderscheid tussen trekarbeid en migratie, in vroeger eeuwen zo wezenlijk, vager’ (242); ‘... in de eerste helft van de zeventiende eeuw [ontstaat] in het westen en noorden van de Republiek ... een absoluut gebrek aan arbeidskrachten. Dit leidt tot grootscheepse immigratie, maar ook tot trekarbeid’ (241). Hier zal de term trekarbeid toch wel in engere zin (heen en weer) gebruikt zijn, evenals op de bladzijden 147 vlg. waar Lucassen constateert dat ook grote steden belangrijke aantrekkingspolen kunnen zijn. Echter, ‘in het Noordzee-systeem speelde zelfs een stad als Amsterdam een zeer bescheiden rol bij het tewerkstellen van trekarbeiders’ (dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Parijs). De situatie in metropolen blijft hiermee in het vage. Het maakt een heel verschil of men alleen kijkt naar de modale trekarbeider in engere zin, de man die in de zomer naar de stad trok terwijl vrouw en kinderen voor het boerderijtje thuis zorgden, of ook naar andere (jongere) mannen en bepaald ook naar vrouwen die op pad gingen om in de grote stad in de textielnijverheid of als dienstbode te werken, dikwijls feitelijk niet voor een specifieke periode. Ook de oudste trekarbeidsters van de wereld kunnen dan heel wat gewicht in de schaal leggen.
S. Faber | |
[pagina 282]
| |
C.A.A. Linssen, Historische opstellen over Lotharingen en Maastricht in de middeleeuwen (Maaslandse monografieën XLI; Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1985, xxiv + 180 blz., ƒ47,50 (ing.), ƒ58,- (geb.), ISBN 90 232 2145 1 (ing.), ISBN 90 232 2146 X (geb.)).Linssens in 1985 in Leiden verdedigd academische proefschrift heeft nog hetzelfde jaar in de serie der ‘Maaslandse monografieën’ zijn handelsuitgave gekregen. Het boek behelst drie aparte artikelen. De auteur besteedt daarin aandacht aan achtereenvolgens zowel geheel Lotharingen alsook bepaalde facetten van de abdij - later proosdij - van St. Servaas te Maastricht. Het gaat daarbij voornamelijk om politieke geschiedenis gedurende de tiende en elfde eeuw. Linssen begint (1-66) met een herdruk van zijn bijdrage aan het eerste deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden - aldaar bladzijden 305-353 en 448-450 - betreffende Lotharingen in het tijdvak van 880 tot 1106. Deze in de AGN in 1981 gepubliceerde tekst werd ten dienste van de dissertatie aangepast. De bewerking bestaat voor het merendeel uit redactionele wijzigingen: vergelijking met het artikel uit de AGN leert dat het geschrevene in stijlkundig opzicht werd herzien. Het betoog won daarbij tevens aan begrijpelijkheid. Ik wenste wel dat Linssen daarmede nog verder was gegaan. Wellicht was dan de onduidelijkheid (18) of hertog Giselbert nu al of niet koning van Lotharingen is geweest - hij was het uiteraard niet, zoals Linssen op bladzijde 24 terecht vertelt - tevens geëlimineerd. Van de elf afbeeldingen die de AGN-tekst verluchten werd er slechts één overgenomen. Daaraan is thans een drietal nieuwgekozen reprodukties toegevoegd. Hoe en waarom die selectie in deze vorm heeft plaatsgevonden bleef mij duister. Eenmaal (vergelijk bladzijde 340 uit de AGN met de huidige bladzijden 50 en 53) werd de volgorde der alinea's veranderd; helaas liet de auteur na met de bijbehorende voetnoot (noot 74) hetzelfde te doen. Deze noot staat nu niet meer in verband met de overige tekst. Blijkbaar werden de voetnoten niet herzien: daarheen wijst ook de omstandigheid dat noot 66 aangaande het eerste deel van de AGN nog steeds van dit deel spreekt. Het tweede artikel (67-81) behandelt de Karolingische hertogen van Lotharingen en de traditie van hun begraving in de St. Servaaskerk te Maastricht. Ook hier hebben wij met een herdruk te maken, namelijk van Linssens bijdrage (aldaar 86-101) aan Campus Liber, het liber amicorum dat in 1982 werd aangeboden aan Wouters de vroegere stadsarchivaris en -bibliothecaris van Maastricht. Een overeenkomstig beeld met dat van het eerste artikel: de tekst werd in redactioneel opzicht herzien en verbeterd doch de daarbijbehorende aanpassing van de voetnoten is niet perfect (noten 43 en 44 dienen onderling te worden verwisseld). Linssens betoog, ingebed in een beschrijving van de politieke geschiedenis dier dagen, draait om de transscriptie van zeker opschrift aangebracht op een uit het jaar 1001 daterende kleine cenotaaf (grafteken voor een elders begraven dode). Blijkens voetnoot 91 geeft overigens de auteur thans een enigszins andere lezing van deze tekst dan in 1982. Het bedoelde verschil is weliswaar niet van wezenlijk belang voor Linssens relaas, maar had, gezien de centrale positie die de transscriptie inneemt, toch meer op de voorgrond gesteld kunnen worden. Op grond van deze in 1666 aan het licht gekomen cenotaaf heeft men sedertdien wel gemeend dat een der laatste Karolingers, te weten hertog Karel van Lotharingen (* Laon 953, † Orléans 992 of 995) een broeder van de Franse koning Lotharius, in de St. Servaaskerk begraven | |
[pagina 283]
| |
ligt. Hetzelfde wordt sinds het einde van de negentiende eeuw ook verteld van hertog Otto van Lotharingen, zoon van de voomoemde Karel en allerlaatste Karolinger in mannelijke lijn. Het is de verdienste van Linssen dat hij, door middel van niet alleen een precieze transscriptie van de cenotaaf maar ook een historiografisch onderzoek van deze overlevering, heeft kunnen bewijzen dat die begravingen op verzinsels berusten. Toch spijt het mij dat de auteur zich vervolgens niet de vraag heeft gesteld waarom dan toch wel Maastricht in 1001 een cenotaafje verwierf voor een elders begraven Lotharingse hertog. Het derde en laatste artikel wordt thans voor het eerst gepubliceerd. De titel luidt ‘De ontwikkeling van het monasterium van Sint-Servatius te Maastricht tot vrije rijksproosdij’ (82-138). De vraag, waarvoor Linssen zich gesteld zag, betreft de wortels van een negentiende-eeuwse historiografische opvatting, te weten dat er een opvallend sterke band zou hebben bestaan tussen enerzijds de Karolingers en vervolgens de overige keizers en koningen van het Duitse Rijk en anderzijds de St. Servaasabdij (later: - proosdij) te Maastricht. Deze bijzondere relatie zou - naast bestuursrechtelijke betrekkingen - ten duidelijkste blijken uit een speciale verering, van de H. Servatius, door de leden der Karolingische dynastie en door hun opvolgers. Linssen, die zich in dit artikel niet alleen met politieke geschiedenis inlaat maar ook met die van de hagiografie, toont aan dat een dergelijke verering niet heeft bestaan. Hooguit vormen de latere bestuursjaren (923/929-936) van Hendrik I op het voorgaande een zwakke uitzondering. Het blijkt echter dat de aan het stift verbonden geestelijkheid sedert het einde van de elfde eeuw de pretentie naar voren bracht van een nauwe betrekking die er zou zijn geweest tussen haar schutsheilige en Karel de Grote. Deze opvatting heeft het stift nog in de dertiende eeuw benut voor de versteviging van de eigen rechtspositie. Het bekende falsum, zogenaamd van Hendrik IV (1087) waarbij de proosdij rijksonmiddellijk zou zijn gemaakt, speelt in deze kwestie een rol. Linssen dateert de vervaardiging van dit falsum op een moment uit de eerste decennia van de dertiende eeuw. Vervolgens gelukte het de clerus om dit falsum in 1232 door Frederik II te laten bevestigen en in een nieuwe oorkonde te doen opnemen. Volgens Linssen werd hiermede een solide basis geschapen voor de zelfstandige positie van het St. Servaasstift gedurende de eerstvolgende eeuwen. Deze visie - het kernpunt en het belangrijkste deel van dit derde artikel - wordt door mij gaarne gevolgd. Enige kritiek moet ik overigens uiten op het gebruik, door Linssen, van oorkondenboeken: niet altijd bedient hij zich van de jongste tekstkritische editie. Zo wordt, voor de oorkonde van 13 juni 919 waarbij Karel de Eenvoudige de kerk van Trier in het bezit van het stift restitueert, welk stuk in 1949 door Lauer werd uitgegeven in Recueil des actes de Charles III le Simple, nog verwezen naar de uit 1748 daterende editie van Miraeus en Foppens. De auteur Linssen beschikt over twee belangrijke kwaliteiten: hij heeft de gave des woords maar ook die der samenvatting. Immers hij is erin geslaagd van de politieke geschiedenis van Lotharingen, die in de door hem behandelde periode wemelt van de Reiniers en Giselberten, Gerards en Matfrieds, Balderikken, Dirken, Wichmannen en andere groten en hun aller ontelbare alliantieverwisselingen, kortom van deze complexe materie die in onoverzichtelijkheid de geschiedenis der Diadochen evenaart, een verrassend heldere en begrijpelijke synthese te geven. En voorts - er is toch over de rechtspositie van het St. Servaasstift en het daarmede samenhangende oorkondenmateriaal wel | |
[pagina 284]
| |
eerder gepubliceerd - is het Linssen beter dan zijn voorgangers gelukt om uit dit werkelijk gortdroge materiaal een leesbaar, ja boeiend relaas op te bouwen.
H.R. van Ommeren | |
R. van Schaïk, Walfridus van Bedum. Een duizend jaar oude Groninger overlevering (Groningen: Wolters-Noordhoff, Bouma's Boekhuis, 1985, 164 blz., ƒ37,50, ISBN 90 6243 039 2).Sinds enkele jaren doet de Groningse vakgroep mediëvistiek onderzoek naar mens en milieu in de Groninger kleigebieden tijdens de middeleeuwen. R. van Schaïk heeft als onderdeel van dit project een studie het licht doen zien over de heilige Walfridus van Bedum. Uit de Vita Walfridi, die volgens Van Schaïk omstreeks 1100 op schrift is gesteld, maar die slechts in vijftiende-eeuwse handschriften is overgeleverd, kan worden afgeleid dat Walfridus geleefd heeft in Bedum, waar hij een moerassig stuk grond heeft omgezet in cultuurland, dat hij dagelijks blootvoets ter kerke ging in de villa Groningen en dat hij bij een inval der Noormannen samen met zijn zoon Radfridus de dood heeft gevonden. De invallen der Noormannen in het noordelijke deel van ons land hebben tussen 834 en 1010 plaatsgevonden en de vroegste, nog geenszins grootschalige veenontginningen van het woudengebied ten noordoosten van de stad Groningen kunnen in de tiende, begin elfde eeuw worden geplaatst. Op grond van deze gegevens concludeert Van Schaïk dat Walfridus in de tweede helft van de tiende of het begin van de elfde eeuw moet hebben geleefd. De Vita Walfridi was tot dusverre vooral bekend als getuigenis in een netelige kwestie: de vraag welke kerk in de stad Groningen de oudste is: de Sint-Maartenskerk of de aan de heilige Walburga gewijde kerk. Van Schaïk veronderstelt nu dat er al in de tiende eeuw twee kerken in Groningen hebben gestaan: een kerk of kapel op een oude koningshof, die in 1040 aan de bisschop van Utrecht is geschonken en vervolgens aan Walburga werd gewijd, en de Sint-Maartenskerk, waarde ‘vrije Friezen’, zoals Walfridus van Bedum, ter kerke gingen. Na de dood van Walfridus verrees in Bedum een houten bedehuis, dat al spoedig door een stenen gebouw werd vervangen. Daarmee eindigen de feitelijke gegevens van de Vita Walfridi. Deze levensbeschrijving, waarvan de Latijnse tekst en de vertaling in het Nederlands in een bijlage zijn opgenomen, biedt echter nog meer. In het voetspoor van F. Graus plaatst Van Schaïk de Vita in de context van de kerkelijke propaganda, die de volkscultuur in christelijke richting wilde ombuigen. Van de lekenheilige Walfridus moest een voorbeeldige werking uitgaan: van hem werd verteld dat hij bloedverwantschap niet op het eerste plan stelde en zijn optreden als vredestichter kreeg een sterk accent, hetgeen paste in de kerkelijke vredesbeweging, die in de elfde en twaalfde eeuw in het noordwesten van het Duitse Rijk was doorgedrongen. In de uit 1252 daterende Hunsinger keuren lezen wij voor het eerst over de ‘Sente Waldfrethes frethe’, een vrede die gedurende een etmaal tijdens de algemene gerichtsdag in Hunsingo van kracht was. De verering van Walfridus is in de middeleeuwen beperkt gebleven tot het aartsdiakonaat Frisia van het bisdom Munster. Buiten dit gebied hebben vooral hagiografisch | |
[pagina 285]
| |
geïnteresseerden aandacht aan de Groningse martelaar besteed, die dan ook een plaats kreeg in de legende-verzamelingen, zoals de nog uit Utrecht, Korsendonk en Brussel bewaard gebleven legendaria. Zestiende-eeuwse geschiedschrijvers en hagiografen als Kempius, Molanus en Rosweijde zorgden er vervolgens voor dat de kennis omtrent Walfridus niet verloren ging, zij het dat deze sterk aan legendevorming onderhevig raakte. De heilige werd aldus initiatiefnemer van dijkages en zo zou de Wolddijk ten noorden en ten westen van Bedum naar hem zijn genoemd. De grondslag voor het uitgroeien van Walfridus tot patroon van de streek was gelegd. In het tweede gedeelte van zijn boek behandelt Van Schaïk het verdere wel en wee van de Walfridusverering in Bedum. Hoe bijvoorbeeld de grote Walfriduskerk door gebrek aan belangstelling aan de slopershamer ontkwam, toen de kerkvoogdij de kerk en de toren (die dus kennelijk niet aan de burgerlijke gemeente toebehoorde, zoals elders na de Napoleontische tijd het geval was) ten verkoop op afbraak aanbood. Tegen het einde van de negentiende eeuw kreeg de Walfridusverering nieuwe impulsen. Daartoe gaf vooral Neerlands heiligen in de middeleeuwen van J.A.F. Kronenburg in 1889 de stoot. De lokale pers voedde de legendevorming, terwijl zowel katholieke als protestantse auteurs zich in Walfridus konden vinden; de laatsten omdat de heilige geen priester of monnik was geweest, maar een leek die als onverdachte verkondiger van het christelijke geloof kon worden gezien. Niets stond dan ook Walfridus in de weg om met wetstafel, schop en kruis op het gemeentewapen te belanden, een verhaal dat door Van Schaïk smakelijk wordt verteld. Pogingen van enkele pastoors om van Walfridus een specifiek Roomse heilige te maken mislukten omdat het merendeel van de katholieken in Bedum van elders afkomstig was en zij zich niet verbonden bleken te voelen met de patroon der autochtonen. In 1950 strandde een kruistocht van de Vrienden van St. Walfridus tegen de buitenkerkelijkheid. Mediëvisten beperken zich bij het behandelen van een heiligenleven meestal tot de vroegere tijd. Van Schaïk is echter doorgegaan. In het zeer verrassende tweede gedeelte van zijn boek wordt duidelijk dat door de tijd heen vergelijkbare elementen het beeld van Walfridus hebben gedragen: vroomheid, geloofsijver, kerkpolitieke overwegingen, streeksgebonden patriottisme en een onbedwingbare neiging tot ‘fabulieren’. Van Schaïk laat in zijn nauwgezette, uitstekend geschreven en goed gedocumenteerde uiteenzetting zien dat ook zonder de legenden de heilige Walfridus het onderwerp van een boeiend verhaal kan zijn.
