| |
| |
| |
Kroniek
Repertoria W.T. Beetstra, Ynventarisaasje fan streekblêden yn Fryslân (Stúdzjes en boarnemateriaal IX; Drachten-Leeuwarden: Friese Pers Boekerij, 1985, 109 blz., ISBN 90 330 1355 X); Centrale Catalogus van Dag-, Nieuws- en Weekbladen van algemene inhoud in Nederland verschenen (CCD) ('s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1985, xxv + 228 blz., ƒ45,-, ISBN 90 71313 01 8); H. Galesloot, T. van der Meer, De Nederlandse vakbondsperiodieken van het IISG. Systematisch overzicht (IISG Werkuitgave-Working Paper II; Amsterdam: Internationaal Instituut voor sociale geschiedenis, 1985, xiii + 241 blz., ƒ19,-, ISBN 90 6861 004 X).
De persgeschiedenis in Nederland, lange tijd een stiefmoederlijk bedeeld specialisme bij historici, is in opkomst. De Commissie bevordering pershistorisch onderzoek, ressorterend onder de Sociaal wetenschappelijke raad van de Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, speelt hierbij een stimulerende rol. Door een initiatief van deze commissie is de vervulling van een al oude wens, namelijk de inventarisatie van alle in Nederland verschenen kranten, een flinke stap naderbij gekomen. In 1985 werd een eerste uitgave gepubliceerd van de Centrale Catalogus van Dag-, Nieuws- en Weekbladen van algemene inhoud (CCD). Er staat ‘eerste uitgave’ omdat aan het project, dat op wat ingewikkelde wijze is georganiseerd en gefinancierd (maar in feite bij de Koninklijke Bibliotheek in goede handen is), nog wordt voortgewerkt. Niet alle collecties in het bezit van Nederlandse instellingen (bibliotheken, archieven, onderzoeksinstituten) zijn namelijk opgenomen. Maar met de circa 3000 in deze uitgave opgenomen titels zijn de onderzoekers, die op enigerlei wijze kranten als bron willen gebruiken, al zeer gebaat. De opgenomen bladen (verschijningsfrequentie minimaal 1x per week) zijn alfabetisch gerangschikt. Men treft een zorgvuldige bibliografische aanduiding en de noodzakelijke gegevens over de vindplaats aan. Een register op plaats van uitgave is toegevoegd. Een korte, zakelijke inleiding zet helder uiteen hoe deze catalogus te hanteren. Een prima hulpmiddel, waarvan te hopen is dat de vervolmaking spoedig zal volgen.
Aansluitend kunnen twee soortgelijke hulpmiddelen, met een beperktere reikwijdte genoemd worden. Om te beginnen W.T. Beetstra, Ynventarisaasje fan streekblêden yn Fryslân. Hoewel men in deze publikatie slechts enkele bladen aantreft die niet ook in de CCD zijn opgenomen, is het een handzaam boekje, dat onder het kopje ‘Bysûnderheden’ ook nog wel eens wat extra gegevens verstrekt. Dit betreft meestal de uitgever(s), die niet in de CCD wordt (worden) genoemd. Belangwekkender is een ‘werkuitgave’ van het Internationaal Instituut voor sociale geschiedenis, waarvan het bezit nog niet in de CCD is opgenomen. H. Galesloot, T. van der Meer, De Nederlandse vakbondsperiodieken van het IISG. Systematisch overzicht zal een onmisbaar hulpmiddel blijken voor ieder die een vakbondsblad wil raadplegen of wil weten of er één voor zijn onderwerp van belang beschikbaar is. Ook deze uitgave is na lezing van de heldere inleiding eenvoudig te hanteren. De hoofdindeling is systematisch: na de bladen van vakcentrales en algemene vakorganisaties volgen de periodieken van vakbonden ingedeeld naar bedrijfssectoren en beroepsgroepen. Een alfabetische lijst en een register van beroepsgroepen, bedrijfs- | |
| |
sectoren, categorieën werknemers, plaatsen en regio's zijn toegevoegd. De verschijningsfrequentie van de bladen is alleen toegevoegd als dit duidelijk uit de titel (of ondertitel) of de aanwezigheid bleek; een aanvaardbare beslissing. Heel prettig is dat ook vermeld is van welke periodieken de opgenomen bladen eventueel voortzettingen zijn en onder welke andere titels zij mogelijk werden vervolgd. Aangezien het hier gaat om bladen die meestal een lagere verschijningsfrequentie dan één maal per week hebben is dit hulpmiddel strikt genomen overigens meer een aanvulling op de Centrale Catalogus van Periodieken en Seriewerken in Nederlandse bibliotheken (CCP) dan op de CCD. (J.C.H.B.)
| |
A.N. Beets, H.L. Ph. Leeuwenberg, J.G. Riphagen, ed., De archieven in Utrecht (Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland XI; Alphen aan den Rijn: Samsom, 1985, xii + 252 blz., ƒ41,-, ISBN 90 14 03240 2).
De serie ‘Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland’ begint haar voltooiing te naderen. Onlangs verscheen als deel XI De archieven in Utrecht. De uitvoerige inleiding (1-62) geeft volgens vertrouwd stramien het eigenaardige karakter van de staatkundige ontwikkeling van gewest en provincie, met nuttige literatuurverwijzingen. Een waardering van de aard der archiefcollecties ontbreekt over het algemeen. Of het moest zijn de constatering dat het Rijksarchief wegens de centrale ligging van Utrecht is aangewezen als verzameldepot van in bewaring gegeven kerkelijke archieven (53). Men vindt er die van de NH Kerk - met uitzondering van het synodaal archief: op het ARA -, van de Remonstrantse Broederschap, Oud-Katholieke Kerk, Gereformeerde kerken, Evangelische Broedergemeente - met een uiterst belangrijk archief van het Zeister Zendingsgenootschap -, Nederlandse Protestantenbond. Het zeer interessante archief van het Nederlands Zendeling Genootschap (Hendrik Kraemer Instituut) te Oegstgeest is, bij mijn weten, nog niet overgedragen. Ook andere landelijke organisaties hebben hun archieven aan het Utrechtse RA toevertrouwd, onder andere het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (94). Enkele dingen vallen in dit overzicht op, zoals de ruimhartige overdracht van het archief van senaat en curatoren van de Utrechtse universiteit tot 1959. De Burgelijke Stand is nog centraal aanwezig op het RA; hetzelfde geldt voor de meeste weeskamers, notarissen en gerechten. Men moet er niet aan denken dat deze versnipperd - niet te Apeldoorn, natuurlijk - zouden worden. Discrepantie schijnt er op te treden tussen de informatie sub 1.4 (72) en Kockengen (153). Het lijkt wel of er relatief weinig particuliere archieven aan de archiefdiensten in Utrecht zijn overdragen. Ik signaleer slechts dat van de (deels Amsterdamse) familie Huydecoper (117), van ex-keizer Wilhelm II (119) en van de bekende archivaris mr. S. Muller Fzn. (197). (A.H.H.)
| |
Algemeen F.R. Ankersmit, Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984, 330 blz., ƒ49,50, ISBN 90 0103 330x).
| |
| |
De meer theoretische aspecten van de geschiedbeoefening, waarvan problemen van geschiedfilosofische aard de kern vormen, krijgen binnen de traditionele geschiedkundige opleidingen gewoonlijk maar weinig aandacht. Nu het nieuwe Academisch Statuut de keuze van een ‘theoretisch’ vak verplicht stelt, treedt hierin misschien enige verandering op. Waar het tot op heden echter aan ontbrak, was een handzaam overzicht, waarin de diverse theoretische onderwerpen, zoals vooral behandeld in de Angelsaksische en Duitse literatuur, op een systematische wijze uiteen worden gezet. Ankersmits Denken over geschiedenis voorziet in deze behoefte, omdat door hem inderdaad diverse probleemgebieden, die verband houden met de meer theoretische aspecten van de geschiedbeoefening - en vooral de vele hiermee verband houdende discussies - voor het eerst systematisch worden behandeld.
In zijn voorwoord zegt Ankersmit dat hij zich beperkt heeft tot een zo eerlijk en objectief mogelijke weergave van de diverse denkbeelden en dat zijn boek verder geen filosofische voorkennis veronderstelt. Waarschijnlijk zal bij lezing van het boek menige historicus zich met enige scepsis laatstgenoemde uitspraak herinneren. Dit ligt dan echter meer aan het feit, dat hij of zij als historicus nu eenmaal minder gewend is zich met dergelijke abstracte en theoretische problemen bezig te houden, dan aan het feit dat er sprake zou zijn van een gebrek aan filosofische voorkennis. Bij Ankersmits pretentie slechts een weergave van de diverse standpunten te geven, kan echter wel een vraagteken worden gezet: bij de behandeling van bepaalde onderwerpen brengt hij wel degelijk een eigen visie naar voren, iets wat bij een studie als deze ook moeilijk is te vermijden.
Het boek behandelt de volgende vijf thema's (hoewel in het boek zelf sprake is van een grovere indeling in drie onderdelen): de speculatieve geschiedfilosofie (geschiedenis als gebeuren), kritische geschiedfilosofie (geschiedbeoefening in het algemeen), de geschiedbeoefening en andere disciplines, de problemen van vrijheid versus noodzakelijkheid en subjectiviteit versus objectiviteit en tenslotte de verhouding tussen maatschappij en geschiedbeoefening. Bij het tweede thema komt Ankersmits eigen visie het meest duidelijk tot uitdrukking, zodat hier ook de meeste kritiek op is te leveren. Zoals te verwachten staat het narrativisme hierin centraal, zoals dat eerder door hem in zijn Narrative Logic is uitgewerkt. Het meest vatbaar voor kritiek is de strikte scheiding, die Ankersmit voorstaat, tussen feiten en interpretaties, dat hij causale oordelen los wil zien van een interpretatieve benadering en dat hij het heeft over een Angelsaksische hermeneutiek, terwijl hier in feite nooit sprake van is geweest. Wat het laatste betreft is de eigen interpretatie bepaald uitgangspunt en mijns inziens had de lezer hierop moeten worden gewezen. Over het algemeen is Ankersmit er echter in geslaagd een systematische en heldere uiteenzetting te geven van de diverse probleemgebieden. Het meest duidelijk komt dit tot uitdrukking in onder meer zijn behandeling van de kritiek op speculatieve geschiedfilosofische systemen en van de relatie tussen de geschiedwetenschap en de diverse sociale wetenschappen. Tenslotte mogen de uitgebreide literatuuropgaven met toelichting niet onvermeld blijven. (W.J.V.D.D.)
| |
E.H. Kossmann, De functie van een alphafaculteit in onze maatschappij (Groningen: Forsten, 1985, 25 blz., ƒ9,-, ISBN 90 6980 004 7).
De lezing die Kossmann heeft gehouden op een colloquium ter gelegenheid van de | |
| |
opening van het nieuwe letterengebouw van de Universiteit van Amsterdam is nu als een typografisch fraaie brochure met aantrekkelijke illustraties van Barbara van Kesteren in druk verschenen. Kossmanns betoog is elegant, met een ondertoon van een ietwat neerbuigende ironie. Uit het feit dat men hem heeft gevraagd te spreken over de functie van een alphafaculteit in onze maatschappij leidt hij af dat er iets mis is met het zelfbewustzijn van de letterenfaculteit.
Uitgaande van een kort geschrift waarin Huizinga vaststelde dat de moderne universiteit het evenwicht moet houden tussen ‘de eischen van de wetenschap, de eischen der staats- en volksopvoeding en de eischen der samenleving’, neemt Kossmann afstand van de verwachtingen van de positivistische universiteit. Hij vraagt zich af of wij niet terug moeten keren tot de middeleeuwse universiteit waarvan, alweer volgens Huizinga, de taak was het verschaffen ‘... van een overwegend algemeene vorming in deskundigheden van niet direct voordeel gevenden aard’.
Hoewel Kossmann ook voor de huidige Nederlandse beschaving een paar giftige pijlen op zijn boog heeft, is het wat haar betreft volgens hem toch niet een en al treurnis. De openheid en het democratische gehalte zijn karaktertrekken van die beschaving die bewaard moeten blijven. Daartoe dienen wij ons los te maken van de al te positivistische richtlijnen en met toewijding proberen de studenten enige eruditie, enig inzicht in de literaire, artistieke en wijsgerige beschaving van vroeger bij te brengen. Het is een vrome wens - Kossmann noemt zijn betoog dan ook een preek - die ik van harte kan onderschrijven. Of we daarmee veel kans hebben tegen gezagsdragers die soms opmerkelijk gespeend lijken te zijn van die eruditie en dat inzicht, lijkt me een andere vraag. (W.H.R.)
| |
A.Th. van Deursen, e.a., Geschiedenis: een hoofdvak (MN/OKW-reeks; Leiden: Nijhoff, 1985, v + 65 blz., ƒ14,50, ISBN 90 6890 030 7).
Deze bundel bevat een viertal pleidooien voor het schoolvak geschiedenis, die op 29 juni 1985 in Haarlem uitgesproken zijn tijdens een congres van de Vereniging voor onderwijs, kunst en wetenschap over het thema ‘Geschiedenis: een hoofdvak’.
Enkele van de meest gehanteerde argumenten voor een goede plaats van het schoolvak geschiedenis in het voortgezet onderwijs - de auteurs besteden helaas geen aandacht aan de buitengewoon ongunstige positie van het vak in het basisonderwijs en op de PABO - komen in deze bijdragen naar voren: de liefde voor de doden, die ons zijn voorgegaan, en de wens hun leefwereld te leren kennen (Van Deursen, Poll); de lessen die men voor de eigen situatie uit het verleden kan trekken (Vonhoff, Van Deursen); het zuiver houden van de kennis van het verleden, als tegenwicht tegen beeldvervalsing en de vorming van vooroordelen in een verwarde en onsamenhangende gebruiksgeschiedenis (Van Deursen, Ulrich, Vonhoff) en de grote hoeveelheid geschiedenis, die dagelijks voorkomt in allerlei beslis-procedures (Vonhoff). Geen van de auteurs komt op het idee, dat geschiedenis nuttig is voor grote groepen leerlingen, die van huis uit weinig culturele bagage meekrijgen, ofschoon ook dat een belangrijk argument is.
De auteurs lijken in meerderheid voorstanders te zijn van een verhalende geschiedenis en van het aanbieden van een overzicht, dat geen essentiële zaken weglaat en de lange lijnen in de historie zichtbaar maakt. Enkelen van hen, met name Van Berkel en Poll, | |
| |
en ook enigszins Van Deursen, keren zich tegen de probleemgerichte, actualiserende, thematische benadering, zonder evenwel aan te geven hoe een leraar in de weinige uren die hem ter beschikking staan, anders kan ontkomen aan de keuze tussen een te oppervlakkig overzicht, dat niet beklijft, en een overzicht, waaruit toch zaken weggelaten worden, en waarin op die manier ongericht thematisch en selectief gewerkt wordt. De auteurs kennen het probleem wel (Ulrich!), maar geven geen echte remedies.
Eén van de auteurs, Poll, keert zich op een eenzijdige en ongerechtvaardigde manier tegen geschiedenis als de analyse van structuren en processen. Hij wil een boeiend verhaal. Maar kan de analyse van de structuren en de processen dan niet samengaan met het relaas over de evenementen? Is het niet juist boeiend om in die evenementen patronen en samenhangen te ontdekken? Bovendien werpt Poll hier te gemakkelijk een belangrijke historische bijdrage aan de maatschappijwetenschappen op de schroothoop.
De vier auteurs geven duidelijke beschrijvingen van de achteruitgang van het schoolvak geschiedenis, zowel in de urentabellen als in de keuze van de leerlingen, en van de te eenzijdige gerichtheid op de laatste halve eeuw in de stof van het eindexamen en zij verdedigen het vak met verve in een vaak voortreffelijk taalgebruik (Van Deursen!), maar ze komen niet erg ver in het aanreiken van oplossingen. Poll wil een nogal elitaire Academie voor Geschiedenis oprichten, in de Nederlandse situatie een doodgeboren kind. Ulrich wil ‘boeiend’ zijn (wie niet?), vooroordelen wegnemen (met name tegen geschiedenis als stoffig jaartallenvak) en lobbyen bij de machtigen; Vonhoff pleit voor een lange termijnvisie naar de wetgeving van de jaren negentig toe en Van Deursen suggereert, dat volledige afschaffing van het vak de behoefte eraan versterkt zou kunnen oproepen. Er zijn nuttige wenken bij, die helaas niet concreet uitgewerkt worden. Waarschijnlijk is dat ook niet de bedoeling van de auteurs; het gaat hen vooral om een verdediging van het vak naar buiten toe. In dat licht is hun initiatief toe te juichen. (L.D.B.)
| |
J. Molemans, e.a., Toponymie van Opglabbeek. Met geografisch, historisch en genealogisch onderzoek (Nomina Geographica Flandrica, Monografieën XIV; Opglabbeek-Leuven: Gemeentebestuur Leuven, Instituut voor Naamkunde, 1984, 671 blz., Bf1.500,-).
Naamkunde en geschiedenis zijn twee wetenschappen die vooral op lokaal-historisch terrein veel met elkaar te maken hebben. Aan het einde van de jaren zestig is de naamkundige J. Molemans begonnen met het systematisch bestuderen van de toponymie en de nederzettingsgeschiedenis van de verschillende gemeenten in de Limburgse Kempen. Waren de publikaties die uit zijn activiteiten resulteerden, zoals die over Neerpelt, Bocholt en Overpelt, over het algemeen al van een behoorlijke omvang, sinds hij zich met andere auteurs gelieerd heeft, kunnen we echt van ‘kloeke’ boekwerken spreken. Zonhoven, historisch-naamkundige studie uit 1982 telt 670 bladzijden, de Toponymie van Opglabbeek, die nu voor ons ligt, nog twee pagina's meer.
Uit de indeling van het boek blijkt een duidelijke rolverdeling. Molemans heeft het onderzoek van de veldnamen, de erfnamen en de genealogie voor zijn rekening genomen en de historicus Mertens de kerkelijke, politieke en economische geschiedenis van Opglabbeek. Voor de beschrijving van het fysisch milieu van de gemeente hebben de | |
| |
twee auteurs een beroep gedaan op de geograaf E. Paulissen. Bijzonder lezenswaardig is de bijdrage van D. Huyge en L. van Impe over de archeologie. In heldere taal schetsen zij de prehistorie van de Kempen vanaf het Paleolithicum tot de IJzertijd.
