Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Vroeger was het anders. ‘Affecten ende Passien’ in de economische geschiedenis van de ‘lange’ zestiende eeuw
| |
[pagina 241]
| |
ciet op de directe aanleiding voor mijn onderzoek terug te komen. In dit geval was kapittelen wel het laatste dat bij mij tijdens het schrijven opkwam. Uit mijn conclusies blijkt overigens dat, wil men aan deze termen vasthouden, het geen zaak van gelijk of ongelijk was. De waarheid blijkt - ik zeg niet dat dat opzienbarend is - ergens in het midden te liggen. Dat een dergelijke ‘mislezing’ ook het juiste zicht op de titel van het proefschrift ontneemt, behoeft nu niet meer te verbazenGa naar voetnoot1. Deze titel heeft natuurlijk in het geheel niet de sceptische ondertoon die De Vries erin leest. ‘Hollands Welvaren?’ is alleen een stilistische vrijmoedigheid die de correct door De Vries weergegeven hoofdvraag op literaire wijze onder woorden brengt. Zeker gezien mijn conclusies, waarin sterk de nadruk ligt op de gunstige ontwikkeling gedurende het grootste deel van mijn onderzoeksperiode is het onbegrijpelijk hoe de titel kan worden misverstaan. In tegenstelling tot wat tot nu toe door andere onderzoekers, maar niet door De Vries (zoals ik vermeld) werd aangenomen, blijkt de koopkracht in Holland ook vóór de Opstand, zij het met onderbrekingen, al tientallen jaren te zijn gestegen. Ons gewest sluit daarmee, grofweg gerekend, aan bij Antwerpen en wijkt af van de rest van Europa. Zo bekeken behoeft De Vries zich er niet over te verwonderen dat mijn conclusies die ene bladzijde uit zijn Dutch Rural Economy ondersteunen. Ik ontken nergens de juistheid van zijn visie; ik meende alleen dat die ene pagina onvoldoende met feitelijke gegevens was onderbouwd. Had hij graag expliciet willen horen dat hij voor de periode 1535-1565 meer ‘gelijk’ had dan FaberGa naar voetnoot2? Uit het eerste gedeelte van De Vries' bespreking rest mij nog een reactie op het gebruik van de gegevens van N.W. Posthumus. Ik bekritiseer De Vries - opnieuw onjuist geïnterpreteerd - in het geheel niet vanwege het feit dat hij Posthumus heeft gebruikt. De term ‘kritiseren’ is zelfs al fout gekozen. Ik constateerde alleen dat Faber en De Vries een door Posthumus berekend, maar niet nader toegelicht indexcijfer als uitgangspunt voor hun visie namen. Omdat Posthumus over de berekening en dergelijke van dit cijfer niets meedeelt, meende ik dat vergelijking daarvan met andere loongegevens op een (te) wankele basis plaatsvond. Ik leidde daar twee zaken uit af. Ten eerste is het noodzakelijk de nominale gegevens te zoeken. Ten tweede is het - bronnenkritische vraagtekens bij het gebruik van dit cijfer door deze auteurs buiten beschouwing gelaten - van belang meer nominale gegevens over de periode 1500-1575 te verzamelen. Faber en De Vries namen immers slechts enkele ver in de tijd uiteenliggende opgaven over en postuleerden daarop een rechtlijnige trend. Of deze trend in de jaren tussen 1500 en 1575 doorbroken is, daarnaar hebben zij bij gebrek aan materiaal geen onderzoek gedaan. Ik achtte het dientengevolge geen luxe voor de ontbrekende jaren deze gegevens wel op te sporen en te kijken of de door hen geconstrueerde trends met deze nieuwe cijfers in overeenstemming waren. Ik zie niet in wat er mis is aan mijn weergave van wat De Vries wel en niet heeft gedaan. Dat uiteindelijk bleek dat zijn interpretatie ten dele juist was, doet niets toe of af aan het feit dat vóór het verschijnen van mijn boek niet bekend was hoe de feitelijke loonontwikkeling van jaar tot jaar is verlopen. Als De Vries op dit | |
[pagina 242]
| |
