Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Aantekening bij Leo Noordegraafs Hollands Welvaren en bij de aansluitende discussie tussen de auteur en Jan de Vries
| |
[pagina 253]
| |
omschrijving van een zeer complexe realiteit. De materiële positie van de bevolking van Holland, tijdens de periode 1450-1650, is inderdaad geen homogeen gegeven: grote verschillen deden zich voor tussen stad en platteland, tussen de ene stad en de andere, tussen de ene rurale subregio en de andere, tussen de sociale geledingen van iedere stad of subregio. De onderlinge verschillen in levensstandaard wijzigden zich bovendien doorheen de tijd: in een bepaalde stad kon de onderlinge verhouding tussen de lage, middelhoge en hoge inkomensgroepen zich wijzigen doorheen de tijd in vergelijking tot de andere steden; analoge wijzigingen konden zich voordoen wanneer stad en platteland onderling worden vergeleken. Hierbij aansluitend stelt zich het probleem van het consumptiepatroon: steden en platteland hadden ieder hun eigen consumptiepatroon qua voeding, behuizing, kleding en schoeisel, enz.; iedere sociale geleding zowel in de stad als op het platteland hield er eigen consumptiegewoonten op na, die bovendien tussen 1450 en 1650 veranderden. Tenslotte mag het aspect ‘autoconsumptie’ niet uit het oog worden verloren. De Hollandse steden waren in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw nog kleine centra, waar de meeste inkomensgroepen hun voedingswaren niet uitsluitend langs de markt verwierven, maar ook via eigen produktie of via betalingen in natura voor arbeid in de stad of op het nabije platteland. Voor de rurale inkomensgroepen is het belang van de eigen produktie of van de betalingen in natura nog groter. Bovendien is er het probleem van wijzigingen in deze verhoudingen tussen 1450 en 1650. Door de gebrekkige specifiëring van de concepten blijven tijdens het onderzoek enkele essentiële vragen, zoals die betreffende de consumptiegewoonten, de autoconsumptie en de betalingen in natura, zo goed als onaangeroerd. Als gevolg hiervan wordt de kwantitatieve studie betreffende de ontwikkeling van de levensstandaard beperkt tot het vaststellen van de verhoudingen tussen lonen en prijzen in Holland tussen 1450 en 1650, en wordt deze kwantitatieve studie aangevuld met een kwalitatief onderzoek over de invloed van de werkloosheid, de weersomstandigheden, de epidemieën, de fiscaliteit, en de oorlogen. Deze laatste kwalitatieve aanvulling betekent een aanzienlijke verrijking in de studie van de levensstandaard, en werd door De Vries terecht als belangrijk aangezien. Tegen de kwantitatieve analyse oppert De Vries een reeks methodologische bezwaren, die grotendeels verantwoord zijn indien Noordegraaf de titel van zijn boek wenst te handhaven.