Molemans en Mertens hebben zich in hun hoofdstukken vooral op de interne beschrijving geconcentreerd. De eerstgenoemde auteur heeft minutieus de verschillende veldnamen gelokaliseerd en de bezitters van de Opglabbeekse erven getraceerd. Zijn etymologisch commentaar is wat kariger uitgevallen dan bij vorige gelegenheden en hier en daar misschien iets te haastig geformuleerd. Zo heb ik onder andere mijn bedenkingen bij zijn verklaringen van de namen Horenskamp, Komplaar, Krakou en Luitenberg. Helaas heeft Molemans het materiaal deze keer niet samengevat. Dat is jammer, want daardoor heeft hij zichzelf de mogelijkheid ontnomen om te laten zien dat de patronen en ontwikkelingen in de namenvoorraad ten nauwste met de plaatselijke geschiedenis samenhangen.
In de hoofdstukken die door Mertens geschreven zijn, komen evenmin veel theoretische vergezichten aan de orde. Wij krijgen daarentegen een nauwkeqrige beschrijving van het wel en wee van een kleine Kempische samenleving in de loop der eeuwen. De auteur schetst ons in de eerste plaats de kerkelijke en politieke structuur van het dorp, maar daarnaast ook de zorgen van de mensen om het - vaak marginale - bestaan, de ellende ten gevolge van oorlogen, ziekten en misoogsten.
De auteurs schrijven in de Inleiding dat zij vakjargon zullen vermijden of toelichten. Dat is over het algemeen ook gebeurd, hoewel we hier en daar toch op esoterisch taalgebruik stuiten. Wat moeten we ons bijvoorbeeld voorstellen bij de vorming van een typische beeklaag tijdens het Allerødinterstadiaal en hoe zagen weiden eruit die vol stonden met ossenmuilen? Dit neemt natuurlijk niet weg dat de burgemeester gelijk heeft als hij, glimmend van trots, in het Woord vooraf schrijft dat het boek een ereplaats in ieder Opglabbeeks gezin dient te krijgen. (R.R.)
| |
D. Otten, Geschiedenis van de familienamen in Heerde. Ontstaan, invoering en gebruik van familienamen op het platteland in de periode 1330-1830 (Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 158 blz., ƒ24,50, ISBN 90 6011 390 X).
Familienamen behoren tot dat deel van de taal waar de wetgever de meeste macht over heeft. Eén enkel Keizerlijk Decreet heeft in 1811 een naamkundige ontwikkeling van eeuwen tot staan gebracht. Door het opleggen van de verplichting tot het aannemen van een ‘vaste geslachtsnaam’ is de Nederlandse familienamenvoorraad vanaf dat moment in principe ingevroren. Aanvullingen en wijzigingen zijn sindsdien alleen onder bijzondere omstandigheden toegestaan.
Er is tot nu toe slechts in beperkte mate onderzoek gedaan naar de wording en ontwikkeling van ons namenbestand als geheel. Dat komt mede omdat de meeste genealogen zich over het algemeen alleen voor de eigen familienaam interesseren. Daarom is het zo verheugend dat er nu een boek verschenen is waarin de namen van een hele gemeente centraal staan. Het betreft de familienamen van Heerde, gelegen op de westelijke oever van de Gelderse IJssel.
Dankzij een rijke archivalische overlevering heeft de auteur de opkomst van een groot aantal namen kunnen onderzoeken die voor Heerde karakteristiek geacht mogen worden. | |
| |
De oudste vaste familienamen blijken reeds in de middeleeuwen ontstaan te zijn. Men kan zeggen dat zij in de eerste plaats van boven en van buiten komen. Het gaat namelijk om adellijke namen en extra-regionale herkomstnamen. Later kwamen daar ook internlokale herkomstnamen en beroepsnamen bij. In de loop van de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw nam het aantal vaste familienamen geleidelijk toe. Aan de hand van de verschillende naamtypen die dan in de bronnen verschijnen kan men zien dat de plaatselijke economische bloei en de immigratie uit de gebieden ten oosten van de Ussel daarbij een belangrijke rol gespeeld hebben.
Het grootste deel van het boek bestaat uit de behandeling van 113 typische Heerder familienamen. Van ieder van deze namen heeft de auteur nagegaan wanneer hij voor het eerst in de bronnen voorkomt en hoe hij zich in de loop van de eeuwen ontwikkeld heeft. Waar mogelijk heeft de schrijver ook getracht de herkomst van zo'n naam te traceren. Daarbij kwam hem zijn gedegen lokaal-historische kennis goed van pas. In vele gevallen heeft hij de boerderij of het stuk land kunnen lokaliseren waaraan een familie oorspronkelijk zijn naam te danken had. De auteur heeft zich verder verschillende keren op het gladde ijs van de etymologie van de namen begeven, maar dat is hem niet altijd even goed bekomen. Door gebrek aan voldoende vakkennis is hij nogal eens uitgegleden. Dat is jammer, maar in een dergelijke lokale studie bijna niet te vermijden. (R.R)
| |
F. Vanhemelryck, Misdadigers tussen rechter en beul 1400-1800 (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1984, 207 blz., ƒ39,50, ISBN 90 289 0891 9).
Strafrecht en criminaliteit zijn niet meer weg te denken aspecten van de sociale geschiedschrijving en de rechtshistorie. Tientallen Nederlandse historici en juristen hebben er inmiddels, in meerdere of mindere mate, hun veld van specialisatie van gemaakt. Vanhemelryck behoort, met wijlen Maes en met Van Caenegem, tot degenen die al betrekkelijk vroeg op dit terrein zijn voorgegaan. Vele artikelen over criminaliteit en politieapparaat zijn van zijn hand verschenen. In 1981 werd zijn omvangrijke studie over de criminaliteit in de ammanie van Brussel (1404-1789) gepubliceerd (BMGN, XCVIII (1983) 603). Na de verschijning van zijn boekje over de heksenprocessen in de Nederlanden (BMGN, XCIX (1984) 114), is de auteur opnieuw met een populariserende synthese gekomen. Het hier aan te kondigen boek is het eerste deel van een duo waarvan de medepassagier - over ‘Ellendelingen voor rad en galg’ - op zich laat wachten. Op zich is zo'n poging tot samenvatting van een langzamerhand sterk gegroeide hoeveelheid detailstudies goed. Het kan een nuttig medium zijn een groter publiek in leesbare vorm te laten kennisnemen met de resultaten van een bij uitstek interdisciplinair studieveld. In zo'n popularisatie van een zo rijk geschakeerde historische ontwikkeling over bijna een half millennium schuilt echter het gevaar van oversimplificatie. Ik vrees dat de auteur daaraan in dit geval niet helemaal is ontkomen. Hij is geneigd dat hele veranderingsproces in de vervolging en berechting van misdrijven te zien als een lineaire ontwikkeling van wreed en inhumaan naar humaan. Zoals hij het in zijn Voorwoord stelt: ‘Een verhaal van bloed en tranen, van pijn en smart, want de repressie was hard en ongenadig. De rechters poogden de delinquent immers niet te vergoelijken, noch herop te voeden, | |
| |
zelfs niet te begrijpen. De molen van het gerecht maalde meestal verpletterend wreed en ongenadig. Op bewezen schuld, moest onverbiddelijke boete volgen, het onwrikbaar principe van oog om oog en tand om tand’ (10, vgl. 190-191). Dat is, dunkt mij, een te ongenuanceerde typering, die trouwens door schrijvers eigen relaas hier en daar wordt tegengesproken: ‘Zo werden te Brussel in de vijftiende eeuw slechts 17% van de wegens doodslag veroordeelde delinquenten terechtgesteld’ (139). Vanhemelryck biedt overigens een onderhoudend relaas over gerechtsofficieren en politiemethoden, het werk van de beul, over misdaden tegen kerk en religie, geweld en zedenmisdrijven - al zegt hij er dan zelf van: ‘Het is geen fraaie geschiedenis’ (9). Jammer genoeg zijn er in de bibliografie nogal wat storende fouten blijven staan. Een lijst der illustraties en indices zullen we hopelijk in het tweede deeltje kunnen aantreffen. (A.H.H.)
| |
G. ter Braake, Drentse havezaten van Huis Anssen tot Huize Westrup (Meppel: Krips Repro, 1985, 160 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6497 013 0).
Over de Drentse havezaten bestond tot nu toe geen samenvattende beschrijving. Het initiatief van architecte ir. G. ter Braake in deze leemte te voorzien moet dan ook met gejuich worden begroet. Helaas verstommen de juichtonen snel als men zich aan het lezen zet. Het boek steunt niet of nauwelijks op eigen onderzoek. De schrijfster herhaalt verouderde en foutieve voorstellingen van zaken uit het verleden. Een notenapparaat ontbreekt, de literatuurlijst achterin vertoont ernstige lacunes. Zo ontbreekt het tijdschrift van de Drentse Historische Vereniging Ons Waardeel, hoewel daarin J. Belonje over de Van den Campes op de havezate Dunningen, J.J. Franck-Kuyten over het Huis Therborch in Eelde en J. Bos over de havezate Vennebroek te Anlo schreven. Ook de verschillende delen van de belangrijke Drentse Historische Studiën komen in de literatuuropgave niet voor. De ondeugdelijke basis waarop het boek rust, wreekt zich op tal van plaatsen. Twee voorbeelden. In hoofdstuk vier, waarin het Drentse bestuurswezen wordt uiteengezet, schrijft Ter Braake dat de functie van schulte na circa 1600 als nieuw ambt werd ingevoerd. Daarvan is natuurlijk geen sprake; het schulteambt bestond al eeuwen eerder. De titel van het volgende hoofdstuk luidt: ‘Notities van de Landdagschrijver...’. Maar de man werd landschrijver genoemd en was griffier van Ridderschap en Eigenerfden en van de Etstoel. Jammer. (G.G.)
| |
J. Stellingwerff, De diepe wateren van Nagasaki. Nederlands-Japanse betrekkingen sedert de stichting van Deshima/Komo-Jin, Roodharige vreemdelingen op Deshima. Nagasaki prenten en schilderingen uit de 18e en 19e eeuw, H. Bosma, e.a., ed. (Franeker: T. Wever, 1983, 160 blz., 39 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6135 344 0).
Dit werk bestaat formeel uit twee delen, het één een overzicht van de Nederlands-Japanse betrekkingen sinds de stichting van Deshima, het tweede een catalogus van een expositie van Japanse prenten in maart 1983 op de Vrije Universiteit gehouden. Een derde niet in de twee titels opgenomen boek vormt echter de basis van het geheel: het verhaal van de reizen naar Japan van Stellingwerff. Deshima vormt voor hem het uitgangspunt voor een met historische intermezzi opgevulde beschrijving van zijn | |
| |
pogingen heden en verleden te verzoenen. De verzoening heeft met name betrekking op een aantal Nederlandse krijgsgevangenen dat de tweede wereldoorlog in Nagasaki, niet ver van het historische Deshima heeft doorgebracht en daar getuige en slachtoffer was van de atoombom die op die stad werd uitgeworpen. De historische intermezzi beschrijven episoden uit periodes dat Nederland in oorlog was, de Tachtigjarige oorlog, de Franse tijd en de tweede wereldoorlog. Daar tussendoor is Stellingwerff bezig met zijn persoonlijke missie. Het verslag varieert van simpel reisverhaal over zeer alledaagse zaken tot pogingen om met Japanners over Deshima en de oorlog te spreken. Eén en ander culmineert tenslotte in de aanbieding van enkele geschenken aan Japanse autoriteiten in het Deshima museum en een rede waarin de auteur op koninginnedag de Nederlands-Japanse betrekkingen de revue laat passeren. Deze verschillende onderdelen geven het werk een hybridisch karakter. De gerichtheid van de auteur op het Nederlandse verleden en de eigen boodschap doet hem voorbijgaan aan de Japanse perceptie van het verleden. Schrijnend komt dit tot uitdrukking in het bezoek aan de Japanse tempel bij de Nederlandse begraafplaats (91, 92). De priester die er sinds 1941 dienst doet, blijkt zich niets van de krijgsgevangenen te herinneren. Dit belangrijke onderdeel, de Japanse beleving van de Nederlandse aanwezigheid en reacties op de verzoeningsmissie van de auteur, blijft volstrekt buiten beschouwing. (J.V.G.)
| |
R. Meischke, H.E. Reeser, ed., Het Trippenhuis te Amsterdam (Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1983, 423 blz., ƒ89,25, ISBN 0 444 85588 2).
Het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal behoort tot de boeiendste bouwwerken van Amsterdam. Het dankt zijn reputatie aan de opdrachtgevers die het lieten bouwen (de bekende wapenhandelaars Hendrick en Louys Trip), aan de kwaliteit en de allure van zijn architectuur (Justus Vingboons was de architect van dit grootste grachtenhuis ooit in Amsterdam gebouwd) en aan zijn interessante bewonings- en gebruiksgeschiedenis. Na door de Trippen en andere families te zijn bewoond, werd het Trippenhuis in 1808 verbouwd tot Paleis van wetenschappen en kunsten; als zodanig huisvestte het tot 1885 het Rijksmuseum en tot op de dag van vandaag de Koninklijke akademie van wetenschappen. Het 175-jarig bestaan van laatstgenoemde instelling was aanleiding tot het samenstellen van deze bundel opstellen, nog een initiatief van de Utrechtse kunsthistoricus J.G. van Gelder. Aard en omvang van de bijdragen lopen uiteen, de kwaliteit ervan is over het algemeen hoog. P.W. Klein geeft in enkele bladzijden een fraaie synthese van het economische milieu van Amsterdam in de zeventiende eeuw en de plaats van de Trippen daarin. Mejuffrouw I.H. van Eeghen schetst zeer volledig de geschiedenis van de familie Trip, van de gebroeders Hendrick en Louys met name, die in een recordtijd van twee jaar, tussen 1660-1662, de beide huizen, die achter de monumentale gevel schuilgingen, lieten bouwen. Over de architectuur en de daarbij gehanteerde maatvoering schrijven R. Meischke en J.J. Terwen. Eerstgenoemde geeft ook blijk van zijn grote kennis van het Amsterdamse woonhuis bij zijn beschrijving van de bouwgeschiedenis van beide huizen van de achttiende tot de twintigste eeuw. Ook de bibliografie is van zijn hand. D.P. Snoep belicht het iconografisch program van de decoratie (‘vrijheid en vrede kunnen alleen voor het voeren van de wapenen worden verkregen’). P.J.J. van Thiel schetst uitvoerig en informatief de museumfunctie van | |
| |
het gebouw tot 1885, toen het Rijksmuseum zijn poorten opende. Bondig is het overzicht van G.E. Langemeijer over de Akademie in het Trippenhuis. R.E.O. Ekkart tenslotte schrijft de geschiedenis van de bibliotheek en geeft een catalogus van de aanwezige geleerdenportretten. (W.H.V.)
| |
Middeleeuwen E. Aerts, W. Dupon, H. van der Wee, De economische ontwikkeling van Europa. Documenten (Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1985, 304 blz., Bf890,-, ISBN 90 6186 167 5).
Deze documenten- of bronnenverzameling is in haar opzet en uitwerking gebaseerd op de door H. van der Wee en E. Aerts gepubliceerde studie De economische ontwikkeling van Europa 950-1950 (Leuven, 1982). De eerste vier hoofdstukken hiervan vormen het raamwerk waarbinnen de bronnen van het documentenboek harmonisch zijn geplaatst en toegelicht. Elk hoofdstuk bevat een aantal pregnant geformuleerde syntheseteksten die inzicht geven in de te behandelen stof en waarin tevens wordt verwezen naar de opgenomen bronnen. Het gaat daarbij niet alleen om teksten maar ook om visueel materiaal in de meest brede zin van het woord: afbeeldingen, grafieken, tabellen, diagrammen, kaarten en schema's.
Het documentenboek betreft de economische geschiedenis van Europa - de notie Europa wordt nader aangeduid - voor de jaren 950-1450 en is gegroepeerd rondom de hoofdstukken ‘Landbouw en bevolking’ (39-108), ‘De open wereld van de Middeleeuwse handel’ (109-168), ‘Het wel en wee van de Middeleeuwse exportindustrie’ (169-238) en ‘Munt en krediet’ (239-265).
Het boek wordt aangekondigd als eerste deel in een nieuwe reeks van de Faculteit letteren en wijsbegeerte van de Katholieke Universiteit te Leuven. Het is zonder meer te hopen dat de reeks haar voortgang zal vinden, want zij is uitstekend geschikt voor de doelgroep waarop de schrijvers zich richten: ‘voor leerkrachten op de eerste plaats maar ook voor studenten, historici uit andere disciplines en gewone belangstellenden’ (28).
Wie zelf werkzaam is in het onderwijs voelt vrijwel dagelijks het schrijnend tekort aan beschikbaar èn gevarieerd bronnenmateriaal met betrekking tot de bestudering van het handboek. Het documentenboek bevat bovendien een zeer uitgebreide literatuuropgave en een lijst van verklarende begrippen. De samenstellers zouden deze overigens kunnen aanvullen. Wel zijn er in opgenomen woorden als pandemie en aluin, maar de uitleg van begrippen als causale interpretatie, logische intra- en interpolatie, axiomatische deductie (29) ontbreekt. Dat was zeker nodig geweest gezien de didactische optie van de samenstellers. Ook zou bij een eventuele herdruk het gebruik van het boek bevorderd kunnen worden door bovenaan de bladspiegel hoofdstuk en nummer van de bron te plaatsen.
Een didactische voltreffer is het ‘Overzicht van het Middeleeuwse bronnenmateriaal voor de economische geschiedenis’ (29-38) en in het bijzonder het daarbij gevoegde uitvouwbare vel dat een panoramisch overzicht biedt van dat bronnenmateriaal. Hiervoor is ook uitstekend geschikt de studie van E. van Mingroot in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, III (Haarlem, 1982).
Het moet een titanenwerk zijn geweest de opgenomen bronnen te selecteren en te | |
| |
becommentariëren. Zij zijn altijd boeiend, adstrueren de syntheseteksten helder, en laten de docent genoeg ruimte en stimuleren de belangstelling van studenten voor de economische geschiedenis. (F.A.M.M.)
| |
D.P. Blok, e.a., Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet (Niedersächsisches Landesinstitut für Marschen- und Wurtenforschung, Band XV; Hildesheim: Verlag August Lax, 1984, 148 blz., DM88,-, ISSN 0343 7965).