moment de Dutch Rural Economy zou schrijven, zou hij inderdaad hetzelfde argument kunnen lancerenGa naar voetnoot3. Alleen is het verschil met 1974 dat met de door mij verzamelde gegevens het fundament waarop zijn interpretatie rust veel breder zou zijn. Er was voor mij nog een andere reden het onderzoek naar de nominale lonen uit te breiden. Zowel De Vries als Faber beschikten, uitgaande van Posthumus, zoals gezegd, slechts over enkele gegevens. Deze gegevens beperken zich ook nog eens alleen tot Leiden. De Vries achtte deze zonder meer (en zonder nader bewijs) representatief voor heel Holland. In het kader van een beperkte optiek mag dat best. Ik vroeg mij wel af of Leiden ook werkelijk representatief was. Door in andere bronnen en op andere plaatsen te zoeken heb ik dan ook geprobeerd na te gaan of de Leidse cijfers inderdaad die representativiteit bezitten. Ik stuitte daarbij, zoals ik al direct in de Inleiding schets, op grote problemen. Desondanks deed ik een poging enkele, zoveel mogelijk continue loonreeksen op te stellen, waarbij ik ondanks mijn kritiek op de gebrekkige bronnenkritische verantwoording van Posthumus de vergelijking met diens cijfers niet uit de weg ben gegaan. Dit impliceert dat ik op twee punten dieper wilde graven dan deze auteur. In de eerste plaats geef ik een verdergaande verantwoording van het bronnengebruik en in de tweede plaats verzamelde ik veel meer gegevens. Ondanks het feit dat dit laatste het fundament van de koopkrachtberekeningen aanzienlijk uitbreidde, moet ik toegeven - zoals ik door mijn hele boek heen de problemen en beperkingen expliciet vermeld - dat het resultaat niet in alle opzichten optimaal mag worden genoemd. Ik moest dus inderdaad roeien met de riemen die ik had, zij het dat deze (de veel verdergaande verantwoording van de toegepaste werkwijze nog buiten beschouwing gelaten) van veel betere kwaliteit zijn dan die van Posthumus danwel De VriesGa naar voetnoot4. Kortom, het ging mij er nergens om De Vries in het gebruik van Posthumus' cijfers te bekritiseren. Die term klinkt veel te dreigend. Mijn conclusie luidde enkel en alleen dat door het opvullen van gaten in het materiaal en de aanvulling met niet-Leidse bronnen de bestaande kennis van de levensstandaard in de zestiende eeuw zou kunnen worden genuanceerd of gewijzigd. | |
De levensstandaardNa zijn meer algemene kritische opmerkingen richt De Vries zich vervolgens op de eigenlijke tekortkomingen van Hollands Welvaren? Het eerste bezwaar luidt dat ik weinig belangstelling zou hebben voor de behoefte aan diversiteit. Ik beperk mij in Hollands Welvaren? inderdaad tot het gebruik van daglonen van metselaars en opperlieden in Haarlem en Leiden. Nu moet De Vries onmiddellijk hierop erkennen dat ik ook loonopgaven uit verschillende andere steden presenteer, maar, zo vervolgt hij, deze zijn in de analyse feitelijk niet gebruikt. Dat laatste is juist. Als hij echter goed had gelezen, zou mijn argument daarvoor hem niet zijn ontgaan. Mijns inziens was het, naast de opgaven van de nominale gegevens betreffende andere beroepscategorieën en uitvoerige verwijzingen naar twee door mij verzorgde bronnenedities met dergelijke gegevens, namelijk niet noodzakelijk deze lonen op dezelfde manier te verwerken als die van | |
[pagina 243]
| |
metselaars en opperlieden. Immers na vergelijking constateerde ik dat het niveau en de trends in al deze gegevens redelijk met elkaar correspondeerden. Dientengevolge koos ik die reeksen die het meest volledig waren en het best de mogelijkheid boden om iets over rangverschillen te kunnen zeggen. Bij het vermeend gebrek aan diversiteit maak ik nog twee andere kanttekeningen. Natuurlijk was ik wel in deze diversiteit geïnteresseerd, maar - De Vries zegt het zelf al in het begin van de betreffende zin - archivalisch kon ik geen ijzer met handen breken. Ten tweede: mijn graaf- en spitwerk bracht veel meer diversiteit naar boven dan De Vries suggereert. Waarom ik al deze gegevens niet heb gebruikt, vermeldde ik al. Ik voeg er nog aan toe dat ik, zoals meermalen wordt opgemerkt, sommige opgaven ook te rudimentair vind om er op dit moment veel mee te doen (bijvoorbeeld lonen uit de agrarische sector). Wat dit punt betreft vind ik het tenslotte nogal komiek dit verwijt te horen van een onderzoeker, die (dat blijkt niet alleen uit zijn recensie) zijn overigens knappe, veelomvattende en prestigieuze loonanalyses baseert op een bronnetje hier en een bronnetje daar, een