M. Carasso-Kok | |
I. Bossuyt, Adriaan Willaert (ca. 1490-1562). Leven en werk, stijl en genres (Symbolae Series B, Volume III; Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1985, 222 blz., Bf550,-, ISBN 90 6186 182 9).In dit ook voor niet-musicologen zeer leesbare boek geeft de auteur, leerling van de Leuvense hoogleraar J. Robijns, die tevens voor een voorwoord zorgde, een tamelijk gedetailleerd overzicht van leven en werk van een der briljantste Zuidnederlandse componisten van de Renaissance. Zoals de titel aangeeft valt het boek uiteen in een biografie en een werkbespreking volgens het beproefde recept ‘l'homme et l'oeuvre’, zodat men van oorspronkelijkheid in opzet niet kan spreken. Niet elke lezer zal zich | |
[pagina 286]
| |
ongerust maken over de vraag of Willaert circa 1490 nu wel of niet te Brugge werd geboren of over het feit dat Willaerts eerste werkgever, Ipolito d'Este, die op achtjarige leeftijd als aartsbisschop werd ingewijd en tien jaar later tot kardinaal werd benoemd, er ‘scandaleuze praktijken’ op na hield (22) zoals velen van zijn collega's. Details worden de lezer bespaard maar deze zou wellicht wat meer hebben willen vernemen omtrent het culturele leven aan het Este-hof te Ferrara waaraan Willaert tusen 1515 en 1527 verbonden was, en aangaande het artistieke leven te Venetië waar Willaert van 1527 tot zijn dood in 1562 de leidende functie vervulde van kapelmeester van de San Marco-basiliek. Hier was het dat ‘Messer Adriano’, zoals men hem ging noemen, tot een beroemdheid van internationaal formaat werd, tot de meest vereerde componist wellicht tussen Josquin des Prez en Roland de Lassus, beiden Willaerts landgenoten. Uitvoerig gaat Bossuyt in op inhoud en publikatie van Willaerts fraaiste uitgave, de Musica Nova van 1559, opgedragen aan Alfonso II d'Este met een voorrede van Francesco Viola die als bijlage met vertaling in het boek is opgenomen. Het belangrijkste deel van het boek wordt gevormd door de in genres verdeelde werkbespreking. De compositie-technieken van de cyclische ordinarium-mis (cantus firmus, parafrase-techniek, parodie-techniek naar het voorbeeld van Willaerts leermeester Jean Mouton) worden helder toegelicht, waarbij de niet-geschoolde lezer de aan het boek toegevoegde lijst van technische termen kan raadplegen. De motetproduktie, veel belangrijker in die periode dan die van de missen, krijgt veel aandacht evenals de rol die Willaert, in navolging van Verdelot en anderen, heeft gespeeld in de ontwikkeling van het nieuwe genre van het petrarkistische madrigaal. De auteur onderstreept terecht de uitzonderlijkheid van de reeds genoemde verzameling Musica Nova van 1559, die niet alleen aan één componist is gewijd, maar die tevens sacrale en profane werken, motetten en madrigalen verenigt. Niet de functie van de deels al eerder verschenen stukken is hier bepalend, maar het algemeen erkende genie van de kunstenaar in humanistische zin wordt in deze verzameling geprofileerd. De titel, die al in 1540 gebruikt was voor een bundel instrumentale stukken waarin Willaert als een van de eerste beoefenaars van het ricercar in nieuwere betekenis naar voren treedt, verwijst niettemin blijkbaar nog niet naar moderniteit in humanistische zin. Toch valt juist omstreeks het midden van de zestiende eeuw in de musicografie iets waar te nemen van wat men muzikaal humanisme zou kunnen noemen. Vicentino met zijn L'antica musica van 1555, Zarlino met zijn Instituzioni van 1558, houden zich op uiteenlopende wijze bezig met wat zij meenden inzake antieke toongeslachten, zoals de chromatiek, te berde te kunnen brengen. Op dit punt is Bossuyt niet erg informatief. Juist de chromatiek werd al spoedig het gezochte terrein van humanistisch geïnspireerde compositie-experimenten, bijvoorbeeld in de madrigalen van Willaerts opvolger aan de San Marco, Cypriaan de Rore, en in het zogenaamde Antwerpse motettenboek van Lassus van 1556. Ook Willaert heeft daaraan wel meegedaan, maar blijkbaar op minder systematische wijze. Bossuyt laat dit muzikale humanisme wellicht teveel in de schaduw, al vermeldt hij wel, zij het zonder geestdrift, het toch zeer opmerkelijke profane motet uit 1518 of 1519, ‘Quid non ebrietas’, geschreven voor Leo X op een tekst van Horatius (Epistulae I, 5, 16), waarvan musicologen als E. Lowinsky en anderen het opzienbarend experimentele karakter hebben onderstreept. Ook de zeer fraaie klacht van Dido, ‘Dulces exuviae’ (Vergilius, Aeneis IV, 651) in de vierstemmige motetten van 1545 zou vanuit dit perspectief meer profiel gekregen hebben. | |
[pagina 287]
| |
Publikaties van D.P. Walker over muzikaal humanisme ontbreken trouwens in de overigens rijke bibliografie. Daarentegen is Bossuyts beschouwing over het aloude thema van de meerkorigheid (‘cori spezzati’, 62) zeer instructief. De Psalmen voor de Vesper (1550) zijn deels ‘spezzati’, maar die zijn hier doorgecomponeerd waarbij de stemvoering over verschillende groepen is verdeeld, vermoedelijk voor responsoriale uitvoering en niet bestemd voor ruimtelijk gescheiden koren zoals door middel van de beide orgeltribunes van de San Marco. Ten onrechte heeft men dit menen te moeten afleiden uit een passage van Zarlino's Instituzioni. ‘Cori spezzati’ in deze niet-ruimtelijke zin werden al eerder, ook in Treviso en Bergamo, gebruikt. Men heeft vanaf de vorige eeuw de meerkorigheid in ruimtelijke zin, zo typisch voor de overgang van Renaissance naar Barok, kenmerkend geacht voor de zogenaamde Venetiaanse school waarvan Willaert de stichter zou zijn geweest. Toch weten we tegenwoordig dat deze ruimtelijke meerkorigheid eerst werd gerealiseerd in de werken van Willaerts navolgers aan de San Marco zoals Andrea en Giovanni Gabrieli en G. Bassano aan het einde van de zestiende eeuw. Bossuyts uiteenzettingen over Willaerts bijdrage tot het Franse chanson vind ik wat mager, al dient gezegd dat de belangstelling voor dit genre te Venetië blijkbaar niet groot was en dat de rijke produktie van het Parijse chanson in de bundels van Attaignant, met namen als Jannequin en Sermisy, waarvan de auteur geen melding maakt, in Italië weinig bekendheid genoot. Gezien het feit dat monografieën over Willaert in het Nederlands of in andere talen tot dusver ontbraken moet deze studie, opgedragen aan professor Robijns in verband met diens 65ste verjaardag, met waardering worden begroet ook al bevat zij geen nieuw materiaal van enige betekenis. Bossuyts geestdrift voor Willaerts muziek is terecht, al dient gezegd dat het streven naar evenwicht tussen contrapuntische en harmonische middelen evenals de grote zorg voor de profilering van de tekst kenmerkend zijn niet alleen voor Willaert, maar voor de gehele generatie van de ‘musica reservata’ tussen Josquin en Palestrina. Terecht besluit de auteur zijn boek met de vaststelling, dat Willaert eerder naar synthese streefde dan naar baanbrekende vernieuwing, zodat Zarlino's citaat van keizer Justinianus uitstekend bij hem past: ‘Nam qui non subtiliter factum emendat laudabilior eo qui invenit’.
J. van der Veen | |
J. Sevenster, De stenen man. Caspar de Robles, stadhouder van Friesland, Groningen en Ommelanden van 1572-1576 (Leeuwarden: Osinga, 1985, 82 blz., ƒ14,90, ISBN 90 6066 453 1).De laatste Habsburgse stadhouder van Friesland en Groningen Filips II's zoogbroeder Caspar de Robles heeft een opmerkelijke levensloop gehad. Op last van Karel V onder de hoede gesteld van René van Chalon belandde Robles als knaap in de Nederlanden waar hij na de dood van zijn voogd (1544) de gunsteling werd van Granvelle. Zijn carrière in Friesland en Groningen begon na Arembergs sneuvelen bij Heiligerlee toen Alva hem belastte met de militaire leiding in het noorden. De president van de Geheime Raad Viglius van Aytta zorgde er vervolgens voor dat de barrières van Robles' niet adellijke | |
[pagina 288]
| |
en niet-Nederlandse afkomst opzij werden gezet toen in 1572 door het overlijden van Arembergs opvolger Hierges het noordelijk stadhouderschap opnieuw vacant kwam. Vijf jaar lang wist Robles zich als stadhouder te handhaven en het respect van de Friese bevolking te winnen als bestrijder van de watergeuzen en hersteller van de zeedijken na de Allerheiligenvloed van 1570. De Pacificatie van Gent en de daarop volgende gebeurtenissen leidden in 1577 echter tot zijn terugkeer naar het zuiden. Daar assisteerde hij Don Juan en Parma bij de herovering van Vlaanderen en Brabant tot hij in 1585 bij het beleg van Antwerpen om het leven kwam. Vooral het door hem na het herstel van de zeeweringen op de dijk bij Harlingen opgerichte monument, ‘de stienen man’, heeft Robles' naam in Friesland levend gehouden en Sevenster geïnspireerd tot het schrijven van dit boekje. Als noorderling en bewonderaar van Robles zou ik het plezierig gevonden hebben op deze inleiding een lovende bespreking van Sevensters werkstuk te kunnen laten volgen. Helaas is dat niet mogelijk. Weliswaar slaagt Sevenster erin een redelijk samenhangend beeld van Robles' leven te schetsen, maar de context waarin hij hem plaatst, is op één cruciaal punt onvolledig: nergens in De stenen man wordt duidelijk gesteld dat Robles in de jaren zeventig deel uitmaakte van een groter geheel, het clientèle-netwerk van Viglius van Aytta in de Nederlanden. Ik bedoel daarmee niet te zeggen dat hij in een directe afhankelijkheidsrelatie tot Viglius stond, maar wel dat hij zijn werk alleen maar kon doen dankzij de steun van wat Waterbolk eens heeft omschreven als de ‘Aytta-clan’, in het noorden de leden van het Hof in Leeuwarden en de Groningse luitenant Johan de Mepsche. De reden voor deze tekortkoming is ongetwijfeld dat Sevenster geen latinist is, waardoor de voor de kennis van de Friese verhoudingen in deze periode uiterst belangrijke correspondentie van Viglius met Hopperus en Johannes Carolus' boek over Robles' optreden als stadhouder voor hem ontoegankelijk waren. Dat echter wetende had Sevenster zijn toevlucht kunnen nemen tot het zojuist aangehaalde artikel van Waterbolk over de stenen man, ‘Een Friese terminus?’, wat hij blijkens zijn literatuurlijst niet heeft gedaan. Naast dit hoofdbezwaar heb ik nog enkele kleinere aanmerkingen. Zo is de voorstelling van de Groningse Hoofdmannenkamer als een uit Ommelanders en Stadsgroningers samengestelde rechtbank onjuist (25), evenals de aanduiding provoost voor het lid van de Geheime Raad, de Utrechtse proost Jan Fonck (59). Over Sevensters taalgebruik zal ik hier maar niet meer uitweiden. Het is voldoende te weten dat hij adellijke lieden consequent voorziet van het predikaat Heer en af en toe moeite heeft met plaatsnamen. Mijn conclusie na lezing van De stenen man kan dan ook alleen maar negatief zijn. Sevenster is tekortgeschoten. Het is te hopen dat er nog eens iemand komt die zijn werk overdoet en Caspar de Robles de biografie geeft waar hij recht op heeft.
F. Postma | |
K. van Berkel, In het voetspoor van Stevin. Geschiedenis van de natuurwetenschappen in Nederland 1580-1940 (Meppel-Amsterdam: Boom, 1985, 243 blz., ƒ34,50, ISBN 90 6009 639 8).Van de geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland bestaat geen recent overzichtswerk. Wel zijn er enkele boeken, die aan de hand van biografische schetsen van de voornaamste beoefenaars de ontwikkelingen van de Nederlandse natuurwetenschappen | |
[pagina 289]
| |
beschrijven. Hiertoe behoren het nog altijd bruikbare boek van G.C. Gerrits, Grote Nederlanders bij de opbouw der natuurwetenschappen (1948) en vooral de verzamelbundel: Van Stevin tot Lorentz. Portretten van Nederlandse natuurwetenschappers (1980). Dat er in de laatste decennia veel onderzoek is verricht dat in artikelen is vastgelegd, blijkt uit de literatuurlijst van het onderhavige boek van K. van Berkel, thans hoogleraar in de cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Hij maakt er dan ook dankbaar gebruik van. De schrijver heeft de stof ingedeeld in perioden met eigen kenmerken. De eerste periode (1580-1620: Vernuftelingen rondom Stevin) schetst een wetenschapsbeoefening die sterk op de praktijk was gericht. Deze periode wordt gevolgd door ‘de gouden eeuw’ van de Nederlandse natuurwetenschap (1620-1700: Academie en Aristocraten), welke werd gekenmerkt door de opkomst van het mechanistisch wereldbeeld, maar ook door een meer ‘gearistocratiseerde’ wetenschap (met als hoogtepunt Christiaan Huygens), terwijl de universiteiten een vooraanstaande rol gingen spelen. De achttiende eeuw (1700-1795: Wetenschap in dienst van de Verlichting) laat zien hoe nieuwe ideeën (het Newtonianisme in het begin en de scheikundige theorie van Lavoisier aan het einde van de eeuw) door Nederlandse geleerden snel werden geaccepteerd en over het vasteland van Europa verspreid, terwijl de belangstelling van regenten en kooplieden voor het fenomeen ‘natuurwetenschap’ steeds toenam, hetgeen in de tweede helft van de achttiende eeuw resulteerde in de institutionalisering in de wetenschappelijke genootschappen. De vierde periode (1795-1870: Reorganisatie en beginnend herstel) signaleert het dieptepunt van de Nederlandse natuurwetenschap in de eerste decennia van de negentiende eeuw en het herstel door de omvorming van onze hogescholen naar Duits model tot centra van onderwijs èn onderzoek. Dat herstel begon in het midden van de vorige eeuw aan de Utrechtse hogeschool en werd sterk gestimuleerd door de door Thorbecke in 1863 opgerichte Hogere Burger Scholen. Het gevolg was een periode (1870-1914: Professionaslisering en schaalvergroting) van grote bloei van de Nederlandse natuurwetenschappen, welke wel als de ‘tweede gouden eeuw’ wordt aangeduid en coryfeeën telde als de fysici Van der Waals, Kamerlingh Onnes, Lorentz en Zeeman, chemici als Van 't Hoff en Bakhuis Roozeboom, biologen als De Vries en Beyerinck en astronomen als Kapteyn. De specialisering in de verschillende natuurwetenschappelijke disciplines blijkt duidelijk uit het hoofdstuk over de periode 1910-1940 (Het interbellum). Het helder en goed beschreven boek eindigt met een hoofdstuk over de natuurwetenschappen in onze vroegere koloniën en een korte epiloog over de naoorlogse natuurwetenschap. Opvallend is de wijze waarop in ons land nieuwe theorieën en ontdekkingen werden ontvangen. Zelfs in de eerste helft van de negentiende eeuw werden de nieuwe ontdekkingen op het gebied van elektromagnetisme en elektrodynamica door Nederlandse geleerden direct geaccepteerd en werden de experimenten waarop de nieuwe ontdekkingen waren gebaseerd, herhaald en uitgewerkt en de theoretische grondslagen kritisch bekeken. Weliswaar werd er in die fase weinig origineels aan toegevoegd, maar ons land was ook toen een ‘doorgeefluik’ voor de nieuwe natuurwetenschappelijke ontwikkelingen. Het is jammer dat het boek in de interne beschrijving van de natuurwetenschap nogal wat slordigheden, feitelijke onjuistheden en onduidelijke uitleggingen bevat. Het begrip loxodroom (23) is kennelijk niet begrepen. Een karakteristieke drukfout (?) is bekkendeel voor bekkeneel (109), een deel van de schedel dat uiteraard niets te maken heeft met het bekken! In Napels werd in 1874 geen Nederlands zoölogisch station opge- | |
[pagina 290]
| |
richt (123). De initiatiefnemer was een Duitser en het station niet landgebonden, maar internationaal. Van de drie bekende melkzuren waren twee structuurformules bekend (156); aggregatietoestanden zijn niet identiek aan fasen (159); enz. Deze en andere ‘oneffenheden’ zullen in een eventuele volgende druk zeker moeten worden gladgestreken. Van Berkel heeft gekozen voor een nationale geschiedschrijving. Terecht begint hij zijn inleiding met de uitspraak: ‘Wetenschap en zeker natuurwetenschap is een internationale aangelegenheid, wetenschappelijke ideeën storen zich niet aan nationale grenzen en politieke scheidslijnen’ (7). Er bestaat geen ‘eigen Nederlandse natuurwetenschap’. De ontwikkeling ervan zal altijd in een internationale context moeten worden beschreven. Dat neemt natuurlijk niet weg dat het uiterst zinvol is de geschiedenis van de natuurwetenschap in eigen land te beschrijven, waarbij een intrigerende vraag is ‘of er een uitgesproken Nederlandse stijl van wetenschap is geweest’ (8). De jongere generatie ‘ziet de wetenschap niet alleen meer als een intellectueel, maar ook als een maatschappelijk verschijnsel’. Ze wordt bedreven door mensen die binnen een bepaald, van land tot land verschillend, maatschappelijk en institutioneel kader werkzaam zijn. Vandaar dat Van Berkel terecht constateert dat de beschrijving van de geschiedenis van de natuurwetenschap in één land mogelijk is, wanneer tenminste aandacht wordt besteed aan de institutionele kant van de wetenschap. Daar heeft hij dan ook voor gekozen: ‘[ik] heb ... bij de beschrijving van de ontwikkeling van de natuurwetenschap in Nederland enige nadruk gelegd op het institutionele kader van de wetenschapsbeoefening’ (9). Het resultaat is de moeite van het lezen alleszins waard. De schrijver had dit echter in de titel van zijn boek moeten aangeven. Wij hebben immers niet zozeer te maken met de ‘geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland 1580-1940’ als wel met een institutionele geschiedenis, die toegelicht wordt met ‘interne’ voorbeelden en korte biografische excursies. Het resultaat van Van Berkels poging is zonder meer uiterst waardevol te noemen. Hij is erin geslaagd een goed, beknopt overzicht van de ontwikkeling van de natuurwetenschappen in Nederland samen te stellen. Hoewel op allerlei interpretaties van details uiteraard wat valt af te dingen, geeft het boek de algemeen historicus een overzicht van een discipline die bij velen nog weinig begrip ondervindt. Door een boek als dat van Van Berkel wordt wetenschapsgeschiedenis in brede kring toegankelijk gemaakt doordat het resultaat van recent wetenschapshistorisch onderzoek in een groter kader is geïntegreerd, en tevens een bijdrage wordt geleverd aan de overbrugging van de kloof tussen humaniora en de natuurwetenschappen. Doordat de schrijver veel van zijn gegevens heeft geput uit recent wetenschapshistorisch onderzoek, geeft het boek tevens aan waar nog lacunes zijn aan te wijzen, die nader onderzoek vereisen. Het boek voorziet duidelijk in een behoefte en geeft de lezer een verhelderend inzicht niet zozeer in de inhoudelijke ontwikkeling van de natuurwetenschappen als wel in de integratie daarvan in de maatschappelijke en institutionele geschiedenis.
