| |
| |
| |
Kronieklijst
Algemeen P. Heinsius, Das Schiff der hansischen Frühzeit (2de herziene druk, Quellen und Darstellungen zur hansischen Geschichte, Neue Folge, Band XII; Keulen-Wenen: Böhlau, 1986, xliv + 289 blz., DM58,-, ISBN 3 412 02085 0).
In 1956 schreef Heinsius dit proefschrift, waarmee hij tot doctor in de geschiedenis promoveerde. Het werd het handboek van de kogge, het scheepstype dat tijdens het tijdperk van de Hanze voor het zeeverkeer van zeer groot belang was. Aan de in 1986 verschenen tweede druk is een naschrift toegevoegd, waarin de voornaamste ontwikkelingen sedert 1956 zijn opgenomen. Aan het wrak dat in 1962 bij Bremen werd gevonden, en mede dankzij deze dissertatie als veertiende-eeuwse kogge kon worden gedetermineerd en gerestaureerd, is terecht veel aandacht geschonken. Mede hierdoor is deze tweede druk, zo mogelijk, nog waardevoller dan de eerste druk. (F.S.)
| |
H. Schoort, J.T. Bremer, Volk aan het Marsdiep. Schetsen uit vier eeuwen Texel en Huisduinen-Den Helder (Schoorl: Pirola, 1983, 120 blz., ISBN 90 6455 030 1).
Deze zestien sprokkelingen uit de Texelse en Huisduinse-Helderse geschiedenis van de veertiende tot en met de achttiende eeuw verschenen eerder in de Helderse Courant. Zij zijn voor de bundel voorzien van een korte annotatie. De onderwerpen hebben vooral betrekking op ‘spectaculaire en sensationele gebeurtenissen’ en de verbondenheid van de inwoners met de zee. Tevens worden vele aspecten van het dagelijks leven hierbij aangestipt. (M.D.K.)
| |
P. den Boer, Het Huijs int Noorteynde. Het Koninklijke Paleis Noordeinde historisch gezien. The Royal Palace Noordeinde in a Historical View (Zutphen: De Walburg Pers, 1986, 152 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 489 2); M. Loonstra, Het Huijs int Bosch. Het Koninklijke Paleis Huis ten Bosch historisch gezien. The Royal Palace Huis ten Bosch in a Historical View (Idem, 1985, 152 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 398 5); A.I.J.M. Schellart, Huizen van Oranje (Rijswijk: Elmar, [1984], 234 blz., ƒ44,50, ISBN 90 6120 402 X); J.M. van der Valk Bouman, 't Konings Loo. Van prinselijk ontwerp tot koninklijk paleis (Esso Museumreeks VII; 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar, 1985, 62 blz., ƒ23,50, ISBN 90 236 7771 4).
Schellart geeft in zijn Huizen van Oranje een overzicht van de behuizingen die het geslacht Oranje-Nassau, in zijn hoofd- en zijtakken, in Nederland bezat, waarbij de aandacht vooral is gericht op de zestiende tot en met de negentiende eeuw. De vorstelijke onderkomens werden om verschillende redenen aangekocht of gebouwd: bijvoorbeeld als stadshuis zoals het Oude Hof (Paleis Noordeinde), als zomerverblijf zoals Sael van Oranje (Huis ten Bosch) of vanwege de mogelijkheden tot de jacht in de nabije omgeving zoals het Loo. Geregeld werden deze gebouwen en hun interieurs aangepast aan veranderende, internationale opvatttingen over stijl en smaak. Vele verblijven van de Oranjes en Nassaus zijn in de loop der tijd verloren gegaan. Het paleis Noordeinde, Huis ten Bosch en het Loo bleven echter gespaard en werden | |
| |
zelfs nog vrij recent gerestaureerd. Hun bouw- en bewoningsgeschiedenissen zijn onlangs in drie monografieën beschreven, die - zoals gebruikelijk is bij dergelijke werken - overvloedig zijn voorzien van prachtige (kleuren) foto's. (M.D.K.)
| |
Chr. Vandenbroeke, ‘Evolutie van de land- en bedrijfspacht in de streek van Kortrijk’, De Leiegouw, XXV (1985) 33-54.
De auteur onderzoekt de pachtprijzen in het Kortrijkse van de late zestiende tot het begin van de negentiende eeuw en merkt daarbij op dat de meeste bijdragen in regionale tijdschriften nog steeds aan de eigenlijke achtergronden van het maatschappelijk gebeuren voorbijgaan. De contouren van de sociale en economische realiteit worden onvoldoende onderzocht; van een geïntegreerde of structurele aanpak is geen sprake. Speciaal de streek tussen Kortrijk en Tielt, die in de achttiende eeuw een vrij spectaculaire ontwikkeling kende, trok tot op heden weinig aandacht van de historici. Vandenbroeke bestudeert, althans met een eerste specifieke bijdrage, deze regio en stelt daarbij een paar vergelijkende tabellen op. (M.B.)
| |
G. Lutke Meijer, De walvisvaart (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 160 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6707 070 X).
Geeft geïllustreerde impressies van opkomst, bloei en verval van de internationale walvisvaart. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw namen ook Hollanders hieraan deel. Zo werd de Noordse Compagnie, die zich bezighield met baaivisserij, in 1614 opgericht. Daarna zorgde de ijsvisserij voor vrije walvisvaart. De jacht werd in de loop der eeuwen steeds professioneler. Eind achttiende eeuw was de bloei van de Nederlandse walvisvaart definitief voorbij, al werden er tot ver in de twintigste eeuw fabrieksschepen uitgerust. De ‘vervaarlijke zeemonsters’ waren toen verworden tot met uitroeiing bedreigde zoogdieren, maatregelen en acties van de International Whaling Commission en Greenpeace ten spijt. (M.D.K.)
| |
Incontri. Rivista di studi italo-nederlandesi, I (1985-1986) iv.
