| |
| |
| |
De nieuwe ‘memorialen Rosa’ Recensieartikel door C.L. Verkerk
R.W.G. Lombarts, e.a., ed., Memorialen van het Hof (den Raad) van Holland, Zeeland en West-Friesland, van den secretaris Jan Rosa delen IV, V en VI (Rechtshistorisch Instituut, serie I, deel IV; Leiden: Brill, Universitaire Pers Leiden, 1982, xi + 652 blz., ƒ80,-, ISBN 90 04 06880 5); Idem, VII, VIII, IX, X (Idem V; Idem, 1985, ix + 291 blz., ƒ80,-, ISBN 90 04 07729 4).
In 1929 verzorgden de Leidse hoogleraren A.S. de Blécourt en E.M. Meijers de uitgave van regesten en transcripties uit de eerste drie registers van de grafelijke Raad van Holland, zoals die was georganiseerd na de totstandkoming van de zoen van Delft. Onder dezelfde titel als in 1929, in de wandeling aangeduid als ‘Memorialen Rosa’, zijn nu de zeven volgende registers van het Hof van Holland uitgegeven door de Leids-Amsterdamse hoogleraar J.Th. de Smidt met zijn Leidse medewerkers. Het ligt in de bedoeling in een volgend deel de overige drie ‘Memorialen Rosa’ te publiceren samen met het memoriaal T cas N, dat afkomstig is uit het oude leen- en registerkamerarchief van de graven van Holland, waar het werd bewaard bij de memorialen van de grafelijke raad uit de Beierse periode tot 1428. Dit memoriaal T werd pas begonnen in 1445, gelijktijdig met deze drie ‘Memorialen Rosa’ (XI, XII en XIII).
De uitgave van 1929 werd genoemd naar de tweede griffier van de raad, Jan Rose, naar wie de eerste registers, zelf ‘memorialen’ of ‘memoriaelboucken’ genoemd, al sinds de zeventiende eeuw waren vernoemd, hoewel zij tot stand kwamen in de periode dat Jan Rose met meer anderen nog als secretaris bij de Raad werkte vanaf 1428. Alleen de laatste twee memorialen (XII en XIII) en het gelijktijdig tot stand gekomen memoriaal T cas N werden vervaardigd onder het griffierschap van Jan Rose, die in februari 1447 in die functie werd aangesteld als opvolger van Dire Boudijnszoon van Zwieten. Deze was als eerste in 1445 in de nieuw ingestelde functie van griffier aangesteld en onder hem kwam dan ook het elfde memoriaal tot stand. Ook dit memoriaal werd samen met alle voorgaande registers sinds 1428 naar zijn opvolger genoemd. Als secretaris komt Roses handtekening slechts een enkele keer in de registers voor (2 maal in het vijfde en 1 maal in het tweede), terwijl de handtekeningen van sommige andere secretarissen veel vaker zijn nagelaten in de registers. Mogelijk is de gewoonte om na Jan Rose de memorialen aan te duiden ‘naar den op dat oogenblik vigeerende griffier’ (T.S. Jansma, Raad en Rekenkamer in Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië (Utrecht, 1932) 94) van invloed geweest op de vernoeming van de vroegste memorialen naar de laatst levende, tweede, griffier, onder wie een wijziging van de registratuur bij het Hof tot stand kwam. De ‘memorialen van partijen’, de zogeheten B-serie, waartoe memorialen III, VI, VII en IX behoren, werden toen opgesplitst in een reeks memorialen die ‘rolboeken’ genoemd zouden gaan worden, en een reeks sententieregisters (zie daarvoor het onlangs verschenen artikel van R.W.G. Lombarts, ‘Nota te setten dair 't behoirt. Enkele opmerkingen over de oudste registers van het archief van het Hof van Holland’, Nederlands Archievenblad (1985) 367-374). Als er al een secretaris op grond van het voorkomen van zijn handtekening in verschillende registers het recht zou kunnen op- | |
| |
eisen dat de oudste registers van het Hof naar hem vernoemd zouden zijn, zou dat Andries de Croix zijn, zoals de nieuwe editie gemakkelijk laat vaststellen.