reeksje zus en een reeksje zo, kortom op hapsnap-werk, waaraan nagenoeg elke vorm van bronnenkritiek ontbreektGa naar voetnoot5. Nu nog even precies: op bladzijde 172 stel ik inderdaad dat niveau en trend van de Hollandse geldlonen in grote lijnen overeenstemmen met die in de meeste andere Hollandse steden, waarvan looncijfers bekend zijn. Het is een beetje flauw van De Vries deze pagina aan te halen, omdat dit tekstgedeelte mijn samenvatting en conclusies geeft. Ik kan daar natuurlijk niet alle nuances nog eens herhalen. Toch wordt in bovengenoemde passage nog op drie plaatsen (zie de cursiveringen) het beeld genuanceerd. Daar komt bij dat op dezelfde bladzijde direct daarna wordt opgemerkt dat Leiden een wat afwijkende ontwikkeling laat zien, zoals De Vries ook aangeeft. Mijn vertrouwen in Haarlem is dus minder groot dan hij anderzijds stelt. Het zinnetje ‘as Noordegraaf himself acknowledges’ heeft iets heel suggestiefs. Alsof ik met tegenzin constateer dat de Leidse ontwikkeling van die in Haarlem afwijkt. Ik verdoezel dit verschil echter nergens. Uit de rest van de bewuste alinea op pagina 172 blijkt overigens dat ik niet zozeer de verschillen op zich interessant vind, als wel de verklaring daarvoor. Dan De Vries' voorbeeld uit het jaar 1555. Wie met cijferreeksen wil werken - en dat geldt in elk geval voor de vroegmoderne geschiedenis - moet zich realiseren dat de bronnen zo weerbarstig zijn dat de inbreng van de onderzoeker in het opstellen daarvan veel groter is dan hij wenst of hij wil toegeven. Dit soort reeksen zijn even goed interpretaties als de analyses op basis van niet-kwantitatieve bronnen. Het klakkeloos ovememen en voor zoete koek slikken van kwantitatieve gegevens, waartoe de moderne econoom geneigd is (wie bekommert zich er werkelijk om wat achter de huidige CBS-opgaven steektGa naar voetnoot6?), grijpt ook in de geschiedschrijving om zich heen, zoals ook uit het werk van De Vries en uit de keuze van dit voorbeeld blijktGa naar voetnoot7. Nu, mijn looncijfers missen de exactheid die ook ik er graag aan zou toekennen. Hoe dat komt, valt uitge- | |
[pagina 244]
| |
breid te lezen in het commentaar op de reeksen in mijn bronnenedities. Wie vandaag de dag de kwitanties (niet de officiële tarieven) van twee loodgieters naast elkaar ziet, begrijpt onmiddellijk dat lokale en regionale verschillen op dit punt in de zestiende eeuw niet uitzonderlijk behoeven te zijn. De vraag is echter hoe groot deze afwijkingen mogen zijn om toch nog uitspraken over een ‘gemiddeld’ niveau en ‘gemiddelde’ trend te kunnen doen. Ik sta er dus helemaal niet van te kijken dat er verschillen zijn. Alleen vind ik ze niet zo absurd dat er tot op zekere hoogteGa naar voetnoot8 niet mee gewerkt zou kunnen worden. Maar zal de lezer opmerken: De Vries' constatering dat de lonen van 6 tot 12 stuivers variëren is toch niet onjuist? Natuurlijk niet, maar het is wel onjuist om een dergelijke vergelijking betreffende één jaar zoveel gewicht te geven. Deze cijfers zijn immers om een groot aantal redenen voor een precieze vergelijking onbruikbaar. Sommige zijn gebaseerd op interpolatie. Voor andere geldt dat veranderingen in de bedragen in de ene reeks in vergelijking met de andere kort voor (of kort na) dat jaar tot stand zijn gekomen. Weer andere opgaven geven een afwijkende functiebenaming, zodat we niet zeker weten of het inderdaad meesters betreft. Incidentele opgaven voor uitzonderlijk werk kunnen van opdrachtgever tot opdrachtgever en/of van stad tot stad verschillen veroorzaken. Zo kan ik nog wel even doorgaan. Het is allemaal in mijn werk te vinden. Nergens pas ik dan ook dat soort exacte vergelijkingen toe als De Vries blijkbaar graag wil. Mogen we dan helemaal niets uit de cijfers afleiden? Natuurlijk wel. Ten eerste stel ik vast dat deze verschillen er zijn, maar tevens dat deze (bezien over een langere periode én gegeven de vele mogelijke verklaringen voor deze niveauverschillen) elkaar niet al te veel blijven ontlopen. Ten tweede leg ik veel meer nadruk in mijn analyses op