Met een vierde aflevering is de eerste jaargang 1985-1986 van Incontri afgesloten. Naar buitenlands voorbeeld waar onder andere Italian Studies een gevestigd ‘learned journal’ is, heeft nu ook Nederland zijn uitsluitend op Italië gerichte tijdschrift, uitgegeven door APA-Holland University Press. Het is gewijd aan de geschiedenis van de betrekkingen tussen beide landen, waarnaast de wederzijdse beeldvorming zal worden bekeken. De redactie werkt nauw samen met de Werkgroep Italië-studies, de Nederlandse instituten in Rome en Florence, het Italiaanse Istituto di Cultura in Amsterdam en de afdelingen van de Società Dante Alighieri. Behalve historische artikelen worden ook bijdragen op het gebied van de historische letterkunde, de taal, muziek- en kunstgeschiedenis en recensies opgenomen. Betreffende Nederlandse historische onderwerpen bevatte het 0-nummer een artikel van A. Heering, ‘Italiaanse immigranten in achttiende-eeuws Groningen’ (11-16) en nr. 3 van de hand van de Florentijnse archiviste Paola Benigni, ‘Francesco Feroni, empolese, negoziante in Amsterdam’ (97-121) over de fabelachtige carrière van deze tussen 1640 en 1673 in Amsterdam woonachtige en handelende Italiaan, die daar als bemiddelaar voor de Medici optrad. In nr. 4 staat een eerste deel van het artikel van Dina Aristodemo (Universiteit van Amsterdam) over Italiaanse reizigers in Nederland, ‘Scrittori-viaggiatori italiani in Olanda, I. Da Edmondo de Amicis a | |
| |
Marino Moretti’ (149-172) dat reikt van 1873 tot 1932 en een beeld geeft van de contemporaine indrukken van deze Italiaanse schrijvers. Vervolgens ‘Chi paga avanti è servito doppo. Florentijnse omkooppogingen in de Nederlandse Republiek (1710-1711)’ (177-189) van de Amerikaanse historicus Andrew P. Mc Cormick. Deze bekijkt op basis van archiefbronnen dit (mislukte) geval van een Florentijnse opzet met geld de Republiek gunstig te stemmen in het grotere kader van de problematiek rond theorie en praktijk van omkopen bij de diplomatieke contacten gedurende het anc ien régime. (E.O.G.H.M.)
| |
J. van Gelderen, ed., Fragmenten. Joods leven in Zwolle en omgeving (Publikaties van de IJsselakademie XXX; Kampen: IJsselakademie, 1985, 111 blz., ISBN 90 6697 017 0).
Evenals in andere provincies wordt in Overijssel veel lokaal-historisch onderzoek verricht naar (verdwenen) joodse gemeenten. Synagogen, begraafplaatsen en andere overblijfselen worden gerestaureerd en historisch onderzocht. Interviews met ouderen die de situatie vóór de holocaust nog zelf beleefden, worden vastgelegd. Ook in het hier aangekondigde bundeltje vinden we die elementen terug: de synagoge te Zwolle, een biografische studie over opperrabbijn Samuel Juda Hirsch, een genealogie van de Zwolse familie Stibbe; opmerkingen over Jiddische taalvormen in enkele Westoverijsselse dialecten, korte stukjes over de joden in Hattem en in Dalfsen. Het langste artikel, van de hand van mevrouw I. Vierstraete-Erdtsieck, geeft een boeiend relaas over ‘Het Joodse onderwijs in Zwolle, 1941-1943’ (35-71). Niet zozeer het joodse onderwijs in het algemeen - waarvan schrijfster stelt ‘Opmerkelijk was het dat het Joodse onderwijs al gedeeltelijk werd gesubsidieerd door de overheid toen men van subsidiëring van vrije christelijke scholen nog niet wilde weten’ (38-39) - als wel de onderwijssituatie die in 1941 ontstond door de maatregelen van de Duitse bezetter, staan hier centraal. Schrijfster heeft die regels, de uitvoering ervan door Nederlandse (Overijsselse) instanties, de reactie van joodse zijde en de lotgevallen van joodse leerkrachten en leerlingen voorbeeldig geanalyseerd. (A.H.H.)
| |
L. Malvoz, ‘Baarle-Hertog en Baarle-Nassau’, Gemeentekrediet van België, XXXIX (1985) 3-60.
Malvoz beschrijft met veel details en competentie de complexe situatie van twee enclaves aan de Belgisch-Nederlandse grens, samengesteld uit 34 gebiedsdelen die verspreid waren over verschillende rijksgebieden. Foto's en kaarten verlichten deze ‘ingewikkelde’ bijdrage. Een appendix (55-60) geeft nog enkele wetenswaardigheden over drie andere enclaves in Europa. (M.B.)
| |
Middeleeuwen P. Spufford, met medewerking van W. Wilkinson en S. Tolley, Handbook of Medieval Exchange (Royal Historical Society, Guides and Handbooks XIII; Londen: Offices of the Royal Historical Society, University College Londen, 1986, xcii + 376 blz., £19,50, ISBN 0 86193 105 X).
Lang verwacht en eindelijk daar: negen jaar na de voorlopige interim listing publiceerde P. | |
| |
Spufford, daarbij geholpen door W. Wilkinson en S. Tolley zijn indrukwekkend Handbook of Medieval Exchange. Een uitvoerige inleiding zet op duidelijke wijze de mechanismen uiteen van het middeleeuwse muntsysteem en brengt een genuanceerde kritiek van de theorieën die wijlen R. de Roover publiceerde over de lokale wisseloperaties, het internationale bankwezen en de functie van de wisselbrief. Op basis van rekeningen, handleidingen, wisselbrieven, leencontracten en ongeveer vijfhonderd studies worden vervolgens duizenden koersnotities tussen rekenmunten en reële stukken getabelleerd. De Lage Landen krijgen in deze tabellen 22 bladzijden toebedeeld. Het grootste gedeelte hiervan is gewijd aan de Vlaamse groot en aan de Brabantse rekenmunten. De Noordelijke Nederlanden zijn vertegenwoordigd met een karige anderhalve pagina maar sommige muntsoorten (bijvoorbeeld de Utrechtse en Gelderse guldens) komen ook in het hoofdstuk over het Rijnland aan bod. Als men bedenkt dat de (vooral Zuidelijke) Nederlanden een belangrijke rol speelden in de monetaire geschiedenis van het middeleeuwse Europa, moet men wel besluiten dat deze regio stiefmoederlijk is behandeld. Deze vaststelling komt uiteraard niet op rekening van Spufford en zijn medewerkers: het wordt daarentegen hoog tijd dat de monetaire historici der Lage Landen zich over de studie van de muntkoersen heenbuigen. (E.A.)
| |
G.A. Declerq, ‘De oudste vermeldingen van Marke’, De Leiegouw, XXV (1985) 55-60.