Een ‘collatiehandtekening’ van Jan Rose uit 1441 uit het vijfde memoriaal siert nu de omslagen van deze twee nieuw uitgegeven delen. Met die omslagen wordt mijns inziens de historische vergissing, die mogelijk al gemaakt is vanaf Roses dood in september 1447, of wellicht vanaf de eerste herziening van het Hof na zijn dood in 1464, nog eens bekrachtigd. Uit niets anders dan uit die vernoeming naar de tweede griffier kan voorlopig geconcludeerd worden, dat Jan Rose de verantwoordelijke man is geweest voor de registratuur van de Raad gedurende de gehele periode vanaf 1428. Toch suggereerde Th. van Riemsdijk dat, toen hij schreef, dat het gegeven ‘dat de memorialen over 1428-1447 naar Jan Rose genoemd zijn’ in overeenstemming is met het feit dat ‘deze vreemdeling onder de gewone secretarissen denkelijk de voornaamste plaats heeft ingenomen’, daar hij een hogere jaarwedde dan zij genoot (De tresorie en kanselarij van de graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwse en Beyerse huis ('s-Gravenhage, 1908) 362). Ook verbond Van Riemsdijk aan deze vernoeming het gegeven dat de in deze registers ‘voorkomende acten op eene nieuwe en uitvoeriger wijze geredigeerd zijn dan vroeger gebruikelijk was geweest’. Van Riemsdijk suggereerde daarmee, dat het door Jan Rose was dat er diplomatische veranderingen optraden in de kanselarij van Holland.
Nu was meester Jan Rose vanaf 1428 één van de negen secretarissen. Er blijken in de bezoldiging van de secretarissen grote verschillen te hebben bestaan, zonder dat het duidelijk is waarop die verschillen gebaseerd zijn geweest. Het is heel wel mogelijk, dat de bekleding van een bepaalde hooggekwalificeerde functie leidde tot hogere salariëring, zoals overduidelijk het geval was bij Roeland van Uutkerke. Aan de andere kant kunnen de bezoldigingsverschillen wellicht teruggevoerd worden op standsverschillen, zoals Jansma lijkt te doen in het geval van Boudewijn van Zwieten (Jansma, 80-81). In ieder geval kan niet zomaar worden aangenomen, dat secretaris magister Jan Rose de leiding van de registratuur van het Hof heeft gehad over de eerste tien naar hem genoemde registers, enkel en alleen omdat hij meer verdiende dan enkele andere secretarissen en klerken van het register. In die registers zelf is voor die veronderstelling geen enkel intrinsiek bewijs te vinden. Eerder zou men vooralsnog kunnen spreken van Jiet tegendeel, als men kijkt naar het aantal in de registers voorkomende handtekeningen.
Maar als Jan Rose niet de verantwoordelijke man was van de registratuur vanaf 1428, dan moet de door Van Riemsdijk geconstateerde, maar niet nader uitgewerkte, nieuwe en uitvoeriger redactie van de in de registers voorkomende akten op een andere wijze verklaard worden. Eerst dient onderzocht te worden in hoeverre diplomatische verschillen gingen optreden, om daaraan vervolgens de vraag te koppelen waardoor die verschillen ontstaan zouden kunnen zijn. In een zo wisselende samenstelling van het secretariaat als in de jaren tussen 1428 en 1445 gaat het misschien wat te ver om diplomatische veranderingen aan één enkele persoon te koppelen.
Bij een uitgave als deze zou een behandeling van deze kwesties hebben gepast. Maar daaromtrent worden de gebruikers van de thans toegankelijk gemaakte archiefregisters vooralsnog in de kou gelaten. De editeurs waren zich daarvan wel degelijk bewust en merkten dat ook op in hun korte Woord vooraf: ‘Kop en staart ontbreken aan deze band(en)’. Voor de ‘staart’ wordt een reden opgegeven voor het ontbreken ervan. Veel teksten over een zelfde zaak of onderwerp komen in verschillende registers voor - en ook in verschillende banden - en een cumulatieve index in een slotband wordt toe- | |
| |
gezegd. Zolang de slotband echter nog niet bij de gebruiker op tafel ligt, blijven de rijke delen nog slechts een bij hem of haar thuisgebracht archiefbestand. Was een voorlopige index per deel niet mogelijk geweest? Voorwaar, met de tegenwoordig ter beschikking staande hulpmiddelen toch geen al te grote opgave en ten zeerste tijdbesparend voor de vervaardiging van de cumulatieve index in de slotband. Vooral echter zou dat tijdsbesparend geweest zijn voor allen die graag met dit archief hadden willen werken. Het is daarbij te hopen, dat de editeurs hun cumulatieve index niet zullen beperken tot een personen- en plaatsnamenindex, zoals zij in hun voorwoord lijken te suggereren. De bruikbaarheid van de uitgave van deze rijke registers zou ten zeerste worden vergroot als er een index rerum aan zal worden toegevoegd.