De reeks, die onder bovengenoemde titel verschijnt, bevat per band bijdragen van verschillende auteurs over historische, pre-historische, bodemkundige, archeologische, botanische en andere onderwerpen betreffende het kustgebied van het zuiden van de Noordzee. Zo men argeloos onder dit territorium grosso modo België, Nederland en zuidoost Engeland zou verstaan, komt men bedrogen uit. De bijdragen slaan bijna alle op noordwest Duitsland, met enkele sporadische uitlopers gewijd aan Nederland. Juist band XV bevat twee artikelen over het Nederlandse kustgebied, samen 27 bladzijden beslaand. Het eerste van Dirk Peter Blok ‘Wie alt sind die altesten niederlandischen Deiche? Die Aussagen der frühesten schriftlichen Quellen’ (1-7) zet nogmaals de argumenten op een rij, die thans als communis opinio gelden, dat de zee- en rivierdijken teruggaan, hier vroeger, daar later, tot de elfde en twaalfde eeuw. De auteur verdedigt echter daarnaast de stelling, dat er een oudere dijkaanleg van bescheiden omvang is geweest in de Karolingische tijd, die door de politieke onstabiliteit die erop volgde, teniet is gedaan. De aangehaalde teksten betreffen Oost-Friesland, het Utrechtse rivierengebied, de Vlaams-Zeeuwse kuststrook en de beneden Loire. Het betoog lijkt overtuigend, al kan men vooral voor Zeeland de vraag stellen: wat heeft een dijk daar in 802 te beschermen gehad?
Het tweede artikel van Daan P. Hallewas, ‘Mittelalterliche Seedeiche im Hollandischen Küstengebiet’ (9-27) sluit bij het eerste aan voor wat de datering van de dijkaanleg in het graafschap Holland betreft, tegen het einde van de elfde eeuw, met ook hier oudere aanzetten. Hallewas benadert de problematiek vooral uit bodemkundig en archeologisch oogpunt en werkt veel met het begrip Duinkerke-III-transgressie. De datering blijft daardoor enigszins vaag.
Van de overige artikelen zijn nog te noemen, aansluitend bij de vorige, die over de ouderdom van de dijken in Oost-Friesland van Waldemar Reinhardt en Adolf E. Hofmeister. (C.D.)
| |
E. Aerts, H. van der Wee, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, II, De aanmuntingsgegevens van de gouden munten (1330-1506) (Workshop on Quantitative Economie History, Discussion Paper 81.01; Leuven: Katholieke Universiteit, Centrum voor economische studiën, 1985, 107 blz.).
De gegevens betreffende zilveren munten (zie BMGN, C (1985) 148) worden thans door dezelfde auteurs gecompleteerd met een deel over de gouden munten. Wederom heb ik grote waardering voor de omvangrijke, arbeidsintensieve tabellen, waarin met een uitvoerige verantwoording exacte cijfers over gewicht, gehalte en nominale waarde uit | |
| |
talloze gedrukte en ongedrukte bronnen zijn bijeengebracht: een uitermate nuttig hulpmiddel dat bij verder onderzoek onmisbaar zal blijken. Maar wederom ben ik wat ongelukkig met de niet erg handzame opzet. Dat de talrijke plaatsen worden genoemd, waar diverse auteurs (waaronder ikzelf) de bronnen wel eens verkeerd geciteerd hebben is nuttig, maar de honderden verwijzingen naar correcte citeringen lijken mij wat overbodig. Toch biedt die veelheid van citaten nog wel eens te weinig. Zo wordt (5) de indruk gewekt dat de - overigens terecht verworpen - datering van de oudste Brabantse gulden vóór 1312 van H. van Werveke stamt, terwijl die slechts een hypothese van V. Tourneur (RBN (1926) 129) overnam. Bij de Vlaamse royaal van circa 1330 (52) blijkt uit de tekst niet dat gewicht en gehalte in de tabel niet aan een schriftelijke bron zijn ontleend, maar op een hypothese van A. Haeck berusten; er had beter een vraagteken kunnen staan, zoals bij de Brabantse dubbele mottoen van 1367 (26), hoewel best aangenomen mag worden dat die van vrijwel zuiver goud geslagen werd. Het wordt de gebruiker niet altijd gemakkelijk gemaakt zijn weg te vinden. (H.E.V.G.)
| |
J.M.B. Tagage, ed., De ordinarius van de collegiale Onze Lieve Vrouwekerk te Maastricht: volgens een handschrift uit het derde kwart van de veertiende eeuw (Maaslandse monografieën XXXIX; Assen: Van Gorcum, 1984, xxxiii + 581 blz., ƒ95,- (ing.), ƒ110,- (geb.), ISBN 90 232 2018 8 (ing.), ISBN 90 232 2019 6 (geb.)).
In het derde kwart van de veertiende eeuw werd ten behoeve van de Onze Lieve Vrouwekerk te Maastricht een boek samengesteld, waarin tot in details voorschriften met betrekking tot de eredienst werden opgetekend. Dit ‘Liber Ordinarius’, dat thans in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag onder nr. 17 A 13 wordt bewaard, is, voorzien van een korte codicologische inleiding, integraal door J.M.B. Tagage uitgegeven. Het handschrift bevat behalve het eigenlijke ‘Liber Ordinarius’ een kalendarium van heiligen, wier feestdag in de Maastrichtse kerk gevierd werd, drie naamlijsten van kanunniken tot in de zeventiende eeuw en enkele kapittelbesluiten en memorieverzen.
Op de tekstuitgave volgt in een tweede gedeelte een systematisch ingerichte vertaling van en een toelichting op de in de Onze Lieve Vrouwekerk gebezigde liturgie. Naast de gedurende het kerkelijk jaar van uur tot uur voorgeschreven uitoefening van de eredienst komen ook uiterlijke zaken aan de orde, zoals het gebruik van de liturgische gewaden, gebruiksvoorwerpen en boeken, de taken der kanunniken, proost, deken, cantor, scholaster, schatbewaarder, onderkoster en vele andere functionarissen, alsmede de discipline in de kerk. Verschillende indices completeren deze uitgave, welke mede daardoor en door de systematiek, die aan het tweede gedeelte ten grondslag ligt, een goede ingang biedt tot de in Maastricht gebruikelijke liturgie. Vergelijking met andere ordinarii zal het mogelijk maken de specifiek Maastrichtse gebruiken te onderkennen. (M.C.K.)
| |
A.J. Geurts, ed., Moderne Devotie. Figuren en Facetten (Nijmegen: Katholieke Universiteit, afdeling hulpwetenschappen van de geschiedenis, 1984, 375 blz.).
De liefde die de Moderne Devoten, zoals bekend, voor het geschreven woord aan de dag legden, heeft haar uitwerking op anderen niet gemist. De rijke erfenis van de broeders en | |
| |
zusters van het Gemene Leven en van de Windesheimers hebben latere liefhebbers van handschriften geïnspireerd en meer dan van enige andere geestelijke richting zijn de bibliotheken en scriptoria van de Moderne Devoten onderwerp van studie geweest. Dankzij de relatief rijke overlevering en de bewaard gebleven of te reconstrueren catalogi kunnen daarbij fraaie resultaten worden geboekt. In het Geert Grote-jaar 1984 is dit duidelijk gebleken.
Ter gelegenheid van de herdenking van het sterfjaar van Geert Grote, in 1984 zeshonderd jaar geleden, werd in het Nijmeegse Volkenkundig Museum een tentoonstelling ingericht en verscheen een catalogus met als titel: Moderne Devotie. Figuren en Facetten. De redactie voerde A.J. Geurts. De inleiding, mede gericht op de bezoeker van de tentoonstelling, werd verzorgd door R.Th.M. van Dijk, o. carm. Verschillende auteurs verzorgden de beschrijvingen en vaak uitvoerige commentaren bij honderdachtentwintig catalogusnummers, waarin onder meer aan de orde komen: het geestelijk klimaat waarin de Moderne Devotie tot bloei kwam, Geert Grote en zijn volgelingen, hun geestelijke nalatenschap, de stichtingen van broeder- en zusterhuizen en van de in de Congregatie van Windesheim verenigde kloosters, het onderwijs, de scriptoria en in een afsluitend hoofdstuk de hervorming en de nawerking van de beweging. Dat het merendeel van de tentoongestelde werken uit handschriften bestaat, behoeft geen betoog. Ze zijn vooral uit oost-Nederland afkomstig en belichten figuren en facetten van de Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden. De auteurs zijn zeer vertrouwd met de hun toebedeelde onderwerpen. Soms wordt aangegeven dat de onderzoeksfase nog niet is afgerond, voorts worden er aanzetten gegeven voor verdere studie, nieuwe verbanden gelegd en recente vondsten vermeld. Zo wordt ruime aandacht geschonken aan het scriptorium van Hulsbergen en worden de rapiaria en collatieboeken, kenmerkend voor de geloofsbeleving van de broeders en zusters, uitvoerig belicht. Th. Mertens behandelt de textuele en materiële verschijningsvorm van het rapiarium, een persoonsgebonden bloemlezing uit stichtelijke lectuur en zet daarmee een eerste schrede in de richting van een tot nu toe nog uitgebleven bestudering van dit genre. Het hoofdstuk over de historiografie steekt met de voorbeelden van Johannes Busch en Arnoldus Becker, de laatste geschiedschrijver onder de Windesheimers, wat mager af bij het vaak verrassende en originele materiaal van de andere hoofdstukken. Tot slot dient de uitvoerige bibliografie, waarmee elk catalogusnummer wordt afgesloten, met ere genoemd te worden. (M.C.K.)
| |
A.M. Koldeweij, P.N.G. Pesch, ed., Het blokboek van Sint Servaas. Fascimile met commentaar op het vijftiende-eeuwse blokboek, de Servaas-legende en de Maastrichtse reliekentoning (Clavis kunsthistorische monografieën I; Zutphen: De Walburg Pers, Utrecht: Clavis stichting publicaties middeleeuwse kunst, Maastricht: Veldeke, 1984, 111 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 317 9).
Op 13 mei 384, zo wil de traditie, stierf Servaas, bisschop van Maastricht, hetgeen in 1984 niet onopgemerkt is voorbijgegaan. Ter gelegenheid van het zestiende eeuwfeest verscheen Het blokboek van Sint Servaas, uitgegeven door A.M. Koldeweij en P.N.G. Pesch. De fraaie facsimile-uitgave gaat vergezeld van een uitvoerige inleiding in het Nederlands en Frans, een transcriptie en een vertaling van de tekst.
| |
| |
‘Het blokboek van Sint-Servaas’ werd in de vijftiende eeuw vervaardigd ten behoeve van de vele pelgrims die naar Maastricht kwamen, wanneer eens in de zeven jaar de relieken van de Heilige Servaas werden getoond vanaf de dwerggalerij aan de buitenzijde van de absis van de Sint-Servaaskerk. Op het Vrijthof waren dan de duizenden vrome gelovigen getuige van deze toning en de muur rond het Vrijthof werd er zelfs voor afgebroken, om na de ‘heilighe kermesse’ weer te worden opgebouwd. Deze mensenmassa staat in schril contrast met het enig bewaard gebleven blokboek, dat thans in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust. Door middel van vierentwintig plaatjes met praatjes werden de pelgrims geïnformeerd over het leven van de heilige Servaas, de wonderen en de relieken, die zij te zien kregen.
In de eerste twee hoofdstukken van deze jubileumuitgave gaat P.N.G. Pesch in op het blokboek in het algemeen en dat van Servaas in het bijzonder. Hij behandelt de uiterlijke kenmerken, de produktiewijze en de tijd en plaats van ontstaan. De bladzijden van dit blokboekje zijn tweezijdig bedrukt, waarbij gebruik is gemaakt van inkt op waterbasis, hetgeen iets bijzonders is omdat in een dergelijk geval meestal inkt op oliebasis werd gebruikt. De bij inkt op waterbasis behorende techniek van afwrijven van de houtblokken werd toegepast, waardoor de afdruk zeer ongelijk is geworden. Na het drukken werden de houtsneden ingekleurd en pas daarna werd de tekst - in dit geval in het Frans - met de hand eronder geschreven. Men mag uit het feit dat de tekst niet is gedrukt, afleiden dat er ook boekjes met een anderstalige tekst in omloop zijn geweest, waarschijnlijk een Nederlandse en wellicht ook een Duitse, al noemt de auteur deze laatste mogelijkheid niet. Volgens Pesch is het blokboek omstreeks 1460 in Maastricht gedrukt; hij doet geen poging de houtsneden toe te schrijven aan een kunstenaar of een atelier, hetgeen te billijken is wegens het gebrek aan aanknopingspunten.
In de volgende hoofdstukken van het boek behandelt A.M. Koldeweij het leven van Servaas, de legendevorming en de daarbij behorende iconografie: de afbeeldingen in het blokboek blijken de uitvoerigste reeks van Servaas' leven te vormen. De bijdrage van Koldeweij is een smakelijke voorproef te noemen van zijn dissertatie: Der gude Sente Servas, die inmiddels (1985) verschenen is. (M.C.K.)
| |
D.A. Berents, Het werk van de vos. Samenleving en criminaliteit in de late middeleeuwen (Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 216 blz., ƒ39,-, ISBN 90 6011 379 9).
In zijn degelijke dissertatie (Misdaad in de middeleeuwen, 1976) deed D.A. Berents verslag van een groot aantal vonnissen van de Utrechtse schepenbank uit de periode van 1300 tot 1455, welke hij zorgvuldig analyseerde en zo goed mogelijk kwantitatief verwerkte. Thans heeft hij een boek gepubliceerd (Het werk van de vos) dat het hele tegenwoordige Nederland betreft. Om het verband tussen criminaliteit en samenleving duidelijk te maken heeft hij ‘ieder hoofdstuk verdeeld in een kort inleidend gedeelte waarin een deelterrein van de maatschappij wordt behandeld en een veel langer stuk over de daarmee samenhangende vorm van criminaliteit’. Hij onderscheidt misdrijven tegen de zeden, tegen het vermogen, agressiemisdrijven en misdrijven tegen de overheid. Voor wie hij schrijft, is niet helemaal duidelijk. De wat neerbuigend didactische toon (‘Wij zijn allemaal wel eens agressief. Sommigen doen ook wel eens iets agressiefs...’, 95), de wat banale ‘lerarengrapjes’ over arm en rijk, over vanzelfsprekend corrupte overheden etcetera, zijn royale gefilosofeer over wat de middeleeuwers wel zullen hebben gedacht | |
| |
en bedoeld, doen denken dat hij een publiek van oudere middelbare scholieren en in elk geval omtrent geschiedenis onwetenden op het oog heeft gehad. Of dat werkelijk gebaat is bij, en geïnteresseerd is in, de nogal langdradige ‘Sittengeschichte’ vanaf de oude germanen en vroege christenen waarmee hij zijn eerste hoofdstuk, ‘De zeden’ (kwantitatief niet belangrijk maar natuurlijk wel een sappig begin), opent, lijkt de vraag. En dat geldt ook voor het handboekhoofdstukje over de ‘economische ontwikkeling’ van de Karolingen af. Maar hij deelt met wijlen Hermesdorf kennelijk diens genoegen in eindeloos gevarieerde voorbeelden en mooie anekdotes, en een grote kennis van de middeleeuwse keurboeken uit alle delen van het land. In hoever daaruit percentages van voorkomende vormen van criminaliteit zijn te concluderen, zoals Berents graag doet (‘we vinden in de statistieken...’) lijkt me dubieus. Afgezien van de Utrechtse vonnissen heeft hij over de rechtspraktijk minder gegevens dan hij zo nu en dan suggereert: voornamelijk vonnissen in appel. En hoe hij kan beweren dat hij een ‘redelijk nauwkeurige indruk’ heeft ‘van de totale aantallen werkelijk gepleegde doodslagen en moorden ... in de steden’ is mij een raadsel: hij bezit daar eenvoudig de bronnen niet voor. Hij gebruikt trouwens niet eens alle beschikbare uitgegeven bronnen. Van het Digestum vetus (Kampen) heeft hij alleen het uittreksel uit 1878 gezien, niet de complete regesten, uitgegeven door K. Schilder (Kamper genealogische en historische bronnen III; Kampen, 1983). Van de vervestingslijsten in de door Berkenvelder uitgegeven Zwolse maandrekeningen heeft hij evenmin gebruik gemaakt als van de gegevens over gevangen, ‘ondervraagde’ en geëxecuteerde misdadigers uit de vele geëditeerde stadsrekeningen.
Berents' definitie van criminaliteit is veelomvattend: elk overtreden voorschrift valt eronder. Toch blijven zulke zaken als jutterij, zeeroof en brandstichting buiten zijn gezichtsveld. In zijn omschrijving is tovenarij niet meer dan gegoochel, dat ‘leidde tot een korte verbanning’. Dat ‘toverij’ ook ‘zwarte magie’ kon betekenen en veroordeling onherroepelijk verbranding ten gevolge had, vermeldt de auteur echter niet. Maar echte compleetheid is bij een al zoveel omvattende collectie misdrijven en overtredingen ook moeilijk te verlangen. Naast zeer veel feitelijke gegevens bevat het boek een grote hoeveelheid, volgens deze recensent soms nogal discutabele, opinies en conclusies, maar het zou te ver voeren hier zelfs maar een keuze uit te maken. Wat zal het gewonnen inzicht zijn van de ongeschoolde lezer? Toch waarschijnlijk een versterking van het beeld van een ‘waanzinnige veertiende (en vijftiende) eeuw’, vol woestelingen met wonderlijke ideeën. Dat zal wel niet de bedoeling van de auteur zijn, maar hij doet weinig om de suggestie dat het in onze tijd toch allemaal maar heel wat verlichter toegaat, te verzwakken. Tenslotte een persoonlijke noot: op pagina 166 verwijst Berents voor zijn uitspraken naar een publikatie van mijn hand. Ik zou dat aardiger vinden wanneer hij mij op de juiste wijze had geciteerd in plaats van een potje te maken van wat ik ter plekke heb gezegd. (J.A.K.P.)
| |
I. Mieck, ed., Ämterhandel im Spätmittelalter und im 16. Jahrhundert (Einzelveröffentlichungen der historischen Kommission zu Berlin XLV; Berlijn: Freie Universität Berlin, Colloquium Verlag, 1984, xii + 293 blz., DM78,-).