Hiermede zijn we beland in het tweede deel van ons betoog, dat de heuristiek en de bronnenkritiek in de voorliggende discussie tot voorwerp heeft. Voor wat de inkomensontwikkeling betreft is de geselecteerde steekproef (met name de studie van de lonen van metselaars en opperlieden te Haarlem en Leiden) niet voldoende representatief om er het verloop van de levensstandaard in het hele gewest Holland uit te mogen afleiden. De evolutie op het Hollandse platteland was ongetwijfeld specifiek, niet alleen sowieso, maar ook omdat de landbouweconomie er juist tijdens de betrokken periode belangrijke structuurveranderingen doormaakte. Haarlem en Leiden zijn voor de Hollandse steden al evenmin representatief: beide steden doorliepen een specifieke economische ontwikkelingscyclus die tot een specifiek loonpeil en tot een specifieke looncurve aanleiding gaf. Hetzelfde kan worden gezegd van de andere Hollandse steden. Wie de lonen van de Zuidnederlandse steden tijdens deze periode heeft bestudeerd, weet | |
[pagina 254]
| |
hoezeer uiteenlopend het peil en de ontwikkeling van de lonen kunnen zijn zelfs van steden die nauwelijks 17 km van elkaar verwijderd liggen. De representativiteit van daglonen voor het stedelijk inkomen kan eveneens in twijfel worden getrokken. De midden- en topinkomens vormden in de Hollandse steden een niet te verwaarlozen groep, en in deze groep domineerden eerder de kleine ondernemingen en het zelfstandige inkomen. De representativiteit van de bouwsector voor het geheel van de stedelijke loonsontwikkeling is al evenmin gewaarborgd: tijdens perioden van langdurige stedelijke expansie overschatten bouwlonen meestal de gemiddelde loonsontwikkeling, tijdens perioden van langdurige contractie of stagnatie lijden ze aan onderschatting. Een bredere invalshoek dan die van de bouwsector, zelfs indien minder continue loonreeksen hierin werden opgenomen, ware bijgevolg wenselijk geweest. De discussie betreffende het aantal loonreeksen verwijst bovendien naar het probleem van de bronnenkritiek. De kritiek van De Vries op de door Noordegraaf gebruikte bouwlonen valt negatief uit. Aan de voorwaarde van homogeniteit blijkt inderdaad niet altijd te zijn voldaan: de daglonen dekken op het eerste gezicht niet altijd dezelfde aard van werk, dezelfde vergoeding (bijvoorbeeld: daglonen met of zonder maaltijd, met of zonder leerknaap), hetzelfde seizoen. Een jarenlange ervaring in loononderzoek heeft geleerd hoe moeilijk het in de praktijk is om de voorwaarde van homogeniteit te verwezenlijken. Noordegraaf heeft herhaaldelijk beklemtoond dat het Hollandse bronnenmateriaal op dit punt zeer weerbarstig is. Toch een bemerking in dit verband: de toepassing van de prosopografische methode had vermoedelijk een betere verwijdering van systematische fouten mogelijk gemaakt. Voor Brabant leverde deze methode in ieder geval gunstige resultaten opGa naar voetnoot1 Een laatste beschouwing betreffende de lonen heeft betrekking op het in aanmerking nemen van het