Ook is in de slotband de inleiding beloofd. Hoewel zoiets wel vaker is gedaan, blijft de slotband een oneigenlijke plaats voor een inleiding op de uitgave. Na het verschijnen van de complete uitgave met slotband zal het echter de meeste onderzoekers een zorg zijn in welk deel zij moeten kijken voor de inleiding. Zolang die band er nog niet is, moeten zij zich behelpen, zoals hiervoor is getoond. Enig soulaas ten aanzien van de registratuur van de Raad wordt wel geboden door het bovenvermelde artikel van één van de uitgevers. Hoe blij men ook kan zijn met de publikatie ervan, een gelukkige formule is het niet te noemen. Een dergelijke studie hoorde in de inleiding thuis, liefst aan het begin van de uitgave.
Deze editie van de memorialen leidt anderzijds tot grote tevredenheid. Anders dan De Blécourt en Meijers in 1929, die door dóórnummeren suggereerden ook alle akten, vonnissen en mededelingen uit te geven of toegankelijk te maken zonder aan te geven wat was weggelaten of zelfs dat er iets was weggelaten, hebben déze editeurs alles per register opgenomen en van een nummer voorzien. Wel is de opzet gelijk gebleven. Het merendeel van de teksten wordt ook nu in regestvorm, voorzien van een R, weergegeven, in hoofdzaak dagvaardingen en uitstelverleningen, vrijgeleiden, aanstellings- en ontslagbrieven. Van dergelijke teksten wordt er tenminste één in extenso opgenomen als voorbeeld. Overigens hanteren de editeurs van nu een duidelijker criterium voor de opname van teksten in extenso. In 1929 werd dat nog geheel subjectief bepaald door ‘het belang van den inhoud of van den vorm’ (xx), dat is door datgene wat de uitgevers inhoudelijk en naar de vorm (diplomatisch?) van belang achtten. Nu worden alle vonnissen van het Hof en andere uitspraken in geschillen, de instructies, briefwisselingen, bevelschriften van de landsheer of zijn ambtenaren, verdragen en ambtelijke correspondentie integraal opgenomen. Alleen wanneer deze teksten al elders gepubliceerd zijn in ‘gemakkelijk toegankelijke’ publikaties, worden ze in regestvorm gegeven met verwijzing naar die publikaties. Het is dan wel de vraag wat de editeurs onder ‘gemakkelijk toegankelijk’ hebben verstaan. Is dat ook ‘gemakkelijk bereikbaar’ en bedoelen zij ook ‘gemakkelijk te verkrijgen’ edities, nog overal te koop? Of is daarmee slechts bedoeld al hetgene dat bij hun werkplek voorhanden was? Uitgaven als die van Thyman Boey (Bedenkinge over de oudheyt mitsgaders korte schets van het aensien en gezag van den Hove van Holland, Zeeland ende Vriesland onder de graavelijke regeering) uit 1760, of als de Sententien en gewezen zaken van den hoogen en provincialen Raad in Holland, Zeeland ende West-Friesland uit 1662 kan men moeilijk tot de toegankelijke boeken rekenen, tot het moment dat men ze voor zich heeft liggen. Ook de Rechtsgeleerde verhandeling over 't vlotrecht van Westfriesland en Noord-Holland uit 1743 van Francois van der Vorm lijkt niet zonder moeite voor ieder raadpleegbaar.