Als vervolg op een in 1978 gehouden internationaal colloquium over ambtenverkoop als middel tot sociale stijging in de zeventiende en achttiende eeuw, richtte de bijzonder | |
| |
actieve Historische Kommission zu Berlin in 1980 een tweede colloquium in betreffende de voorafgaande eeuwen. De titel werd betekenisvol aangepast tot ambtenhandel. Opnieuw werden deskundigen uitgenodigd over verschillende streken van Europa. Thans betrof dit de Romeinse curie, Frankrijk en de Nederlanden, Castilië en de Nieuwe Wereld, Engeland en het Duitse Rijk.
Aangezien tijdens het eerste colloquium de Nederlanden niet aan bod waren gekomen, is het tijdsbestek behandeld door de bijdrage ‘Aspekte des Ämterhandels in den Niederlanden im späten Mittelalter und in der Frühen Neuzeit’, 112-131, van de hand van Michael Erbe, hoogleraar aan de Freie Universität Berlin, doorgetrokken tot de achttiende eeuw. Daar staat tegenover dat de auteur zich geografisch in hoofdzaak heeft beperkt tot Vlaanderen en Brabant, aangezien de regionale verschillen hem een omvattend overzicht onmogelijk schenen te maken.
In de eerste plaats past respect voor de mijns inziens zeer geslaagde aanzet die de auteur heeft geleverd om deze tot nog toe weinig op een systematische wijze onderzochte problematiek te behandelen. Zijn vraagstelling, gesteund op internationale vergelijking, brengt verschijnselen aan het licht die verschillende auteurs slechts zijdelings hadden aangestipt. Voor de zestiende eeuw heeft Erbe enig archiefmateriaal bewerkt terwijl hij voor de andere periode heeft gesteund op een uitvoerige studie van de literatuur, ook de Nederlandstalige.
De hoofdlijn van zijn betoog komt hierop neer dat het verpachten, in verschillende vormen, van ambten in Vlaanderen en Brabant al in de veertiende eeuw voorkwam in de landsheerlijke dienst zowel als in de steden, en dat deze praktijk zich later bijna veralgemeende voor de stedelijke ambten en de vorstelijke gerechtsofficieren. Terwijl de stedelijke elites bij de vorst aanklopten om binnen hun muren vrijuit te mogen verpachten, verzetten zij zich vanuit hetzelfde eigenbelang krachtig tegen de verkoop of verpachting van de vorstelijke functies van belastingontvanger. Hopelijk wordt weldra ook het voor de Noordelijke Nederlanden in bewerking zijnde materiaal aan dit overzicht toegevoegd. (W.P.B.)
| |
Nieuwe geschiedenis H.J. Leloux, ed., Het Zutphens Liedboek. Ms. Weimar Oct 146 (Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 108 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6011 389 6).
Het Zutphens Liedboek, dat in de Zentralbibliothek der deutschen Klassik in Weimar wordt bewaard, een zestiende-eeuws zogenaamd liederenhandschrift, is door H.J. Leloux in zijn geheel uitgegeven en van een uitvoerig commentaar voorzien. Het bevat in totaal 48 liederen en korte spreuken. Het schutblad vermeldt de plaatsnaam Zutphen en het jaar 1537, een jaartal dat ook op fol. 51, het laatste beschreven blad, voorkomt als kop boven een reeks ‘rijmpjes’. Op het omslag staat dat een zekere Hans het boek ‘feranndert’ heeft in 1540 en men het nu bij hem kan vinden. Waaruit dit veranderen kan hebben bestaan (wanneer het al niet eenvoudig slaat op een verandering van eigenaar) is iets waarover de uitgever uitvoerig speculeert. Hij denkt aan nieuw inbinden, een nieuw omslag, of wegsnijden (censureren) van een aantal bladzijden met tekst ‘om morele of esthetische redenen’ en constateert inderdaad dat in de tweede katern twee pagina's en nog | |
| |
eens aan het eind van de vierde en het begin van de vijfde telkens een blad ontbreekt. Overigens heeft dat, wanneer men dat eens natelt, merkwaardige consequenties die Leloux niet noemt. Niet alleen moet dan binnen de derde katern papier van twee verschillende watermerken zijn gebonden, maar ook is het totaal aantal bladzijden van nu groter dan men mocht verwachten. Zijn er dan niet alleen bladen verwijderd, maar ook weer andere toegevoegd?
De liederen zijn opgetekend door twee verschillende handen (A en B). A beschreef de folio's 1 tot en met 27r. en 35v. en volgende; daarvan bevatten 35v. en 36r. een inhoudsopgave van het eerste deel. De tussenliggende bladzijden zijn door B beschreven. Vreemd is, dat A's inhoudsopgave van de katernen 1, 2 en een deel van 3 minder liederen noemt dan in dit pars voorkomen (terwijl men, gezien de verdwenen bladzijden hier eerder méér titels zou verwachten) en de spelling van de eerste regels in die index afwijkt van die welke deze schrijver in zijn teksten gebruikt; éénmaal spreekt hij zelfs van ‘Ain weiffelich gebielf’ in plaats van ‘Ain liefflich gebieltt’. Dat het inderdaad om éénzelfde schrijver gaat tonen de foto's op pagina 29 en 39. Leloux had er goed aan gedaan, wanneer hij deze curiosa had vermeld en trachten te verklaren. Zij maken de toch al duistere ontstaansgeschiedenis van het handschrift nog wat raadselachtiger. Was de eerste schrijver ook de eerste bezitter? Het schutblad noemt geen naam maar vertoont wel een soort huismerk, dat Leloux niet heeft weten te traceren, hetgeen nauwelijks verwonderlijk is. Heeft hij ook nagegaan of de twee in het manuscript voorkomende handen in contemporaine stukken in het oud archief van de stad Zutphen of in het kapittelarchief zijn te herkennen? Wellicht zijn hier nog mogelijkheden tot identificatie. De 48 liederen, spreuken en rijmpjes welke het handschrift bevat zijn van wereldse inhoud. Ze zijn overzichtelijk uitgegeven. Ook hier lijkt overigens iets opmerkelijks aan de hand te zijn. De in de uitgave gereproduceerde pagina's wekken de indruk dat A in het eerste gedeelte steeds elke strofe alleen door leestekens in versregels indeelde (Leloux gaat hieraan in zijn druk stilzwijgend voorbij), terwijl B het ritme van zijn zinnen aangeeft door telkens nieuwe schrijfregels te beginnen. In het laatste gedeelte lijkt A zich bij dat gebruik te hebben aangesloten. In een bijlage geeft de uitgever in tabellen aan welke liederen uit zijn liedboek voorkomen in andere Nederlandse en Duitse handschriften uit de vijftiende en zestiende eeuw en in vroege drukken. Hierbij is slechts één geval uit de vijftiende eeuw. In de zestiende eeuw komt men met slechts enkele uitzonderingen de teksten ook buiten Zutphen tegen: het liedboek bevatte kennelijk een in die tijd moderne collectie. Het is een aardige verzameling, door Leloux van veel verklarende aantekeningen voorzien en daardoor voor iedereen gemakkelijk toegankelijk. (J.A.K.P.)
| |
M. Prestwich, ed., International Calvinism 1541-1715 (Oxford: Clarendon Press, 1985, vi + 403 blz., £35,-, ISBN 0 19 821933 4).
Dit werk, in de eerste plaats bestemd voor Engelse lezers, verscheen ter gelegenheid van de driehonderdjarige herdenking van de herroeping van het edict van Nantes in 1685. Het bestrijkt een wijd terrein naar ruimte en tijd: behalve aan het calvinisme in Genève en Frankrijk (dit laatste door de redactrice zelf en door E. Labrousse) wordt in afzonderlijke bijdragen aandacht besteed aan de ontwikkelingen in de Nederlanden, het Duitse rijk, Hongarije, Engeland, Schotland en Noord-Amerika. Het zwaartepunt van de meeste | |
| |
hoofdstukken ligt in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw, afgezien van dat over Noord-Amerika en dat over het Franse calvinistische politieke denken, die tot 1715 reiken.
Voor de Nederlanden heeft A. Duke, reeds specialist op dit gebied, met vaardige hand ‘the ambivalent face of Calvinism’ besproken voor de periode vanaf 1561 (het jaar van de verschijning van de Nederlandse geloofsbelijdenis) tot 1618 (de synode van Dordrecht). De auteur opent met een citaat uit de acta van de classis Zuid-Beveland uit 1579-1581, waarin over de kerk als de beloofde bruid van Christus, zonder vlek of rimpel, wordt gesproken (109). Hiermee is eigenlijk reeds een kernthema aangesneden van de jonge Nederlandse reformatie onder calvinistisch vaandel. In het gegeven geval wordt een terminologie gebezigd die geheel identiek is aan die van het oudere anabaptisme, dat sinds decennia in de lage landen verbreid was. De schrijver zegt dan ook dat de anabaptisten een ‘thorn in the flesh’ bleven van de hervormden gedurende de gehele zestiende eeuw en later (115), met name door hun nadruk op de tuchtoefening in hun gemeenten. Hij meent dat de dopers, die op dit punt zeker verwantschap met de calvinisten bezaten, de sektarische tendensen in het Nederlandse calvinisme misschien hebben versterkt. Tegelijkertijd zette de Nederlandse geloofsbelijdenis zich af tegen de typisch doperse leerstukken op het punt van de doop, de incarnatie en de macht van de overheid.
Ook ten aanzien van het politieke optreden van de Nederlandse gereformeerden in het begin van de opstand van 1572 worden behartenswaardige opmerkingen gemaakt. De consistoriën der calvinisten werden in de omgeving van Willem van Oranje mede als informatiebron en als instrumenten tot het inzamelen van geld beschouwd (127). Het was dus niet toevallig dat de geleerde raadsman van Oranje Philips van Marnix in 1571 het plan voorstond om alle Nederlandse gemeenten samen te voegen tot één lichaam (synode van Emden).
In het hoofdstuk over het politieke denken van M. Yardeni wordt uiteraard ingegaan op geschriften van monarchomachen als de Vindiciae contra tyrannos, die in Nederland mede zulk een invloed hebben uitgeoefend (320 vlg.). (A.F.M.)
| |
S.B.J. Zilverberg, Dissidenten in de Gouden Eeuw. Geloof en geweten in de Republiek (Weesp: Fibula-Van Dishoeck, 1985, 92 blz., ƒ22,50, ISBN 90 228 3387 9).
Dissidenten in de Gouden Eeuw is een zo goed als ongewijzigde herdruk van het in 1971 als deel XXV van de Fibulareeks verschenen boek Geloof en geweten in de zeventiende eeuw. Alleen de bibliografie is tot en met 1984 aangevuld. De schrijver bespreekt, na een korte inleiding waarin aandacht wordt geschonken aan de geschiedenis van de reformatie in de Nederlanden tot en met de synode van Dordrecht van 1618-1619, een groot aantal uiteenlopende heterodoxe dissidenten. Achter collegianten en socinianen, aan wie aparte hoofdstukken zijn gewijd, trekken onder de verzamelnamen idealisten, mystici, dwepers, irenici, utopisten en rationalisten vele andere religieuze nieuwlichters aan de lezer voorbij.
Het is inderdaad voorbijtrekken. Tot meer dan vluchtige portretten van de zeventiendeeeuwse Godzoekers leidt de gekozen opzet nauwelijks. De bijgewerkte bibliografie compenseert dat onvoldoende. Belangrijke publikaties die tussen 1971 en 1985 versche- | |
| |
nen, ontbreken in het lijstje. Ik noem Van Deursens Bavianen en slijkgeuzen uit 1974, ‘The Family of Love (Huis der Liefde) and the Dutch Revolt’ in Britain and the Netherlands, VII van N. Mout uit 1981 en Zijlstra's proefschrift Nicolaas Meyndertsz. van Blesdijk. Een bijdrage tot de geschiedenis van het David-jorisme uit 1983.
In de tekst zijn, zoals gezegd, nieuwe opvattingen en inzichten niet verwerkt. Was dit wel het geval geweest dan zouden de sterk anekdotische passages over Hendrik Niclaes en het Huis der Liefde, die geen recht doen aan de betekenis van deze beweging, naar ik aanneem, zijn herschreven. Ook denk ik, dat de schrijver de afstand tussen de regenten en het gereformeerde predikantendom niet meer als ‘een diepe sociale kloof’ zou hebben getypeerd. Fouten en vergissingen zijn uiteraard evenmin hersteld. Zo staat op bladzijde 57 opnieuw Speyer in plaats van Spiers en is in de inhoudsopgave op bladzijde 92 nog steeds een heel hoofdstuk weggelaten. Als schrijver zou ik met zo'n herdruk niet gelukkig zijn. (G. G.)
| |
H.J.M. Nellen, Hugo de Groot (1583-1645). De loopbaan van een geleerd staatsman (Reeks Erflaters; Weesp: Heureka, 1985, 128 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6262 232 1).
Het is een uitstekend idee geweest van Uitgeverij Heureka het Nederlandse publiek te laten kennismaken met een nieuwe versie van Nellens beknopte, Duitstalige biografie van Hugo de Groot. In het Grotiusjaar 1983 publiceerde de Nederlandse ambassade in Bonn in haar onvolprezen reeks ‘Nachbarn’ als deeltje XXVIII Hugo Grotius (1583-1645). Geschichte seines Lebens basierend auf seiner Korrespondenz van de hand van de directeur van het Grotius-Instituut (KNAW). De Nederlandse editie is inderdaad sterk uitgebreid: alleen al het notenapparaat is uitgegroeid van 104 tot 283. In beknopt bestek geeft Nellen een meesterlijke schets van de carrière van zijn held - een gefnuikt politicus wiens ambities en menselijke zwakheden zijn realiteitszin zo negatief hebben beïnvloed dat zijn geniale gaven er - zo moet de lezer wel concluderen - ernstig onder hebben geleden. Grotius' karakter heeft zovele, tegenstrijdige kanten dat hij zich niet leent voor simplistische interpretaties. Nellens vertrouwdheid met de relevante bronnen en literatuur staan borg voor een gedegen en informatieve biografie, die natuurlijk niet pretendeert alle aspecten van De Groots veelzijdige oeuvre diepgaand te evalueren. De staatsman staat voorop. Nuchter afwegen leidt de auteur tot het afwijzen van een ‘cesuur’ in Grotius' leven in 1632, het jaar van zijn smadelijke uitwijzing uit de Republiek. Op grond van de gepubliceerde Briefwisseling (een onderneming die haar voltooiing nadert), meent Nellen dat in emotioneel opzicht eigenlijk van geen cesuur gesproken kan worden. Grotius liet zijn ‘vaderland’ niet helemaal los: tot het eind van zijn leven is hij, op zijn manier, blijven ijveren voor eerherstel. Als er van een ‘breuk’ sprake is, dan valt die in 1637, wanneer De Groot eindelijk aanvaardt dat van terugkeer wel geen sprake meer kon zijn (67). Dit uitstekend gedocumenteerd essay is ongetwijfeld een verlate, maar waardevolle bijdrage tot de herdenkingsliteratuur van 1983. (A.H.H.)
| |
| |
| |
J.W. Napjus, De hoogleraren in de geneeskunde aan de Hogeschool en het Athenaeum te Franeker. Verzamelde opstellen, G.A. Lindeboom, ed. (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XV; Amsterdam: Rodopi, 1985, xxvi + 210 blz., ƒ40,-, ISBN 90 6203 817 4).
Ter gelegenheid van de herdenking van de oprichting van Frieslands Hogeschool te Franeker in 1585 zag een aantal geschriften het licht, dat betrekking had op de historie van deze illustere instelling. G.A. Lindeboom heeft zich ingespannen om voor deze gebeurtenis een bundel gereed te maken, waarin de opstellen van de in 1941 overleden medicus-historicus J.W. Napjus zijn gebundeld. Napjus heeft in de periode 1923 tot 1941 in 22 opstellen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 15 hoogleraren in de geneeskunde besproken, die hun carrière geheel of gedeeltelijk in Franeker hebben afgelegd.
G.A. Lindeboom heeft de reeks, die in 1747 ophield, gecompleteerd met korte biografieën van de resterende dertien medici die aan de hogeschool en sinds 1815 aan het athenaeum geneeskunde hebben gedoceerd. Hiermede is allereerst een verspreide studie bijeengebracht en beter toegankelijk gemaakt, vervolgens is een aanwijzing gegeven naar personen en hun rol in het Friese Atheen in de nadagen van Franekers roem als hogeschool. Het waren niet de geringsten, die nog aan bod moesten komen! Petrus Camper liet enige sporen in Franeker na en niet te vergeten Gadso Coopmans, wiens onfortuinlijk politieke zwerftochten een veel belovende wetenschappelijke loopbaan stopzetten.
Er is nog veel belangwekkends te achterhalen op het gebied van de wetenschapsgeschiedenis in onze noordelijke provincies. Ook de geneeskunde is daarbij betrokken. Het is lofwaardig, dat Lindeboom zich zo heeft beijverd om dit boekje onder de aandacht van de historici te brengen op een ogenblik, dat Franeker in het middelpunt van de belangstelling stond. (A.M.L.E.)
| |
H. Feenstra, Drentse edelen tijdens de Republiek. Een onderzoek naar hun economische positie (Drentse Historische Reeks; Zuidwolde: Stichting Het Drentse Boek, 1985, 76 blz., ƒ17,50, ISBN 90 6509 901 8).