Onder deze simpele titel gaat een accuraat onderzoek schuil naar de oudste vermelding van Marke bij Kortrijk die waarschijnlijk in 1195 moet worden gedateerd. De auteur elimineert daarbij vermeldingen, die door bekende mediaevisten in oorkondenuitgaven verkeerd werden vermeld. (M.B.)
| |
P.J. Westerdijk, De scheepvaart en handel van Vlaardingen in de late middeleeuwen, voornamelijk op Engeland (Vlaardingen: P.J. Westerdijk, 1986, 75 blz.).
Amateur-historische studie waarin alle gegevens over handel en scheepvaart van Vlaardingers tussen 1206 en ca. 1500 bij elkaar zijn gezet. De auteur heeft hiervoor gebruik gemaakt van uitgegeven bronnen, zoals de RGP-delen over de handel met Engeland, Frankrijk en het Oostzeegebied en over de economische geschiedenis van het Neder-Maasgebied. De meeste vermeldingen dateren uit de jaren 1378 en 1379 en hebben betrekking op het transport van wol en laken. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
Ph. Despriét, ‘Bissegem en Sint-Omaars’, De Leiegouw, XXV (1985) 115-126.
Uitgaande van het epitaaf achter het hoogkoor van de Lievevrouwbasiliek te Sint-Omaars in Frankrijk schetst de auteur de schenkingen in 1470 van kanunnik Jean de Libourc, waaronder goederen uit Bissegem. Despriét geeft een korte beschrijving van die goederen, bestaande uit een hoeve van 44 ha en 49 renteplichtige percelen. Dorpsheer was de deken van het kapittel van Sint-Omaars, vertegenwoordigd door een baljuw. Betwistingen met de heren van Heule werden voor de Raad van Vlaanderen gebracht in 1658-1668. (M.B.)
| |
J. van Acker, ‘Verwikkelingen rond de sloping van het Kasteel Dudzele 1484-1508’, Biekorf, LXXXV (1985) 128-130.
| |
| |
Na de dood van Maria van Bourgondië in 1482 kwam er een strijd van de Vlaamse steden tegen Maximiliaan van Oostenrijk waarbij de heer van Dudzele, Jacob van Gistel, de zijde koos van zijn vorst, tegen het nabijgelegen Brugge in. Dit leidde in 1483 reeds tot de volledige vernieling van zijn kasteel in Dudzele door de Bruggelingen. Van Acker beschrijft de eisen tot schadevergoeding, ingediend door Jacob van Gistel voor de Raad van Vlaanderen en voor de Grote Raad. De aanlegger werd echter te Brugge ter dood gebracht in 1488, zodat eerst in 1505 door Filips de Schone een akkoord werd bereikt met de weduwe Katharina van Stavele; deze laatste kon pas in 1508 de kwitantie voor 6000 pond afgeven. Haar zoon Jan was in 1506 reeds overleden. (M.B.)
| |
G.J. Jaspers, ‘Een tweede schenking uit de bibliotheek van Low Broers Bonninga’, It Beaken, XLVII (1985) 40-45.
Tot dusver was slechts één uit de bibliotheek van het voormalige klooster Groendijk bij Sneek afkomstig boek bekend. Jaspers heeft er in de Bibliothèque Nationale te Parijs nog een ontdekt: een exemplaar van het ‘Boeck des gulden throens’ van Otto van Passau. Beide boeken blijken aan het klooster te zijn nagelaten door de in 1494 gesneuvelde hoofdeling Low Broers Bonninga. (O.V.)
| |
Nieuwe geschiedenis E. Duverger, ‘Kunsthandelaars op de jaarmarkten te Brugge (16de-17de eeuw)’, Biekorf, LXXXV (1985) 313-319.
Deze bijdrage heeft niet alleen kunsthistorische maar ook historische betekenis gezien het feit dat Duverger met veel acribie de activiteiten weergeeft van enkele kunsthandelaars op de jaarmarkten te Brugge die in mei en in januari (deze laatste werd in de zeventiende eeuw afgeschaft) werden gehouden. Vooral de banden met Antwerpen worden onderstreept. (M.B.)
| |
F.W.G. Leeman, Alciatus' Emblemata. Denkbeelden en voorbeelden (Groningen: Bouma's Boekhuis, 1984, vii + 141 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6088 088 9).
In de jaren twintig van de zestiende eeuw stelde de Milanese jurist Andrea Alciato een reeks emblemata samen, voorstellingen met tekst, een motto en een gedichtje. In 1531 werden deze uitgegeven en daarna verschenen talloze bewerkte herdrukken. Maar de verscheidenheid aan vorm en bedoeling van de afbeeldingen, die later meestal voor een praktische artistieke toepassing werden vervaardigd, was groot. Bovendien wordt de interpretatie van de groei van het nieuwe genre bemoeilijkt door het feit dat Alciato zelf niet precies wist wat hij met zijn werk voor had. Leeman gaat in op de oorsprong van het verschijnsel en legt die bij klassiek geïnspireerde esoterische renaissance-hiëroglyfiek, bepaalde soorten scholastische bijbelexegese en epigrammatiek. Daarnaast komen structuur en typologie aan de orde. Ook in de Nederlanden werd het boek zeer populair en voor afbeeldingen gebruikt. Op het gebied van de interpretatie in historische zin laat de auteur ons echter in de steek in het door veel zetfouten ontsierde boek. De diepgravende analyse blijft formeel van karakter terwijl in dit bijzondere geval toch allerlei morele en vooral politieke situaties met een beroep op natuur en historie versluierd | |
| |
konden worden becommentarieerd. Men raadpleegde de emblemata om een vaste leidraad te vinden voor ‘maatschappelijk’ gedrag, stelt Leeman (103). Maar er wordt niet bij vermeld dat het boek in heel specifieke zin grote invloed heeft gehad bij de verbreiding van de kennis van Tacitus en daardoor van de sententiae van het politieke Tacitisme. (E.O.G.H.M.)