de veranderingen die er in de loop van de tijd optreden dan op de uiteenlopende hoogten. Het ging mij vooral om de trends die zich laten aflezen uit de reeksen. Deze laten mijns inziens wel degelijk een, zij het grove, representatieve interpretatie toe. Vervolgens kom ik op De Vries' bezwaren tegen mijn koopkrachtberekeningen. Daartoe relateerde ik de geldlonen aan graan- en broodprijzen. Inderdaad: een conventionele, beperkte benadering om de reële lonen te bestuderen, die in het buitenland op grote schaal onder anderen door Abel, Braudel/Spooner en Phelps Brown/Hopkins is toegepast. Waarom De Vries in dit verband de aanduiding conventioneel en beperkt in diskwalificerende zin gebracht heeft is mij niet duidelijk. In Nederland was tot nu toe nooit over zo'n lange periode en op zo brede schaal een dergelijke methode toegepast. Ik wil mij niet verschuilen achter de opmerking dat in ons land alles 50 jaar later plaats heeft dan elders, maar het gaat toch in de eerste plaats om de ratio van de methode op zich en niet om de vraag of deze conventioneel en beperkt is. Natuurlijk had ik het onderzoek ook anders kunnen aanpakken of met andere benaderingswijzen kunnen uitbreiden, maar dat geldt voor elk onderzoek; ook voor die studies die methodisch meer ‘up to date’ zijn. Ik beweer ook nergens dat Hollands Welvaren? het begin én tegelijk het einde van het onderzoek naar de levensstandaard in Holland zou zijn. Ik ben mij ter dege bewust geweest van de gekozen beperkingen. Echter zelfs binnen deze beperkingen | |
[pagina 245]
| |
was het, gegeven de eisen die ik aan bronnenkritiek en representativiteit meende te moeten stellen, een tijdrovend karwei om de noodzakelijke basisgegevens te verzamelen en daarmee enkele eenvoudige cijfermatige bewerkingen uit te voeren. Als ik mij hiertoe zou hebben beperkt, had de lezer mogelijk reden gehad wat meer van de dissertatie te verwachten. Daarnaast heb ik echter - en daarvan maakt De Vries om begrijpelijke redenen, gezien mijn al eerder verwoorde en hierna nog te lanceren tegenkritiek, nauwelijks melding - nog iets anders gedaan; een karwei dat overigens even arbeidsintensief en uitgebreid bleek te zijn als al het gereken. Ik stelde mij tevens tot doel de uitkomsten van de berekeningen te confronteren met niet-cijfermatig bronnenmateriaal (en andersom). Ik kan hier moeilijk nog eens uitvoerig herhalen hoe ik dat deed en welke problemen ik ontmoette. Maar één ding is zeker: ik streef methodologisch gezien met deze koppeling naar een verzoening van de meer moderne kwantitatieve aanpak, waarin verbale bronnen bijna uitsluitend als illustratie worden gebruikt, met de meer traditionele, die geen middelen kent om kwalitatieve gegevens uit de verschillende perioden ten opzichte van elkaar eenduidig in termen van hoger of lager, of meer en minder, of beter en slechter te waarderen. De criticus kan menen dat dit niet is gelukt, maar de opmerking dat mijn cijfermatige aanpak voor de analyse van lonen en prijzen te beperkt is gebleven doet onvoldoende recht aan de keuze van mijn methode en aan de doelstelling van mijn onderzoek. Dat ik nogal snel tevreden was, is dan ook een erg betrekkelijk oordeel. Moet ik uit De Vries' (dis)kwalificatie opmaken dat de door hem in dit verband genoemde Grote Mannen en Tirannen uit het vak (Abel, enz.) ook gemakzuchtig zijn? Ik stelde hierboven al dat er in kwantitatief opzicht natuurlijk best dieper kan worden getast. De Vries komt met de suggestie een prijsindex samen te stellen, zoals bijvoorbeeld door hemzelf blijkens noot 4 is gedaan. Deze is opgenomen in het na mijn proefschrift verschenen boek van Nusteling over AmsterdamGa naar voetnoot9. Niet dat ik deze zonder meer zou hebben gebruikt, want nagenoeg elke vorm van bronnenkritiek en verantwoording van de berekeningswijze ontbreekt. Op zichzelf beschouwd acht ik het construeren van zo'n index natuurlijk niet onzinnig. Het is echter alleen een stapje verder dan de berekening van korenionen en de beantwoording van de door De Vries gestelde vragen zal ongetwijfeld vroeg of laat ook in ons land enkele gemoederen beroeren. Aardig is dat De Vries' index, zoals uit Nustelings boek blijkt, evenals mijn korenlonen, beperkt is. Huishuren ontbreken, een post die ik in Hollands Welvaren? naast kosten van verwarming en andere voedingsmiddelen dan brood en graan expliciet noemde als object van vervolgonderzoek (184, noot 28). Kort gezegd, een illustratie van bovenstaande opmerking dat geen enkel onderzoek (dus ook dat van De Vries niet) uitputtend kan zijnGa naar voetnoot10. | |