aantal werkdagen per jaar voor de berekening van het looninkomen. Noordegraaf heeft zeer interessante informatie verzameld over de invloed van de Hervorming op de evolutie van het aantal werkdagen per jaar, en heeft op dit gebied baanbrekend werk verricht. De idee om deze factor te integreren in het inkomensonderzoek is dan ook bijzonder lofwaardig. De manier waarop dit is geschied, kan echter niet helemaal bevredigend worden genoemd. De Vries heeft hier opnieuw, en ons inziens terecht, methodologische bezwaren geopperd. Noordegraaf veronderstelt dat de vermindering van het aantal feestdagen, dat wil zeggen de respectieve verhoging van het aantal werkdagen, zich pas vanaf 1540 effectief voordeed en dat ze dan in twee trappen geschiedde, met name in 1540 en in 1575. Beide veronderstellingen zijn niet vanzelfsprekend. De viering van de ‘geboden feestdagen’ was reeds geruime tijd vóór 1540 aan een vermindering toe. Naar alle waarschijnlijkheid was deze vermindering bovendien een geleidelijk proces, tenzij kan worden aangetoond dat de stadsmagistraat van Haarlem en Leiden op een bepaald ogenblik het aantal feestdagen effectief heeft afgeschaft. Een dergelijke aanwijzing blijkt niet voorhanden. Het ware dan ook beter geweest de overgang van het aantal werkdagen per jaar van 245 naar 260 in 1540 en van 260 naar 275 in 1575 door een geleidelijke interpolatie tussen 1510 en 1575 in het jaartotaal te integreren. Het probleem van de conjuncturele en structurele werkloosheid wordt door Noordegraaf opgelost door te veronderstellen dat de werkloosheid zich tussen 1450 en 1650 situeert | |
[pagina 255]
| |
op een constant gemiddeld niveau van 20 dagen per jaar. Het maximum aantal werkdagen per jaar in een toestand van volledige werkgelegenheid (geschat op 265 dagen vóór 1540, op 280 tussen 1540 en 1575, en op 295 na 1575) wordt derhalve in de berekeningen van het effectieve jaarinkomen steeds met 20 verminderd. Een dergelijke ingreep lijkt ons te willekeurig. Beter ware geweest, zoals De Vries suggereert, de berekening te maken op basis van het maximum aantal werkdagen per jaar, - een maximum dat vrij accuraat kan worden berekend voor de hele periode - en dan door middel van een conjunctuurindex een correctie hierop uit te voeren om de werkloosheidsgraad in de berekening van het jaarinkomen te integreren: de werkgelegenheidsindex die wijzelf voor de Westbrabantse steden hebben samengesteld voor de periode 1450-1600 had eventueel als vertrekpunt kunnen dienenGa naar voetnoot2, eventueel ook statistische gegevens afkomstig uit de Haarlemse en Leidse stadsrekeningen. Om de ontwikkeling van de levensstandaard te kunnen berekenen, toetst Noordegraaf zijn jaarlijkse looninkomens uit de Haarlemse en Leidse bouwsector aan de jaarlijkse tarwe- en roggeprijzen in Leiden en Utrecht. De Vries verkiest volledige indexcijfers boven graanprijzen, en meent dat de indexcijfers door Posthumus samengesteld, hiervoor in aanmerking konden komen. Noordegraaf vindt de methode