| |
F.H.M. Grapperhaus, Convooien en licenten of hoe het gekrakeel daarover tussen zeven in een Unie verenigde republiekjes de geboorte inluidde van de oudste rijksdienst van Nederland, en hoe daaruit, nadat de groeistuipen na enige eeuwen waren overwonnen, een volwassen dienst der invoerrechten en accijnzen ontstond tot nut van het gemenebest en zijn inwoners (Zutphen: De Walburg Pers, Deventer: Kluwer, 1986, 48 blz., ƒ15,-, ISBN 90 6011 511 2 (De Walburg Pers), ISBN 90 200 1033 6 (Kluwer)).
Tekst van de rede uitgesproken bij de viering van het 400-jarig bestaan van de dienst invoerrechten en accijnzen. Het accent ligt op de jaren 1572-1597, de periode waarin de convooien en licenten van een incidentele retributie in Holland en Zeeland uitgroeiden tot een belasting die in alle provincies op dezelfde voet geheven werd en waarvan de besteding plaatsvond onder verantwoordelijkheid van de Staten-Generaal. De auteur gaat in op de rol die Leicester heeft gespeeld bij de oprichting van de Admiraliteitscolleges, die hij, omdat aan hen onder meer de heffing van de convooien en licenten was opgedragen, aanmerkt als de voorlopers van de huidige dienst invoerrechten en accijnzen. Verder besteedt hij aandacht aan de tegenstand van het gewest Holland inzake de handel met de vijand, aan de uit Zeeuws eigenbelang voortkomende Zeeuws-Hollandse geschillen, aan de interne organisatie van de Admiraliteitscolleges en aan de praktijk van de belastingheffing. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
Ph. H. Breuker, ‘Ingelske komedianten yn Fryslân (1592-1645)’, De Vrije Fries, LXV (1985) 21-28.
Tussen 1583 en 1656 wordt bij herhaling melding gemaakt van het optreden van Engelse komedianten in West-Europa. Breuker laat zien dat deze ook in Friesland hun kunsten hebben vertoond. Hij heeft hierover berichten gevonden uit de periode 1592-1645. (O.V.)
| |
P. van Tuinen, ‘Fictio facit poetam (Latynske hofkesjongers yn 17de-ieusk Frisia)’, It Beaken, XLVII (1985) 97-123.
Er is nog maar weinig studie gemaakt van de Neolatijnse dichtkunst in Friesland. De schrijver van dit artikel besteedt aandacht aan een aantal specimina hiervan uit de periode 1594-1673. In vrijwel alle gevallen kan er een verband worden gelegd met de academiestad Franeker. De bekendste naam die we bij de in dit opstel besproken Neolatijnse dichters tegenkomen, is die van Lieuwe van Aitzema, wiens ‘Poe mata Iuvenilia’ in 1617 te Franeker zijn uitgegeven, toen de auteur nog maar 16 of 17 jaar oud was. (O.V.)
| |
F. Postma, ‘Abbe Wybes, drukker van academische disputaties te Franeker (1597-1599)’, De Vrije Fries, LXV (1985) 87-98.
Aan het einde van de zestiende eeuw waren in de Friese academiestad Franeker twee drukkers | |
| |
werkzaam: Aegidius Radaeus, landschaps- en academische drukker sinds 1585, en de veel minder bekende Abbe Wybes, wiens werkzaamheid traceerbaar is van 1597 tot 1599. Postma heeft een betrekkelijk groot aantal tot dusver onbekende titels uit het fonds van laatstgenoemde drukker gevonden, waaronder 26 disputaties. (O.V.)
| |
C.J. den Ridder, ‘Gedenk de gevangenen alsof gij medegevangenen waart. De loskoop van Hollandse zeelieden uit Barbarij se gevangenschap, 1600-1746’, Tijdschrift voor zeegeschiedenis, V (1986) i, 3-22.
Tot nu toe is er nauwelijks aandacht besteed aan de wijze waarop de benodigde gelden voor de vrijkoop van door Barbarijse kapers gevangengenomen Hollandse zeevarenden werden bijeengebracht. Ondanks het beperkte bronnenmateriaal geeft Den Ridder hiervoor toch een indicatie. De gemiddelde losprijs van ƒ1000,- per persoon werd vermoedelijk vooral opgebracht door de diverse stadskassen, aangevuld met bijdragen uit omliggende steden en dorpen, openbare en particuliere collecties, kerkelijke liefdadigheidsinstellingen, particuliere giften, loterijen, onderlinge verzekeringen, zeemansbeurzen en particuliere assurantie. Vanaf 1747 nam de centrale overheid in de Republiek de loskosten geheel voor haar rekening. (M.D.K.)
| |
J. van Beylen, ‘Portret van de Nederlandse walvissloep in de 17de en 18de eeuw’, Tijdschrift voor zeegeschiedenis, V (1986) ii, 87-145.
Aan de hand van vakliteratuur, scheepsmodellen, schilderijen en prenten schetst Van Beylen een gedetailleerd beeld van de Nederlandse walvissloep. Vanaf de zeventiende eeuw werd er aan de sloepen weinig gewijzigd. Ze waren vrij vlak gebouwd, gladboordig of ovemaads beplankt, en veelal met een razeil getuigd. Men onderscheidde vijfmans-, zesmans- en zevenmanssloepen, bemand met roeiers, een harpoenier (tevens roeier) en een stuurman. Tot de vaste sloepinventaris behoorden walvisharpoenen, lijnen, staartmes, kapmes en ijsbijl. (M.D.K.)
| |
I. Visser, Het slot te Zeist (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 151 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6707 107 2).