[pagina 246]
| |
Vervolgens merkt mijn recensent correct op dat ik mij niet tevreden stelde met het gebruik van nominale lonen, maar graag over lonen op jaarbasis wilde beschikken. Daarvoor verrichtte ik een groot aantal tellingen, waarvan slechts een handvol bruikbaar bleek. Het was niet de bedoeling wat voorbeelden te geven en dat zijn het trouwens ook niet. Ook in dit geval was ik niet zo snel tevreden, maar er zijn nu eenmaal heel weinig rekeningen en reeksen kwitanties waarin een loontrekker over een heel jaar van dag tot dag kan worden gevolgd. Mijn jaarlonen zijn dus schattingen, gebaseerd op tellingen en tot stand gekomen na confrontatie met andersoortige gegevens over het aantal jaarlijkse werkdagen. Wie tegen die schattingen bezwaar heeft, laat ze voor wat ze zijn en gaat uit van de nominale daglonen. Hoe? Wel, het is gelukkig niet noodzakelijk opnieuw de archieven in te gaan, want Hollands Welvaren? en mijn bronnenpublikaties geven al deze lonen, uitgesplitst naar jaar en jaargetijde. Zelfs zijn er in het proefschrift grafieken met reële lonen op de - inderdaad veel zekerder - seizoensbasis! Zo'n ‘uncheckable bias’ hebben de koopkrachtberekeningen dus ook weer niet. Dat de grafieken ‘anomalous patterns’ laten zien en om verklaring schreeuwen is in het licht van wat ik over de volledigheid en kwaliteit van de nominale lonen heb opgemerkt, dus erg sterk gezegd. Waar het mij bij de interpretatie van de geldlonen in de eerste plaats om de trends gaat, is dat natuurlijk ook bij de koopkracht het geval. Zeker als door De Vries (noot 7) er weer twee willekeurige jaren worden uitgelicht, behoeven de verschillen ons helemaal niet zo te verbazen. De merkwaardige knik die De Vries in Leiden omstreeks 1570 ziet optreden, is door mij wel degelijk becommentarieerd (zonder deze helaas voldoende te kunnen verklaren; 99, 113-115, 172). Opnieuw een aanwijzing voor de problemen die dit soort cijfers ondanks alle graaf- en spitwerk nog steeds geven. | |
De arbeidsmarktMet ‘The Labor Market’ komen we op terrein waar De Vries een patent op heeft: de modellenbouw. Hij vindt dat ik met mijn uiteenzetting over de factoren die de levensstandaard beïnvloedden onder meer van de hak op de tak spring. Omdat hij bij deze algemene opmerkingen geen argumenten geeft, kan ik daar moeilijk op ingaan. Substantiëler zijn de kanttekeningen bij mijn verklaringen. Bij de stelling dat stijgende prijzen stijgende lonen veroorzaakten plaatst hij twee vraagtekens die deze visie problematisch maken. De lezer zal denken: ‘Dat snijdt hout’. En dat vind ik ook. Eén van deze kanttekeningen gebruik ik dan ook in mijn boek om prijsinflatie als verklaringsgrond voor de ontwikkeling van de geldlonen te relativeren (180-181)! De Vries weet dat ook wel en geeft toe dat ik prijsstijgingen onvoldoende acht als oorzaak voor deze ontwikkeling over zo'n lange periode. Alleen zijn uitspraak dat ik dat ‘implicitly’ doe, onderschrijf ik niet. Zijn andere kanttekening is op zichzelf beschouwd ook ter zake. Alleen: in mijn boek gaat het niet over het probleem wat het bestaansminimum was. Inderdaad, voor Holland | |
[pagina 247]
| |