In deze mini-studie - in feite gaat het hier om een artikel - probeert Feenstra antwoord te geven op de vraag, of het met de Drentse adel tijdens de Republiek werkelijk zo droevig was gesteld als in de geschiedschrijving over ‘de Oude Landschap’ tot nu toe steeds is aangenomen. In nauwelijks meer dan zevenentwintig pagina's tekst besteedt Feenstra aandacht aan de economische positie van de Drentse jonkers in de periode 1600-1800. Het accent ligt daarbij op de vermogensomstandigheden. Eerst gaat hij na hoe het adellijke vermogen was opgebouwd. Daarna wordt de vermogensgrootte door hem bekeken. De in dit onderzoek toegepaste werkwijze vertoont veel overeenkomst met de benadering die Feenstra in zijn dissertatie De bloeitijd en het verval van de Ommelander adel 1600-1800 (Groningen, 1981) heeft gevolgd. Hierdoor was het mogelijk bepaalde Drentse situaties te vergelijken met toestanden op het Groninger platteland. Het bronnenmateriaal waarover Feenstra voor Drenthe kon beschikken is evenwel veel schaarser, onvollediger en eenzijdiger dan hetgeen er voor het buurgewest voorhanden is. Deze omstandigheid verklaart enerzijds de beperkte opzet en omvang van zijn studie, terwijl zij hem er anderzijds toe dwong zijn bevindingen met de grootst | |
| |
mogelijke voorzichtigheid te formuleren: op sommige vragen moet hij bij gebrek aan gegevens het antwoord zelfs geheel schuldig blijven (met name 28-31). Feenstra constateert dat de Drentse adel, in tegenstelling tot wat men misschien zou verwachten op grond van de verslechterde economische omstandigheden na 1650, als groep niet is verarmd. Wat dit betreft komt de economische positie van de Drentse edelen in de zeventiende en achttiende eeuw grotendeels overeen met die van de jonkers in Groningerland. De opbouw van het adellijk vermogen in de Landschap verschilde niet wezenlijk van die in de Ommelanden: in beide gebieden lag de nadruk op het grondbezit. Wat de vermogensgrootte aangaat waren de edelen in Drenthe echter de minderen van hun standgenoten in het buurgewest: bij de eerstgenoemden lagen de meeste vermogens beneden de 100.000 gulden, terwijl bij de laatstgenoemden de grens bij ongeveer 200.000 gulden kon worden getrokken. (A.J.C.M.G.)
| |
S. Groenveld, H.L.Ph. Leeuwenberg, De bruid in de schuit. De consolidatie van de Republiek 1609-1650 (De Tachtigjarige Oorlog II; Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 255 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 369 1).
Het zou goed zijn indien wij allen de gewoonte aannamen, elke publikatie te openen met een betuiging van onoverwinnelijke afkeer jegens de voorwaardelijke financiering. Ik zou graag zelf op die gedachte gekomen zijn, doch moet deze eer laten aan Groenveld en Leeuwenberg. Samen met M.E.H.N. Mout en W.M. Zappey hebben zij in 1979 het tijdperk van de Opstand tot 1609 beschreven in De kogel door de kerk? Dat boek heeft nu een vervolg gekregen, waar slechts de eerste twee voor mochten tekenen, aangezien de beide anderen zich niet los konden maken van ‘verplichtingen aan steeds meer gebureaucratiseerde universiteiten’. Dat betekent dat de kwaliteit van dit boek deels bepaald is door het toeval - om nu maar een neutralere term te kiezen dan de heren Deetman en In 't Veld verdienen - deels echter gelukkigerwijs door de twee overgebleven auteurs.
Hun opgave was het, een halve eeuw Nederlandse geschiedenis in één boekdeel te beschrijven. Bij een zo rijke stof dwingt dat tot zuinig gebruik van de ruimte, te meer omdat de uitgever naar de gewoonte van onze dagen de zeggingskracht van illustraties hoger aanslaat dan die van het geschreven woord. De schrijvers hebben het meer in beknoptheid dan in concentratie gezocht, dus liever veel in kort bestek dan een selectie van enkele hoofdonderwerpen. Ze slagen erin de draad goed vast te houden, al wordt van de lezer verwacht dat hij ijverig oplet, en zich nog herinnert wat hem in het vorige deel is verteld. Maar dan komt hij aan zijn trekken, en blijft bij hem slechts één wens onvervuld: het hoofdstuk over de sociaal-culturele verhoudingen is meer op het sociale dan op het culturele gericht. Er staat veel in over lonen en prijzen, weinig of niets over Rembrandt en Vondel.
Kleine slakjes moet men in een korte recensie rustig laten kruipen. Was dit een lange bespreking, dat zou ik zeker eens ingaan op de vraag, wat in dit boek onder ‘calvinisme’ wordt verstaan. Eén ding moet mij ook in alle beknoptheid toch van het hart. De strenge calvinisten, zeggen de auteurs tot driemaal toe, hebben zich nooit uitgesproken over de vraag, of God wel of niet als de auteur der zonde beschouwd moest worden. Welke ‘variant van het calvinisme’ vertegenwoordigen dan de Dordtse leerregels, die | |
| |
uitdrukkelijk schrijven (I.XV.) dat het godslasterlijk is, zoiets zelfs maar te denken? (A.Th.V.D.)
| |
M.H.J. van den Horst, Het Rooms Hollandse recht in Sri Lanka (Post Scriptum reeks; Deventer: Kluwer, 1984, xiii + 99 blz., ƒ29,75, ISBN 90 312 0263 0); L. Hovy, C. Streefkerk, met medewerking van E.J.H. Schrage, ‘Zoo is 't dat wij daarin nader willende voorzien’. Prolegomena voor een Ceylonees plakkaatboek (Juridische reeks III; Amsterdam: VU Uitgeverij, 1985, xiii +191 blz., ƒ34,50, ISBN 90 6256 306 6).
Ceylon vormde na Batavia het belangrijkste kantoor dat de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) in Azië bezat. Het werd in de zeventiende eeuw zelfs een tijdlang van zo groot belang geacht dat er serieus stemmen zijn opgegaan er het hoofdkantoor te vestigen. Eén van de opmerkelijke zaken van het eiland was dat de Compagnie er het bestuur voerde over enkele honderdduizenden niet-Europese onderdanen. Een veel groter aantal dan men op Ambon, Banda of in en rond Batavia bestuurde. De Nederlandse invloed valt nog steeds op allerlei gebied te bespeuren. Delen van het Nederlandse rechtstelsel, het zogenaamde Roman Dutch Law, zijn er in gebruik gebleven tot in onze tijd. Dit was het oud-vaderlandse recht dat voor de Franse tijd in de Republiek werd gehanteerd. De afdeling rechtsgeschiedenis van de Vrije Universiteit besteedt sinds een aantal jaren veel aandacht aan het Rooms Hollandse Recht en de doorwerking ervan tot nu toe. Het werk van mevrouw Van den Horst is de gedrukte versie van haar doctoraalscriptie. Uitgave in de Post Scriptum reeks betekent dat men een eervolle vermelding heeft gekregen in het kader van Kluwers Post Scriptum uitreiking. In het werk wordt een overzicht gegeven van het rechtsysteem onder de Compagnie, gebruikte rechtsbronnen, wetgeving, jurisprudentie en toepassing. Vervolgens wordt nagegaan welke elementen in de Britse periode werden bewaard en welke nu nog op het huidige Sri Lanka van kracht zijn. Zij heeft hiertoe onderzoek verricht in de archieven van Colombo en zich beziggehouden met jurisprudentie in rechtszaken waar een beroep werd gedaan op het Rooms Hollandse recht. Het blijkt dat de doorwerking vooral te vinden is in het privaatrecht en op terreinen waarin noch het traditionele inheemse recht, noch het Engelse recht voorziet. Bij het strafrecht, strafprocesrecht, bewijsrecht en zeerecht is dit afgeschaft. De scriptie is duidelijk en helder geschreven. Opmerkelijk is in de historische introductie de afwezigheid van enige vermelding van het jaar 1766 toen de VOC en de vorst van Kandy tot een definitieve regeling kwamen van de Nederlandse positie op het eiland. Pas vanaf dat ogenblik was de Compagnie in haar gebied formeel soeverein.
De Prolegomena zijn bedoeld als een verantwoording van het vooronderzoek naar de aanwezigheid van plakkaten en de mogelijkheid deze uit te geven. In tegenstelling tot de meeste gebieden waar de Nederlanders in de achttiende eeuw territoriale macht hebben bezeten, ontbreekt voor Ceylon nog steeds een verantwoorde uitgave van de vele plakkaten die er zijn uitgevaardigd. Met het vervolgonderzoek beoogt men de publikatie van alle Compagniesplakkaten op Ceylon. In het boek wordt een overzicht gegeven van de vindplaatsen in Nederland, Sri Lanka, Engeland en Batavia. Het grootste deel van het boek is besteed aan de weergave van een honderdtal ongeannoteerde plakkaten, als voorbeeld van wat men van een complete en bewerkte uitgave mag verwachten. Dit honderdtal vormt een boeiende illustratie van de problemen die de Compagnie ontmoette | |
| |
bij het organiseren van een geregelde samenleving in het onder haar staande gebied. De uitgave van het definitieve werk zie ik vol verwachting tegemoet. (J.V.G.)
| |
F.C. van Boheemen, Th.C.J. van der Heijden, De Westlandse rederijkerskamers in de 16e en 17e eeuw. Met een tekstuitgave, inleiding en aantekeningen van het Spel van Sinne ‘De Wortel van Rhetoorijka’ (Amsterdam: Rodopi, 1985, 195 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6203 766 6).
Regionale geschiedschrijving bevestigt telkens weer de rijkdom van lokale archieven. Van Boheemen en Van der Heijden leveren voor deze stelling een nieuw bewijs in een jubileumuitgave van het Genootschap Oud-Westland, gewijd aan de geschiedenis van de Westlandse kamers. Met het geluk dat ijverige speurders verdienen hebben zij een bundel processtukken opgegraven over een voorstelling die in 1606 te De Lier heeft plaatsgevonden van het spel ‘De Wortel van Rhetoorijka’. Het stuk zelf bevindt zich nog in het dossier, en is door de auteurs met verklarende noten afgedrukt.
Het boek geeft een goed beeld van de organisatie en bedrijvigheid van de Westlandse kamers, die we vooral dankzij het bewuste procesdossier tamelijk volledig leren kennen. Het best worden we geïnformeerd over de kamer in De Lier. Die blijkt in 1606 te bestaan uit jonge mannen - de gemiddelde leeftijd is 26 jaar - die doorgaans met de handen hun brood verdienen. Ze willen werkzaam zijn in christelijke geest, maar juist daardoor geven ze aanstoot aan de gereformeerde kerk, die de rederijkers niet bevoegd acht tot uitleg van de Heilige Schrift. Dat is ook de achtergrond van de Lierse affaire, want het gewraakte toneelstuk stelt die pretentie heel nadrukkelijk. ‘De Wortel van Rhetoorijka’ is niemand anders dan de Heilige Geest. De christelijke deugden worden ons deel langs de weg van de rhetorica. Wie haar aantast, raakt de wortel van het christelijk geloof. Dat mocht dan een traditionele opvatting zijn in rederijkerskringen, ze ging zo lijnrecht tegen de kerkleer in, dat deze uitdaging moeilijk onbeantwoord kon blijven. De zaak kwam voor het Hof van Holland, en dat stelde vast, dat het spel inderdaad vol stond van ‘lasterlijcke en bespottelijcke uytlegginge van Godes Heylige Woort’ (46).
Lidmaatschap van de gereformeerde kerk was in het algemeen onverenigbaar met rederijkerij. Het in De Lier opgevoerde stuk is echter ook uitgesproken anti-katholiek. De vraag blijft dan intrigeren, wat eigenlijk het draagvlak van de kamers is geweest. Meer studies als deze kunnen ons wellicht nog eens het antwoord geven. Dat er nog bronnen zijn hebben de auteurs ondubbelzinnig aangetoond. (A.Th.V.D.)
| |
B. Bakker, e.a., ed., Nieuwnederlandse studiën. Een inventarisatie van recent onderzoek. New Netherland Studies. An Inventory of Current Research and Approaches (Bulletin KNOB. Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, LXXXIV (1985) ii-iii; Utrecht: Bohn, Scheltema en Holkema, 1985, 46-180 blz., ƒ27,50).
Het onderzoek naar het Nederlandse verleden van New York is de laatste jaren in een soort stroomversnelling geraakt. Nieuwe wetenschappelijke aanpak en stimulerende samenwerking tussen onderzoekers aan beide zijden van de Atlantische Oceaan levert allerlei interessante resultaten op en het is een genoegen om de meest recente publikatie | |
| |
die daar het bewijs van is hier aan te kondigen. Ter gelegenheid van het ‘bicentennial’ jaar 1982 werd er in het vroege voorjaar van 1983 in Amsterdam een conferentie gehouden waar jonge onderzoekers verslag deden van hun verfrissende methoden en resultaten. Die referaten werden gebundeld in een speciaal bulletin van het Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, een dubbelnummer dat buitengewoon de moeite waard is.
Het meest verrassende aspect in deze bundel zijn, dunkt mij, de diverse rapportages over archaeologisch onderzoek zowel in het oude als in het nieuwe Amsterdam van de zeventiende eeuw en vooral ook de vergelijking van beide. New York is een stad die voortdurend verandert en ook Amsterdam wordt steeds onrustiger en zo zijn er telkens bouwputten die de gelegenheid tot opgraving geven. Schoenen, pijpen, kruiken komen te voorschijn, funderingen worden blootgelegd en zo komen we veel te weten van de materiële cultuur van de kolonisten. Niet alleen in de grote stad trouwens, overal in de staat New York is de laatste tijd gegraven en dat levert ook belangrijke nieuwe gegevens op over de handel van de Nederlanders met de Indianen, vooral de Irokezen, de machtige coalitie van vijf ‘naties’ in de Mohawk Vallei.
Daarnaast is er op de Amsterdamse conferentie ook veel aandacht besteed aan het onderzoek van manuscripten en notariële archieven en ook aan de architectuur van de Hollandse nederzettingen in de Hudsonvallei. Zo langzamerhand krijgen we steeds meer kennis van Nieuw Nederland. Het speurende vermogen van de historici lijkt nauwelijks grenzen te kennen. Laten we hopen dat het beeldende vermogen daarbij niet achterblijft en dat er ook eens uit al dat navorsen een synthese wordt gebrouwen. De behoefte aan een goed overzicht van de geschiedenis van Nieuw Nederland is heel groot. (J.W.S.N.)
| |
W.J. op 't Hof, De visie op joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw (Amsterdam: Ton Bolland, 1984, 110 blz., ƒ19,90, ISBN 90 70057 79 4).
De opmerkelijke herleving van de belangstelling voor de Nadere Reformatie dient, net als de gelijktijdige herwaardering van het katholieke hervormingsstreven, vermoedelijk uit een hernieuwde aandacht voor de leefwereld van de kerken te worden verklaard. Ondanks die accentverschuiving blijft het materiaal vaak klassiek en de methode, hoe erudiet en solide ook, in wezen traditioneel. Zo ook in dit overigens helder geschreven ‘dogmenhistorische’ betoog, waarin de visie van ‘de’ Nadere Reformatie tot een analyse van de ideeën van drie, zij het befaamde auteurs beperkt blijft: de gebroeders Eewout en Willem Teellinck, alsmede Godfried Udemans. Over hun levenswandel noch over hun functies mogen we verder iets vernemen. Ook in de vergelijkende hoofdstukken blijkt de visie van kerken slechts uit uitspraken van theologen en synodes te bestaan, terwijl de invloed van werken uitsluitend aan het aantal drukken of Nederlandse vertalingen wordt afgemeten - alsof geen predikant uit 1624 Frans of Latijn kon lezen. O zalige onschuld van vóór de receptiegeschiedenis! Maar goed, de schrijver strijdt tenminste met open vizier. Hij toetst de uitspraken die de drie genoemde auteurs vóór 1624 (een willekeurig eindjaar) over de joden hebben gedaan aan de ideeën van de ‘gewone Gereformeerden’ in de Republiek (in feite alleen A. Costerus), aan die van buitenlanders, met name de Engelse en Schotse puriteinen (die, zoals te verwachten viel, de belang- | |
| |
rijkste inspiratiebron van onze drie Zeeuwen blijken), en tenslotte aan een viertal synodale reacties op gravamina.
Op basis van een niet bepaald vette oogst aan in extenso geciteerde citaten concludeert de auteur tot een nogal wezenlijk verschil tussen de Nadere en de ‘gewone’ Reformatie: is de houding van beide stromingen tegenover het oude verbondsvolk op religieus vlak even negatief, zo gauw het over niet-religieuze zaken (economisch gedrag, maatschappelijke orde) gaat, ‘is de negativiteit bij de Nadere reformatie verdwenen, terwijl die bij de Gereformeerden in het algemeen blijft voortwoekeren’ (102). Toe maar! De Nadere Reformatie zou dan ook gekenmerkt zijn geweest door ‘tolerantie’ en ‘verzet tegen antisemitisme’ - alsof over dergelijke geladen begrippen de laatste jaren geen uitgebreide discussie was gevoerd. Ja zelfs ‘ontbreekt’ bij de gewone gereformeerden ‘de Israelverwachting of leeft zij niet’ (103) - maar mag men bij zo'n analyse de recente discussie over de beeldvorming rond ‘Neerlands Israel’ negeren? Overigens besluit de auteur mijns inziens terecht, tegen Brienens stelling in, dat de vroege Nadere Reformatie geen chiliastische stroming is geweest: daarvoor was de hoop op een massale en spontane innerlijke bekering nog te pril en ongeschonden. De ‘transfer’ van dat verlangen naar het dwangstelsel dat kenmerkend is voor de eindtijd-idee, komt pas ná de teleurstellingen van latere decennia. (W.Th.M.F.)
| |
B.P.M. Dongelmans, Nil Volentibus Arduum. Documenten en bronnen. Een uitgave van Balthazar Huydecopers aantekeningen uit de originele notulen van het genootschap. Voorzien van een inleiding, commentaar en een lijst van N.V.A. drukken (Utrecht: Hes Publishers, 1982, vii + 458 blz., ƒ150,-, ISBN 90 6194 193 8).
Het Amsterdamse letterkundig genootschap Nil Volentibus Arduum kwam vanaf 1669 regelmatig bijeen en bestond tot omstreeks 1682, met een wisselend ledenbestand en perioden van bloei naast tijden waarin nauwelijks nog vergaderd werd. In al die jaren en ook nog later oefende het genootschap een belangrijke invloed uit op het letterkundig leven. Geïnspireerd door het Frans klassieke treurspel trachtten zij het Nederlands toneel op een hoger plan te brengen. ‘Geen spektakelstukken meer, maar beschaafd, en daarmee beschavend toneel’.