H.A.M. Snelders | |
A.J. Veenendaal jr., ed., De briefwisseling van Anthonie Heinsius 1702-1720, VII, 1708 1 januari-30 september (Rijks Geschiedkundige Publicatiën Grote Serie CXCIV; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1985, viii + 630 blz., ƒ160,-, ISBN 90 6890 034 x). | |
[pagina 291]
| |
In 1708 beleefde men volgens de specialist Wijn ‘een der langdurigste en merkwaardigste veldtochten, welke de gehele zeventiende- en achttiende eeuw opleveren’. Geen wonder dat dit jaar uit de band springt en de brieven van het laatste kwartaal bleven liggen voor een volgend deel. Het algemeen patroon van de correspondentie volgt echter de vertrouwde lijn: weinig verandering in de groep van vaste correspondenten en de inkomende buitenlandse post overweegt. Hamel Bruyninx was niet in Wenen, maar van een Engels gezant, Palmes, ontving Heinsius toch enig bericht. In Spanje ontviel hem generaal Noyelles, terwijl een ander trouw schrijver, de klagende oude Friesheim, naar huis mocht. Lange verslagen uit die streken daarentegen van Wassenaer-Rosenburg over de actie ter zee. De aan kant gezette Van Wassenaer(-Obdam) werpt zich op als behartiger van Staatse belangen aan het Düsseldorfse hof. In de binnenlandse post is nogal wat te vinden over het verlammend conflict in de Groningse Staten met fraaie staaltjes van kwade praktijk. En in de brieven van en aan Buys, die bemiddelde, veel over het verzet van Utrecht tegen de stijgende oorlogslast. De hele correspondentie is nog sterker dan vorige jaren doorschoten met gejammer over geldgebrek. Bovendien bleek de veldtocht uitzonderlijk duur, zodat overwegingen hòe er een eind aan te maken ook toenemend onderwerp van gedachtenwisseling zijn. Op beide punten, de kosten en het vredesvraagstuk, dreven de zeemogendheden zichtbaar uiteen. Trouwens, de oplopende geschillen met de Engelsen in bestuurs- en militaire zaken worden dit jaar breed uitgemeten en bij alles wat daarover al is geschreven levert zo'n waaier van bezwaren toch weer nieuwe gezichtspunten op. (Maar waar is de vinnige brief van Renswoude en Van den Bergh van 20 maart gebleven? - in het Condominium van Veenendaal sr. uitvoerig besproken, hier zelfs geen noot.) Bijzonder interessant is dit jaar de correspondentie met Van Vrijbergen, vooral van Heinsius' kant. De gezant had de eerste maanden schokkende zaken te melden; de spannendste gebeurtenissen speelden zich echter later af, dichtbij huis. De gedachtenwisseling met Marlborough is dan wat mager, maar het grillig verloop van de strijd, de plannen, meningsverschillen, verwachtingen en tegenslagen zijn goed te volgen in het drukke briefverkeer met de gedeputeerden te velde (Van Collen, Rechteren en Goslinga). Daarnaast verslagen van Pieterson die vóór Duinkerken de Franse vloot bewaakte en van generaal Fagel uit Zeeland met de Fransen vlak aan, en zelfs even over, de grens. Ook een paar brieven van Geldermalsen, ongedateerd. Nu alles bijeen ligt wordt echter duidelijk dat de bekendste niet in april, maar veel eerder, waarschijnlijk 29 september 1707, geschreven werd. Over de inhoud van dit deel was nog veel te zeggen. Ik bepaal me tot twee aspecten in 't algemeen. Ten eerste dat de raadpensionaris wat nadrukkelijker aanwezig schijnt te zijn. In mei was hij zó ziek dat ‘het hooren leesen van brieven hem selfs quam te vervelen’, eigenlijk op de rand van de dood. In juni herstellend, werkte hij pas tegen het eind van de maand weer op volle kracht. Hijzelf is daarover nogal terughoudend, maar bezorgde raad en gelukwensen gunnen een kijkje op zijn levenswijs. Erg verrassend is dat niet; opmerkelijker echter de indruk van veerkracht daarna. Zijn optreden lijkt wat persoonlijker, de toon stelliger, bijvoorbeeld in de herhaalde pogingen om Engeland te brengen tot doelmatiger gebruik van de daar gereedgehouden invasievloot. Een kwestie die nog wel eens nader mag worden bezien. Zo zijn er meer want dit bijzondere jaar is veel beschreven. Wel vaak met behulp van Heinsius' archief, maar de uitgave van alle brieven brengt uiteraard nog het een en ander | |
[pagina 292]
| |
aan 't licht. Een bijkomend winstpunt is dat de werkwijze van verschillende schrijvers, het kiezen en plaatsen van argumenten voor uiteenlopende verhalen, daarmee aardig wordt blootgelegd. Zodat juist dit deel ook aanschouwelijke lessen heeft te bieden in de praktijk van wat Von der Dunk treffend De organisatie van het verleden noemt.
J.G. Stork-Penning | |
F. Venturi, Settecento riformatore, I. Da Muratori a Beccaria, II. La chiesa e la repubblica dentro i loro limiti 1758-1774, III. La prima crisi dell'Antico Regime 1768-1776, IV. La caduta dell'Antico Regime 1776-1789, 2 dln. V. L'Italia dei lumi (1764-1790) (Turijn, Einaudi, 1969, 1976, 1979, 1984, 1987).Met het eerste stuk van een vijfde deel (dat nog twee vervolgen zal krijgen) heeft de Italiaanse historicus zijn magnum opus over de hervormingsbewegingen van de achttiende eeuw vrijwel afgerond. Zijn streven was met de in 1969 begonnen serie de achttiende-eeuwse wortels van de moderne wereld bloot te leggen en, in zijn eigen woorden geformuleerd, de uitwerking na te gaan van ‘de politieke wil grenzen te overschrijden, de verhouding tussen boeren en heren, tussen rechters en veroordeelden te wijzigen’. Venturi heeft een ontzagwekkende hoeveelheid bronnen, bestaande uit traktaten, pamfletten, archiefbescheiden, gazetten etc. bestudeerd om de ontwikkelingen in de Europese landen te volgen. Italië staat nu eens in het middelpunt dan weer aan de periferie van zijn verhaal en Italianen nemen een belangrijke plaats in bij de uitwisseling van gedachten. Bij het verschijnen van het vierde deel ontstond in een Italiaanse krant (La Repubblica, 21-ix, 12-x, 16-x, 20-x, 23-x, 25-x-1984) een discussie in hoeverre Venturi's geschiedschrijving nu een laatste specimen zou zijn van een historiografie, die de op dat moment hooggeschatte waarden van een land wil uitdragen en er zeker van is dat achter de gebeurtenissen in het verleden een rationele kern zit. In dit geval zou alle ‘revolutionaire spanning’ hebben moeten leiden tot de Franse revolutie. Na een ontkenning van de kant van Venturi die zei alleen de feiten ‘hoekig als stenen’ bijeen te hebben willen halen en ze aldus te laten spreken, bleef de opponent beklemtonen, dat feiten belangrijk waren evenals de keuze van de problemen die aan de orde werden gesteld, maar dat het interpretatievraagstuk voor het tot stand komen van een historisch oordeel hiermee niet afgedaan was: immers een juiste interpretatie bestaat niet in de geschiedschrijving. Deze principiële en theoretisch interessante discussie is ook voor Nederlanders van belang daar Venturi bij twee gelegenheden aandacht besteedt aan de gebeurtenissen in ons land. In deel I (231-271) betreft het de opstand in de republiek Genua tegen de Oostenrijkse bezetters in 1746. Hij bekijkt deze ontwikkelingen in verband met de voorvallen in de Republiek in de twee volgende jaren. Beide ziet hij in het kader van zijn vraagstelling wat er in de achttiende eeuw nog onder republikanisme werd verstaan in een Europa dat door grote monarchieën werd beheerst. Opvallend is dat Venturi meent te kunnen vaststellen dat er in de Republiek een soort op eenzelfde Europese oorsprong teruggaande republikeinse solidariteitsgevoelens bestonden ten opzichte van de zuidelijke zusterrepubliek. De auteur doet dit vooral aan de hand van de Franstalige kranten uit de | |
[pagina 293]
| |
Republiek en in het bijzonder van die welke volgeschreven werden door Jean Rousset de Missy, wiens denkbeelden hij vereenzelvigt met de republikeinse strevingen in de Verenigde Provinciën. Men mag zich echter afvragen of diens ideeën en standpunten in deze jaren dezelfde waren als die der autochtone Nederlanders en in het bijzonder van de Doelisten. Onderzoek in de Nederlandstalige pers levert daarentegen weinig sympathie op voor de Genuezen, die nota bene de aartsvijand van Nederland op dat moment, Frankrijk, te hulp hadden geroepen. De aanwezigheid van de prins van Oranje richtte de aandacht in de Republiek geheel op de eigen traditionele mogelijkheden. De tweede gelegenheid, waarbij Venturi aandacht aan de Republiek wijdt is in deel IV te vinden. In ruim honderd bladzijden (504-614) bespreekt hij de gang van zaken hier in de jaren zeventig en tachtig. De auteur stelt eerst de bespiegelingen van Gabriël François Coyer, Denis Diderot, Antoine Marie Cérisier en van de Italiaan Carlantonio Pilati aan de orde. Zij allen analyseerden na of tijdens hun verblijf hier de positie waarin de Republiek verkeerde. Venturi vraagt zich weer af in hoeverre zij een al dan niet ‘democratisch’ republikanisme tegenover de monarchie als tyrannie stelden. Hoe moesten oude vormen en nieuwe ideeën, zoals zij bijvoorbeeld in de jonge Verenigde Staten werden verwezenlijkt, met elkaar worden geïntegreerd? Tussen dit alles door komt de katalyserende functie van het bezoek van de Corsicaanse vrijheidsheld Paoli ter sprake. Daarnaast behandelt Venturi ook de contacten van François Hemsterhuis en Rijklof Michaël van Goens met Diderot. Vervolgens gaat de auteur in op de steeds feller wordende tegenstellingen in de Republiek in de jaren tachtig. Aan de hand van onder andere de werken van Kossmann, Leeb en Schama geeft hij deze globaal aan. Erg concreet is het relaas niet en partijprogramma's worden niet besproken, hooguit genoemd, zoals het geval is met de ‘Grondwettige Herstelling’. Wel signaleert hij dat zij een steeds meer democratisch geïnspireerd karakter kregen. Ook internationaal was de positie van de Republiek verzwakt, zoals aangetoond werd door de vierde Engelse oorlog en - minder belangrijk - door het conflict met Venetië over de affaire Zanovich. Venturi's belangrijkste bronnen voor dit verslag zijn de gazetten, veelal Italiaanse of Franse. Het gebruik ervan verlevendigt zeker het tableau maar draagt het grote gevaar in zich dat allerlei geruchten of onnauwkeurigheden in het boek hun plaats vinden. Dit risico is Venturi soms fataal geworden. Mag men een aanduiding van de Staten van Holland als ‘Stati generali d'Olanda’ niet erg vinden ernstiger wordt het wanneer de belegering van Kattenburg in Amsterdam (1787) zich voor hem in Den Haag blijkt af te spelen, daar de correspondent uit die stad schreef (592). Na de restauratie geeft de schrijver nog de opvattingen weer van Mirabeau, Mandrilion en de Italiaan Giovanni Ferri over verleden en toekomst van de Republiek. Het doorzettingsvermogen, de brede culturele belangstelling en de eruditie waarmee Venturi dit levenswerk volbrengt wekken grote bewondering. Speciaal met betrekking tot de gedeelten over de Republiek blijft de lezer zich echter afvragen hoe Venturi de ontwikkelingen daar eigenlijk interpreteert. Waren de gebeurtenissen er, en met name in de tweede helft van de eeuw, zonder meer een voorbode van wat later in de Franse revolutie zou komen? Het lijkt er inderdaad op dat de Italiaanse historicus deze visie aanhangt. Of had de gang van zaken - indien niet afgebroken - een eigen loop kunnen nemen? Het is de oude vraag naar de continuïteit of discontinuïteit in deze periode van de Nederlandse geschiedenis.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
[pagina 294]
| |
F.A. Brekelmans, Twee eeuwen Broese. Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Koninklijke Drukkerij Broese en Peereboom BV te Breda 1784-1984 (Breda: Koninklijke Drukkerij Broese en Peereboom, 1984, 168 blz., niet in de handel).In het najaar van 1984 bestond er in Breda een ongekende belangstelling voor de geschiedenis van het plaatselijke boekenbedrijf. In het Stedelijk en Bisschoppelijk Museum vond een thematische tentoonstelling plaats rond ‘Drie eeuwen Bredase boeken 1604-1900’ (sic) en Brekelmans, oud-stadsarchivaris van Breda, legde in deze maanden de laatste hand aan een gedenkboek over het jubilerende bedrijf Broese en Peereboom. Breda heeft als boekenstad nauwelijks een rol van nationale betekenis gespeeld, doch de activiteiten, de produkten en de organisatie van de weinige plaatselijke boekenbedrijven zijn een nadere studie waard. Deze lokale ‘boekhandelaren’ vervulden immers binnen het socio-culturele bestel van een stad of regio een essentiële rol als uitgevers en verspreiders van het gedrukte woord; ze maakten de overdracht mogelijk van politieke, godsdienstige en culturele waarden. Brekelmans onderzocht in opdracht van de directie van Broese en Peereboom de ontwikkeling en de lotgevallen van dit volgens hem oudst bestaande typografische bedrijf van Noordbrabantse origine. In het bijzonder wilde hij aandacht schenken aan de persoonlijke leefomstandigheden van de eigenaren. Helaas vormde het nagenoeg ontbreken van een bedrijfsarchief, dat nog in 1967 op de Bredase Markt aanwezig was, maar bij een verhuizing als ballast werd vernietigd, voor de voormalige archivaris een groot probleem. De bedrijfsgeschiedenis diende aldus indirect te worden gereconstrueerd, hetgeen de auteur op tal van onvermijdelijke lacunes deed stuiten. De Drukkerij Broese en Peereboom heeft met deze jubileumuitgave haar onvergeeflijke fout willen corrigeren. Ze is erin geslaagd om haar in 1975 verleend predikaat Koninklijke alle eer aan te doen: het uit de Garamond gezette en op 115 grams houtvrij halfmat MC gedrukte boekwerk, rijkelijk geïllustreerd, fraai opgemaakt en vakkundig ingebonden, is voorwaar een ‘koninklijk’ geschenk voor iedere bibliofiel. Brekelmans geeft van iedere eigenaar een biografische schets, waarbij hij soms overvloedig gebruik maakt van genealogische en notariële gegevens, alle uiterst consciëntieus door de kenner van het Bredase gemeentearchief geannoteerd. De rijkdom en de sociale status van de verschillende achtereenvolgende boekdrukkers kunnen vooral uit de begrafeniskosten van ieder van hen worden afgelezen. Helaas schenkt de auteur wat minder aandacht aan de bijzondere plaats van deze Bredase boekondememing met een duidelijk protestantse signatuur in een overwegend katholieke stad, ook al wordt deze moeilijke uitgangspositie in het voorwoord wel gesignaleerd (8). Aldus wordt ook te weinig (slechts zijdelings) ingegaan op het uitgeversfonds - een lijst van uitgegeven boeken ontbreekt echter volledig - en het exclusieve karakter van deze boekhandel. Daardoor blijft de vraag voor de lezer onbeantwoord welke betekenis ‘de eenige protestantsche boekhandel en drukkerij’ in Breda voor haar specifieke klantenkring heeft gehad, te weten voor de bestuurselite, de docenten van het middelbaar onderwijs en de in 1828 gestichte Koninklijke Militaire Academie, evenals de predikanten uit Breda en omgeving. Eveneens blijft onduidelijk in hoeverre de emancipatie van de katholieken en de verzuiling een andere uitgeverspolitiek voor het drukkershuis teweeg hebben gebracht. Vanwege deze lacunes komt de boekhistoricus maar gedeeltelijk aan zijn trekken en | |
[pagina 295]
| |
wordt er door Brekelmans geen écht inzicht in de bedrijfsvoering geboden. Het gebrekkig bronnenmateriaal laat dit ook maar zeer gedeeltelijk toe. Wel worden door de auteur interessante bouwstenen hiertoe aangedragen, zoals uitgebreide veilingcatalogi en boedelbeschrijvingen: met name de inventaris van de boekhandel en de drukkerij van de firma Broese en Comp. uit 1840, die in extenso als nuttige bijlage werd opgenomen, verdient in dit opzicht veel lof. De waarde van Brekelmans' gedenkboek is vooral gelegen in de presentatie van een groot aantal gegevens, die werden bijeengebracht uit allerlei her en der verspreide archivalia en welke zeker door historici en bibliologen vaak en met vrucht geraadpleegd zullen worden. Ook is de auteur erin geslaagd de nieuwsgierigheid van de lezer te prikkelen, door een hoofdstuk te wijden aan De Bredasche Courant. De jonge, vooruitstrevende protestantse boekhandelaar Willem van Bergen, de grondlegger van de latere firma Broese, kreeg voor de uitgave van deze krant op 29 december 1791 toestemming van het Bredase stadsbestuur. De krant moest al weer snel vanwege politieke verwikkelingen verdwijnen, maar vanaf 1814 verscheen ze onafgebroken tot in 1966. Moge dit laatste hoofdstuk van Brekelmans over de Bredase periodieke pers een uitnodiging zijn om in 1991 in woord en in beeld alle aandacht te schenken aan het tweede eeuwfeest van het Bredase krantenbedrijf. Het hier besproken gedenkboek vormt daartoe zeker een goede eerste aanzet.