| |
| |
Om een echte kritische en diplomatische uitgave van de memorialen gaat het niet, zoals uit het voorgaande wel mocht worden begrepen. Wel is hier en daar, soms onder aan de pagina, dan weer onder het afgedrukte stuk apart, tekstkritische annotatie geplaatst, over aantekeningen in de marge en ondertekening, over andere leesmogelijkheden en doorhalingen, en over registratie elders. Maar zelfs met een korte blik in de originelen kan men constateren, dat niet alles wat in het origineel in de marge genoteerd staat, ook als zodanig wordt aangegeven, maar soms zonder annotatie in de uitgegeven tekst is geïntegreerd, ook al is dat tekstdeel in de marge in andere inkt of zelfs in andere hand geschreven. Aan tekstvergelijking met in origineel (grosse) of in afschrift overgeleverde oorkonden is men in het geheel niet toegekomen. Wat was trouwens de be wijs waarde en de authenticiteit van deze in de registers van het Hof opgenomen minuten, concepten of afschriften? Ook die kwesties worden wellicht nog in de inleiding in het laatste deel aangesneden door de editeurs. Met de nu verschenen delen hebben zij echter vooralsnog een op praktisch onderzoek gericht hulpmiddel geboden, op basis waarvan anderen dergelijk arbeidsintensief (promotie)onderzoek zouden kunnen verrichten. Bij dat onderzoek zal men dan echter wel steeds weer het originele memoriaal moeten raadplegen; die controle is door deze uitgave zeker niet overbodig geworden.
De regesten zijn in hoofdzaak kort gehouden, vooral bij de dagvaardingen (citaties genoemd) en de uitstel verleningen, waarin het regest is beperkt tot louter de hoofdzaken (persoon aan wie, in welke kwestie, en de dag van verschijnen). Bij bevelschriften van het Hof en dergelijke worden helaas de daarbij aanwezige raadsheren in het regest niet genoemd, zodat ook voor een onderzoek naar de aanwezigheid en het doen en laten van die raadsheren terug moet worden gegrepen naar het origineel. Overigens is de informatie in de regesten, naast rechtshistorisch, op velerlei soorten van mogelijk historisch onderzoek gericht, behalve natuurlijk de historische taalkunde. Was het om de taalkundige enigszins tegemoet te komen, dat in de regesten de dateringen, sommige begrippen en soms hele zinsdelen uit het memoriaal werden overgenomen en in het Middelnederlands werden afgedrukt? Of is dat gedaan om goed te maken, dat het betreffende stuk niet in extenso werd opgenomen, als een soort van verontschuldiging? Was het misschien om onkunde in het vertalen, of onwetendheid van historische begrippen te verbloemen?
Dateringen van dagvaarding en uitstelverlening en andere voor het begrip van de kwestie belangrijke dateringen volgens de liturgische kalender zijn daarbij nog te rechtvaardigen, hoewel aangenomen mag worden, dat de editeurs in de omrekening van die data met behulp van het befaamde Taschenbuch enige bedrevenheid zouden hebben ontwikkeld, waarop door de gebruiker vertrouwd zou mogen worden. (Zoals deze ook moet vertrouwen op vele andere mededelingen in het regest.) Maar enigszins zonderling ziet een regest van een uitstelverlening eruit, waarin na de datum van de verlening de twee en een halve regel tekst voor meer dan de helft wordt gevuld met de datum waarnaar is uitgesteld (bijvoorbeeld VII, 274: ‘1443 (1442) februari 23. Uitstel tot ‘des sonnendages toe in den Vasten naistcomende als men in der heyligen kercken zingen sal Letare Jherusalem’ (31 maart) in de zaak van jonkheer van Gaesbeeck en de heer van Bredero over de vordering van de jonkheer’). Als het dan al bij mogelijkheid tot het maken van vergissingen noodzakelijk zou zijn de Middelnederlandse datering ter verantwoording van de oplossing te geven - wat bij ‘heilige Kersavont, Kersmis’ of ‘Alreheiligendage’ (respectievelijk V, 447, 113 en 153-154) of dergelijke nog bekende liturgische feestdagen te betwijfelen valt - dan was het in het Nederlandstalige regest eleganter ge- | |
| |
weest de huidige datering in het regest op te nemen en tussen haakjes de Middelnederlandse toe te voegen.