Elk lid was bij toerbeurt notulant van de bijeenkomsten die in het begin eenmaal per twee weken plaatsvonden. Zo ontstond een notulenboek dat liep van 1669 tot omstreeks 1682. Het origineel is helaas verloren gegaan, maar de schouwburgregent Balthasar Huydecoper maakte in de achttiende eeuw een ‘Extract’ van deze notulen. Dit extract bevindt zich in het Rijksarchief Utrecht en vormde de basis voor deze publikatie. Hoewel verscheidene personen aan de totstandkoming van dit boek hebben gewerkt, is het Dongelmans geweest, die het werk uiteindelijk afmaakte. Met nadruk wordt in het voorwoord gesteld dat het geen studie of analyse is, maar alleen een hulpmiddel tot het vervaardigen van een studie. Dit is een zeer terechte opmerking, want hoewel de notulen van ruime aantekeningen werden voorzien, zijn de verslagen zelf zeer summier. Ze geven informatie over de besprekingen van de vervaardigde werken, de opdrachten die de leden elkaar gaven (vertalingen, lezingen) en de boetes die werden geheven wanneer de opdracht niet op tijd klaar was, naast vele andere zaken. Genoeg aanleiding voor iemand om het vervolg op deze publikatie te schrijven en de gegevens te verwerken in de | |
| |
geschiedenis van Nil Volentibus Arduum. Dongelmans heeft alvast een handje geholpen, mede door ook nog een ‘Lijst van drukken door of vanwege het genootschap uitgegeven’ samen te stellen, alsmede een overzicht van de gravures die de titelpagina's sierden. (B.S.)
| |
C. Lemoine-Isabeau, Les militaires et la cartographic des Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège à la fin du XVIIe et au XVIIIe siècle (Centre d'histoire militaire, Travaux XIX; Brussel: Musée Royal de l'Armée, 1984, 296 blz., Bf500,-, ISBN 2 87051 005 5).
De onder leiding van generaal graaf Joseph de Ferraris vervaardigde kaarten van de Oostenrijkse Nederlanden (1770-1778) vormen nog steeds een belangrijke bron voor topografische gegevens uit de tweede helft van de achttiende eeuw, vooral dankzij de prachtige, in handschrift uitgevoerde Carte de Cabinet. De snelheid waarmee Ferraris' artilleristen de karteringsarbeid uitvoerden, heeft evenwel vragen opgeroepen over de originaliteit van hun werk.
Deze studie werpt nader licht op de sociale achtergronden en de professionele kwaliteiten van Ferraris cum suis alsmede op de stand van de kartografie aan de vooravond van hun project, en zo heeft mevrouw Lemoine-Isabeau getracht de vraag naar de oorspronkelijkheid ervan te beantwoorden.
Het boek bestaat uit drie gedeelten. De inleiding (13-41) begint met een overzicht van de bestaande literatuur en vervolgens passeren de geraadpleegde archieven de revue. De lezer komt onder de indruk van de speurzin waarmee de schrijfster, die verantwoordelijk is voor de kaartencollectie van het Koninklijk Legermuseum te Brussel, zowel in België als in den vreemde kaarten en documenten heeft getraceerd. Helaas heeft de spreiding der rijksdiensten haar bronvermelding inzake het Nederlandse exemplaar van de Carte de Cabinet inmiddels achterhaald; dit berust niet langer bij de Topografische Dienst, maar bij het Algemeen Rijksarchief. De schrijfster verantwoordt haar werkwijze, die voornamelijk is gebaseerd op een kritische vergelijking van alle kaarten van de Zuidelijke Nederlanden die zijn verschenen tussen Penniers weergave van de campagnes van maarschalk De Luxembourg (1690-1694) en de bijgewerkte heruitgave van Ferraris' handelseditie uit 1836. Tenslotte behandelt ze de diverse stadia in de kaartfabricage en wijst ze erop dat kartografische arbeid vooral door genisten werd verricht. Met een verwijzing naar de geringe sterkte van de geniebrigade en naar de opleiding van de artillerie-officieren te Brussel verklaart ze de op het eerste gezicht verrassende inschakeling van Ferraris en zijn Korps Artillerie.
Nadat in het tweede gedeelte (47-75) de ontstaansgeschiedenis van Ferraris' kaarten is gereconstrueerd, volgen enkele conclusies: reeds vóór 1770 telden de Zuidelijke Nederlanden ervaren kartografen, terwijl de Franse invloed op zowel de grondslagen als de uitvoering van Ferraris' arbeid onmiskenbaar is. De rest van het werk bestaat uit rijke kaartanalyses en dertig, zij het slordig afgedrukte, afbeeldingen.
Dit boek biedt de beoefenaren van de historische kartografie tal van nieuwe gegevens, terwijl het daarnaast (ook voor een breder publiek van historici) als naslagwerk van groot nut kan zijn. (P.H.K.)
| |
| |
| |
G.J. Schutte, ed., Briefwisseling van Hendrik Swellengrebel jr oor Kaapse sake 1778-1792 (Tweede reeks XIII; Kaapstad: Van Riebeeck-Vereniging, 1982, 462 blz., ISBN 0 620 06614 8).
In deze bundel zijn vierenveertig brieven en stukken geschreven door en voor Hendrik Swellengrebel jr., een zoon van de gelijknamige gouverneur van de Kaap (1740-1751), gepubliceerd. De familie was reeds drie generaties in Zuid-Afrika gevestigd en had er aanzienlijke bezittingen verworven. Hendrik jr., die grotendeels in Nederland zijn opvoeding had genoten en in Zeist op het landgoed Schoonoord zijn dagen als landedelman doorbracht, had aspiraties in de richting van het gouverneurschap. Hij bracht in 1776 en 1777 geruime tijd door in zijn geboorteland waar nog steeds familieleden woonden. Hij maakte bij die gelegenheid enkele reizen het binnenland in en deed veel kennis op van Kaapse toestanden en maakte er allerlei vrienden. Uit deze latere briefwisseling blijkt dat hij actief was in de pogingen het stelsel aan de Kaap ten gunste van de groeiende vrijburgerkolonie te verbeteren. Hij was onder meer opsteller van het rekwest dat in 1784 door een aantal vooraanstaande Kaapse kolonisten aan de gouverneur van Plettenberg werd aangeboden. Zijn hoop nog eens tot Kaaps gouverneur te worden benoemd bleef ijdel, hij behoorde tot de partij van de gematigde patriotten. Naast ideeën en opvattingen van Hendrik jr., zijn er stukken van enkele Kapenaars over de Khoi en San, de bevolking die oorspronkelijk aan de Kaap woonde. Deze stukken waren op Swellengrebels verzoek opgesteld. Verder zijn er stukken betreffende het belangrijke goed ‘Groot Constantia’. De correspondentie geeft informatie over een belangrijke periode in de geschiedenis van de Kaap. De brieven zijn van een uitvoerige en informatieve inleiding in het Zuidafrikaans voorzien. De brieven zijn zowel in het Nederlands als Engels gepubliceerd. (J.V.G.)
| |
G. Verbeke, ed., ‘De weg naar eigen academiën’. Acta van het colloquium der Koninklijke Academiën van België, 18-20 november 1982 (Brussel: Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1983, 377 blz., Bf1500,-, ISBN 90 6569 328 9).
Vier jaar vóór het eeuwfeest van de Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde en zes jaar vóór het 50-jarig bestaan van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België en van de Koninklijke academie voor geneeskunde van België werd dit colloquium gewijd aan bepaalde aspecten van hun ontstaansgeschiedenis (wie niet met de Belgische keuken vertrouwd is moet weten dat de Nederlandse titel van de twee laatst genoemde meteen betekent dat het óók om uitsluitend Nederlandstalige instellingen gaat). De bijdragen bleven niet tot de verre geschiedenis beperkt, ook de periode sinds 1938 en zelfs de mogelijke toekomst werden aangeraakt. Vooral werd aandacht gegeven aan de rol van Vlaamse leden in de vroeger ‘unitaire’ academiën, soms uitgebreid tot de Nederlandstalige bekroonden. Wie ijverde voor de volkstaal? Wie bracht alleen teksten in het Nederlands voor? Wie ageerde, zelfs in het Frans, tegen een ééntalige Franse Staat? De betekenis van de academiën zelf binnen de onderscheiden disciplines komt niet aan bod, wel deze van afzonderlijke academici.
| |
| |
Historiografisch bekeken is het resultaat van deze bundel vrij onevenwichtig. Mijns inziens hangt dat samen met het karakter van een herdenking, waar geschiedkundige vraagstelling wordt gemengd met herinneringen en verwachtingen en met de moeilijkheid die opduikt telkens wanneer historici en andere specialisten tot een synthetiserende samenwerking zouden moeten komen maar in de praktijk gevangen blijven in eigen discipline en eigen accenten.
Als tussenstap naar een synthese heeft een dergelijke uitgave zeker haar nut. Interessant - historiografisch bekeken - zijn onder meer de uiteenzettingen van J. Roegiers en J. Smeyers (betreffen de Theresiaanse academie), M. le Bruyn (de ‘Académie royale’), Chr. Vandenbroeke (betekenis van de geldprijzen, thema's die in de belangstelling stonden: geeft meer dan zijn titel laat vermoeden), R. van Uytven en medewerkers (humane wetenschappen), Chr. Berg (Vlamingen in Franse taal- en letterkunde), J. Robijns (musici), W. Rombauts (Vlaamse academie voor taal- en letterkunde), J. Verhaeghe (Academies voor wetenschappen en geneeskunde). (J.V.)
| |
A.H.M. Kerkhoff, A.M. Luyendijk-Elshout, M.J.D. Poulissen, ed., De novis inventis. Essays in the History of Medicine in Honour of Daniel de Moulin on the Occasion of his 65th Birthday (Amsterdam-Maarssen: APA, Holland University Press, 1984, xxii + 530 blz., ƒ105,-, ISBN 90 302 1288 8).
De uitgevers van dit liber amicorum voor de Nijmeegse medisch-historicus De Moulin hebben getracht door het kiezen van een geschikt thema het boek meer te laten zijn dan een gelegenheidsgeschrift. Als gemeenschappelijk thema kozen zij ‘discoveries or, in a broader sense, new ideas, views and methods that dit not receive immediate recognition but had to wait for a due appraisal to be forthcoming’ (xv). In hun inleiding pogen zij manmoedig aan te tonen dat bijna alle bijdragen binnen het gekozen thema passen, maar wie het geheel overziet, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit toch niet altijd gelukt is. Als we ons beperken tot de elf bijdragen die aan onderwerpen uit de geschiedenis van de Nederlanden zijn gewijd, blijkt bijvoorbeeld dat het relaas van de overheidsbemoeiingen in het Gelders Overkwartier met de bestrijding van een dysenterieepidemie in 1779 (door O. Moorman van Kappen) niets met nieuwe, zij het niet onmiddellijk op hun waarde geschatte ontdekkingen te maken heeft. Bijzonder geslaagd zijn daarentegen drie bijdragen over ‘unzeitgemasse’ filosofische achtergronden van medisch denken in de negentiende en twintigste eeuw. H. Struyker Boudier publiceert een deel van de correspondentie van F.J.J. Buytendijk en Viktor von Weizsacker. Buytendijk, één van de grondleggers van de Nijmeegse universitaire geneeskunde, droeg in aanzienlijke mate bij, zo blijkt, aan het verder door Von Weizsäcker ontwikkelde begrip ‘Gestaltkreis’. Dit was een kernbegrip uit de antropologische geneeskunde die Buytendijk - zij het vergeefs - bedoelde als basisfilosofie van de Nijmeegse medische faculteit. H.A.M. Snelders belicht het medisch-filosofische werk van de Haagse arts C.G. Ontijd die met de Duitse ‘Naturphilosoph’ Schelling in de materie behalve een antagonisme van aantrekkende en afstotende krachten ook nog voor het levende organisme een aparte grondkracht aannam, de levenskracht. In het voor metafysische bespiegelingen weinig ontvankelijke Nederland van de eerste helft van de negentiende eeuw oogstte Ontijd hiermee weinig succes. Iets later leefde de Amsterdamse arts Jan | |
| |
Pieter Heije, van wie J.V. Meininger aannemelijk weet te maken dat hij een volgeling van Fichte en vooral Hegel is geweest. Hij noemt Heije zelfs ‘de grootste kenner van Hegels filosofie in de negentiende eeuwse Nederland’ (292). Verder stelt Meininger dat Heijes standpuntbepaling des te opmerkelijker is omdat Hegel in het negentiende en twintigste eeuw in Nederland een zo genegeerde en gehate filosoof was dat het voor een wetenschappelijke of maatschappelijke carrière onverstandig was zich tot Hegel te bekennen. Daarmee schildert hij de situatie hier te lande wel wat al te zwart af (men denke slechts aan de roem van Bolland), maar dat in Sassens bekende overzicht van de Nederlandse filosofiegeschiedenis de naam van Heije ten onrechte ontbreekt kunnen wij slechts beamen. (K.V.B.)
| |
J. Costongs, F. van der Krogt, H. Knip, ed., Veranderingen in onderwijs en schoolorganisatie (Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, iv + 196 blz., ƒ35,35, ISBN 90 265 0573 6).
Deze bundel bevat 17 bijdragen rond de thema's: Historisch-sociologisch onderzoek van onderwijsvernieuwing; Samenwerking en fusie van schoolorganisaties; Innovatie en organisatie. Zeven studies houden zich met het eerste thema bezig en lenen zich tot bespreking in dit tijdschrift. Zij bestaan uit 5 artikelen gewijd aan deelonderwerpen, die ingeleid en uitgeluid worden door samenvattende opstellen, waarin het machtsbegrip als gemeenschappelijke factor onderstreept wordt. Zij moesten kennelijk dienen als discussiestukken: de meeste schrijvers gaan uit van bestaande sociologische theorieën en constateren vaak met enige tevredenheid dat die ook mooi slaan op de situatie in Nederland. Maar die situatie wordt dan wel eerst sterk gesimplificeerd en bijna onherkenbaar voor wie zich wat meer in de materie verdiept heeft. Zo wordt bij de beschrijving van het onderwijs in 1780 de macht van kerkelijke instanties te groot voorgesteld doordat men voorbijgaat aan de talloze particuliere scholen. Zo erg veel invloed had de kerk ook niet op de meeste stadsscholen, terwijl het ondertekenen van de formulieren van enigheid in 1780 slechts sporadisch voorkwam. Het gaat mijns inziens ook te ver om in het oprichten van leer- en kweekscholen door het Nut een voorbeeld te zien van het hanteren van een ‘subsitutieve strategie door een benadeelde groep’.
Het bovenstaande is geplukt uit een opstel over de wording van het Nederlandse onderwijssysteem van L. Meulenbeld en J. Wolthuis. Nog afstandelijker is het artikel van P. Frissen die het bisschoppelijk mandement van 1868 beschouwt in het licht van machtstheorieën van Macchiavelli en enige theoretici uit deze eeuw.
Aardiger vind ik dan het stuk van Sjoerd Karsten over het professionaliseringsproces van volksonderwijzers in de periode 1860-1930. Het is voorzien van een tabel en een kort overzicht van de theoretische literatuur, waarna het proces zelf behandeld wordt, weliswaar wat kort, maar toch ook wel zo dat het als schema voor verder onderzoek zou kunnen dienen. Vervolgens behandelt H. Kleijer onderwijs en leefwereld van leerlingen en leerkrachten in een plattelandsgemeente (Voorthuizen), van 1900-1940, waaruit wel een beeld naar voren komt. Kennelijk heeft hij niet alleen van schriftelijke maar ook van orale bronnen gebruik gemaakt. Een laatste onderzoek, van J. Vrooman en J.J. Donkers, over schoolresultaten van twee generaties leerlingen uit Noord-Brabant 1940- 1965 is, naar mijn smaak vooral basismateriaal voor een te schrijven rapport over onderwijsvernieuwing, ook wel door het veelvuldig gebruik van vakjargon.
| |
| |
De eindbeschouwing, van de hand van M. Matthijssen, geeft aan de voorafgaande studies meer reliëf, vooral ook omdat hij er kritische opmerkingen in plaatst als bijdrage tot de discussie. Als zodanig moeten we deze studies dan ook zien: discussiestukken, die ons gelegenheid geven eens in de sociologische keuken te kijken, waar men zich aan grote lijnen houdt en stoutmoedige theorieën ontwikkelt. Dat ik dan vind dat men dan wel eens wat ver van de werkelijkheid komt te staan kan ik ook niet helpen. (E.P.D.B.)
| |
S. de Dainville-Barbiche, met een voorwoord van Jean Favier, Archives du cabinet de Louis Bonaparte roi de Hollande (1806-1810). Inventaire des articles AF IV 1719 à 1832 (Parijs: Archives Nationales, 1984, 201 blz., FF 150,-, ISBN 2 86000 091 7).
De Bataafse tijd is in onze historiografie enigermate aan een herwaardering toe. Over de Franse tijd - in engere zin de regeringsperiode van Lodewijk Napoleon en de jaren van de inlijving - is serieuze bestudering nog nauwelijks begonnen. Enerzijds ligt de oorzaak daarvan waarschijnlijk in het efemere karakter dat de periode lijkt te kenmerken, en in de veronderstelde futiliteit van haar betekenis gezien in het licht van de zuiver-Nederlandse ontwikkeling na 1813. Anderzijds heeft het ontbreken van noemenswaardige inventarissen van de centrale en provinciale archieven uit die periode remmend gewerkt. Wie archiefstukken uit de betreffende fondsen raadpleegde, realiseerde zich vaak dat hij de eerste was die de roze linten om de dossiers losmaakte, sinds deze werden opgeborgen. Met de herdenkingen van 1789 en 1795 in het verschiet, is het verheugend te constateren dat verschillende provinciale archieven inmiddels moderne inventarissen van de ‘intermediaire’ periode 1795 tot 1813 hebben gepubliceerd, en dat andere daaraan werken. Een bijzondere stimulans mag het genoemd worden dat de Archives Nationales een inventaris hebben gepubliceerd van het belangrijkste fonds met papieren van Lodewijk Napoleon als koning van Holland. Madame Dainville heeft een zeer gedetailleerde beschrijving vervaardigd van de stukken uit dit fonds. Dankzij een goede index is het mogelijk zich snel in dit rijke archief te oriënteren. Men vindt er brieven, memories en rapporten over tal van onderwerpen: van de vervaardiging der wetboeken tot de positie van joden en katholieken, van Van Kinsbergens adviezen over maritiem onderwijs tot Bilderdijks Nederlandse grammatica voor de koning, van Von Bouchenroeders plan tot kolonisatie van Zuidelijk Afrika tot lange reeksen statistieken over allerlei aspecten van de Hollandse samenleving, van stapels benoemingen van ambtenaren tot onverwachte kaartencollecties. Kortom, het is een fonds vol verrassingen, waaronder de plannen van Bosscha en Stuart voor geschiedschrijvingen van respectievelijk de buitenlandse betrekkingen en het Koninkrijk Holland niet de geringste lijken. Madame Dainville heeft de gebruiker niet alleen gesteund met een goede inleiding, zij heeft de onderzoeker ook geriefd met haar overzicht van ‘sources complémentaires’ (34-38), welke natuurlijk begint met een verwijzing naar het archief van de staatssecretarie van Lodewijk Napoleon in Den Haag (zie thans: De archieven in het Algemeen Rijksarchief (Alphen aan den Rijn, 1982) 107). Het zou ongetwijfeld een grote stap voorwaarts kunnen betekenen in de ontsluiting van de bronnen van deze periode als de Parijse inventaris een waardige Haagse tegenhanger zou krijgen. (A.H.H.)
| |
| |
| |
M.A. Wes, ed., Van Parthenon tot Maagdenhuis. Moet het gymnasium blijven? (Synopsis; Amsterdam: De Arbeiderspers, 1985, 237 blz., ƒ38,50, ISBN 90 295 5715 X).