bleek uit mijn vergelijking met andere streken dat dit geen zaak was om op in te gaan. En dan nog wat anders: op bladzijde 139 stel ik (in het kader van theoretische problemen waartoe het gebruik van het begrip armoede leidt) letterlijk de vraag: ‘Wat is - in de preïndustriële tijd - het bestaansminimum’? Om het problematisch karakter van deze term te illustreren verwijs ik daar naar een publikatie van ... Jan de Vries! Prijsinflatie speelt, zoals ik al aanstipte, geen belangwekkende rol in de verklaring van de loonontwikkeling; althans op lange termijn niet. Er zijn echter momenten waarop de prijzen wel degelijk de lonen omhoog hebben getrokken. In een aantal door mij tot perioden van extreme duurte bestempelde jaren zie ik de lonen direct door de prijzen beïnvloed. Op deze visie gaat De Vries nergens in. Ik heb er echter een goed argument voor: er is een groot aantal archiefbronnen waaruit blijkt dat extreme prijsstijgingen van levensmiddelen tot loonsverhoging leiddenGa naar voetnoot11. Alleen is duurte geen voldoende en dus ook niet de enige voorwaarde daarvoor. Zoals ik in Hollands Welvaren? heb geprobeerd uit te leggen, gaat het om een samenspel van institutionele, politieke en economische factoren. Deze laatste - tot uitdrukking gebracht in de uitkomst van de verhouding tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt - achtte ik over de gehele periode bekeken veel belangrijker dan prijsinflatie op lange én korte termijn. Mijn voorstelling van zaken acht De Vries onvolkomen. Hij voert daarvoor verschillende argumenten aan. Ten eerste zou ik veronderstellen dat loontrekkers vrije tijd niet belangrijk vonden. Uit de druk het aantal feestdagen te verminderen kan ik niet afleiden dat ze (meer) vrije dagen belangrijk vonden. Daarnaast is er door mij geen enkele bron gevonden die op vrije tijd als waarde wijstGa naar voetnoot12. Integendeel, handhaving van het aantal feestdagen wordt alleen met religieuze argumenten ondersteund. Al eerder heeft De Vries dit argument opgevoerd, maar mijn in 1980 geventileerde kritiek vermocht blijkbaar geen indruk te makenGa naar voetnoot13. In de tweede plaats zou ik - en daardoor wordt mijn model zijns inziens ontkracht - immigratie over het hoofd zien. Daar is echter geen sprake van. Ik leg alleen een omgekeerd verband. De hier door mijn recensent opgetrommelde kampioenen Van Ravesteyn, Van Dillen en Boxer hebben het mijns inziens precies bij het verkeerde eind gehad (en dus ook De Vries, denk ik, maar ik kom daar op grond van zijn formulering niet goed achter). Ik schets een situatie waarin immigratie in de periode 1540-1580 onbelangrijk is voor het begrijpen van de relatie tussen loonontwikkeling en arbeidsmarkt. Zolang niet bewezen is dat het exue-recht én de feitelijke immigratie een rol van betekenis speelden, zie ik niets in de stelling dat Holland toen zó aantrekkelijk moet zijn geweest dat het loonniveau hierdoor beïnvloed werdGa naar voetnoot14. Na 1580 werd de immigratie uiteraard een massaverschijnsel, maar de omvang acht ik niet zodanig dat de lonen stagneerden of zelfs daalden. De oorzaak zocht ik in het spoor van Klein in vertragingen in het arbeids- | |
[pagina 248]
| |
aanbod in verhouding tot de vraagGa naar voetnoot15. Kortom, immigratie was voor mij in de verklaring van de loonstijging na 1580 relatief onbelangrijk. Daarom ging ik er slechts zijdelings (94, 182) op in. Het enige wat ik op dit moment zie, is dat - ceteris paribus - de lonen bij het ontbreken van immigratie nog sterker hadden kunnen stijgen dan al het geval was. Overigens gaf ik ook nog aan (95) dat met mijn voorstelling van zaken niet het laatste woord over lonen en arbeidsmarkt was gezegd. Ik dacht daarbij voor verklaring van de relatie echter niet aan factoren als bestaansminimum, vrije tijd of immigratie, maar (in navolging van Knotter) vooral aan het niet-homogene karakter van de markt. Vervolgens schetst De Vries een alternatief: figure II. Ik gun dat natuurlijk graag het voordeel van de twijfel en wil zelfs op voorhand aannemen dat het elementen kent die de loonontwikkeling beter verklaren dan mijn voorstelling van zaken. Waarom ik er verder moeilijk op in kan gaan, is duidelijk: de bewijsvoering ontbreekt nogGa naar voetnoot16. Zou het zo in elkaar passen? We zullen moeten afwachten. Immers: What might have been is an abstraction
Remaining a perpetual possibility
Only in a world of speculationGa naar voetnoot17.