C.J.A. van den Oord | |
Ph. M. Bosscher, e.a., ed., Tot een rechtschapen en kloek zeeman toe te rusten. 1785-1985. Tweehonderd jaar Kweekschool voor de Zeevaart en Hogere Zeevaartschool Amsterdam (Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 224 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6011 409 4).In 1935 verscheen het 150-jarig gedenkboek van de Kweekschool van de hand van marine-officier J.C.M. Warnsinck - een volumineus werk dat in een tijd, waarin onderwijsgeschiedenis nog grotendeels onbetreden gebied was, ondanks zijn conservatieve methodologie en visie toch in diverse opzichten naar de toekomst duidde. Het doel van dit tweede gedenkboek is niet een voortzetting van Warnsincks opus te bieden maar een alternatieve studie, waarin de stichting en ontwikkeling van de Kweekschool (en sinds de fusie in 1971 met de Zeevaartschool van het Zeemanshuis de Hogere Zeevaartschool Amsterdam) binnen een ruimer referentiekader van externe gebeurtenissen en invloeden geplaatst en beoordeeld wordt. Vier hoofdthema's worden aan de orde gesteld alvorens Bosscher (die ook voor de algemene opzet van het boek tekent) afsluit met een kort historisch overzicht van de buurt en gebouwen waarin de Kweekschool/HZA gevestigd was/is en de kunst- en curiosaverzameling van het nog steeds bestaande Vaderlandsch fonds ter aanmoediging van 's lands zeedienst. Een hoofddoel van deze verzameling was lange tijd de kwekelingen inspirerende voorbeelden van heldhaftig gedrag uit het verleden te vertonen; nu berust veel ervan in bruikleen in het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaartmuseum. De voorgeschiedenis en oprichting van de Kweekschool worden helder uiteengezet door Raven in een hoofdstuk met internationaal perspectief. Gedurende de maritieme herfsttij van de Republiek werd een grote verscheidenheid aan zeevaartopleidingen voor uiteenlopende doeleinden voorgesteld; nu eens ging het erom het kritisch tekort aan | |
[pagina 296]
| |
Nederlandse zeelieden op te lossen, dan weer om een moderne beroepsopleiding voor officieren voor marine of koopvaardij te grondvesten. In zijn uiteindelijke opzet lijkt de Kweekschool een wat ongemakkelijk zittend compromis tussen alle drie desiderata geworden te zijn; ook nadat de marine haar eigen cadettenopleiding begonnen was, bleef nog lange tijd een zekere dubbelsporigheid in de doelstelling van de Kweekschool te bespeuren totdat het uiteindelijk een zuivere stuurmansopleiding werd. Doordat het onderwijs op de Kweekschool voor onvermogenden kosteloos was, kon er inderdaad een bonte sociale mengeling van kwekelingen ontstaan. Een nader onderzoek naar hun herkomst en latere carrières (de plaatsing van de kwekelingen direct na hun opleiding wordt in Habermehls hoofdstuk, zij het niet uitputtend, onderzocht) zou hier zeker op zijn plaats geweest zijn. Ook de professionele en sociale status van de scheepsofficier - en de trede die deze functie gedurende de laatste twee eeuwen op de ladders der professionele en sociale mobiliteit bekleedde - had scherp als thema en context gedefinieerd kunnen worden. Een dergelijke sociale dimensie had wellicht het best ondergebracht kunnen worden in Acda's breed opgezette hoofdstuk over de positie van de scheepsofficier (stuurlieden en machinisten) binnen het kader van enerzijds de zich snel veranderende organisatie en technologie van de koopvaardij en anderzijds de eisen van wetenschappelijke navigatie; verscheidene aanknopingspunten daartoe zijn er reeds. Dit is overigens een knap geschreven stuk waarin de thematische lijnen met vaste hand tot de dag van vandaag worden doorgetrokken. De recente introductie van de semi-geïntegreerde officier lijkt mij toch wel wat al te veel vanuit een redersstandpunt te zijn voorgesteld; hun louter op financiële gronden gebaseerde eisen naar vermindering van de bemanningsomvang heeft een grote reeks van vragen opgeworpen, die hier nauwelijks aan de orde komen. Een ander punt, dat ook historisch uitgediept had kunnen worden is dat van de loopbaan van de zeeman/officier na zijn afscheid van de zee, en in verband daarmee de geschiktheid van zijn beroepsopleiding. De thematische scheiding tussen de hoofdstukken van Kuipers (‘De Kweekschool en de ontwikkeling van het zeevaartonderwijs in Nederland’) en Habermehl (‘De Kweekschool en HZA als instellingen voor beroepsonderwijs’) is niet geheel bevredigend; er is nogal wat duplicatie en een kort overzicht van de werkzaamheid van de Zeevaartschool van het Zeemanshuis ontbreekt. Beide auteurs zijn echter kenners op hun gebied en door een ruim gebruik van herinneringen en andere geschriften van kwekelingen krijgt de lezer een levendig beeld van het leven binnen de Kweekschool. Achter de schermen wordt kritiek op sommige commandanten niet verbloemd. Toch moet worden opgemerkt, dat beide auteurs zich slechts zelden kritisch verheffen boven de gedetailleerde kroniek, die zij bieden. Er bestond ruim gelegenheid voor een onafhankelijk oordeel over, bijvoorbeeld, de geschiktheid en het niveau van de leerstof, de opzet van de praktijkervaring, de handhaving der tucht, of de ‘verkokering’ van ministeriële verantwoordelijkheden. Al met al is dit een informatieve en voor zowel zeehistorici als anderen waardevolle publikatie. Er mag op gewezen worden dat het 200-jarig bestaan van de Kweekschool/HZA ook voor de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis aanleiding was om daaraan een symposium te wijden, waarvan de voordrachten in een extra uitgave van het Tijdschrift voor zeegeschiedenis, IV (1985) iii werden gepubliceerd. Onder de titel ‘Anderhalve eeuw zeevaartkundig onderwijs in Nederland’ wordt hier een vijftal studies | |
[pagina 297]
| |
bijeengebracht over de beroepsopleiding voor de koopvaardij, marine en visserij, dat op een gelukkige manier aansluit bij dit officiële gedenkboek.
F.J.A. Broeze | |
C.A. Tamse, ed., Koningin Sophie 1818-1877. Jeugdherinneringen in Biedermeierstijl van een Nederlandse vorstin uit Wurtemberg (Zutphen: De Walburg Pers, 1984, 128 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6011 318 7); Hella S. Haasse, S.W. Jackman, ed., Een vreemdelinge in Den Haag. Uit de brieven van koningin Sophie der Nederlanden aan Lady Malet (Amsterdam: Sijthoff, 1984, 282 blz., ƒ34,50, ISBN 90 218 2605 4).De laatste decennia is er naast de gebruikelijke stroom idolatrische publikaties een kritische (populair-)wetenschappelijke geschiedschrijving over het huis Oranje in de negentiende eeuw op gang gekomen, waar de byzantinistische elementen uit verdwenen of tenminste op de achtergrond geraakt zijn. Dit en de groeiende belangstelling voor vrouwengeschiedenis hebben als vanzelf de aandacht doen uitgaan naar het doen en laten van een intellectueel geëmancipeerde vrouw als koningin Sophie (1818-1877), de eerste vrouw van koning Willem III. Uiterst ongelukkig was de echtverbintenis tussen de verfijnde, overgevoelige Sophie uit Wurtemberg en de onberekenbare en onbehouwen Willem, wiens ruwheid pas na zijn zestigste levensjaar rijp was om iets bijgeslepen te worden. Toen was Sophie echter al gestorven na een leven waarvan zij de trieste kanten trachtte te compenseren door nauwe contacten te onderhouden met vooraanstaande geleerden, kunstenaars en politici, vooral uit het buitenland. Koningin Sophie is een fascinerende persoonlijkheid. Als iemand van dat besef doordrongen is, is het wel de Groningse historicus C.A. Tamse, die in de bundel Nassau en Oranje (Alphen aan den Rijn, 1979) 307, haar als enige Oranje-echtgenote zelfs verhief tot in de titel van zijn opstel: ‘Koning Willem III en Sophie’. Vervolgens smokkelde hij haar binnen in zijn bundel Vrouwen in het landsbestuur (Den Haag, 1982) 203-220, hoewel zij in dat bestuur feitelijk noch staatsrechtelijk direct heeft gefunctioneerd. Terecht immers wordt zij door de schrijfster Hella S. Haasse gekarakteriseerd als ‘een vreemdelinge in Den Haag’, in meerdere betekenissen van dat woord. Maar liefde maakt niet altijd blind; daarom blijven Tamses historische studies over Sophie boeien. In afwachting van de door hem voorbereide grote biografie, is er een beknopte, maar veelzijdige levensbeschrijving over haar van zijn hand beschikbaar in het Zeitschrift für Württembergische Landesgeschichte, XXXIX (1980) 165-205. Nu heeft hij haar jeugdherinneringen in Nederlandse vertaling uitgegeven, die zij in het Frans in 1865 en 1866 voor enkele vertrouwelingen (m/v) schreef, terugblikkend op haar jeugdjaren tot 1839, het jaar van haar komst in Nederland. Een andere versie van de herinneringen loopt zelfs tot 1849, maar werd door Tamse niet voldoende uitgewerkt bevonden en daarom geen publikatie waardig. De nu gepubliceerde jeugdherinneringen weerspiegelen, behalve Sophie's karakter en belangstellingssfeer, een af en toe benauwend klein wereldje van romances, ziekten en intriges, dat onweerstaanbaar doet denken aan de inhoud van sommige roddelbladen. Een privé story in high society. Tamse echter legt in zijn epiloog op boeiende wijze uit, dat haar autobiografie - ondanks de afstand in tijd - ook als spiegel van de Biedermeierperiode kan opgevat worden. Minder overtuigend is hij, wanneer hij de betekenis van haar herinneringen voor de politieke geschiedschrijving | |
[pagina 298]
| |
probeert uit te werken. De einddatum 1839 van haar levensverhaal vormt dan toch wel een probleem, een vol decennium voordat Willem III als staatshoofd optrad. Deze uitgave is voortreffelijk verzorgd en voorzien van annotaties, literatuurverwijzingen, genealogische overzichten en een personenregister. De kwalificatie voortreffelijk kan helaas niet verleend worden aan de door Hella Haasse verzorgde brievenuitgave van Sophie. Wel komen er genealogische overzichten, maar geen literatuurverwijzingen of registers, en slechts een summier aantal verklarende noten in voor. De uitgave pretendeert niet wetenschappelijk te zijn. Voor de historicus is deze brievenuitgave dan ook minder goed bruikbaar. De Amerikaanse hoogleraar S.W. Jackman heeft een eerste selectie gemaakt uit Sophie's brieven, die deel uitmaken van de collectie-Malet, bewaard in de Duke University te Durham (North Carolina). Uit deze keuze van Jackman heeft Haasse gezien de omvang ervan en op grond van andere, niet geëxpliciteerde redenen op haar beurt een selectie gemaakt. De nu door Haasse uit het Engels vertaalde en gepubliceerde brieven en fragmenten van brieven zijn door Sophie van 1842 tot haar dood in 1877 aan haar vriendin Lady Marian Dora Malet, geboren Spalding, geschreven. De brieven van Marian Malet aan Sophie zijn door de laatste helaas verbrand en over hun inhoud is dus weinig bekend. Sophie had de Malets in Den Haag leren kennen, waar de echtgenoot, sir Alexander Malet, tot 1842 secretaris bij de Britse legatie was. Koningin Sophie en Marian Malet hadden beiden een weinig gelukkig huwelijksleven; beiden waren energiek, intelligent, geestig, en bewogen zich graag in de wereld van diplomatie, politiek, cultuur en kunst. De brieven in deze uitgave lijken vooral bedoeld een illustratie te vormen bij het verhaal, dat Haasse in vier gedeelten tussen de brieffragmenten door plaatst over leven en werken van Sophie. De wetenschappelijke kwaliteit van Tamses publikaties haalt het verhaal van Haasse in genen dele. Zo wordt Falck na zijn dood in maart 1843 (26) als trouwe vriend van Sophie opgevoerd. Ondanks Sophie's geloof in het spiritisme lijkt dat weinig reëel. Niets wordt medegedeeld over Sophie's pogingen voor en na de dood van Willem II, die slechts zeven jaar (33) geregeerd zou hebben, om de troon voor haar zoon te claimen. De scheiding van tafel en bed tussen Willem III en Sophie in december 1855 wordt niet vermeld. Bij de vermeende liefdesaffaire tussen Sophie en Willem Frederik Tindal (87) wordt niet verwezen naar H.J. Scheffer, Een ongewoon heer met ongewone besognes (Bussum, 1976), die de nodige informatie verschaft. De lijst met tekortkomingen kan zo voortgezet worden, maar vooral valt het te betreuren dat deze bronnenuitgave, die overigens hoge verkoopcijfers haalt, voor de naaste toekomst een wetenschappelijk verantwoorde uitgave van de rijke brievencollectie, bewaard op een voor Nederlandse historici moeilijk toegankelijke plaats, zeer onwaarschijnlijk maakt. Het wachten blijft dus op Tamses biografie over Sophie.