Deze zeer leesbare bundel is gewijd aan de functie van de gymnasia en de wijze waarop het daar geleerde doordrong in de cultuur. We vinden er artikelen in over de beïnvloeding van toneel en letteren, er zijn er twee over de ontwikkeling van het gymnasium, in Nederland en in Pruisen, en er zijn twee bijdragen over het onderwijs zelf, waarvan één over nieuwe vormen van het onderwijs in de klassieken en een ander over de wijze waarop de oudheid beschreven is in lagere schoolboeken van de negentiende en twintigste eeuw. Van meer algemene aard is het inleidend artikel van Wes over de ontwikkeling van onderwijs van en waardering voor de klassieken in de loop der eeuwen, terwijl G. Nuchelmans een wijsgerig pleidooi houdt voor de studie van de klassieke talen met als kern een in 1935 gehouden voordracht van H.J. Pos over dit onderwerp.
Ik zal mij in deze bespreking beperken tot de twee bijdragen die in het bijzonder de geschiedenis van het onderwijs in Nederland betreffen. Allereerst het artikel van W.E. Krul over de Nederlandse gymnasia in de negentiende eeuw. Naar mijn smaak een zeer geslaagde samenvatting, waarin beschreven wordt welke moeizame ontwikkelingsgang het gymnasium doorlopen heeft vóór het de vorm en de erkenning bereikte die het tussen 1910 en 1960 ten deel viel. Ik had altijd gedacht dat de negentiende-eeuwse onderwijshervormingen al veel eerder hadden gezorgd voor een opleving van de Latijnse scholen/gymnasia en was dus verrast te lezen dat er bijvoorbeeld in 1904 slechts 1986 leerlingen de toen in totaal 29 Nederlandse gymnasia bezochten. Een afdoende verklaring voor de veel grotere toeloop sinds ongeveer 1910 geeft de auteur niet. Veronderstellenderwijs heeft hij het over snobisme en over het verruimen van de mogelijkheid om meisjes toe te laten. Een nader onderzoek van dit probleem is misschien voer voor sociologen?
De wisselwerking tussen gymnasium en HBS en beider lesprogramma's wordt in dit korte overzicht duidelijk uiteengezet. Een kleinigheid viel mij op: de schrijver verklaart op bladzijde 37 dat het zwaartepunt van de overheidszorg van oudsher bij het volksonderwijs gelegen heeft. Ik vermoed dat hij met ‘van oudsher’ bedoelt sinds 1800.
Niet zo lang geleden was Anton J.L. van Hooff medeauteur van een artikel in Hermeneus, LVII (1985) i over de klassieke oudheid zoals die in jeugdboeken behandeld is. Hier onderzoekt hij wat op de lagere scholen gebruikte boeken over de oudheid bevatten, waarbij overigens de bijbelse geschiedenis buiten beschouwing blijft. Even gaat hij daarbij terug naar de zeventiende en achttiende eeuw maar het zwaartepunt van zijn artikel ligt in de negentiende eeuw met een uitloop naar de twintigste. Volledig is zijn onderzoek niet, het geeft echter wel een beeld van de belangrijkste tendensen, waaronder hij bijvoorbeeld een toenemende verzuiling constateert. Hij beperkt zich niet tot de eigenlijke geschiedenisboekjes maar neemt ook een paar leesboeken onder de loep, zoals Langs Opwaartsche wegen, een boek dat ik mij vagelijk herinner als nogal vervelend, waarover ik mij na de regels die Van Hooff eraan wijdt niet meer verwonder.
Wat Van Hooff in dit artikel aansnijdt zou natuurlijk nog veel verder uitgediept moeten worden dan op de enkele hem toegemeten bladzijden mogelijk is. Met name zou het onderwijs in de mythologie erbij betrokken moeten worden. Ik herinner mij daarover | |
| |
wel boekjes op school gelezen te hebben. Maar misschien is deze bij uitstek voor vertellen geschikte stof meer mondeling dan schriftelijk op de lagere scholen gebracht. (E.P.D.B.)
| |
P. Nijhof, Oude fabrieksgebouwen in Nederland (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 247 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6707 061 0).
Het is de grote verdienste van auteur P. Nijhof, dat hij bij de opzet van zijn studie tot een geïntegreerde aanpak is gekomen. Hij ziet de oude fabrieksgebouwen niet louter als een gefixeerd ruimtelijk object, maar geeft zowel aandacht aan de interne veranderingen binnen het produktieproces en daarmee verbonden de zich wijzigende vormgeving van het fabrieksgebouw, als aan de correlatie tussen bedrijfsruimte en situering.
De opbouw van de hier besproken studie is als volgt. In het eerste hoofdstuk wordt een korte schets gegeven van opkomst en neergang van de Nederlandse industrie vanaf het midden van de negentiende eeuw tot 1985. Hoewel de term neergang te begrijpen valt in het kader van traditionele bedrijfstakken en daarbij behorende produktieruimten, zou ik hier toch liever de term verschuiving gebruikt hebben. In een volgend hoofdstuk wordt gesproken over de ruimtelijke situering van ambacht en nijverheid in de periode 1850-1985. In een derde hoofdstuk komt aan de orde de ontwikkeling van pre-industriële bedrijfsgebouwen naar het vroeg negentiende-eeuwse fabrieksgebouw, vandaaruit naar het klassieke fabrieksgebouw en vervolgens uitmondend in het moderne bedrijfscomplex. Aparte aandacht wordt in het vierde hoofdstuk gegeven aan de vormgeving bepaald door stijl- en architectuuropvattingen vanaf de negentiende eeuw en door de eisen die door de nieuwe wijze van produceren werden gesteld. In een hoofdstuk Capita selecta komen deelelementen naar voren als mechanische aandrijfkracht, fabrieksschoorstenen, pakhuizen, kantoren, smalspoorverbindingen op het bedrijfsterrein en aansluitingen op het normaalspoorwegnet. Het zesde hoofdstuk handelt over de huisvesting van arbeiders en ondernemers, waarbij de transformatie wordt geschetst van integratie van wonen en werken naar de scheiding hiervan in later tijd. Het geheel van fabriekscomplexen leidt tot industrielandschappen in Nederland. Dit thema is onderwerp van het zevende hoofdstuk. In het daarop volgend gedeelte richt de focus zich op de specifieke ontwikkelingen binnen een aantal bedrijfstakken. In een slothoofdstuk staat de auteur stil bij het toekomstig gebruik van oude fabrieksgebouwen zowel door continuering in het traditioneel gebruik als door het vinden van nieuwe bestemmingen.
Al met al een uitstekend verzorgd en rijk geïllustreerd boek met een informatieve en goed leesbare tekst die beslist prikkelt tot nader onderzoek om de aangeboden stof verder uit te diepen en te differentiëren. (H.F.J.M.V.D.E.)
| |
P. Scholliers, De Gentse metaalbewerkers in de 19e eeuw: de enquête van L. Varlez (Brussel: Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis, VUB, 1985, 184 blz.).
De enquêtes van Varlez, gehouden omstreeks 1900 en betreffende de Gentse katoen- en vlasindustrieën, zijn bekend. Van zijn hand werd nu ook een onvoltooid gebleven en gelijkaardig onderzoek naar de metaalnijverheid voor dezelfde stad teruggevonden. P. Scholliers geeft een groot gedeelte van die enquêtebladen uit. Hij voegt er echter een | |
| |
studie aan toe die gewijd is aan twee met elkaar samenhangende vragen: de eerste betreft het bestaan en de rol van een arbeidersaristocratie, de tweede gaat over het mogelijke lineaire verband tussen materiële levensomstandigheden en ideologisch denken. Deze discussie toetst hij aan de herontdekte gegevens van Varlez.
De auteur analyseert opeenvolgend de betekenis van de zware machinebouw vóór 1914 (Gent was terzake toonaangevend tussen 1860 en 1900), de relatie tussen produktieprocédés en arbeidsmarkt, de mobiliteit en het recruteringsveld van de arbeidskrachten, de loonregeling, -spanning en -besteding, de problemen rond corporatisme of klassebewustzijn en de evolutie naar het actuele syndicalisme toe. Dat heel wat aspecten nog buiten beschouwing bleven is duidelijk, maar doet geen afbreuk aan de waarde van dit werk. Er blijkt dat het socialisme bij de arbeiders pas echt aanhang verwierf toen, na 1890, hun beroep devalueerde door de verspreiding van mechanische werktuigen. Wat de genoemde theorie betreft moet P. Scholliers vaststellen dat zij soms door de studie bevestigd en dan weer ontkend wordt. Zij - zo besluit hij - houdt een explicatieve waarde maar voldoet op zich niet.
De auteur steunt niet alleen op het werk van Varlez zoals het ter beschikking ligt, hij heeft veel her- en berekend. Hij sneed trouwens nog andere bronnen aan, wat ook blijkt in de bijlagen. Bij al dit werk is het jammer dat de uitgave zo slecht verzorgd is. Bladspiegel en afdruk van de tekst zijn veelal erbarmelijk. Dat is ook het geval met de weergegeven enquêtebladen: was het echt nodig ze tot dat kleine formaat te reduceren? (J.V.)
| |
P. Heijboer, Het zwarte leven. Geschiedenis van onze mijnen en mijnwerkers (Weesp: Fibula-Van Dishoeck, 1985, 143 blz., ƒ29,90, ISBN 90 228 3747 5).
De opkomst van de Limburgse steenkoolwinning aan het eind van de negentiende eeuw viel samen met een ingrijpende economische structuurverandering: de overgang van een agrarisch-commerciële naar een industrieel-commerciële structuur. Steenkool, het zwarte goud, vormde de brandstof voor het industrialisatieproces. De goedkope beschikbaarheid van alternatieve energiedragers zoals olie, gas en uranium maakte dat de kolenwinning niet langer rendabel kon worden geëxploiteerd en leidde in de jaren zestig tot de ontmanteling van de mijnen. Eind 1974 werd in de Oranje Nassau II de laatste Limburgse steenkool gedolven.
De sociale en economische geschiedenis van Zuid-Limburg vertoont opmerkelijke overeenkomsten met die van de Twentse Achterhoek. Beide regio's kenden decennialang een eenzijdige economische structuur. Domineerde in Zuid-Limburg de mijnbouw het economische en sociale leven in nagenoeg al haar geledingen, in de Twentse Achterhoek vervulde de textielnijverheid deze rol. Voor beide economische activiteiten viel in de jaren zeventig het doek met alle sociale consequenties vandien. Wat de geschiedschrijving betreft is er echter een opmerkelijk verschil te constateren. De geschiedenis van de Twents-Achterhoekse textielnijverheid mag zich verheugen in een niet aflatende belangstelling van met name sociale en economische historici. De geschiedenis van de Limburgse mijnbouw is daarentegen een tot nog toe nauwelijks ontgonnen terrein. Aanzetten tot geschiedschrijving zijn veelal in goede bedoelingen blijven steken. Dat geldt ook voor Het zwarte leven van Pierre Heijboer, opgedragen aan ‘hen die in de | |
| |
donkere mijnen hun levenskracht verteerden’. Het beoogt een ‘helder totaalbeeld’ van de geschiedenis van de Nederlandse mijnen en mijnwerkers te schetsen. Literatuurstudie en eigen onderzoek van de auteur, mijnwerkerszoon en journalist, vormen de basis voor dit beeld. Bronverwijzingen ontbreken. In de 144 pagina's tellende en rijk geïllustreerde publikatie komen velerlei aspecten en facetten van de geschiedenis van de Limburgse mijnbouw en mijnwerkers aan de orde zoals de mijnbouwtechnische ontwikkelingen, de herkomst van de arbeiders die de mijnen bevolkten, hun werk-, woon- en leefomstandigheden en de ijzeren greep van de mijndirecties, notabelen maar vooral de roomskatholieke geestelijkheid op hun doen en laten.
De hooggespannen verwachting die Heijboer in zijn woord vooraf bij de lezer wekt, wordt echter niet waargemaakt. Het geschetste beeld is daarvoor te oppervlakkig en vertoont onvoldoende samenhang. Het voegt bovendien niets wezenlijks toe aan de feiten en inzichten vastgelegd in de tot nu toe verschenen loflied-, frustratie- en nostalgieliteratuur over de Limburgse mijnbouw en mijnwerkers. Het boek, geschreven voor een breed lezerspubliek, kan dienen als een eerste kennismaking met het zwarte leven. Zij die meer inzicht in deze materie willen verwerven, zullen dieper moeten graven. (J.L.J.M.V.G.)
| |
B.J. Kam, Meretrix en medicus. Een onderzoek naar de invloed van de geneeskundige visitatie op handel en wandel van Zwolse publieke vrouwen tussen 1876 en 1900 (Dissertatie Nijmegen; Zwolle: B.J. Kam, 1983, 259 blz., ƒ51,45 (over te maken op gironr. 87 22 03 ten name van de auteur, Radewijnstraat 3, Zwolle), ISBN 90 900049 3 9).
‘De mentaliteitsgeschiedenis is inmiddels zo'n beetje het rommelhok van de geschiedenis aan het worden, de bergkast, waar men alles wat men elders niet kwijt kan in weg stopt’. Aldus Willem Otterspeer en Michael Zeeman in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad, 8-11-1985, in een verhandeling over het onderzoek van de Franse historicus Alain Corbin op het gebied van de prostitutie. De auteurs waren verbaasd in diens handen een verhandeling aan te treffen over ‘nota bene, de negentiendeeeuwse toestand van een en ander te Zwolle’. Deze ‘toestand van een en ander’ bevat een bronnenstudie over de prostitutie in Zwolle. De archivalia voor dit onderzoek werden door de auteur voor een deel aangetroffen in een vuilniscontainer, die in gebruik was voor de ontruiming van het oude Zwolse politiebureau en op een ziekenhuiszolder in Deventer.
De auteur heeft aanvankelijk getracht een inzicht te geven in het ontstaan van de wetgeving op, en de reglementering van de prostitutie in het laatste kwartaal van de vorige eeuw in Nederland. Daarbij bleek de beroepsgroep van publieke vrouwen een intensief en gevarieerd reispatroon te vertonen. Het merendeel van de vrouwen bleek slechts twee maanden in dezelfde plaats te verblijven. De regeling van het periodieke geneeskundig onderzoek heeft volgens de auteur averechts gewerkt. Zodra de prostituées vermoedden dat ze een geslachtsziekte hadden opgelopen, zochten ze een andere standplaats. Hierdoor werden de geslachtsziekten eerder verspreid dan beperkt. Kam is bij dit onderzoek systematisch te werk gegaan en hij heeft zich volstrekt onthouden van moraliserende of polemische literatuur over het onderwerp. Deze klinisch nuchtere | |
| |
benadering van het probleem maakt de studie tot een zakelijke bijdrage aan de mentaliteitsgeschiedenis, die uitmunt door het presenteren van volledig onbekend materiaal. De lezer kan er voldoende tragiek maar ook humor in vinden. De auteur beschikt over een vaardige pen om het wel en wee van het Zwolse seksleven, de inrichting van de bordelen, het aantal prostituées en hun bezoekers te beschrijven. Kam is medicus en de plaats die hij inruimt voor het geneeskundig onderzoek van publieke vrouwen is duidelijk bedoeld voor het geven van een vakkundige interpretatie van het medisch handelen. Daarbij besteedt hij ruim aandacht aan de opvattingen van de medische autoriteiten over de groep venerische ziekten. Over deze groep heerste in de vorige eeuw overigens de nodige verwarring, hetgeen door de auteur uitstekend is onderkend bij de interpretatie van de diagnose.
De auteur heeft daarnaast nog gelet op de epidemiologische facetten van de registratie der venerische ziekten, waarbij aandacht werd geschonken aan leeftijd, geboorteregio, gedrags- en reispatronen. Zijn bevindingen komen zeer nauw overeen met de resultaten van het door Corbin in Frankrijk verrichte onderzoek, met name in Bordeaux. Een wetenschappelijke studie van goed gehalte die kan bijdragen aan een onderzoek naar de historie van randverschijnselen in onze cultuur waar in Nederland momenteel ruime belangstelling voor bestaat. (A.M.L.E.)
| |
W. Balke, Gunning en Hoedemaker: samen op weg ('s-Gravenhage: Boekencentrum, 1985, 224 blz., ƒ28,90, ISBN 90 239 0101 0).
Het boek van Balke dankt zijn ontstaan aan recente oecumenische ontwikkelingen. De Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken zijn Samen op weg. Aldus zal de door de Doleantie van 1886 ontstane breuk worden geheeld. Dit zowel theologisch als organisatorisch ingrijpende proces wil de auteur kritisch volgen. Zijn thema is het karakter en de organisatie van de kerk. Als leidraad neemt Balke de denkbeelden van twee rechtzinnige, laat negentiende-eeuwse theologen van ‘ethische’ en ‘confessionele’ signatuur, J.H. Gunning en P.J. Hoedemaker. Deze vertegenwoordigden een groep binnen de Nederlandse Hervormde Kerk, die grote bezwaren koesterde tegen de wijze waarop deze kerk in 1816 door toedoen van koning Willem I was georganiseerd. In tegenstelling tot Kuiper en zijn medestanders, die het probleem trachtten op te lossen door zich te verenigen in een nieuwe kerk van gelijkgezinden, bleven Gunning en Hoedemaker principieel binnen de kerk van de vaderen.