Willem Adriaan van Nassau-Odijk kocht in 1677 de ambachtsheerlijkheid Zeist. Het hierbij behorende vervallen, middeleeuwse kasteel werd door zijn toedoen herschapen in een zeer fraai zeventiende-eeuws buiten, omgeven door een uitgestrekt park. In dit boek wordt de bouw en de bewoningsgeschiedenis van slot Zeist beschreven. Tevens wordt aandacht geschonken aan de komst van de Hermhutters naar Zeist in het midden van de achttiende eeuw. Tegenwoordig is het slot eigendom van de gemeente Zeist en wordt gebruikt voor representatieve en culturele doeleinden. De oorspronkelijke tuinen zijn helaas niet in tact gebleven, maar hebben de stedebouwkundige aanleg van Zeist wel blijvend bepaald. (M.D.K.)
| |
M. Coomaert, ‘De Vlaamse strandvissers in het Oud Regiem’, Biekorf, LXXXV (1985) 209-221.
Verwijzend naar zijn studie De Vlaamse vissers in de middeleeuwen en naar een paar andere | |
| |
publikaties geeft de auteur enkele belangrijke inlichtingen over de Vlaamse strandvissers, vooral tijdens de achttiende eeuw. (M.B.)
| |
P. Decuypere, ‘De zaak Jadau in Kortrijk 1726’, De Leiegouw, XXV (1985) 261-297.
Hoewel het procesdossier zelf niet kon worden geraadpleegd geeft de auteur een gedocumenteerde en geannoteerde analyse van de vonnissen van 12 augustus en 30 oktober 1726 ten laste van Steven Jadau, uitgesproken door de Kortrijkse vierschaar waarbij de veroordeelde appelleerde tegen de eerstvermelde sententie. Een leerzame bijdrage over strafrecht en procedure in het ancien régime. (M.B.)
| |
J. Stellingwerf, ‘De betekenis van de goeverneur-generaal J. Camphuis voor het Japanboek van E. Kaempfer’, in: W.R.H. Koops, e.a., ed., Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen. Opstellen door vrienden en collega's van dr. C. Reedijk geschreven ter gelegenheid van zijn aftreden als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (Hilversum: Verloren, 1986, 383 blz., ƒ60,-, ISBN 90 6550 304 8) 280-298.
Heeft Camphuis een aandeel gehad in het tot stand komen van het beroemde boek The History of Japan uit 1727 van Engelbert Kaempfer zoals door Onno Zwier van Haren in zijn levensbeschrijving een kleine vijftig jaar later gesuggereerd is? Deze intrigerende vraag wordt door de schrijver negatief beantwoord. Al was de GG verantwoordelijk voor de gedwongen uitzending van de auteur naar Japan en het beschikbaar stellen van een Japanse leerling, toch heeft de compilatorisch werkende Kaempfer van de door Camphuis geschonken Japanse gegevens nauwelijks gebruik gemaakt. (E.O.G.H.M.)
| |
G. van Betsbrugge, ‘Het Landboek van Bellegem 1768-1781’, De Leiegouw, XXV (1985) 61-65.
Op basis van hoofdzakelijk plaatselijke parochierekeningen kon de auteur de ontstaansgeschiedenis van het Bellegems landboek weergeven en dus grotendeels de vraag beantwoorden waarom de realisatie ervan zo uitzonderlijk lang duurde. Een korte maar interessante bijdrage die een betere kennis van die prachtbron meebrengt. (M.B.)
| |
Nieuwste geschiedenis F.M. van Elderen, Erfprins. Van Fort Lasalle tot Marinekazerne (Bijdragen tot de Nederlandse marinegeschiedenis I; Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 136 blz., ƒ36,-, ISBN 90 6707 091 2).
In dit boek wordt de geschiedenis van één van de Helderse vestingwerken door oud-marineman Van Elderen gedetailleerd beschreven. Met de bouw werd onder Napoleon begonnen en het fort kreeg de naam van een gesneuvelde Franse generaal. Na 1814 werd het herdoopt in fort Erfprins, naar de oudste zoon van koning Willem I. In de loop der tijd waren hier verschillende regimenten ingekwartierd. Na de tweede wereldoorlog huisvestte de vesting | |
| |
onder andere een artilleristenopleiding. In 1960 werd het fort een marinekazerne. Tegenwoordig zijn er opleidingen van de Koninklijke Marine gevestigd. (M.D.K.)
| |
Y. Kuiper, J. Rypkema, ed., Religie en socialisme. Friesland in de negentiende eeuw (Ubbo Emmiusreeks XIII; Leeuwarden: Provinciale Bibliotheek, 1982, 166 blz.).
Dit boek bevat de inleidingen die zijn gehouden op een studiedag over godsdienst en arbeidersbeweging in Friesland in de negentiende eeuw, aangevuld met een inleidend artikel van Yme Kuiper, een kritische nabeschouwing van Kerst Huisman en een verslag van de gevoerde discussie. De belangrijkste inleiding, onder meer vanwege de vele suggesties voor verder onderzoek, is ongetwijfeld die van Johan Frieswijk (‘Waarom in bepaalde streken in Friesland het socialisme opkwam en in andere niet’). Een van Frieswijks constateringen is dat waar al vroeg sprake was van onkerkelijkheid en deze bovendien een behoorlijke omvang had bereikt, het socialisme op het platteland van Friesland een massabeweging werd. Hij stelt dan ook met nadruk vast dat de hoofdstroom van het socialisme duidelijk niet-godsdienstig was. Twee andere inleiders (J.J. Kalma, ‘Oebele Stellingwerf en de Friesche Volkspartij’, en A.F. Meilink, ‘Religieuze en profane factoren in de sociale beweging in Friesland rondom 1900’) richten hun aandacht juist op de voorbeelden van overeenkomst en toenadering tussen de beginselen van socialisme en arbeidersbeweging aan de ene en die van kerk en christendom aan de andere kant, terwijl L.H. Mulder (‘De Afscheiding van 1834: niet alleen godsdienstig verzet’) en G. Abma (‘De confessionele partijvorming: oorzaken en ontwikkelingen’) wijzen op elementen van sociaal protest in confessionele emancipatiebewegingen in het Friesland van de negentiende eeuw. Huisman tenslotte draagt in zijn in reactie op de studiedag geschreven beschouwing (‘De wortels van het Friese socialisme’) materiaal aan dat is bedoeld om de indruk weg te nemen dat er een soort van onverbrekelijk verband tussen socialisme en christendom zou bestaan. (O.V.)