G.A.M. Beekelaar | |
W. van den Broeke, Financiën en financiers van de Nederlandse spoorwegen 1837-1890 (Dissertatie Rotterdam; Zwolle: Waanders, 1985, 360 blz., ƒ49,90, ISBN 90 6630 039 6).Hoewel er sprake is van een zekere kentering van de populaire opvattingen over de economische ontwikkeling van Nederland in de negentiende eeuw, doen kreten als | |
[pagina 299]
| |
apathie, gebrek aan ondernemingslust en Jan Saliegeest nog altijd opgang. Zo zou men geen belangstelling hebben gehad voor de aanleg van spoorwegen omdat het met de trekschuit vlug genoeg ging. Nederlandse kapitalisten zouden al helemaal geen belangstelling gehad hebben voor deelneming in het kapitaal van dergelijke nieuwe ondernemingen, waardoor deze grotendeels in buitenlandse handen kwamen. De Nederlandse spaarder zou liever in veilige staatsleningen beleggen dan in riskante spoortjes. Recente onderzoekingen van onder anderen Boom en Saal hebben uitgewezen dat meestal gezonde economische motieven ten grondslag lagen aan de aanvankelijke aarzeling om spoorwegen aan te leggen. In zijn Rotterdamse proefschrift heeft Van den Broeke willen uitzoeken hoe het met de bereidheid van de Nederlandse kapitalist stond om ook daadwerkelijk deel te nemen aan de aanleg van het nieuwe vervoermiddel. Zijn algemene conclusie is dat het met die bereidheid aardig meeviel, al zijn er grote verschillen tussen de diverse spoorwegmaatschappijen. De oudste, de Hollandse Spoor, had aanvankelijk weinig moeite de eerste emissie van aandelen in Nederland, vooral Amsterdam, te plaatsen. In de verwachting van hoge dividenden waren Nederlandse geldschieters wel bereid deel te nemen, maar toen de exploitatie van de spoorweg eenmaal begonnen was en de rendementen bleken tegen te vallen, verloren de Nederlanders hun belangstelling. Een groot deel van hun aandelenbezit werd naar Duitsland verkocht. Voor de andere spoorwegen, zoals de Rhijnspoor en de Centraalspoor klopt dit beeld niet helemaal, omdat hier vanaf het begin buitenlandse, respectievelijk Engelse en Franse, deelneming duidelijk aanwezig is. De laatste van de onderzochte maatschappijen, de Maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen, had in de eerste jaren weer een grotere Nederlandse inbreng, al is ook hier sprake van verkoop van aandelen naar het buitenland na de eerste tegenvallende exploitatieresultaten. De conclusie van Van den Broeke dat de Nederlandse geldschieter primair geïnteresseerd was in speculatieve beleggingen, lijkt gewettigd. Toen de rendementen van de Nederlandse maatschappijen tegenvielen zocht hij zijn heil elders, waar hem betere resultaten werden voorgespiegeld. Hoe minder kennis van de kapitaalmarkten elders in de wereld voorhanden was, hoe groter de belangstelling van de Nederlandse kapitaalbezitter lijkt te zijn geweest. De hausse in Amerikaanse spoortjes in de jaren zeventig van de negentiende eeuw is daar een voorbeeld van. Ditzelfde verschijnsel doet zich ook voor bij de buitenlandse beleggers die in de niet al te best renderende Nederlandse spoorwegen werden gelokt door het voorspiegelen van hoge dividenden, die uiteindelijk zwaar tegenvielen. De grote Franse deelneming aan de Centraalspoor heeft een andere oorzaak, omdat de Franse aannemers van de lijn voor een deel in aandelen werden uitbetaald wegens gebrek aan geld. De auteur heeft door minutieus onderzoek de aandeelhoudersregisters voor een belangrijk deel kunnen reconstrueren, compleet met beroepen en woonplaatsen. Een reusachtig werk als men weet dat het om duizenden namen gaat. Dat daarbij wel eens een foutje of onvolledigheid is ingeslopen is hem dan ook niet kwalijk te nemen. Een groot deel van de aandeelhouders van het eerste uur blijkt afkomstig uit bank- en handelskringen, maar in later jaren is een zekere democratisering van het aandelenbezit aan te wijzen. Kantoorbedienden, onderwijzers en employés van de spoorwegen komen steeds vaker voor in de registers. Historici zullen aangenaam verrast zijn onder de aandeelhouders van de Hollandse Spoor de bekende numismaticus P.O. van der Chijs aan te treffen, overigens een van de weinigen uit de wetenschappelijke wereld. Een enkele vraag blijft, | |
[pagina 300]
| |
bijvoorbeeld naar het hoe en waarom van de overname van de meerderheid van de aandelen Centraalspoor door de Rhijnspoor in 1881, waar slechts en passant melding van wordt gemaakt. Voor het overige laat Van den Broekes boek weinig te wensen over, maar men mag hopen dat hij nog eens een dergelijk werk kan ondernemen betreffende de overige Nederlandse spoorwegmaatschappijen.
A.J. Veenendaal jr. | |
K. Wauters, Wagner en Vlaanderen, 1844-1914. Cultuurhistorische studie (Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, reeks VI, CXIII; Gent: Secretariaat van de Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1983, 539 blz., Bf1700,).Dit boek telt meer dan 500 bladzijden. De auteur heeft naar volledigheid gestreefd. Hij heeft ongeveer alle in Vlaanderen tussen 1842 en 1914 verschenen afzonderlijke publikaties op cultureel gebied doorgenomen, de meeste literaire en culturele tijdschriften, vele, vaak onuitgegeven, correspondenties van Vlaamse prominenten en, op een meer selectieve manier, de dagbladen. Hij heeft daarnaast ook in de archieven te Bayreuth gewerkt. Aan dit uitputtende onderzoek moet hij vele jaren hebben besteed. Op bladzijde 492 komt hij aan zijn conclusie toe: Wagners betekenis voor het Vlaamse cultuurleven blijkt gering te zijn geweest. De auteur vraagt zich niet af of men uit deze nuchtere constatering moet afleiden dat zijn enorme werk dus eigenlijk vrij zinloos geweest is. Hij heeft zijn genoegen in het onderzoek kennelijk niet verloren toen de beperktheid van de resultaten zichtbaar begon te worden. De lezer bespeurt dit genoegen op alle bladzijden van het boek. Het is levendig geschreven, in een stijl die geen concisie nastreeft, rustig betoogt zonder wijdlopig te worden, zichzelf de tijd gunt en evenwichtig blijft ook als de auteur zich bezighoudt met zeer nerveuze literatoren en extatisch proza of opgewonden poëzie commentarieert. Het eigenaardige effect hiervan is dat men Wauters met geduld en gevoelens van sympathie volgt, zelfs wanneer hij kalm, nauwkeurig en met royale citaten aantoont dat bepaalde lang vergeten Vlaamse teksten terecht vergeten zijn. Wauters deelt zijn stof in drie perioden in. De eerste, 1844 tot 1876, levert in Vlaanderen nog weinig materiaal van belang. Vlaanderen reageert later en langzamer op Wagner dan Frans-België en Brussel. Toch is het al in deze tijd dat zich in Vlaanderen het beeld vormt van de nationale Wagner die voor Duitsland doet wat Vlaamse componisten en literatoren voor Vlaanderen zouden moeten doen. Op die manier kon Benoits taak of rol in Vlaanderen worden vergeleken of zelfs gelijkgesteld met Wagners werk in Duitsland, al volgde Benoit Wagners muzikale vernieuwingen niet en was zijn talent, zoals ook de tijdgenoten zich realiseerden, natuurlijk kleiner. Deze nationale Wagner van de Vlaamse commentaar en de Vlaamse beweging werd geplaatst tegenover de interpretatie van Wagners muziek en theater die in Frans-België courant was. Wagner was daar juist bij uitstek een cosmopoliet, verwant aan de Belgische kunst die volgens de officiële, van de staat uit gedachte opvattingen een cosmopolitische was, vermenging van Germaanse en Latijnse culturen. Na 1876 - de opening van het theater te Bayreuth waardoor in heel Europa zo'n enorme impuls aan het Wagnerisme werd gegeven - verbreedde ook in Vlaanderen de discussie zich enigszins en Wauters analyseert zeer | |
[pagina 301]
| |
verschillende persoonlijkheden en stromingen die aan de Duitse componist en schrijver soms uiterst ingrijpende inspiraties te danken hadden. Zo wordt onder andere het Wagnerisme van Albrecht Rodenbach indringend en fraai beschreven. De derde periode laat Wauters lopen van 1893 tot 1914. Al gebeurde er in Vlaanderen volgens hem ook toen niets spectaculairs met Wagner, toch gingen in navolging van Franse commentatoren de auteurs van Van Nu en Straks hun lezers een andere Wagner voorstellen dan de nationale Germaanse voorman. Zij waren onder de indruk van de politiek, intellectueel en muzikaal revolutionaire potentie van Wagners oeuvre en beklemtoonden dat element met grote en levendige eenzijdigheid. Wauters' subtiele beschouwingen over de invloed die Vermeylen onderging, zijn bijzonder interessant. Dit is een rijk boek. Het portretteert talloze mensen, tijdschriften, meningen en literaire produkten. Wie de Vlaamse cultuur en de Vlaamse gedachte in deze halve eeuw beter wil leren kennen doet er goed aan er vanuit Wauters' perspectief opnieuw naar te kijken. Hij leert veel nieuws zien en ouds begrijpen. Wauters kent het onderwerp ook in zijn internationale vertakkingen zo voortreffelijk en hij heeft zoveel gevoel voor nuance en betrekkelijkheid dat zijn lezer geneigd is zijn oordelen en interpretaties ernstig te overwegen. Maar de recensent heeft het er moeilijk mee. Hij zou er een essay over moeten schrijven, niet een aankondiging die noodzakelijkerwijs tot een paar honderd woorden beperkt blijft.
E.H. Kossmann | |
J.C.H. Blom, C.J. Misset, ed., ‘Broeders sluit U aan’. Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten (Hollandse historische reeks III; Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 278 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6707 081 5).Deze bundel, een tussentijdse publikatie van een aantal deelresultaten, bevat zeven verzuilingsstudies over evenveel Hollandse gemeenten, ingeleid door de licht gewijzigde herdruk van Bloms onderzoeksprogramma uit 1981. In het woord vooraf geven de samenstellers de beperkingen van de opzet aan: hun pretentie reikt niet verder dan het bijeenbrengen van ‘willekeurige aspecten van verzuiling in willekeurige Hollandse gemeenten’ (8). Aan de keuze van de gemeenten liggen dus geen representativiteitsoverwegingen ten grondslag. De afzonderlijke bijdragen zijn ook onderling niet op elkaar afgestemd. De samenstellers schrijven dat aan de auteurs een grote vrijheid is geboden, omdat een systematische behandeling van alle in de inleiding gestelde onderzoeksvragen in dit stadium niet te realiseren is. De bijdragen verschillen daarom sterk van elkaar, zowel in de bepaling van de theoretische uitgangspunten, als in de afbakening van de onderzoeksvelden. Dat de bundel ‘hier en daar wellicht een wat heterogeen karakter’ (9) heeft gekregen, achten Blom en mevrouw Misset geen bezwaar, en bovendien, zo stellen zij, zijn de studies op zichzelf al de moeite waard. De zeven gemeenten, die in de bundel onderzocht worden zijn: Den Haag (P.R.D. Stokvis), Delft (R. van der Laarse), Zaandam (F.M. Galesloot), Schiedam (J.J. van der Horst), Hoorn (J.J.M. Leenders), Diemen (A.M. van Amsterdam) en tenslotte 's-Heerenland (C. Bevaart), een pseudoniem voor een klein Hollands dorp. Ik beschik helaas niet over voldoende ruimte om hier op alle zeven studies uitvoerig in te gaan en beperk mij daarom tot een viertal gemeenten: Den Haag, Hoorn, Delft en de gemeente met het pseudoniem 's-Heerenland. | |
[pagina 302]
| |
De sociaal-economisch historicus Stokvis beschrijft het ontstaan van de confessionele verzuiling in Den Haag gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij hanteert daarbij verschillende verklaringen. Het defensiemotief is zichtbaar in zijn stelling dat de confessionele verzuiling werd ingegeven vanuit de wil ‘om de geest der eeuw en het spook der revolutie te bedwingen’ (63). Anderzijds speelde bij de katholieken (circa een derde van de Haagse bevolking) ook de emancipatiedrang blijkbaar een belangrijke rol. Het antipapisme leefde sterk in Den Haag, getuige de oprichting van een aantal antikatholieke verenigingen, die het protestantse karakter van de natie moesten beschermen tegen de ‘paapse opmars’ sinds het herstel van de hiërachie in 1853. In de jaren zeventig vonden Haagse protestanten en katholieken elkaar echter in hun gemeenschappelijke strijd tegen het links-liberalisme en het in Den Haag al vroeg ontwikkelde socialisme. Alhoewel de auteur in zijn inleiding zegt de rol van de politieke partijen buiten beschouwing te willen laten, veroorlooft hij zich dienaangaande wel een concluderende opmerking: de vorming van politieke partijen heeft, aldus Stokvis, hoogstens een katalyserende en coördinerende werking gehad en zeker niet aan de wortel van de verzuiling gelegen. In het voorafgaande geeft de auteur echter weinig systematisch betoog in deze richting. In het artikel over Hoorn concentreert Leenders zich op de katholieke verzuiling in de periode 1905-1911. Zijn goed opgebouwde bijdrage bevat een fraai portret van een lokale verzuilingsleider, de Hoornse kapelaan Van Kelckhoven, een sociaal-conservatieve representant van de katholieke kleine burgerij. Ook de Haarlemse bisschop Callier, vaak als een conservatief geschetst, komt in dit verhaal ter sprake. De auteur doet een poging hem te ‘rehabiliteren’ door een relatie te leggen tussen Cahiers beleid en de specifieke diasporaproblematiek in het Haarlemse bisdom. Leenders gaat ook in op de tegenkrachten in het Hoornse verzuilingsproces, maar hij verzeilt hierbij in de anekdotische sfeer (een winkelier, die weigert ‘katholiek’ te biljarten). C. Bevaart is de enige antropoloog in dit gezelschap van historici. Zijn onderzoek is gedeeltelijk gebaseerd op vraaggesprekken met oude bewoners. De auteur legt veel nadruk op de machtsaspecten van het protestants-christelijke verzuilingsproces in 's-Heerenland, alsook op de sociale stratificatie van de gereformeerden en de hervormden. Volgens Bevaart droeg de verzuiling een tweeledig karakter. Het element van lijdelijkheid is, aldus de auteur, zichtbaar in de scherpe sociale controle binnen de gereformeerde wereld; die controle beperkte zich niet tot de strikt sacrale sfeer, maar strekte zich ook over het privé-leven uit. De gereformeerde strijd voor het kermisverbod in 's-Heerenland geeft hij hiervan als voorbeeld. Het andere element is dat van emancipatie. De emancipatoire werking van de verzuiling ziet hij in de geleidelijke opname van landarbeiders in de gereformeerde kerkleiding, waardoor deze elite een meer gedifferentieerde samenstelling kreeg. Deze mobiliteit was het gevolg van de scholing en vorming, die diezelfde landarbeiders in organisaties als Patrimonium en de later opgerichte Nederlandse Christelijke Landarbeidersbond gekregen hadden. Tenslotte de studie van Van der Laarse over katholiek Delft. Het is mijns inziens het beste verhaal uit de bundel. De auteur beschrijft de katholieke verzuiling in Delft in het licht van de strijd om de politieke macht tussen patricische leken (met name de prominente brouwers- en brandersfamilie Van Berckel) en de clerus. Zo was de verzuiling niet het gevolg van een beschermings- of emancipatiestrategie, maar ‘de uitkomst van een langdurige en intensieve concurrentiestrijd tussen de verschillende katholieke elites die | |
[pagina 303]
| |
elk voor zich trachtten de hegemonie over de gelovigen te vestigen’ (70). De strijd brandde los na 1853, toen de alliantie met de liberalen het herstel van hiërarchie had gebracht. Voor de geestelijkheid kwam het vanaf dit moment erop aan de kerk te zuiveren van lekeninvloeden en een centraal gezag te vestigen. Daarbij stuitte de clerus op de leken-‘heren’, de traditionele machtshebbers en de eigenlijke dragers van het papothorbeckianisme. De verdienste van dit artikel ligt onder meer hierin dat de auteur ingaat op een belangrijk, maar nog altijd duister vraagstuk: het hoe en waarom van de politieke verrechtsing onder de katholieken tijdens de jaren zestig van de vorige eeuw. De machtsstrijd tusssen de oude lekenelite en de nieuwe clericale elite wordt goed beschreven door Van der Laarse, maar er blijven natuurlijk nog veel vragen onbeantwoord. Zoals die naar de representativiteit - een vraag die overigens voor de gehele bundel geldt - van de Delftse ontwikkeling. Was Delft immers niet tegen het einde van de achttiende eeuw ‘een particularistisch eiland, dat vrijwel op eigen houtje geregeerd werd door enkele voorname leken’ (73)? Het weerhoudt Van der Laarse er in ieder geval niet van naar het nationale niveau toe te generaliseren door de verzuiling voor te stellen, niet als ‘de kwantitatieve groei en uitbouw van het katholieke organisatiewezen’, maar als ‘een ingrijpende machtsverschuiving binnen de eigen gelederen’ (101). De vraag is evenwel of die strijd tussen clerus en leken overal in Nederland even hevig als in Delft is geweest. Problematisch is ook de constatering van de auteur dat rond 1870 in Delft de basis voor de katholieke verzuiling reeds gelegd is, dat wil zeggen voordat de door de industrialisatie bewerkte sociale problematiek reële betekenis kreeg. De continuïteit tussen de ontwikkelingen in de jaren zestig en de organisatie ‘boom’ van de jaren negentig is discutabel. Het vroege moment waarop Van der Laarse de katholieke verzuiling in Delft laat beginnen roept bovendien vragen naar zijn nergens geëxpliciteerde verzuilingsconcept op. Resumerend: ‘Broeders sluit U aan’ is een interessante kaleidoscoop van lokaal verzuilingsonderzoek, maar degene die deze heterogene onderzoeksresultaten tot een synthese moet omsmeden, valt niet te benijden.