| |
ConclusieWat De Vries' Conclusion betreft, ik vind het erg aardig van hem dat hij mij niet ‘simply’ in verlegenheid wil brengen. Uit het bovenstaande blijkt dat ik daar niet zo bang voor ben. Dat mijn arbeidsmarktmodel te eenvoudig is (ik vind de termen naïef en amateuristisch in een métier waarin alleen argumenten behoren te tellen niet zo gelukkig gekozen) wil ik zeker toegeven. Ik zelf was de eerste om dat te erkennen. De laatste alinea van mijn conclusies luidt immers: ‘Het zal duidelijk zijn als het op verklaren aankomt dat er op dit moment meer vragen dan antwoorden zijn en dat deze vragen alleen beantwoord kunnen worden door middel van diepgravende macro-economische analyses, waarvoor in de eerste plaats veel meer economisch-theoretische kennis nodig is dan waarover ik beschik’. Ik zie overigens niet in wat er ‘apologetisch’ is aan een slotpassage die aangeeft hoe vervolgonderzoek zou kunnen, of liever zou moeten worden uitgevoerd. Mij resten nog twee kanttekeningen die in de lijn van het begin van mijn repliek liggen. De eerste betreft de toon en de draagwijdte van deze passages; de tweede is een repliek op mijn eerdere kritiek. Eerst een kleinigheid over de toon. Wat moet het antwoord zijn op de volgende rethorische vraag? ‘Who, after all, can fail to acknowledge the importance of correct readings of historical documents’? Niemand natuurlijk, maar waarom de in dat verband gemaakte fouten, waar De Vries' werk en niet alleen dat van | |
[pagina 249]
| |
hem voorbeelden van laat zienGa naar voetnoot18, niet mogen worden gesignaleerd, is een tweede. Conform het door mij aangehangen ‘verstehende’ uitgangspunt gaat het er mij op mijn beurt niet om ‘to embarrass’ De Vries, maar om de oorzaken (onvoldoende gefundeerde modellenbouwerij) van elementaire vergissingen in het economisch-historisch onderzoek te doorgronden. Mijn reserve tegenover de aangeslagen toon geldt ook voor de opmerkingen en vragen in de laatste alinea van De Vries' bespreking. Hiermee kom ik bij de draagwijdte van de Conclusion. Misschien in het besef dat zijn kritiek niet overtuigend genoeg klinkt, poogt De Vries tenslotte zijn betoog naar een hoger abstractieniveau te tillen. Zijn opmerkingen over het reactionair karakter van onze tijd en de rol van de ‘historical profession’ laat ik, onbeargumenteerd als zij zijn, graag waarvoor zij staan, maar ik voel er weinig voor om (ook al gebeurt dit impliciet) in een kamp van ‘intellectual isolationism’ te worden gedreven. Opnieuw zie ik hier - en nu werkelijk heel extreem - een hermeneutisch principe geweld aangedaan: pas door zo volledig mogelijk recht te doen aan een tekst kan de bedoeling van de schrijver worden verstaan. Uit de discussie zonder eind, zoals ons vak zo vaak treffend is getypeerd, blijkt dat dit een zware (en vermoedelijk nooit geheel te realiserenGa naar voetnoot19) opgave is. Waar echter genoemd principe wordt genegeerd, ligt de weg naar willekeur in de interpretatie open. Het gaat er in de humaniora (overigens ook in het leven van alledag) in eerste instantie niet om het zich door middel van tekst, gesprek of bovennatuurlijke ingreep kenbaar makend subject (bijvoorbeeld de schrijver, wetgever, patiënt, God) te beoordelen en te veroordelen, maar om het te begrijpen en te verstaan. Hoe verkeerd De Vries leest, leert alleen al de uitvoerige, zo juist geciteerde passage uit de conclusie van Hollands Welvaren?, maar het is misschien beter daar nog enkele andere bewijsplaatsen aan toe te voegen die overduidelijk illustreren waar ik mij precies tussen de ‘traditionele’ en ‘moderne’ geschiedwetenschap bevind. Ik verwijs dan naar mijn artikel in Theoretische Geschiedenis van 1978 waarvan de ondertitel niets aan duidelijkheid te wensen overlaat. Het is in dit verband op zijn minst ironisch dat mijn, vóór lezing van zijn bespreking al gezette recensie van De Vries' European Urbanisation juist dat waardeert, waarin ik weinig brood zou moeten zien. Ook een in het voorjaar van 1986 geschreven lokale studie over de agrarische crisis aan het eind van de negentiende eeuw ademt een andere geestGa naar voetnoot20. Dat mijn Archimedisch punt dientengevolge geen naïef empirisme betekent - inderdaad ‘The data do not speak for themselves’ -, daarvan getuigt misschien nog het best stelling 5 bij Hollands Welvaren?Ga naar voetnoot21. | |