| |
C. Sorgeloos, ‘Het oefenveld en de stedebouw te Brussel’, Gemeentekrediet van België, XXXIX (1985) 1-12.
Sorgeloos schetst de stedebouw in Brussel vanaf het begin van de negentiende eeuw en verbindt dit met de zorgen van het ministerie van oorlog over de plannen van het ministerie van binnenlandse zaken. Verderop beschrijft Ph. Cullus, ‘Laken, geannexeerde gemeente, vergeten gemeente’. Het betreft dezelfde periode (23-44). (M.B.)
| |
C. van Dongen, De Kas-Associatie onderweg 1806-1986 (Amsterdam: Kas-Associatie, 1986, 136 blz.).
Dit fraai geïllustreerde gedenkboek is door de Kas-Associatie uitgegeven ter gelegenheid van de jubileumviering: honderdtachtig jaar kassierderij. Diepgaande financiële geschiedschrijving is niet beoogd. Het boek is voor een breed publiek geschreven. In vogelvlucht wordt weergegeven hoe de Kas-Associatie (in 1952 opgericht) is ontstaan uit drie negentiende-eeuwse kassierderijen. Het accent valt op de meer recente geschiedenis. De terugblik in beeld berust op gedegen archiefonderzoek. Met treffende afbeeldingen wordt de in- en uitwendige bankgeschiedenis beschreven. Statige bankgebouwen in diverse bouwstijlen, kantoorauto- | |
| |
matisering, kluizen en aspecten van de interne bedrijfscultuur na 1945 passeren op deze wijze het oog van de lezer. (J.G.S.J.V.M.)
| |
W. Kielich, Vrouwen op ontdekkingsreis. Avonturiersters uit de negentiende eeuw (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1986, 159 blz., ƒ29,90, ISBN 90 10 05831 X).
Ook in het Victoriaanse tijdperk waren sommige vrouwen niet tevreden met hun rol als ‘engel in huis’. Enkele dames uit vermogende, hogere kringen besloten de wijde wereld in te trekken om bijvoorbeeld kennis te maken met de cultuur van ‘inboorlingen’, tropische bloemen of om het avontuur zelf. Deze vrijheidslievende ontdekkingsreizigsters deden vele interessante, wetenschappelijke ontdekkingen op geografisch, biologisch en antropologisch terrein. In dit boek komen de belevenissen van acht avonturiersters aan bod, waaronder een Nederlandse: Alexandrine Tinne (1835-1869). Deze Haagse dame maakte tussen 1855 en 1869 reizen door het Midden-Oosten en het noordelijk deel van Afrika. Begin augustus 1869 werd het expeditie-kamp door Arabieren en Toearegs geplunderd en ten dele uitgemoord. Alexandrine Tinne behoorde tot de slachtoffers. (M.D.K.)
| |
K. de Mik, ‘“Van publieke vrouwen en bordelen”. Het prostitutievraagstuk in Harlingen, 1851-1912’, De Vrije Fries, LXV (1985) 75-86.
In een aantal Nederlandse gemeenten werd in de negentiende eeuw van overheidswege geneeskundig toezicht op de prostitutie uitgeoefend. In het havenstadje Harlingen was dit het geval van 1875 tot 1887, nadat de prostitutie er al vanaf 1851 gereglementeerd was geweest. De Mik gaat onder meer in de op de praktijk van het toezicht op de gezondheid van publieke vrouwen in Harlingen, de bordelen waarin de prostitutie er was geconcentreerd en de personen van de bordeelhouders en prostituées. (O.V.)
| |
W.S.P. Fortuyn, Stakingsrecht in Nederland. Theorie en praktijk, 1872-1986 (Weesp: Fibula-Van Dishoeck, 1985, 309 blz., ƒ36,50, ISBN 90 228 3159 0).
Het woord ‘Vooraf’ erkent dat dit boek een bewerking is van een in 1978 verschenen studie, die toen werd geredigeerd door het collectief Harry van den Berg, Pim Fortuyn en Teun Jaspers (zie recensie BMGN, XCV (1980) 412). We kunnen er nu dus kort over zijn. De auteur, die zegt vakjargon zoveel mogelijk te hebben vermeden (13), geeft als omschrijving voor zijn nieuwe boek dit: ‘De eerste [?] stap op weg naar lotsverbetering voor de arbeidende bevolking was dan ook het zich organiseren in vakbonden. Collectief kon men dan proberen een vuist te maken. Een van de ultieme machtsmiddelen waarover het georganiseerde collectief beschikte om positieverbetering af te dwingen was de werkstaking. Over de wijze waarop sedert 1872 dit machtsmiddel is gehanteerd, de manier waarop het in recht en rechtspraak verankerd raakt, de inbedding van dit machtsmiddel in het geheel der sociaal-economische ontwikkeling van ons land in het algemeen en in de ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen in het bijzonder, daarover gaat dit boek’ (16). In vergelijking met de uitgave van 1978 is de nieuwe geactualiseerd (men denke aan de ontwikkeling van het stakingsrecht voor ambtenaren sindsdien), gedeelten zijn herschreven, flink wat is geschrapt, maar ook vele bladzijden letterlijk onveranderd gebleven. Niet alleen de kritiek van destijds kan nu gehandhaafd blijven: het historische kader is te schetsmatig en doctrinair om genuanceerde | |
| |
‘verklaring’ toe te laten, ernstiger is dat van een studie over ‘Coalitieverbod en stakingsvrijheid’ in het Economisch- en sociaal-historisch jaarboek van 1982 geen kennis is genomen. Daardoor zijn feitelijke onjuistheden over de intrekking van het coalitieverbod van 1872 blijven staan. (A.H.H.)
| |
H. Verheyden, M. Sertyn, Met vallen en opstaan. De moeizame opbouw van één Socialistische Mutualiteit in het Antwerpse (Brugge: J. Herrebout, 1985, 159 blz., Bf495,-, ISBN 90 6920 008 2).