H. Righart | |
K.E. Sluyterman, Ondernemen in sigaren. Analyse van bedrijfsbeleid in vijf Nederlandse sigarenfabrieken in de perioden 1856-1865 en 1925-1934 (Dissertatie Tilburg 1984, Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland LVIII; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1984, xxxvii + 319 blz., ƒ45,-, ISBN 90 70641 07 0).Dit Tilburgs proefschrift verscheen tevens als deel LVIII in de reeks ‘Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland’. Hoewel twee van de vijf besproken sigarenfabrieken buiten Noord-Brabant lagen, met name in de stad Utrecht en in Veenendaal, is de verschijning in genoemde reeks te rechtvaardigen en zijn wij in ieder geval verzekerd van een uiterlijk welverzorgd boek. Het doet daarmee recht aan de inhoud van dit werk. Deze studie van mevrouw Sluyterman bezit een goede probleemstelling, is overzichtelijk opgezet, helder geschreven en mondt uit in stevige conclusies. Wie hierna wil schrijven over historische aspecten van het ondernemersgedrag in een andere bedrijfstak dan de sigarenindustrie, doet goed dit werk vooraf te raadplegen voor de opzet en mogelijkheden tot vergelijking. Alleen zo kunnen wij geleidelijk dieper doordringen in de ontwikkeling van het ondernemersgedrag in Nederland vanaf omstreeks 1850. | |
[pagina 304]
| |
Het beschreven onderzoek is geconcentreerd op twee perioden van tien jaar: 1856-1865 als jaren van ontplooiing der sigarenindustrie, 1925-1934 als overgangsfase van handmatige naar gemechaniseerde produktie. Deze periodisering werd opgedrongen door het beschikbare bronnenmateriaal. Dit is natuurlijk een probleem. Te erkennen valt dat de vijf onderzochte bedrijven voldoende vergelijkbaar zijn; de auteur heeft een indrukwekkende hoeveelheid werk verzet om de kwantitatieve gegevens in een vergelijkbare vorm te gieten (vergelijk bijlagen V-XIV). Maar zijn de onderzochte vijf bedrijven ook voldoende representatief voor de gehele bedrijfstak? Sluyterman laat het antwoord hierop impliciet. Hoofdstuk I bevat een kenschets van de gehele bedrijfstak en de vijf nader besproken bedrijven, te weten Boex-Hoefnagels te Eindhoven, Ribbius Peletier te Utrecht, Van Schuppen te Veenendaal, Van Susante te Boxtel en Wintermans te Duizel. Deze vijf hadden omstreeks 1860 een personeelsbestand van ruim 610 op een totaal voor de bedrijfstak van 4500, dat is 13,5%. Op grond van de gegeven cijfers valt aan te nemen dat het aandeel in de produktie van de vijf ongeveer van dezelfde orde zal zijn geweest. Voor Boex-Hoefnagels en Ribbius Peletier ontbreken gegevens rond 1930, maar de overige drie hebben dan een personeelsbezetting van 271 op een totaal van ruim 25.000 voor de bedrijfstak en hun aandeel in de nationale omzet van sigaren beloopt dan iets meer dan één procent. De twee andere bedrijven zullen het cijfer niet aanmerkelijk verhoogd hebben. Deze relatieve cijfers, met enige moeite uit dit boek vergaard, wijzen op een bescheiden betekenis van de vijf bedrijven voor de gehele bedrijfstak. Of het ondernemen van deze representatief is, valt daarom alleen aan te nemen indien men een dergelijke steekproef voldoende groot acht. Ik ben daartoe wel geneigd, met steeds het tentatieve karakter voor ogen, wanneer ik de uitkomsten plaats tegen onze kennis van het Nederlands ondernemerschap in het algemeen. Het is jammer dat de auteur zelf aan het slot van het boek dit reliëf niet aanbrengt. Dan zou ook het bijzondere van haar bijdrage beter tot zijn recht zijn gekomen. Na het al genoemde eerste hoofdstuk volgen capita over de organisatie der produktie, grondstoffenvoorziening, de faktor arbeid, produktie en afzet, financiering en ten slotte het bedrijfsresultaat. Interessant en beantwoordend aan de Engelse situatie is in de eerste periode het zwaartepunt op de produktiekant (fabrikage en inkoop). Ook hier treffen weer de karaktertrekken van het familiebedrijf met zijn allengs versmallende basis voor interne financiering. Met het beeld van een snel voortschrijdende mechanisatie voor ogen stelt de sigarennijverheid teleur. In de negentiende eeuw overschrijdt de mechanisatie het experimenteel stadium niet. Aan het eind van de jaren twintig van deze eeuw komt het tot ruime toepassing van sigarenmachines. In feite is er in de werkwijze van deze ondernemers een hoge mate van continuïteit. Het bedrijfsbeleid vertoont meest het karakter van empirie. Gaat het om een vernieuwende functie, dan treffen wij die vooral bij Peletier aan en in iets mindere mate bij Van Schuppen. Het opent ons de ogen voor het vele traditionele in het ondernemen; de innoverende ondernemer was in een tijd van modernisering toch een uitzondering. Dit geldt zeker niet alleen voor de sigarenindustrie. Het zal van belang zijn in komende studies lijnen te trekken naar andere vernieuwers maar ook de verbinding van de traditionele elementen na te streven. Aldus kunnen wij meer zicht krijgen op de verhouding van innovatie en traditie in het bedrijfsleven in zijn totaal. Als bouwsteen kan deze studie daartoe goede diensten bewijzen. Het betekent uiteraard niet dat de vele details in dit boek zonder betekenis zouden zijn. Mevrouw Sluyterman benadert nuchter en effectief de discussie over de theoretische | |
[pagina 305]
| |
aspecten van het ondernemerschap en brengt vervolgens de ondernemers tot leven, zoals Ribbius Peletier die in zijn zaak opging (tweede helft negentiende eeuw) en A.W. Boex wiens interesse eigenlijk meer in het bankwezen lag, daarin sneuvelde en vervolgens naar Amerika vertrok, waar hij nog een loopbaan als stadsklerk, vrederechter en notaris had. Bijzonder welkom zijn de details over de financiering der vijf bedrijven omdat zij licht werpen op de merkwaardige verhoudingen in het Nederlandse bankwezen in de tweede helft der negentiende eeuw. Voor het geheel van de bedrijfstak zijn de talrijke illustraties behulpzaam ook tot een aanschouwelijke voorstelling te komen.
Joh. de Vries | |
W.F.J. Mörzer Bruyns, ed., De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878. De dagboeken van Antonius de Bruijne en Bastiaan Gerardus Baljé (Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging LXXXIV + LXXXV; Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 368 blz., ƒ95,-, ISBN 90 6011 438 8).In de loop van de negentiende eeuw kwam het noordpoolgebied op in de belangstelling van ontdekkingsreizigers, geografen en wetenschappelijke onderzoekers. Vooral vanuit Groot-Brittannië met haar dubbele traditie van arctische exploratie en amateuristische avontuurszucht werden reizen ondernomen, maar ook landen als Noorwegen, Zweden, Duitsland en Oostenrijk ontplooiden initiatieven. Gedreven door zowel het door buitenlanders terugvinden van Willem Barents ‘Behouden Huis’ op Nova Zembla als het toenemend sociaal-darwinistisch geestesklimaat, waarin nationale eer en eerzucht steeds zwaarder wogen, wenste een kleine groep Nederlanders aan te knopen bij de glorierijke tradities van de Gouden Eeuw door deel te nemen aan deze nieuwe poolvaart. In 1877 richtten zij het Comité voor de IJszeevaart op, dat zich na een teleurstellende publieke geldinzameling tevreden moest stellen met de aanbouw van een kleine schoener; voor de zo noodzakelijke stoomboot schoten de fondsen ten enen male tekort. Sommigen zagen hierin geen bezwaar: zij beschouwden de arctische zeilvaart als een kweekschool voor de verbetering van de morele en fysieke kwaliteiten van de Nederlandse zeemansstand. Een vinnige tegenstander van dit idee wees erop, dat het aanzienlijk goedkoper zijn zou de lijdende voorwerpen van dit experiment 's winters in een lekke boot de Zuiderzee op te sturen om daar hun ontberingen te ondergaan. Vanaf 1878 maakte de uiteraard Willem Barents gedoopte schoener gedurende zeven achtereenvolgende seizoenen even zovele reizen naar het Noorden. In eerste instantie was het voornaamste doel het plaatsen van gedenkstenen op prominente door Nederlanders ontdekte en genoemde punten, maar al spoedig kwam de nadruk te liggen op oceanografisch en meteorologisch onderzoek in samenwerking met het KNMI. Daar het publiek dit wetenschappelijk werk oninteressant vond en noch de staat noch de Koninklijke Marine bereid was de financiering ervan over te nemen, was de ijszeevaart een kort leven beschoren. Mede door onvoldoende planning en uitvoering der laatste reizen liet ook de kwaliteit der waarnemingen steeds meer te wensen over. In zijn inleiding verklaart Mörzer Bruyns veel te bescheiden, dat zijn werk vooral een geannoteerde uitgave is van twee dagboeken geschreven tijdens de eerste reis van de Willem Barents. Hij geeft een breed opgezet historisch verslag van deze uiteindelijk nogal curieuze episode, dat ruim één derde deel van het werk beslaat. Met behulp ook | |
[pagina 306]
| |
van bijlagen, bijzonder duidelijke kaarten en talloze, dikwijls fascinerende, illustraties is hij erin geslaagd een omvattend en overtuigend beeld te geven van de voorgeschiedenis en organisatorische ontwikkeling van de ijszeevaartbeweging en de omstandigheden en resultaten van de zeven expedities. Mörzer Bruyns heeft ook veel interessant biografisch materiaal bijeengegaard over de voornaamste betrokkenen, onder wie ook de officieren, matrozen en andere opvarenden van de Willem Barents. Op deze manier kan hij zijn onderwerp effectief binnen het sociaal-economisch, wetenschappelijk en cultureel kader van Nederland rond 1880 plaatsen en tevens de persoonlijke bijdrage en drijfveren der verschillende personen uiteenzetten. Opvallende figuren waren niet alleen de alomtegenwoordige marine-officier Marin Henri Jansen en de natuurkundige Buys Ballot, maar ook de labiele luitenant Koolemans Beijnen (die in veel opzichten aan de controversiële Robert Scott doet denken) en de schrijvers van de beide afgedrukte dagboeken, luitenant A. de Bruijne (gezagvoerder) en de nogal ongewone matroos B.G. Baljé. Het opnemen van de journalen van twee zo verschillend geplaatste opvarenden verschaft de lezer de kans de eerste tocht vanuit geheel tegengestelde perspectieven mee te beleven. Het is echter jammer, dat Mörzer Bruyns hen vrijwel geheel voor zichzelf heeft laten spreken. Hij heeft nagelaten hen aan een vergelijkende analyse te onderwerpen en dieper in te gaan op de individuele ervaringen, gevoelens en observeringen der schrijvers om zo het verloop der menselijke verhoudingen gedurende de tocht dieper te peilen. De verschillen in zowel de optekeningen alsook de motieven van De Bruijne en Baljé vragen daarom. Ook het laatste punt wordt niet door Mörzer Bruyns aangesneden. Terwijl het er bij De Bruijne hoogstwaarschijnlijk om ging een dagboek bij te houden, dat als grondslag kon dienen voor zijn rapport aan het Comité, zijn Baljé's gronden moeilijker vast te stellen. Hij richtte zich specifiek tot ‘lezers’, maar wie hij daarmee bedoelde, is onduidelijk. Sommige nogal overtrokken passages suggereren, dat hij zich door een zekere journalistieke sensatiezucht kon laten meeslepen (enige stukjes van zijn hand verschenen in de Goesche Courant, maar hun inhoud is niet met het journaal vergeleken). Desondanks hoeft men niet te twijfelen aan zijn bedoeling een ‘waar’ verslag te geven; juist op het punt van de stemming aan boord (bijvoorbeeld toen de Willem Barents in het ijs dreigde vast te raken) is Baljé uitgesproken. Op grond van zijn praktische ervaring dient ook zijn positief oordeel over De Bruijnes kwaliteiten als zeeman serieus genomen te worden. De distantie, die Mörzer Bruyns tot de twee dagboeken en hun schrijvers bewaard heeft, vormt mijn enig wezenlijk bezwaar tegen wat voorts een aantrekkelijke studie is, gebaseerd op nauwgezet speurwerk en geschreven met een fijn gevoel voor proportie en de ‘Zeitgeist’ van het deftige Nederland rond 1880. Deze eerste uitgave van de herboren Linschoten-Vereeniging sinds haar opname in het fonds van De Walburg Pers is succesvol en geeft vertrouwen voor de toekomst. Het is pikant, dat Mörzer Bruyns ons in een tijdsgewricht, waarin de toekomst van de arctische en antarctische wereld sterk in het middelpunt der belangstelling staat, herinnert aan deze eerdere fase van exploratie, waarin de deelname van Nederland aan de ontsluiting van het poolgebied ter discussie gesteld werd. Tevens kan zijn werk de stoot geven tot het onderzoek van bredere thema's, die hier in specifieke context aangestipt worden, zoals de ontwikkeling van de wetenschap in Nederland in de negentiende eeuw of een sociale geschiedenis van het korps marine-officieren en hun geesteswereld.