van de indexcijfers natuurlijk ook de beste maar de cijfers die door Posthumus werden samengesteld, worden terecht als verouderd en voorbijgestreefd opzijgeschoven. Als alternatieve oplossing neemt Noordegraaf dan de jaarlijkse tarwe- en roggeprijzen in Leiden en Utrecht. Dit is geen gelukkige keuze. Noordegraaf veronderstelt dat brood de voeding van de bouwvakarbeiders in Holland volledig beheerste. Zo ja, dan waren broodprijzen beter geweest dan graanprijzen. De prijs van het brood wijkt immers af van die van de granen. Bovendien verschillen deze afwijkingen naar gelang de graanprijzen hoog of laag zijn. Aan de gebruikte graanprijzen kleven bovendien ook enkele gebreken: sommige zijn geen eigenlijke marktprijzen, maar het resultaat van zettingen, die tot doel hebben betalingen in natura om te zetten in betalingen in geld. Dergelijke zettingen verschilden naar gelang de prijsconjunctuur: zij volgden meestal vrij getrouw de markttoestand bij lage graanprijzen, maar bleven achter op de marktontwikkeling bij hoge graanprijzen. Tenslotte nog deze opmerking: recent onderzoek betreffende zestiende-eeuwse voedingsbudgetten in BrabantGa naar voetnoot3, heeft uitgewezen dat brood in het voedingsbudget van de middeninkomens wel een centrale plaats innam, maar zeker geen exclusieve, zelfs niet bij hongersnood en scherpe crisis. Het is dan ook jammer dat Noordegraaf bij een studie van dergelijke envergure geen poging heeft ondernomen om zijn berekeningen betreffende de levensstandaard een weinig uit te breiden. We hebben destijds voor dagloners bedrijvig in de bouwsector van enkele Westbrabantse steden, een jaarlijkse welvaartsmarge gereconstrueerdGa naar voetnoot4. Aan de hand van een budget voor essentiële voedingswaren in de groep van de lagere middeninkomens, hebben wij berekend wat een gezin van 2 ouders en 3 kinderen jaarlijks aan inkomen nodig had om deze essentiële voedingswaren te kunnen aanschaffen. Wij hebben deze bedragen per jaar afgetrokken van het totale jaarinkomen van geschoolde en ongeschoolde dagloners (rekening houdend met winter- en | |
[pagina 256]
| |
zomerlonen, met geboden feestdagen en met de macro-schommelingen in de werkgelegenheid). Het residuaal bedrag (telkens in een percentage tot het jaarinkomen omgezet) gaf het procentueel aandeel van het totale jaarinkomen weer, dat ieder jaar aan nietessentiële voedingswaren kan worden besteed. De samenvoeging van de jaarlijkse percentages tot een reeks produceerde een curve die toeliet de ontwikkeling van de welvaartsmarge in enkele welbepaalde inkomensgroepen jaar na jaar te volgen. Een trendberekening bezorgde bovendien de mogelijkheid de fundamentele tendensen af te zonderen. Het Hollandse bronnenmateriaal, hoewel gebrekkiger dan het Brabantse, maakte het, ons inziens, mogelijk een analoge berekening uit te voeren. De resultaten ervan zouden ons een scherper beeld hebben gegeven hoe de levensstandaard zich in enkele inkomensgroepen van twee Hollandse steden heeft ontwikkeld.