Vervelender is het evenwel wanneer een deel van de informatie in het regest in het Middelnederlands wordt gegeven zonder vertaling. In het op het bovengenoemde volgende regest (VII, 275) werden de baljuw van Kennemerland, Jan van Heemstede, en Jan van Spemewoude gedaagd om rekening en verantwoording te komen afleggen van hun beheer van de goederen van de kinderen van Geryt van Heemstede. Ook werd de baljuw gedaagd om zich te verweren tegen de aanklacht van de weduwe van Jan van Dorp, ‘roerende van moeyenisse, die hij als voicht van den voirs. kinderen, hair te Wateringe in haeren rechten, dat zij aldair vervolgende is, gedaen heeft’. Dit laatste staat zonder nadere verklaring in het regest, terwijl er toch nogal wat aan de hand lijkt te zijn geweest, wat niet iedereen direct uit het citaat zal kunnen begrijpen. Baljuw Jan had op grond van zijn voogdijschap over de kinderen van Geryt inbreuk gemaakt op de vermeende rechten van de weduwe in Wateringen, waarover zij een proces aan het voeren was daar in Wateringen. Ik geef toe: dit kort mee te delen in hedendaags Nederlands is niet gemakkelijk (het zou zoiets moeten zijn als: wegens op grond van zijn voogdij over de kinderen van Geryt gemaakte inbreuk op haar vermeende rechten in W. waaromtrent zij aldaar in proces gewikkeld was), maar ook het Middelnederlandse citaat is niet kort te noemen. En bovendien is het niet voor elke Nederlandstalige begrijpelijk, wat toch de bedoeling lijkt voor in het Nederlands gestelde regesten.
En waarom goed vertaalbare woorden, begrippen en zinsdelen niet in modern Nederlands weergegeven? De regesten staan vol met onvertaalde woorden en zinnen. Ik laat hier een kleine, willekeurige greep volgen uit elk van de nu uitgegeven memorialen, maar het hadden er vele meer kunnen zijn.‘Raitman’ (voor: raadsheer, IV, 13), ‘onsen officieren ende dienren’ (voor: de grafelijke ambtenaren, IV, 19), ‘opter Elven ende anderswair’ (voor: op de Elbe en elders, IV, 20), ‘vrede’ (voor: vredesverdrag of zoen, V, 213), ‘singende zielmisse’ (voor: gezongen begrafenisdienst of memoriemis, V, 277), ‘dijcgraefscip’ (voor: dijkgraafschap, V, 449), ‘capelrie liggende in der kercken’ te Zuiderwoude (voor: kapellanie in de kerk van Z., VI, 408), over ‘der duyne’ te Heemstede (voor: over duingrond in H., VI, 413), ‘brieven van justicie’ (voor: gerechtsbrieven of gerechtelijke bewijzen of iets dergelijks, VII, 4), om zich te ‘comen verandwoirdene up treplyck van...’ (voor: om te komen antwoorden op het repliek van..., VII, 183), ‘enen Vrancrieschen scilt’ voor elke ‘voete van enen wagenpairde dairmen visch mede voert duer de lande van Gelre’ (voor: vier Franse schilden per door G. vervoerde kar vis, VII, 186), ‘gemener neringen’ (voor: gilden, VIII, 225, 230, 237 vlg.), ‘redelyc berchloen’ (voor: behoorlijk bergloon, IX, 188), ‘voir schout van Hairlem kennen ende eden willen’ (voor: voor de schout van H. wilde getuigen en die getuigenis bezweren, X, 20). Ik geef toe, sommige van de letterlijke aanhalingen uit het origineel zijn leuk, zoals die van de berekening per voet van het wagenpaard. Ook zullen sommige belangrijke tekstdelen en begrippen moeilijk of niet vertaalbaar zijn. In dergelijke gevallen lijkt het mij toegestaan de interpretatie van het regest te voorzien van een letterlijk citaat tussen haakjes, zoals boven bij de dateringen voorgesteld. Maar de regestenmaker is degene die in eerste instantie de tekst interpreteert om daarmee de onderzoeker een ingang te leveren. Anders dan bij een integrale uitgave moet er bij een uitgave in regesten op de regestenmaker worden vertrouwd.
Ondanks deze opmerkingen kan de historische wereld gelukkig zijn met deze uitgave. | |
| |
De publikatie zal zijn weg wel vinden naar onderzoekers van velerlei historische disciplines, die zich bezighouden met ontwikkelingen in het laat-middeleeuwse Holland, Zeeland en West-Friesland op allerlei gebied. Onmisbaar bronnenmateriaal is hen door deze uitgave ter beschikking gekomen of voor hen toegankelijk(er) geworden. Geheel bruikbaar zal het echter pas worden als de beloofde ‘kop en staart’ aan het geheel van de uitgave zullen zijn toegevoegd. Vooral de ‘staart’ zal de uitgave tot een nuttig instrument maken, met de indices op persoons- en plaatsnamen, en hopelijk ook op zaken, misschien aangevuld met een index op de in de uitgave van De Blécourt en Meijers ontbrekende teksten. Met spanning wordt daarop gewacht.
|
|