F.J.A. Broeze | |
[pagina 307]
| |
H. Lintsen, Ingenieur van beroep. Historie, praktijk, macht en opvatttingen van ingenieurs in Nederland (2e dr.; Den Haag, Ingenieurspers, 1985, xiii + 251 blz., ƒ29,90, ISBN 90 70413 29 9).In zijn dissertatie Ingenieurs in Nederland in de negentiende eeuw ((Martinus Nijhoff, 1980) zie bespreking in BMGN, XCVII (1982) 104-107) legde Lintsen al de grondslag voor zijn tweede boek over ingenieurs in Nederland. In 1980 kondigde hij namelijk aan dat die studie ‘de basis vormde voor het verdere onderzoek naar de ontwikkeling van het beroep in de 20e eeuw en daarvoor een analytisch kader aanreikte’. Nu voortbouwend op de in het proefschrift neergelegde resultaten naar de voorwaarden en omstandigheden, waaronder ingenieurs in Nederland in de negentiende eeuw macht en erkenning verwierven, behandelt Lintsen in deze studie naast de geschiedenis van het beroep in de twintigste eeuw de beroepspraktijk van de ingenieur en zijn maatschappelijke rol: zijn macht, ideologie en verantwoordelijkheid. Een dergelijke opzet van het boek leidt er wel toe dat slechts een klein gedeelte ervan zich leent voor bespreking in dit tijdschrift. In tegenstelling namelijk met het proefschrift, waarvan het zwaartepunt lag op het historisch aspect en in beperkte mate werd ingegaan op beroepssociologische aspecten, bevat deze studie een kort historisch gedeelte en bestaat de hoofdmoot uit een behandeling van de hedendaagse problematiek van het ingenieursberoep. Deze bespreking beperkt zich dan ook tot de eerste hoofdstukken, die bovendien grotendeels gebaseerd zijn op het hiervoor genoemde proefschrift. De opkomst van het ingenieursberoep in de westerse wereld hangt samen enerzijds met de wisselwerking tussen techniek en wetenschap en anderzijds met de vorming van de moderne industriële maatschappij en de moderne staat. In Nederland waren militaire ingenieurs uit de achttiende eeuw de eerste ingenieurs; civiele ingenieurs doen pas hun intree tijdens de Bataafse en Franse tijd. De staat neemt dan taken op zich op het terrein van de waterstaat en vertrouwt de zorg daarvan toe aan ingenieurs als staatsambtenaren. Bij de modernisering van de Nederlandse samenleving in de tweede helft van de negentiende eeuw werken ingenieurs hartstochtelijk mee. Civiele ingenieurs bouwen spoorwegen en bruggen, werktuigbouwkundigen bevorderen de mechanisering, elektrotechnici verzorgen de elektriciteitsvoorziening en de voortbrenging van elektrotechnische produkten en de chemisch-technologen leveren hun bijdrage aan de opkomst van Nederland als industriële natie door de produktie van chemische stoffen en nieuwe voedingsmiddelen. Aan het einde van de negentiende eeuw was de strijd om de maatschappelijke erkenning van ingenieurs op vele fronten aan de gang en deze reageerden hierop door hun eigen organisaties en een deelname aan het politieke leven. Daarbij drukten zij ook hun stempel op de sociale wetgeving, waarbij de ingenieurs Cornelis Lely en Philips Willem van der Sleyden als ministers van waterstaat gedurende de periode 1891-1901 een aantal sociale wetten in het parlement wisten te doen aanvaarden. Nieuw - vergeleken met de dissertatie - is in dit verband de aandacht die Lintsen besteedt aan de belangstelling van ingenieurs voor de socialistische stromingen van die tijd. Hij begint zijn schets over ‘Ingenieurs en het socialisme’ met de opkomst van de socialistische studentenbeweging aan de Delftse ingenieursopleiding. Deze leidde tot de oprichting in 1904 van de Sociaal-Technische Vereeniging van democratische ingenieurs en architecten. Deze betrekkelijk kleine vereniging liet zich echter duidelijk horen en zij pleitte onder meer voor ingrijpende veranderingen aan de Technische Hoge- | |
[pagina 308]
| |
school, die echter nimmer tot stand kwamen. Een door de leden opgericht Sociaal-Technisch Adviesbureau - een wetenschapswinkel avant-la-lettre - functioneerde enkele jaren redelijk. Onder invloed van de verwevenheid van het ingenieursberoep en de industrie enerzijds en anderzijds door de economische recessie aan het begin van de jaren twintig maar vooral door veranderingen in de ideologie van jongere ingenieurs stierf de vereniging in 1924 een zachte dood. Rationele maatschappelijke ordening, samenwerking en stabiliteit, die te realiseren waren volgens de moderne denkwijze en werkmethoden van de ingenieur, vormden de hoekstenen van die nieuwe ideologie. Het kwam er nu op aan ingenieursmethoden in de politiek en regering te laten doordringen. J.W. Alberda, Th. van der Waerden en H. Vos was het drietal dat, samen met anderen, de basis legde voor het ‘technocratisch socialisme’. In het overige gedeelte van zijn boek gaat Lintsen, zoals reeds gezegd, uitgebreid in op de actuele problematiek van het ingenieursberoep. Zijn verdienste daarbij is dat hij steeds oog heeft voor de historische wortels van deze problematiek, die hij bijvoorbeeld illustreert door verhelderende intermezzi met een historische inslag. Zijn boek, dat vooral geschreven is voor al degenen die op een of andere wijze in de techniek en in de ingenieur geïnteresseerd zijn en zich speciaal richt op toekomstige ingenieurs kan daardoor een stimulans betekenen voor een diepere belangstelling voor de wederzijdse beïnvloeding van techniek en maatschappij in historisch perspectief.
A.L. van Schelven | |
F. Tichelman, ed., Socialisme in Indonesië. De Indische Sociaal-Democratische Vereeniging 1897-1917, I (Dordrecht: Foris Publications Holland, 1985, xxiii + 706 blz., ƒ95,-, ISBN 90 6765 071 4).Deze onder de auspiciën van het KITLV en het IISG verschenen bronnenpublikatie is het eerste deel van de reeks ‘Socialisme in Indonesië’. Na deze bijdrage over de ISDV tot 1917 staan, zo wordt in het voorwoord toegezegd, ons nog vier bronnenverzamelingen te wachten waarin materiaal zal worden gepresenteerd met betrekking tot de verdere ontwikkeling van de ISDV en de PKI tot aan de communistische opstandspoging van 1917. Dit project is gestart in 1966, in welk jaar ook S.L. van der Wal doende was met de voorbereiding van zijn bronnenpublikatie over de opkomst van de nationale beweging in Nederlands-Indië. Tussen Van der Wal en Tichelman is toentertijd de afspraak gemaakt dat de een het nationalisme, de ander het communisme zou behandelen, omdat dit wezenlijk van elkaar te onderscheiden bewegingen zouden zijn. Gezegd moet worden dat, althans voor de hier behandelde periode, deze afspraak werkbaar is gebleken, en dat beide publikaties elkaar beslist niet in de wielen rijden. Dat komt echter ook door een andere oorzaak. Staat bij Van der Wal het van de zijde van de overheid gevoerde beleid centraal, bij Tichelman is het oog vooral gericht op de interne ontwikkeling van enkele van de afzonderlijke organisaties. Daardoor blijft de reikwijdte van de onderhavige publikatie beperkt tot het handelen van enkele tientallen, vooral Nederlandse, socialisten in Indië. Zo komen wij in de eerste stukken zeer direct in aanraking met de kleine zorgen van enkele afzonderlijke individuen en, naderhand, met het reilen en zeilen van de ISDV en met de commentaren van de Politieke Inlichtingendienst daarop. Het materiaal is voor- | |
[pagina 309]
| |
namelijk geput uit de archieven van de SDAP, het particulier archief van H.J.F.M. Sneevliet en uit de overheidspapieren. Ondanks de daarmee gepaard gaande grote verschillen in invalshoek sluiten de documenten niettemin goed aaneen en geven zij, met elkaar, een treffend beeld van de eerste jaren van socialistische actie in Indië, geremd door de tegenstellingen tussen revolutionaire romantici als Sneevliet en A. Baars enerzijds en meer pragmatische ‘aanpassers’ als R.A. Schotman, D.M.G. Koch en Sam Koperberg anderzijds. Laatstgenoemden waren van mening, dat in Indië de voorwaarden voor agitatie op basis van de klassenstrijd voorshands ontbraken en vreesden een ontketening van de raciale hartstochten, wanneer men dat toch zou proberen. Hoe licht dit kon geschieden laat bijvoorbeeld het onder nummer 176 opgenomen document zien waarin Baars, die op een Indië Weerbaar-vergadering zijn Indonesische gehoor de schanddaden van de Hollandse kapitalisten trachtte in te prenten, door Tjokroaminoto op zijn Nederlanderschap onderuit werd gehaald. In technisch opzicht is deze uitgave zeer goed verzorgd. In een uitvoerige inleiding worden de door de documenten beschreven gebeurtenissen in verhalende vorm verklaard en in een ruimer kader geplaatst. De annotatie is zonder meer royaal te noemen. Doordat hierin talrijke biografieën en beschrijvingen zijn verwerkt van medespelende personen en organisaties, is hier een bijkans complete encyclopedie ontstaan van het Indische politieke landschap van die dagen. Hoewel men een vraagteken kan plaatsen bij de noodzaak tot een dergelijke overdadig aandoende versiering van uit te geven documenten is het praktische voordeel ervan voor de gebruiker evident.
P.J. Drooglever | |
H. Gortzak, Hoop zonder illusies. Memoires van een communist (Amsterdam: Bert Bakker, 1985, 386 blz., ƒ34,90, ISBN 90 351 0272 x).Deze memoires stammen van de als fractievoorzitter der CPN in de gemeenteraad van Amsterdam en in de Tweede Kamer bekend geworden communistische woordvoerder uit de jaren 1945-1958. Zij hebben echter betrekking op een langere periode dan deze, want Gortzak beschrijft zijn hele ontwikkelingsgang vanaf zijn vroegste jeugd, toen hij vijftien jaar oud in 1923 toetrad tot de jeugdbond De Zaaier. Hij deelt dus veel mee over het Amsterdamse arbeidersmilieu waaruit hij voortkwam, over zijn werk als timmerman in het bouwvak en over zijn ervaringen in de communistische beweging, waaraan hij in de jaren twintig en dertig en ook gedurende de bezettingstijd steeds actief deelnam op allerlei wijzen (een studieverblijf aan de Leninschool te Moskou in 1932 daarbij inbegrepen). Zodoende ontwikkelde hij zich langzamerhand tot de propagandist die hij geworden is, zich bijzonder onderscheidend door de gave van het gesproken woord, zoals hij zelf terecht opmerkt (37). Ook verklaart hij - in het Woord vooraf - ‘Een schrijver ben ik niet’ (6). Gedurende het gehele tijdvak van 1923 tot 1945 heeft hij echter geen rol op het voorste plan vervuld en hij maakte ook geen deel uit van de illegale partijleiding tijdens de tweede wereldoorlog. Dit veranderde echter nadat hij in het najaar van 1945 terug was gekeerd uit Duitse gevangenschap (sinds 1944) en een zeer actief aandeel ging nemen in de werkzaamheden van de CPN, eerst in de jaren 1945-1948 voornamelijk op hoofdstedelijk niveau, daarna ook als lid van de Tweede Kamer en partijbestuurder. Als parle- | |
[pagina 310]
| |
mentair en publiek redenaar was hij een erkende kracht en wanneer een zo vloeiende welsprekendheid ook haar schaduwzijden heeft, dan dient gezegd te worden dat Gortzak oog heeft voor eigen beperktheden en grenzen en ook voor gemaakte fouten. Hij staat achteraf zeer kritisch tegenover de ontwikkeling der dingen in de beschreven periode en brengt daarbij bezwaren naar voren die ook in de tijd zelf al in kiem bij hem aanwezig waren, lang voordat de bom barstte met het bekende partijconflict van 1958. Van belang lijkt vooral de omstandigheid dat Gortzak de lange voorgeschiedenis der beweging sinds de jaren twintig bewust heeft meegemaakt en dat hij de invloed heeft ondergaan van figuren als D. Wijnkoop, N. Beuzemaker en A. Struik, om slechts enkele vooroorlogse leidslieden te noemen, en vooral ook van zijn schoonmoeder Bertha de Vries. Hij kwam in het najaar van 1945 terug in een partij die een groot deel van haar leidend karakter verloren had en die in de turbulente maanden na de bevrijding een ernstige crisis had doorgemaakt (deze episode rond de juliconferentie heeft hij door zijn langer verblijf in Duitsland niet meegemaakt). Zijn achtergrond en realiteitszin behoedden hem ervoor een geheel onkritisch werktuig van de CPN-nieuwe stijl te worden. Ook door zijn persoonlijke sympathieke hoedanigheden wist hij in gemeenteraad en parlement een positie op te bouwen van waaruit hij invloed kon uitoefenen. Zeer opmerkelijk is wat hij over de interne verhoudingen in de partijtop meedeelt, in het bijzonder over de illegale aanvoerder J. Brandenburg, die in 1945 P. de Groot weer binnengehaald had. ‘De verhouding tussen De Groot en Brandenburg heb ik nooit helemaal begrepen. Brandenburg had een grenzeloos respect voor de algemeen-secretaris, maar anderzijds slaagde hij er dikwijls in een remmende invloed op hem uit te oefenen’ (240). Het tragische in het verloop van zaken is dat Brandenburg en ook Gortzak en anderen tegen de figuur De Groot uiteindelijk niet opgewassen waren en dat zij bijvoorbeeld in 1947/1948 de bekwame hoofdredacteur van De Waarheid Koejemans hebben losgelaten. Op dit laatste gebeuren gaat Gortzak niet in, wel op zijn eigen werkzaamheid aan de toenmalige Waarheid, waaraan hij geen al te beste herinneringen heeft (244-245). De mogelijkheid om adequaat te reageren op de destalinisatieproblemen na 1956 ontbrak in de Nederlandse partijverhoudingen ten enenmale, anders dan in enkele andere landen. Het boek is met kritische zin, zoals gezegd, en ook met nauwkeurigheid ten aanzien van de feitelijke toedracht samengesteld. Een enkele onjuistheid moge signaleerd worden, zo is niet Severing maar Otto Braun de weggejaagde minister-president van Pruisen uit 1932 (96). Op bladzijde 231 is de gehele rooms-katholieke fractie van acht leden vergeten bij de vermelding van de samenstelling van de Amsterdamse noodgemeenteraad in 1945.
A.F. Mellink | |
N. Bal, Mijn wankele wereld. Vier jaar in het socialistisch verzet (Het Geheugen; Leuven: Kritak, Brussel: Fonds Leo Magits, 1984, 335 blz., Bf650,-, ƒ35,-, ISBN 90 6303 127 0).Het verzamelwerk Geschiedenis van de socialistische beweging in België dat J. Dhondt in 1960 naar aanleiding van het 75-jarig bestaan van de socialistische partij opzette, eindigt met een bijdrage van N. Bal over ‘De illegale partij van 1940 tot 1944’ (XVIII, 565-572). De auteur, die in 1960 adjunct-directeur was van de BRT-televisie, somde | |
[pagina 311]
| |
daarin een reeks feiten en namen op die verbonden waren met de illegale socialistische beweging. Zijn eigen naam kwam weliswaar enkele keren in het relaas voor, maar enkel de laatste, zeer bewogen regels van het artikel lieten vermoeden hoezeer Bal zich in het socialisme geëngageerd had. De herinneringen die dezelfde auteur heeft gepubliceerd onder de titel Mijn wankele wereld, bevestigen ondubbelzinnig dat engagement. Bal had ondertussen in 1981 als directeur-generaal van de BRT-televisie afscheid genomen. De eerste jaren van zijn pensionering gebruikte hij, daartoe aangespoord door H. Balthazar, om zijn opgroeien in het vooroorlogse socialisme en zijn rol in de illegale beweging zeer intensief te beschrijven. Het is een boeiende terugblik geworden. In een zeer levendige stijl verhaalt Bal zijn jeugdjaren in het sterk geïndustrialiseerde Vilvoorde. Een wat tengere maar zeer leergierige arbeiderszoon voor wie het voortgezet onderwijs niet was weggelegd, maar die zich autodidactisch een zekere vorming wist te verwerven. Hij raakte begeesterd door het socialisme, dat hij in de jeugdbeweging leerde beleven. Diezelfde beweging verschafte hem in 1939, nadat hij bij de krant Le Peuple wat ervaring had opgedaan, toegang tot de loopbaan van BRT-radiojournalist. Volgens Belgische normen vereiste de zogenaamde objectiviteit in de radionieuwsdienst, dat de katholieke, de liberale en de socialistische stroming er vertegenwoordigd waren. Uit het relaas van Bal blijkt hoe onvolkomen de resultaten waren die het systeem opleverde. Ondanks zijn bevoorrechte positie van journalist slaagde hij er niet in een waarheidsgetrouw beeld te vormen van de late jaren dertig. Al wat zich buiten het socialisme afspeelde bekeek hij door een zeer partijdige bril. Men mag overigens veronderstelllen dat de andere politieke strekkingen allicht evenzeer tot de politisering van de radionieuwsdienst bijdroegen. Vrij spoedig na het begin van de bezetting kwamen Bal en enkele medestanders in verzet tegen de Duitse onderdrukker. Zij lieten zich niet op sleeptouw nemen door de toenmalige BWP-voorzitter Hendrik de Man, die tot collaboratie opriep. Naar het voorbeeld en met de steun van gelijkgezinde socialisten uit Wallonië, waar de beweging breder en beter was uitgebouwd, startte Bal met het eerste illegale blad in het Vlaamse land, namelijk Morgenrood. Uit diverse socialistische geledingen recruteerde hij medewerkers van wie het gemeenschappelijke doel was met de socialistische boodschap zoveel mogelijk landgenoten hoop en moed te geven in de soms uitzichtloze bezetting. Velen bekochten die verzetsactiviteit met hun leven. Anderen, zoals Bal zelf, waren verplicht onder te duiken. In de clandestiniteit maakte Bal de opkomst en de uitbouw mee van de vernieuwde partij, die na de bevrijding van het grondgebied als Belgische Socialistische Partij naar buiten zou treden. De sluikpers en de nieuwe partij in wording vormen de hoofdbrok van het boek. De getuigenis van N. Bal daaromtrent is historisch gezien zeer belangrijk. Naar eigen zeggen steunt hij niet alleen op zijn geheugen, maar ook op een reeks documenten die hij wist te bewaren. Hij beschrijft van binnenuit hoe het socialisme niet alleen standhield, maar versterkt uit de strijd kwam. Hij verdoezelt niet dat zich daarbij conflicten voordeden en vergissingen werden begaan. Bal geeft commentaar bij de gebeurtenissen, vervalt soms in ideologisch-morele beschouwingen, verheelt helemaal niet zijn sympathie en antipathie voor bepaalde medeen tegenstanders en vertelt tevens zijn persoonlijke lotgevallen tijdens de bezetting. Zo vernemen we dat hij enige tijd tewerkgesteld was bij Winterhulp; naar aanleiding daarvan corrigeert hij ruiterlijk de kwalijke reputatie die deze hulporganisatie na de bezet- | |
[pagina 312]
| |
ting toegemeten kreeg. Enige zelfingenomenheid is inherent aan dergelijke ego-documenten. Het afdwingen van bewondering is immers een belangrijk motief om herinneringen te publiceren. Een getuigenis die zolang na de feiten geschreven wordt, is uiteraard beïnvloed door de feitenkennis die de betrokkene ‘post factum’ heeft opgedaan. Met de nodige omzichtigheid benaderd, vormen de herinneringen van N. Bal hoe dan ook een belangrijke en zeer levendige bijdrage tot de kennis van het Belgisch socialisme in de jaren dertig en tijdens de Duitse bezetting.