Dit historisch overzicht van de Federatie van Mutualiteiten ABVV, de Algemene Ziekenkas Emiel Noyson en het Mutualiteitsverbond Samenwerking Buurtspoorwegen omvat hun ontstaan in de negentiende eeuw en gaat tot hun fusie op 1 januari 1984. De stof wordt in vier periodes ingedeeld: alles vóór 1918, het interbellum, wereldoorlog II en de jaren tot 1984. Telkens komen de relaties tussen de mutualistische en de syndicale beweging aan bod en wordt deze evolutie in het Antwerpse beschreven naast een meer algemene schets van de socialistische beweging. De auteurs beseffen dat het werk nog verre van volledig is maar hebben uit verslagboeken, jubileumuitgaven, pers en historische literatuur toch heel wat gegevens samengebracht. Hierdoor, door het concept en door de opname van heel wat foto's, een interessante bibliografie en enkele lijsten en grafieken, hoort dit werk tot het betere in het genre. (J.J.V.)
| |
J.J. Kalma, ‘Dat is ons heilig ideaal ... Een artikel uit 1880 en het antwoord daarop’, De Vrije Fries, LXV (1985) 53-65.
Het artikel uit 1880 waarvan in de titel van dit opstel sprake is, is ‘Idealisme zonder ideaal’ van de ‘moderne’ Leidse theoloog Rauwenhoff. De strekking daarvan was dat de meerderheid van het volk een samenbindend, inspirerend ideaal verlangde, dat de kerk niet gaf. Kalma concludeert dat Rauwenhoff en de ‘moderne’ predikanten die na hem kwamen - op enkele uitzonderingen na - te zeer met het liberalisme waren verbonden om het vertrouwen van de arbeiders te kunnen winnen. (O.V.)
| |
A. van den Abeele, ‘De Brugse drukkers Armand Delplace-Beernaert en Modest Delplace’, Biekorf, LXXXV (1985) 131-144.
Met vlotte pen beschrijft Van den Abeele twee drukkers van weekbladen tussen 1858 en 1883; beiden behoorden te Brugge tot het militant Vlaamse deel van de katholieke bevolkingsgroep, geheel in de traditie van Guido Gezelle, die er de belangrijkste inspirator van was. Dezelfde auteur analyseert tevens ‘De eerste jaren van de drukkerij Herreboudt’ die evolueerde van gematigd liberaal naar militant klerikaal (240-249 en 320-339). (M.B.)
| |
A.J. Teychiné Stakenburg (†), ed., Uit de kunst. 75 jaar Rotterdamsche Kunst Kring (Historische Publicaties Roterodamum, grote serie XXX; Rotterdam: Stichting Historische Publicaties Roterodamum, 1985, 230 blz., ƒ40,-, ISBN 90 70874 03 2).
In de periode 1893-1968 heeft de Rotterdamsche Kunst Kring als vereniging voor en door de | |
| |
gezeten burgerij van de Maasstad een actieve bemiddelende rol gespeeld bij het aanbod van kunsttentoonstellingen, muziekuitvoeringen, toneel, cabaret en literaire voordrachten. De kring leidde een bloeiend bestaan, dat ten einde spoedde toen de vereniging zich in de tweede helft van de jaren vijftig openstelde voor een groter publiek - zo luidt althans een verklaring voor de doodsoorzaak in het gedenkboek. Hoe dan ook, in de jaren zestig leefde in de kunstkring het gevoel dat de tijd van het burgerlijk initiatief voorbij was; toen het verenigingspand in de Witte de Withstraat moest worden afgebroken, is de fakkel aan de gemeente overgedragen. Deze zette het verenigingsideaal nog enige tijd voort in het Lijnbaanscentrum, dat tenslotte ook ter ziele is gegaan. In het gedenkschrift is de geschiedenis van de kunstkring volgens voorzittersperiodes ingedeeld, met een onderbreking voor de oorlogsjaren. Daarbij wordt een verhalend overzicht der verschillende activiteiten gegeven; in dit verband vallen veel namen van bekende kunstenaars die in Rotterdam hebben gewoond of op doorreis hun kunnen hebben gedemonstreerd. (D.G.C.)
| |
A. Feitsma, Kroniek van een eeuw universitaire frisistiek, I (Rede, in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Friese taal- en letterkunde vanwege de Fryske Akademy aan de Universiteit van Amsterdam op 21 april 1986, Fryske Akademy DCLVII; Leeuwarden: Fryske Akademy, Koperative Utjowerij, 1986, 46 blz., ƒ15,-, ISBN 90 6171 657 8 (Fryske Akademy), ISBN 90 6570 164 8 (Koperative Utjowerij)).
In 1897 werd aan de universiteit van Utrecht een privaatdocentschap in de Friese taal- en letterkunde ingesteld. Hiermee werd voor het eerst aan een Nederlandse universiteit een speciale docent voor dit vakgebied toegelaten. Het eerste ordinariaat Fries zou pas in 1941 worden gerealiseerd en wel te Groningen. In de hier aan te kondigen publikatie, een aan de Universiteit van Amsterdam uitgesproken oratie, wordt uiteengezet hoe het onderwijs in de Friese taal- en letterkunde op universitair niveau in de periode tot 1935 (met enkele uitlopen in de tijd daarna) van de grond is gekomen. De schrijfster schenkt daarbij ruime aandacht aan de politieke pressie achter deze ontwikkeling. Tot degenen die sterk hebben geijverd voor de instelling van leerstoelen Fries aan Nederlandse universiteiten, behoren bekende persoonlijkheden als Troelstra en Titus Brandsma. Mevrouw Feitsma's ‘Kroniek’, waarvan kennelijk nog een tweede deel is gepland, is gebaseerd op een uiterst grondig archiefonderzoek. (O.V.)
| |
K. Kooijmans, ‘Een onpartijdig advies’, in: Koops, ed., Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen, 190-197.
Over de nalatenschap Beyerman-Hoog te Utrecht, die een groot aantal paperassen met betrekking tot Johan en Cornelis de Witt bevatte, ontstond bij de schenking in 1912 aan Koninklijke Bibliotheek en Algemeen Rijksarchief een onenigheid van zeer principiële aard tussen beide instellingen aan wie het merendeel van de stukken zou toevallen. De auteur volgt de argumentatie van beide partijen bij hun poging het bezit te verwerven. Uiteindelijk belandde het geheel in het archief. (E.O.G.H.M.)
| |
V. Arickx, ‘Rond de IJzer. Letterkundig Tijdschrift voor Belgenland, 1916-1917’, Biekorf, LXXXV (1985) 153-180 en 250-258.