[pagina 250]
| |
Mijn laatste kanttekening betreft, zoals gezegd, De Vries' repliek op mijn kritiek (zie zijn noot 11). Dat De Vries in zijn bespreking van Hollands Welvaren? mijn kritiek zo uitvoerig ter sprake brengt, kan alleen maar wijzen op hevige ‘affecten ende passien’ die deze heeft teweeg gebracht. Of mijn bezwaren tegen De Vries' lezing van de Informacie niet meer dan speculaties zijn, moet de lezer van mijn artikel zelf maar beoordelen. In de zin die begint met: ‘No amount...’ geeft De Vries, overigens zonder blijkbaar precies te beseffen wat hij zegt, toe dat zijn in het specialisatiemodel passende lezing door de Informacie niet wordt ondersteundGa naar voetnoot22. Het tegenovergestelde uiteraard ook niet, zoals ik ook al in mijn artikel opmerkte! Verder: als ik bladzijde 72-73 van de Dutch Rural Economy zo verkeerd lees, waarom geeft De Vries dan geen repliek op mijn andere argumenten? Vervolgens: dat ik De Vries' argument betreffende de dorpsmarkten zou versterken blijkt nergens uit mijn artikel. Gelukkig niet, want in dat geval zou mijn bedoeling wel heel cryptisch zijn. Ik beweer dat de opkomst van dorpsmarkten niet speciaal een zaak van de zestiende eeuw was. Daarmee zaag ik niet alleen een poot onder het specialisatiemodel (zoals dat voor het genoemde tijdvak zou gelden) vandaan, maar tevens poog ik aan te tonen dat door de toepassing van ‘philology’ de voor de hand liggende misstappen waartoe de modelmatige benadering aanleiding geeft, vermeden kunnen worden. De door De Vries aangevoerde voorbeelden die tegen mijn stelling zouden pleiten bewijzen niets wat voor de aannemelijkheid van het model noodzakelijk is. Dergelijke maatregelen zijn ook in de vijftiende en in de achttiende eeuw getroffen. Zijn voorbeelden illustreren nog iets leuks. Het komt bij De Vries niet op dat deze maatregelen een heel andere interpretatie toelaten dan die vanuit zijn model. In mijn artikel stelde ik dat ook het zich rekenschap geven van de context van een bron in de traditie van de geschiedwetenschap terecht hoog staat aangeschreven. Al deze en dergelijke maatregelen laten zich nu veel beter begrijpen vanuit de op de achtergrond voortdurend doorwerkende politieke en institutionele geschiedenis van de vroegmoderne tijd dan vanuit specialisatiemodellen. Wat het laatste punt van kritiek in mijn artikel betreft: De Vries wil ons in zijn repliek laten geloven dat het slechts een chronologische vergissing is geweest die in zijn beschrijving van het Alkmaarse marktgebied problemen oproept. Voor mij was die vergissing op zich echter onbelangrijk. Vergissen doen wij ons - de één weliswaar meer dan de ander - allemaal. Waar het om ging, was te begrijpen hoe zo'n vergissing kan ontstaan. Mijn antwoord luidde dat (opnieuw) één van de uitgangspunten van de traditionele vakbeoefening in vergetelheid is gebleven: Baseer de voor uw betoog cruciale stellingen nooit alleen op als het ware per definitie verdachte bronnen, zoals hier stadskronieken, maar raadpleeg in die gevallen altijd de originele stukken. Waarom De Vries dat niet heeft gedaan, hangt nu mijns inziens direct samen met zijn methodologie. De te gretige modellenbouwer kijkt niet links en kijkt niet rechts. Alles wat in zijn straatje lijkt te passen (zoals in dit geval een bij uitstek onbetrouwbaar historiografisch genre als de pre-modeme stadsgeschiedschrijving) wordt zonder enige | |
[pagina 251]
| |
vorm van bronnenkritiek als ondersteuning voor de juistheid van het model gezien. De vergissing staat heus niet op zichzelf. In laatste instantie vloeit zij voort uit een kennistheorie waarin behoud van de elegantie van het model grotere prioriteit geniet dan ‘eerbied’ voor het verleden. Uit zijn laatste substantiële opmerking in noot 11 leer ik tenslotte dat ‘traditionele bronnenkritiek’ hem op zijn tocht naar de agrarische geschiedenis van de late middeleeuwen niet heeft begeleid. Op grond van zijn bespreking van Hollands Welvaren? en zijn repliek op ‘Het platteland van Holland’ twijfel ik daar ook geen moment aan. Kortom: wel discussie, maar geen vooruitgang. Ons scheidt nog steeds een diepe kloof. Dat deze echter niet de grens vormt tussen wat in het algemeen ‘moderne’ en ‘traditionele’ geschiedenis wordt genoemd, moge met deze repliek wel voldoende duidelijk geworden zijn. |
|