M. van den Wijngaert | |
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, XIb, Nederlands-Indië II (2 delen; Leiden: Martinus Nijhoff, 1985, viii + 1116 blz., ƒ222,50, ISBN 90 6890 037 4).Tijdens de tweede wereldoorlog nam Nederlands-Indië in tal van opzichten een uitzonderingspositie in binnen de Zuidoostaziatische regio. Ten eerste besloot Japan in mei 1943 Indië wegens zijn rijkdom aan grondstoffen (olie) in te lijven en niet de onafhankelijkheid te verlenen, die het aan China, Birma en de Filippijnen zou geven. Pas in september 1944 werd de onafhankelijkheid van een, in eerste instantie federaal gedacht ‘Oost-Indië’ toegezegd in ruil voor Indonesische steun aan de steeds vertwijfelder Japanse strijd. De samenhang tussen inheemse deelname aan de defensie en inwilliging van politieke eisen der nationalisten, die Nederland nooit had willen erkennen, werd nu door Japan gehonoreerd. Hierdoor hoopte dit land tevens de eigen positie na de oorlog te versterken. Een tweede punt, waarop Indië een uitzondering vormde: alleen in Indië vond, mede doordat zich hier een relatief grote groep Europese inwoners bevond, internering van de Europese burgerbevolking op zo een grote schaal plaats. Van de 125.000 geïnterneerden in heel Zuidoost Azië waren er 100.000 in Indië, alleen hier zo drastisch naar sexe gescheiden en van hun omgeving geïsoleerd. Ten derde: alleen in Indië is het inheems verzet tegen Japan zo beperkt geweest. Samenwerking met de geallieerden werd daarbij niet gezocht. En ondanks verschillende pogingen daartoe is het de geallieerden ook niet gelukt om in de archipel een ‘intelligence’ op te bouwen. Mede daardoor verkeerden zij, en het Nederlands bestuur in Australië met hen, in een vrijwel absolute onzekerheid over de gebeurtenissen in Indië. Het isolement was volkomen. Dit zijn slechts enkele van de grote lijnen, die L. de Jong in deel XIb van zijn geschiedschrijving over Nederland in de tweede wereldoorlog trekt. In dit deel, dat handelt over Indië van maart 1942 tot augustus 1945, geeft hij eerst een helder overzicht van de strijd in de Pacific en schetst hij vervolgens de ontwikkelingen in de Indonesische wereld (inclusief de houding van de Chinezen en Arabieren) en de ervaringen van de (Indische) Nederlanders. Zoals De Jong ook erkent, hebben zich daarbij noodgedwongen eenzijdigheden voorgedaan. Europese krijgsgevangenen en geïnterneerden hebben mèt de voorgeschiedenis van de onafhankelijkheidsverklaring meer aandacht gekregen dan het economisch beleid van Japan, de inheemse samenleving en de Indische Nederlanders die op Java | |
[pagina 313]
| |
buiten de kampen bleven. Zijn werk is bovendien sterk Java-centrisch. Gebrek aan bronnen is de oorzaak van deze beperkingen. Europeanen zijn tot in deze periode belangrijke woordvoerders voor het Indonesische verleden geweest. Toch rijst de vraag of schrijver niet ook onderzoek had kunnen (laten) verrichten in Japanse archieven. Al dateert een publikatie over deze bronnen van na dit deelGa naar eindnoot1, het was toch bekend, dat relevant materiaal ondanks grootschalige vernietiging na 1945 over was gebleven. En was het van het RIOD teveel gevraagd om ‘oral history’ te bedrijven en bijvoorbeeld Indische Nederlanders over hun ervaringen buiten de kampen te interviewen? Dat dit ten aanzien van Indonesië moeilijker was, laat zich raden. Dichterbij huis was dat toch zeker ook ten aanzien van de hier wonende Indonesiërs mogelijk. Nu is zijn werk in hoofdzaak een uitgebreide samenvatting van oudere en recente literatuur, van beperkt Nederlands archiefmateriaal en van tal van egodocumenten. Het is geen vrolijk boek: De Jong bespaart ons weinig details over het Japanse optreden. Martelingen van de Kenpeitai worden in extenso beschreven evenals de transporten van krijgsgevangenen, hun dwangarbeid, het sadistische optreden van Japanners in de kampen, de executies. Minder systematisch gaat schrijver in op overlevingsstrategieën temidden van zoveel ellende. Wel zoekt hij naar verklaringen voor het harde Japanse optreden, waar ook de inheemse bevolking het slachtoffer van was. Naar schatting stierven twee miljoen Javanen de hongerdood en kwamen enkele honderdduizenden romusha's om. Die verklaringen vindt De Jong in sociale en culturele factoren: de boeren-afkomst van de Japanse bezettingstroepen, dat wil zeggen het meest geïdeologiseerde, minst ontwikkelde en meest wantrouwende deel van de Japanse bevolking, de harde behandeling die Japanse soldaten zelf gewend waren te ondergaan en culturele verschillen tussen Japan en het Westen. Ondanks die verklaringen blijft Japan de kwade genius van dit deel. Op de vraag of keizer Hirohito als oorlogsmisdadiger beschouwd moet worden (de stelling van Wim Kan) gaat De Jong echter niet in. Evenmin roert hij de journalistieke controverse over het ‘Indische kampsyndroom’ aan. Wel stelt hij expliciet dat de Europese bevolking in Indië door onder andere het absolute isolement, de onbekende en onberekenbare bezetter en het klimaat meer heeft geleden dan de gemiddelde Nederlander hier. Vergelijking van sterftecijfers van militairen in Japanse (19,4%) en Duitse (3%) krijgsgevangenschap wijst in dezelfde richting. Zij die zich miskend voelen in hun Indische oorlogsverleden en -lijden zullen De Jong dankbaar zijn voor deze duidelijke stellingname. Voor het overige is het alleen jammer, dat hij zich met zijn uitgebreide kennis van onderwerpen, die de publieke opinie beroeren, niet in de discussie heeft gemengd. Het hangt van opvattingen over de taak van de historicus af, of men hem dit euvel duidt of niet. Concreter kritiek is mogelijk op de gegevens over Sukamo. Dat deze zich voor 1942 herhaaldelijk in anti-Japanse geest zou hebben uitgelaten (206), in 1941 anti-Japanse artikelen zou hebben gepubliceerd (268) en Japan in die tijd ‘in woord en geschrift’ zou hebben bestreden (1050), is te sterk en in strijd met een eerdere en juistere weergave van diens houding in deel XIa (568). Alleen in een enkel particulier gesprek had Sukamo eerder bezwaren tegen Japan geventileerd. In 1941 schreef hij geen anti-Japanse maar anti-fascistische artikelen tegen Duitsland en Italië, waarbij Japan slechts aarzelend in een enkele zin werd genoemdGa naar eindnoot2. Het is mogelijk dat hij in februari 1942 zelf zijn anti-Japanse houding heeft geaccentueerd tegenover de Indische regering om op het laatste moment toestemming tot evacuatie naar Australië te verkrijgen. Dat verzoek, bij zijn | |
[pagina 314]
| |
biografen niet te vinden, lijkt overigens veeleer een van zijn emotionele uitingen, vergelijkbaar met zijn eerdere verzoeken om clementie uit 1934, dan een weloverwogen besluit te zijn geweest. Tot slot: de autobiografie van Sukarno, in 1965 door Cindy Adams op papier gezet, staat bekend als een gekleurde visie achteraf van Sukarno op zijn verleden. De historische betrouwbaarheid wordt in twijfel getrokken. Dat De Jong daaruit citeert en vervolgens die gegevens weerlegt zonder op het karakter van het boek te wijzen, is een omissie.
E.B. Locher-Scholten | |
D. Bosscher, B. Waaldijk, Ambon, eer & schuld. Politiek en pressie rond de Republiek Zuid-Molukken (H&W dossier; Weesp: Van Holkema & Warendorf, 1985, 254 blz., ƒ29,50, ISBN 90 269 4593 0).Ambon, eer & schuld van de Groningse historici Bosscher en Waaldijk is, evenals veel ander onderzoek naar de recente geschiedenis van de Molukse bevolkingsgroep in Nederland, een uitvloeisel van de discussie naar aanleiding van de gewapende acties van Molukse jongeren in de jaren zeventig. Het boek sluit in bepaalde opzichten aan op het door I.E. van der Meulen geschreven, in 1981 verschenen Dossier Ambon 1950. Ging het daarin om de houding van de Nederlandse regering tegenover de in april 1950 uitgeroepen Republiek der Zuid-Molukken (RMS), Bosscher en Waaldijk geven aan de hand van onderzoek van schriftelijk materiaal en vraaggesprekken met diverse betrokkenen een beeld van de opstelling van politieke partijen en actiegroepen in de kwestie Ambon. Daarbij zijn de auteurs van mening dat deze opstelling is bepaald door de wijze waarop de dekolonisatie van Indonesië door de verschillende groepen werd beoordeeld en verwerkt. Bestudering van de meningsvorming rondom Ambon, en later Nieuw-Guinea, biedt dan ook een goede gelegenheid dit verwerkingsproces te volgen. In Ambon, eer & schuld zijn twee politieke partijen en een actiegroep nader bekeken als zijnde representatief voor twee tegenover elkaar staande stromingen ten aanzien van de RMS. Als vertegenwoordigers van diegenen die de RMS goed gezind waren worden de Anti-Revolutionaire Partij en de stichting Door De Eeuwen Trouw behandeld. In deze kringen leefde sterk het gevoel dat Nederland de pro-Nederlandse ‘minderheden’ in Indonesië, waarvan de Molukse militairen een van de symbolen bij uitstek waren, in de steek had gelaten. Dit gevoel was gekoppeld aan een tamelijk negatief beeld van de regering in Indonesië. De opheffing van verschillende deelstaten in het begin van 1950 versterkte dit gevoel alleen maar. Met Ambon deed zich voor deze groep nu de gelegenheid voor om althans nog iets voor een van de minderheden te doen waarbij voor de ARP de geloofsverwantschap voor een sterke emotionele binding zorgde. Bosscher en Waaldijk geven een boeiend verslag van de debatten binnen die partij toen bleek dat verregaande stappen van Nederlandse zijde niet te verwachten waren, dit ondanks oproepen die ook door de ARP waren gedaan. Het partijbestuur neigde er, overigens zeer voorzichtig, toe de | |
[pagina 315]
| |
toestand rondom Ambon als een, nog steeds als onrechtmatig ervaren, fait accompli te zien waarmee het in de buurt kwam van het standpunt van een partij als de KVP. Dit nu stuitte op fel verzet van een groep ARP-leden met oud-premier Gerbrandy als meest spraakmakend lid die hierin een buigen van recht voor macht zag en meende dat Nederland zich actief voor de RMS in diende te blijven zetten. Dit was ook de opvatting van de stichting Door De Eeuwen Trouw (DDET), waarvan de leidende figuren voor en tijdens de Ronde Tafel-conferentie actief waren geweest bij acties ten behoeve van de minderheden. Begrippen als schuld en eer speelden voor de aanhang van DDET een belangrijke rol. Het boek toont dat de stichting met haar publicitaire en financiële acties, zeker in 1950, successen boekte. Bij aanzienlijke delen van het Nederlandse publiek bestond blijkbaar sympathie voor Ambon. De stichting was ook actief op juridisch gebied waar met behulp van sympathiserende juristen naar erkenning van de RMS als rechtmatige staat werd gestreefd. Ook was DDET betrokken bij de verschillende processen tegen de Nederlandse staat. Een van de uitspraken die uit een van die processen voortvloeide, een verbod op onvrijwillige demobilisatie van Molukse militairen in Indonesië, zou uiteindelijk een van de hoofdfactoren zijn in de ontwikkelingen die tot de komst van Molukse militairen naar Nederland leidden. Toen dezen eenmaal in Nederland waren aangekomen waren het vooral aanhangers van de stichting die contacten legden met de militairen en zo een brugfunctie vervulden tussen de Molukkers en de hen vreemde Nederlandse samenleving. Bosscher en Waaldijk zien hierin een van de positieve aspecten van de stichting die ervoor zorgde dat DDET niet zomaar kan worden afgedaan als een uiting van koloniaal ressentiment. Anders dan bij de ARP die zich als oppositiepartij steeds tegen het Indonesië-beleid van de rooms-rode regering had verzet werd de soevereiniteitsoverdracht door de PvdA als een bevrijding ervaren. Voor de socialisten waren nu een goede relatie met Indonesië en stabiliteit in dat land eerste vereisten. De auteurs laten zien hoe hierbij de angst voor het communisme het denken van socialistische woordvoerders als Goedhart en De Kadt bepaalde. De RMS werd als niet levensvatbaar en een bedreiging voor de rust in Indonesië afgewezen. Een belangrijke factor was verder het grote wantrouwen tegenover de sympathisanten van de RMS in wie de socialisten de ‘koloniale reactie’ meenden te herkennen. De Molukse militairen werden gezien als werktuig van deze reactie. Deze beoordeling is illustratief voor de kloof in het denken van voor- en tegenstanders van de RMS. Voor zover er van de ‘ironie van de geschiedenis’ gesproken kan worden lijkt deze kwalificatie van toepassing op het feit dat het eerste Molukse kamerlid juist voor de PvdA in de Kamer plaatsneemt. Bosscher en Waaldijk leveren met hun boek een waardevolle bijdrage aan de kennis van de Nederlandse component in de ontwikkelingen rondom Ambon. Het boek is behalve een verslag van gebeurtenissen vooral een studie van opvattingen en emoties over een zaak die volgens de auteurs zelf tot het wisselgeld van de geschiedenis behoorde maar desalniettemin kan helpen de weerslag van de dekolonisatie van Indonesië in Nederland beter te begrijpen. Tot slot nog een enkele kritische opmerking. In het voorwoord geven de auteurs aan dat uit ‘praktische overwegingen’ geen notenapparaat is opgenomen. Dit doet zich als een gemis voelen dat niet wordt goedgemaakt door de overigens sympathieke bereidheid van de auteurs eventuele belangstellenden over de vindplaatsen te informeren.
W. Manuhutu |