De auteur beschrijft met grote nauwkeurigheid de historiek van de ‘Oorlogs-Biekorf’ uit onbe- | |
| |
zet België, waarvan Herman van der Gucht en Julius Valckenaere, respectievelijk gemeenteontvanger te Lo en priester-publicist, de grote stimulatoren waren. (M.B.)
| |
K. Bakker, ‘Reboelje yn read en blau Fryslân’, It Beaken, XLVII (1985) 1-24 en 53-70.
Dit in twee delen gesplitste artikel gaat over de problemen in de SDAP tussen Troelstra's aanzet tot revolutie in november 1918 en het ‘eenheidscongres’ van april 1919. In hun gedenkschriften zijn Troelstra en Vliegen weinig mededeelzaam over deze periode, terwijl ook latere geschiedschrijvers er nauwelijks op ingegaan zijn. De auteur stelt vast dat er na november 1918 een splitsing van de SDAP in parlementairen en revolutionairen dreigde. Deze dreiging kwam voort uit een persoonlijke èn politiek-principiële tegenstelling tussen Troelstra en de meerderheid van het partijbestuur. Troelstra blijkt zich na november 1918 niet voor geruime tijd in passiviteit in Zwitserland te hebben opgehouden, maar zeer actief te hebben gewerkt aan het terugdringen van zijn opponenten in het partijbestuur. Bakker laat zien dat, althans in Friesland, de tegenstelling tussen parlementairen en revolutionairen, die ook in de ‘blauwe NV’ (de Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van alcoholhoudende dranken) doorwerkte, er vooral een was tussen de partij-elite (‘rode dominees’, dragers van bestuursverantwoordelijkheid, etc.) aan de ene en de massa van gewone partijleden aan de andere kant. Juist in Friesland was de strijd tussen beide vleugels bijzonder heftig (kwesties Jansonius en Hilvers). (O.V.)
| |
E. Claes, Tussen twee wereldoorlogen. Journalistieke beschouwingen tussen 1918 en 1938, A. van Hageland, ed. (Vlaanderens glorie; Aartselaar: Vlaams Boekenfonds, De Keyser, 1984, 239 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6798 005 6).
Voor de vierde maal selecteerde A. van Hageland uit Brieven van België, een reeks artikelen die destijds door E. Claes gepubliceerd werden in ‘Het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië’. Hij koos nu brieven met politieke en sociale inslag en volgde daarbij de eigen voorkeur. Instelling en mentaliteit van de auteur blijken er wel uit. E. Claes was een behoorlijk verteller, gaf een eigen en eerlijke kijk op de gebeurtenissen in Europa maar kan bezwaarlijk doorgaan voor een indringend analist. Deze uitgave wordt misschien een bron voor mentaliteitsgeschiedenis omdat de vermelde periodiek in België moeilijk te vinden is, zij is in hoofdzaak een uiting van piëteitsvolle nagedachtenis. (J.J.V.)
| |
G. Teitler, C. Homan, ed., Het Korps Mariniers 1942-heden (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 83 blz., ƒ36,-, ISBN 90 6707 086 6).
In acht ongeannoteerde artikelen wordt een kenschets gegeven van het Korps Mariniers, opgericht als Mariniersbrigade. Tot het eind van de jaren zestig heeft het Korps uitsluitend nationale taken verricht, zoals assistentie bij de politionele acties en in Nieuw-Guinea. De opleiding stelt het Korps Mariniers echter in staat een grote hoeveelheid en verscheidenheid van taken uit te voeren. Vanaf het begin van de jaren zeventig levert het samen met Britse eenheden als ‘UK-NL Landing Force’ in het kader van de strategie van het aangepaste antwoord dan ook een belangrijke bijdrage aan de verdediging van de Noordflank van de NAVO. Het geheel is treffend geïllustreerd. (M.D.K.)
| |
| |
| |
M. van Audenhove, ‘Geschiedenis van de gemeentefinanciën. Vijfde deel: De Naoorlogse periode 1944-1948’, Gemeentekrediet van België, XXXIX (1985) 1-81.
De auteur vervolgt zijn reeks over de Belgische gemeentefinanciën, nu voor de periode 1944-1948, en bespreekt met veel kennis van zaken eerst het nationaal herstel en de staatsfinanciën en vervolgens de gemeentefinanciën, waarbij niet alleen de evolutie ervan wordt weergegeven maar ook de ‘zuivering’ van de gemeentelijke mandatarissen en de regularisering van de tijdens de bezetting gestelde handelingen wordt aangehaald. Ook de werking van het Gemeentekrediet en de wet van 24 december 1948 worden geanalyseerd. Vele tabellen verduidelijken de tekst. (M.B.)
| |
A.M.C. van Dissel, J.E. Oosterling, ‘Aan boord van de “Willem Barendsz”. Enkele sociale aspecten van de Nederlandse walvisvaart, 1946-1964’, Tijdschrift voor zeegeschiedenis, V (1986) ii, 146-164.
Door de stijgende vraag naar margarine en plantaardige vetten en door een gelijktijdig optredend tekort aan deviezen ontstond er in Nederland na de tweede wereldoorlog opnieuw behoefte aan een eigen walvisvaart. In 1946 werd daarom de Nederlandse Maatschappij voor de Walvisvaart opgericht. De bemanning van de ‘Willem Barendsz’ en de jagers, die dit fabrieksschip begeleidden, bestond voornamelijk uit Nederlanders en Zuidafrikanen, aangevuld met Noren, Spanjaarden en Duitsers. Men bleef in de Antarctische wateren op walvissen jagen totdat het vangstquotum van de International Whaling Commission was bereikt. In totaal zou de maatschappij, die tenslotte niet rendabel bleek, achttien expedities uitrusten. (M.D.K.)
|
|