Het derde en laatste deel van ons betoog betreft het probleem van de interpretatie. Hier komt niet alleen de interpretatie van de concrete onderzoeksresultaten aan bod, maar bovendien de historische interpretatie als zodanig, daar ze in de discussie eveneens een belangrijke plaats inneemt. Bij de interpretatie van de concrete onderzoeksresultaten zijn Noordegraaf en De Vries het met elkaar eens dat de grondiger studie van Noordegraaf, trendmatig gezien, de vroegere op beperkt materiaal gesteunde conclusies van De Vries, bevestigen. Hollands reële lonen, en daarvan afgeleid de levensstandaard ontwikkelden zich tijdens de zestiende en begin zeventiende eeuw, zij het met onderbrekingen, in gunstige zin, parallel met wat in Antwerpen zich voordeed, verschillend met wat in de rest van Europa geschiedde. De nominale lonen vormden een cruciale variabele bij de interpretatie van deze hoofd-conclusie: ze stegen in de Hollandse steden grosso modo tussen 1540 en 1635, min of meer parallel met Antwerpen, maar in fel contrast met de rest van Europa. Hoe de specifieke ontwikkeling van de Hollandse lonen verklaren? Noordegraaf verwijst naar drie hoofdverklaringen. De eerste, volgens Noordegraaf niet de belangrijkste, is de algemene prijsstijging. Zelfs in deze genuanceerde termen wordt ze voor wat Holland betreft door De Vries op theoretische gronden verworpen. Ook statistisch gesproken, blijkt De Vries aan het rechte eind te trekken: er is inderdaad tendentieel gezien geen positieve correlatie te bespeuren tussen de beweging van de Hollandse prijzen en die van de Hollandse nominale lonen, eerder het tegendeel. Noordegraaf heeft echter, feitelijk gezien, toch ook gelijk. Ten eerste op korte termijn: in tijden van ernstige crisis gebeurde het soms dat de prijsstijging aanleiding werd voor de overheid om een algemene loonsverhoging toe te staan, die effectief werd toegepast; omgekeerd gaven ook muntsaneringen niet zelden aanleiding tot prijsdalingen en tot gelijktijdige loonsverminderingen. Op lange termijn gezien, kan een stijgende tendens van de prijzen op de lonen soms positief inwerken, zij het met vertraging: vooral wanneer de loontrekkenden, als belangengroep, een machtspositie innamen in het stadsbestuur, kwamen dergelijke aanpassingen voor. De Vries zou hierop antwoorden dat de institutionele factoren hier toonaangevend zijn en de prijzen als zodanig niet meer als een cruciale verklaringsvariabele fungeren. Dit neemt niet weg dat beide samen als mogelijke belangrijke verklaringsvariabele in aanmerking komen. Als tweede hoofdverklaring voor de stijging van de nominale lonen wordt de stijging van de arbeidsproduktiviteit genoemd. Noordegraaf en De Vries zijn het hierover eens, | |
[pagina 257]
| |
hoewel De Vries, steunend op theoretische gronden, de binding beperkt tot de groei van het reële loon. Het is jammer dat in de discussie niet dieper op het probleem van de hogere arbeidsproduktiviteit wordt ingegaan, want hier raken we een kernpunt in de verklaring van Hollands specifieke welvaartsontwikkeling. Was het organisatorische vooruitgang of was het technologische vooruitgang? Geschiedde deze vooruitgang vooral in de landbouw of vond die vooral in de steden plaats? In welke sectoren? Waren het vooral infrastructurele verbeteringen op initiatief en onder leiding van de stedelijke, rurale of gewestelijke overheid? Of waren het vooral verbeteringen onder de impuls van de landbouwers zelf, of van de stedelijke ambachtslieden, kooplieden en ondernemers? Lag het zwaartepunt in de zestiende of in de zeventiende eeuw? Deze kwesties komen noch in het boek, noch in de discussie ter sprake. Als derde hoofdverklaring wordt de ontwikkeling van de arbeidsmarkt, met name de wisselwerking tussen arbeidsaanbod en arbeidsvraag, in aanmerking genomen. In het boek en in de discussie wordt aan deze kwestie een grote aandacht besteed. Noordegraaf ging in zijn boek uit van de assumptie dat een stijgende arbeidsvraag in het preindustriële Holland slechts aanleiding gaf tot stijgende nominale lonen wanneer het arbeidsaanbod (inclusief de verdoken werkloosheid) uitgeput raakte. Omgekeerd leidde een dalende arbeidsvraag niet tot een vermindering van de nominale lonen, maar tot een vermindering van het aantal gepresteerde werkdagen per jaar: de starheid van de nominale lonen zou dan te wijten zijn aan institutionele factoren, zoals overheidsinmenging tot handhaving van de lonen. De Vries heeft op theoretische gronden aangetoond dat dit arbeidsmarktmodel te simplistisch is. Noordegraaf geeft dit in feite grif toe, maar hij gaat niet akkoord met De Vries' bewering dat hierdoor de factoren bevolking, migratie, jaarlijkse arbeidsduur en voorkeur voor vrije tijd in de analyse worden verwaarloosd. Er werd inderdaad met deze factoren rekening gehouden, zij het op een intuïtieve en onsystematische wijze. Noordegraafs analyse van de arbeidsmarkt is daarom niet diepgaand genoeg. Het alternatief arbeidsmodel dat De Vries aanreikt is ongetwijfeld een steviger theoretisch kader voor een diepgaand onderzoek naar de invloed van de arbeidsmarkt op de ontwikkeling van de levensstandaard van de loontrekkenden. Maar ook hier blijft er een reëel probleem bestaan om de institutionele elementen, die de normale werking van de arbeidsmarkt in de zestiende en zeventiende eeuw op systematische wijze verstoorden, in het model in te bouwen.