Gunning en Hoedemaker hebben zware kritiek van Kuiper en de zijnen te verduren gekregen. Maar ook in de Hervormde Kerk zelf hadden zij het niet gemakkelijk. Temidden van alle moeilijkheden zijn beiden, hoewel zij een heel verschillende achtergrond hadden, steeds dichter naar elkaar toegegroeid. Zowel Gunning als Hoedemaker hebben gepleit voor reorganisatie van het kerkelijke bestel. Balke geeft een goed inzicht in wat hen bewoog, al wordt de stroom van citaten weleens vermoeiend. Alle knelpunten, zoals het wezen van de kerk, het bestaansrecht van modaliteiten, de kerkelijke tucht, de verhouding tot de Gereformeerde Kerken en hun instellingen (Hoedemaker is korte tijd hoogleraar aan de Vrije Universiteit geweest) komen aan de orde.
Ondanks deze verdiensten is het boek alleen geschikt voor goed ingevoerde lezers. De auteur concentreert zich zozeer op de ontwikkelingen in de gedachtenwereld van de | |
| |
hoofdpersonen, dat de grote lijn in de gebeurtenissen op het kerkelijk erf niet helder naar voren komt. Balkes publikatie dient dan ook maar een beperkt doel. Samen op weg is geen kerkhistorie in de strikte zin van het woord. Dat wordt onderstreept door het ontbreken van een notenapparaat en een index. Het laatste is erger dan het eerste, omdat de herkomst van de citaten voor het geoefende oog nog wel te achterhalen is. Wie echter niet in de kerkelijke politiek is geïnteresseerd, of als leek iets over de beide hoofdfiguren te weten wil komen, kan beter grijpen naar oudere publikaties. (J.R.)
| |
E. Bommeljé, e.a., Vredesstreven in Nederland 1894-1960. Een bundel studies (Cahier XXVIII; Nijmegen: Studiecentrum voor vredesvraagstukken, 1985, 170 blz., ƒ14,50, ISBN 90 70509 17 2).
Over de publikatie van kandidaats- en doctoraalscripties wordt thans gemakkelijker gedacht dan voorheen vaak het geval was. Hier wordt een bundel van een zestal bijdragen over het onderwerp ‘vredesstreven in Nederland’ aangeboden, afkomstig van de studierichting geschiedenis van de Katholieke Universiteit te Nijmegen en gepubliceerd in de reeks cahiers van het polemologisch instituut aldaar. In een woord vooraf wordt gezegd namens de werkgroep in kwestie dat men met de themakeuze voor deze verzameling ‘meer dan tevreden’ is.
De artikelen zijn van verschillend karakter en gehalte, al handelen ze alle over de periode van het einde der vorige eeuw tot ± 1960. H. Doré bespreekt de houding van de SDAP ten opzichte van oorlog en militarisme, met name voor de beginjaren van de eerste wereldoorlog, waarbij de inleiding over de Tweede Internationale niet anders dan zeer globaal kon zijn. E. Bommeljé en M. Derks nemen de weinig opzienbarende lotgevallen van de efemere Nederlandsche Vrouwenbond ter internationale ontwapening 1898-1901 in beschouwing. M.N. de Boer verplaatst ons naar het tijdvak van het interbellum met een studie over de houding der Nederlandse regering in het ontwapeningsvraagstuk in de Geneefse Volkenbond 1926-1934, waarin met name de figuur van jhr. mr. J. Loudon voor het voetlicht treedt als Nederlands vertegenwoordiger. J. Mol en M. van den Munckhof wijden hun aandacht aan de rol van de bond van sociaaldemocratische vrouwenclubs binnen hun partij in de militaire kwestie in de jaren 1933-1937. Dit is een tamelijk summier verhaal, dat ten onrechte J.H. Schaper nog in 1937 laat optreden (75).
W.J.F.M. Reijs behandelt onder de titel ‘Het gebroken geweertje gelijmd’ de opstelling van de Partij van de Arbeid ten opzichte van de nationale veiligheid tijdens de periode 1945-1949. Hier wordt aan de hand van veel bronnen een vrij nauwkeurige analyse gegeven van de ingenomen standpunten. Mogen we dit stuk een der betere bijdragen achten, de studie van C. van Puijenbroek, de langste van de gehele bundel, over de Pax Christi-beweging in Nederland (tot 1960) stelt eigenlijk teleur. Het ligt echter niet aan de auteur dat deze rooms-katholieke vredesbeweging in Nederland zich anders dan haar oudere zuster in Frankrijk aanvankelijk zo weinig aan de concrete realiteiten dier jaren gelegen liet liggen. De invloed van de opvattingen van paus Pius XII blijkt zwaarwegend geweest te zijn, juist ten aanzien van een klemmende vraag als de atoomwapens. De aansluiting bij andere vredesstromingen in Nederland werd daardoor ook gemist. Ondanks het streven om zich niet op het politieke terrein te begeven, werd in feite toch een politiek standpunt in de koude oorlog ingenomen. (A.F.M.)
| |
| |
| |
H. van Houten, Anarchisme in Drenthe. Levensherinneringen van een veenarbeider, F. van Gelder, G. Harmsen, ed. (Baarn: Ambo, 1985, 247 blz., ƒ29,50, ISBN 90 263 0690 3).
Zoals G. Harmsen in de verantwoording meedeelt, zijn deze herinneringen door H. van Houten te Emmer-Compascuum (* 1900) opgeschreven in de late jaren zeventig en waren zij begin 1981 afgerond. De auteur is opgegroeid in de veenstreken van Z.O. Drenthe en hij geeft van het leven en werken van de bewoners (en van zijn eigen familie) in de tijd voor de eerste wereldoorlog een duidelijk beeld. Hij behoorde tot de groepering van vrije socialisten, die Domela Nieuwenhuis vereerden, lang nadat hij zich uit de actieve politiek in feite had teruggetrokken na zijn overgang tot het anarchisme. Diens overlijden in 1919 werd ook door de schrijver en de zijnen als een gebeurtenis beschouwd die eigenlijk een tijdvak afsloot.
De veenarbeiders waren intussen door de oorlogsomstandigheden en de grote behoefte aan turf in die tijd in wat betere doen gekomen, maar zij moesten zich aldra schrap zetten om hun levenspeil te beschermen, zoals de stakingsacties van 1921 en 1925 getuigen. Ongetwijfeld trad er onder invloed van de Russische revolutie mede een verandering van instelling op, waarbij evenals in Oost-Groningen en bepaalde delen van Friesland een toenadering of overgang van gewezen anarchisten tot het communisme op te merken valt. Velen gingen in de jaren twintig ook naar elders, zoals Van Houten zelf, die tijdelijk in de mijnstreek en op Wieringen werk vond. Later voer hij als schipper onder andere naar het Rijnland, waar hij in de woelige jaren rond 1933 blijkens zijn relaas een scherp observator van de werkelijke verhoudingen en situaties was (beter dan heel wat globale verhalen die vaak ten beste worden gegeven).
In het algemeen is de auteur een boeiend verteller die zijn herinneringen goed weet weer te geven. De ordening van het geheel is misschien soms wat problematisch, maar ten dele ligt dat aan het beschreven object zelf: de oude vrije socialistische beweging kende weinig organisatorisch verband en hield zich afzijdig van politieke, soms zelfs ook van syndicale actie, al waren er vele onderlinge bindingen van ideële aard. (A.F.M.)
| |
J. Woltring, ed., Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945. Periode A 1919-1930, V, 1 oktober-31 augustus 1924 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën Grote Serie CXCII; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1985, cxlvii + 708 blz., ƒ135,-, ISBN 90 6890 020 x).
In de reeks bronnenpublikaties over de Nederlandse buitenlandse politiek verscheen een nieuw deel: Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945. Periode A 1919-1930, V, 1 oktober-31 augustus 1924. Ook dit deel, dat op dezelfde wijze als eerdere delen verzorgd en van achtergrondinformatie is voorzien, is een uitermate nuttig, bruikbaar en betrouwbaar hulpmiddel voor de onderzoekers van het Nederlandse buitenlands beleid. In deze aankondiging kan op de inhoud der documenten niet worden ingegaan. Bij wijze van kennismaking slechts één citaat en voorts één aanmerking.
Het citaat is afkomstig uit een briefje waarin minister van buitenlandse zaken H.A. | |
| |
van Karnebeek de minister-president, Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck, inlicht over de verandering van de houding van België. Door deze verandering zou in 1925 het befaamde verdrag met België tot stand kunnen komen, dat in de Nederlandse politiek zoveel beroering zou brengen. Het briefje is gedateerd 27 augustus 1924 en gaat na een korte uiteenzetting als volgt voort: ‘Gij wilt het zeker wel geheel voor U houden? Ik stel er echter prijs op U van deze belangrijke wending niet onkundig te laten. Ik zal nu Hymans [de Belgische minister van buitenlandse zaken] zien te Genève en den toestand nader kunnen beoordelen. Mijnerzijds ben ik niet van plan van de Belgische zwenking gebruik te maken om er voordeelen uit te slaan en terug te komen op dingen waarin wij vroeger tegenover België bewilligd hebben. Ik geloof, dat het het beste is om een voorname houding te blijven volhouden met het oog op een betere verstandhouding tusschen de beide landen’ (659). Een voor Van Karnebeek, die overigens de koningin een dag eerder al inlichtte, karakteristieke stellingname.
De aanmerking betreft document nr. 75* (134-135) en de opmerkingen daarover in de inleiding (xiii). Het gaat om een verslag dd. 25 oktober 1923 van F. Beelaerts van Blokland, hoofd politieke zaken van het departement van buitenlandse zaken, volgens de bewerker bestemd voor de koningin (gezien de inhoud ben ik daar niet zeker van), over een aan hem gericht verzoek een kabinet te formeren (er is de kabinetscrisis als gevolg van de verwerping van de vlootwet). Op zich is dit een interessant stuk, al is de relatie met het buitenlands beleid niet erg duidelijk. De opvatting van de bewerker dat Beelaerts met dit rapport, mede op het erin vervatte zeer negatieve advies van Van Karnebeek, die opdracht niet aanvaardde is echter onjuist. Beelaerts deed wel degelijk een serieuze poging en wees de opdracht pas af in een brief dd. 5 december 1923 omdat hij meende niet te kunnen slagen. Het is overigens opmerkelijk dat dit stuk (en de opneming ervan is daardoor toch gelukkig) uit het archief Beelaerts van Blokland, aan de grote kenner van de kabinetsformaties, G. Puchinger, bij de publikatie van zijn Colijn en het einde van de coalitie, I, De geschiedenis van de kabinetsformaties 1918-1924 (Kampen: Kok, 1970) niet bekend was (zie hoofdstuk V §6, De formatiepoging van Beelaerts van Blokland, 501-509). Even curieus is dat Van Karnebeek, die volgens het hier gepubliceerde stuk zich had voorgenomen zelf zo'n formatieopdracht direct en beslist te weigeren, enige weken later in het geheim wel degelijk een poging waagde. Hierover treft men in dit RGP-deel niets aan. (J.C.H.B.)
| |
G.A. Bontekoe, Mijn herinneringen aan Sleen (1927-1938) (Meppel: Krips Repro, 1985, 128 blz., ISBN 90 6497 304 0).
De herinneringen van mr. Bontekoe aan zijn burgemeesterstijd in het Drentse dorp Sleen vlak voor en gedurende de crisisjaren zijn om verschillende redenen het lezen waard. Zij geven een tijdsbeeld en werpen licht op de persoonlijkheid van een aartsconservatieve regent. Het tegen de gemeente Emmen aan gelegen Sleen deelde met deze buurgemeente het twijfelachtige voorrecht in de jaren twintig en dertig landelijke bekendheid te genieten in verband met de onvoorstelbare armoede die de werkloze veenarbeiders er leden, toen na de eerste wereldoorlog de vervening ineenstortte. De oud-burgemeester herinnert zich de benarde omstandigheden: zeven gulden steun per week voor een gezin van man en vrouw, twaalf gulden in de werkverschaffing, het wonen in krotten en keten | |
| |
waar mens en dier niet zelden dezelfde ruimte deelden, geplaagd door stank en vlooien. Van tijd tot tijd moest de gemeente een krot letterlijk uitmesten.
De bekendheid die de armoede in Zuidoost-Drenthe verwierf, leidde ertoe dat er met een zekere regelmaat hoog bezoek uit Den Haag over de vloer kwam. Met name minister J.B. Kan liet zich veelvuldig in Emmen en omgeving zien. Bontekoe had geen hoge dunk van deze werkbezoeken en suggereert dat de commissaris van de koningin in Drenthe mr. Linthorst Homan er net zo over dacht. De door veel persfotografen begeleide bezoeken, die meestal eindigden met het eten van spekpannekoek in Nieuw-Amsterdam, dienden volgens de oud-burgemeester van Sleen vooral tot meerdere eer en glorie van de bewindsman.
Bontekoe tekent zichzelf als een conservatieve, paternalistische vooroorlogse burgemeester. Dat hij dat was, behoeft geen verbazing te wekken. Maar dat hij anno 1985 op geen enkele manier van die regentenpositie afstand neemt, is curieus. Nergens blijkt bijvoorbeeld dat Bontekoe het achteraf toch wel wat cru is gaan vinden, hoe hij in 1930 met een armlastige dorpeling omsprong. Hij stuurde de arme drommel die last had van een hardnekkige beenzweer naar het academisch ziekenhuis in Groningen en drong er bij de behandelende hoogleraar op aan niet weer aan het been te dokteren, maar het af te zetten. Voor alle zekerheid vroeg de professor: ‘Dus als ik goed heb begrepen burgemeester dan maken sociale omstandigheden het in dit geval beslist nodig om tot amputatie over te gaan? De burgervader antwoordde bevestigend. De patiënt kwam met een houten been in Sleen terug. Bontekoe sluit het verhaal triomfantelijk af met de mededeling dat hij daarna zelfs weer trouwde. Men kan zich maar moeilijk voorstellen dat dit alles zich nog maar vijftig jaar geleden afspeelde. (G.G.)
| |
P. Theunissen, 1950: Ontknoping van de koningskwestie (Dissertatie Brussel, Mens & Tijd; Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1983, 180 blz., ƒ35,-, ISBN 90 289 0892 7).
Uit dit werk, dat de periode tussen 12 maart en 11 augustus 1950 bestrijkt, komt Leopold III naar voren als een koppig man, bereid om te steunen op de formele meerderheid van de volksraadpleging en op de radicale CVP-basis en haar vertegenwoordigers alleen. Hij had kennelijk geen oog voor de reële machtsverhoudingen en voor de dreiging van opsplitsing van het land. De gematigden in de CVP vonden bij hem minder gehoor en pas onder druk van een ontslag der regering trad hij tenslotte af.
Bij de CVP leefde de verwachting dat de koningskwestie tot een langdurige absolute meerderheid kon leiden. Socialisten en liberalen zetten zich daar schrap tegen. Zij mikten niet op revolutie maar op een driepartijenakkoord en op de waarborg dat Leopold III zou aftreden. Dit zou hen immers toelaten verder deel te hebben aan de stabiliteit van het regime. De polarisatie rond de CVP (met de koning als partij in plaats van als scheidsrechter) bracht hun participatie in het gedrang en meteen ook het overleg- en zuilensysteem dat precies de stabiliteit van het regime was gaan uitmaken. In deze context culmineerden ideologische, sociale en communautaire problemen alle naar destabilisering in plaats van, zoals voordien, elkaar in een systeem van evenwicht te houden.
De auteur wijst in die omstandigheden nochtans het begrip ‘revolutionaire toestand’ | |
| |
af. Destabilisering dreigde zeker (de Waalse beweging kreeg er een sterke impuls door) maar geen enkele grote partij wilde van politiek stelsel veranderen. Waarom de Vlaamse publieke opinie meer pro-Leopold III was komt echter niet aan bod, aspecten van de internationale context terloops wel. Dit is een goede bijdrage tot de geschiedenis van die episode en bovendien helder gebracht. (J.V.)
| |
Ph.P. Everts, Public Opinion, the Churches and Foreign Policy. Studies of Domestic Factors in the Making of Dutch Foreign Policy (Dissertatie Leiden; Leiden: Instituut voor internationale studiën, 1983, ix + 414 blz., ISBN 90 63 85042 5).
Het proefschrift van de politicoloog Ph.P. Everts is samengesteld uit een reeks al eerder door de auteur gepubliceerde artikelen en papers. Dikwijls vond overigens een stevige bewerking plaats. Het geheel is een samenhangend boek geworden. Naast uitvoerige theoretische verhandelingen, die menig historicus minder zullen boeien, is vooral de meer concrete behandeling van tal van aspecten van de Nederlandse ‘vredespolitiek’ interessant. Sinds einde jaren zestig de brede consensus inzake de Nederlandse buitenlandse politiek verloren ging en bovendien deze politiek veel meer onderwerp van publiek debat en actie werd, zijn vooral de vredesvraagstukken in Nederland veelvuldig aan de orde geweest. Everts laat zien hoe een ‘buitenlands politieke elite’ bij de feitelijk gevoerde politiek zeer belangrijk bleef. Daarnaast konden allerlei, ook niet traditionele, organisaties pogen de gang van zaken te beïnvloeden. Als belangrijkste treedt naar voren het bekende Inter Kerkelijk Vredesberaad (IKV), dat een grote rol speelde in allerlei pogingen de publieke opinie tegen het door de regering gevoerde beleid te mobiliseren. Dit lukte in vrij sterke mate. Opiniepeilingen wijzen en wezen met name een grote afkeer van alle betrokkenheid bij kernwapens uit. Tegelijkertijd moest echter worden vastgesteld, dat voor uittreding uit de NATO geen meerderheid onder de bevolking was te vinden. Bij verkiezingen bleek het hele issue ook veel minder belangrijk dan velen van de actievoerders hoopten. Dit wil echter weer niet zeggen dat deze debatten en deze agitatie, juist door de massaliteit van deze laatste, niet een flinke invloed op het beleid uitoefenden. Zij veranderden dat beleid echter ook weer niet totaal. Over dit alles heeft Everts veel nuttig materiaal bijeengebracht. De politicologische merites van het boek zijn hier niet aan de orde. Voor de contemporaine historicus ligt de waarde vooral in dat materiaal, meer dan in de weinig verrassende beschouwingen die de auteur eraan verbindt. (J.C.H.B.)
|
|