Deze laatste opmerking brengt ons tot het laatste punt: de Methodenstreit, zoals ze in de discussie tot uiting komt. Noordegraaf en De Vries zijn het in wezen op vele punten met elkaar eens, hoewel dit bij een oppervlakkige lezing niet zo onmiddellijk blijkt. Beiden menen dat een grondig bronnenonderzoek en een scherpe bronnenkritiek een noodzakelijke beginvoorwaarde vormen voor iedere historische studie die wetenschappelijk wil zijn. Beiden zijn er ook ten volle van overtuigd dat wetenschappelijk onderzoek niet tot het opstapelen van eruditiemateriaal beperkt mag blijven: aan de heuristiek en bronnenkritiek moet een verklarende interpretatie worden toegevoegd, en wat meer is, ‘the data do not speak for themselves’ tijdens deze démarche. Beiden zijn het er ook over eens dat het formuleren van een werkhypothese om de interpretatiefase wetenschappelijk op gang te brengen wenselijk is. Beiden vinden dat concepten en theorieën uit de sociale wetenschappen de opbouw van de werkhypothese kunnen verstevigen. Beiden menen ook dat kwalitatieve informatie en intuïtie de op- | |
[pagina 258]
| |
bouw van deze werkhypothese op substantiële wijze kunnen verrijken. Noordegraaf beklemtoont hierbij terecht het grote belang van de kwalitatieve en intuïtieve inbreng. De Vries wijst, eveneens terecht, op de bijzondere verklaringskracht die kan uitgaan van het integreren van theoretische kennis. Niettegenstaande al deze overeenkomsten blijken de twee standpunten toch ergens uit elkaar te lopen. Noordegraaf meent dat het gebruik van concepten en theorieën uit de sociale wetenschappen aanleiding kan geven tot het formuleren van werkhypothesen die wegens de ingebouwde anachronismen of wegens de vele assumpties zo ver van de werkelijkheid verwijderd liggen, dat ze iedere relevantie voor het verklaren van het bestudeerde verschijnsel missen. Het is een feit dat een dergelijke geschiedschrijving bestaat. Noordegraaf heeft gelijk deze af te keuren, en een direct contact met de bronnen aan te bevelen om de kloof tussen theorie en werkelijkheid te helpen vermijden. Noordegraaf heeft echter geen gelijk wanneer hij deze kritiek naar De Vries toe richt. De Vries staat tijdens zijn onderzoek steeds dicht bij de bronnen, en gaat steeds zorgvuldig te werk bij het kiezen van theorieën, die hij bovendien zeer goed kent. Noordegraaf erkent trouwens zelf in de discussie dat het door De Vries voorgestelde arbeidsmarktmodel een beter vertrekpunt is voor de interpretatie van de loonontwikkeling in Holland, dan zijn eigen werkmodel. Noordegraaf wijst ook op de ongelukkige neiging van vele historici in de deeldisciplines om de theoretische kennis in een voor niet-specialisten ontoegankelijke vaktaal in de interpretatie in te bouwen. Het is ongetwijfeld juist dat theoretisch jargon heel wat historische publikaties overwoekert en dat er veel te wieden valt op dit gebied. Dezelfde kritiek kan worden geleverd op de toepassing van beschrijvende en verklarende statistiek. Indien echter theorieën uit de sociale wetenschappen en cliometrische toepassingen de verklarende interpretatie in de geschiedenis kunnen verbeteren, en indien het gebruik van vaktaal hiertoe noodzakelijk is, dan blijft het nog steeds mogelijk om de conclusies - en zelfs de aangewende methodes - in een vereenvoudigde, literaire vorm voor het breder publiek toegankelijk te maken, zelfs al moet men hiervoor een beroep doen op tussenpersonen, die de gave bezitten van vereenvoudigde voorstelling en van literaire vormgeving. De Vries stelt zich van zijn kant erg kritisch op tegen historisch onderzoek dat steunt op gebrekkige steekproeven, op onvoldoende bronnenkritiek en op oppervlakkige interpretatie. Niemand zal hem daarin tegenspreken. Wanneer De Vries echter zijn opmerkingen toepasselijk verklaart op Noordegraafs boek, kan men deze kritiek als te scherp ervaren. Noordegraafs studie vertoont ongetwijfeld een reeks spijtige tekortkomingen, maar ze heeft ook verdiensten: ze is in ieder geval een eerste systematische poging om de ontwikkeling van de levensstandaard in Holland tussen 1450 en 1650 kwantitatief te meten en deze meting met kwalitatief bronnenmateriaal aan te vullen. Ze is ook een eerste poging om de ontwikkeling van de levensstandaard in Holland systematisch te verklaren. Op beide terreinen werden interessante resultaten geboekt, hoewel ze voor kritiek vatbaar zijn. De weg ligt open voor een breder opgezet en diepgaander onderzoek: hiertoe nodigt Noordegraaf trouwens uit. |
|