Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
RecensiesR. Doehaerd, Oeconomica Mediaevalia (Brussel: Centrum voor sociale structuren en economische conjunctuur van de Vrije Universiteit Brussel, 1984, 255 blz., Bf700,-).Het mag een zeldzaamheid heten dat in Frankrijk een buitenlander wordt uitgenodigd om een deel te schrijven in een prestigieuze serie van handboeken zoals de ‘Nouvelle Clio’. Mevrouw Renée Doehaerd, emeritus hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de VUB, aan wie deze hoge eer te beurt viel, mag zich bovendien verheugen in inmiddels vier vertalingen van haar De Hoge Middeleeuwen in het Westen. De grote internationale reputatie van deze bescheiden erudiete blijkt ook uit de plaatsen waar vele van haar artikelen verschenen: de Annales en andere Franse tijdschriften van reputatie, en huldebundels voor internationale grootheden. De bundel van studies, uitgegeven ter gelegenheid van het afscheid als hoogleraar van mevrouw Doehaerd, brengt op een uiterst welkome wijze een deel van haar oeuvre opnieuw onder de aandacht. Want wellicht geldt voor haar dat haar internationale vermaardheid in het binnenland niet op een evenredige wijze doorklonk, een ‘blessing in disguise’ die de Nederlandse mediëvistiek niet zo gauw bedreigt. Jan Craeybeckx heeft in een zeer lezenswaardige inleiding de persoonlijkheid, de loopbaan en het oeuvre van zijn collega treffend geschetst. Door haar te situeren in het internationale netwerk van economisch-historici die zich na de tweede wereldoorlog rond de Annales bewogen, typeert hij ook scherp haar visie op geschiedenis als een overkoepelende sociale wetenschap, met een accent op de permanenties en de dynamiek van sociaal-economische structuren en conjuncturen. De hier herdrukte werken weerspiegelen het brede spectrum waarin mevrouw Doehaerd zich beweegt: een tijdsbestek dat de late oudheid tot de zestiende eeuw bestrijkt, de vroege middeleeuwen evenzeer als de late, de detaillistische bronnenstudie evenzeer als de synthese voor een ruim publiek. De rode draad die haar uitvoerige bronnenpublikaties uit de Genuese notariaatsarchieven met die over Antwerpen verbindt, is haar belangstelling voor de internationale handel en in het bijzonder voor de uitstraling van de Zuidelijke Nederlanden. De eerste 70 bladzijden in de voorliggende bundel zijn trouwens een herdruk van het in 1946 verschenen overzichtswerk Lexpansion économique belge au moyen âge. Bij het herlezen van de hier samengebrachte studies wordt de lezer getroffen door de zeldzame combinatie van verfijnde bronnenkritiek, empirische zorgvuldigheid, levendige stijl en brede visie. Dit maakte het mevrouw Doehaerd mogelijk de theorieën van Pirenne op menig punt te herzien en op hun ruïnes nieuwe hypothesen te bouwen, zoals Lucien Febvre in een opmerkelijk presentatietekstje (181-183) beklemtoonde. Het is inderdaad rond de thematiek van de aard en de intensiteit van de handel op de westelijke Middellandse zee en in de centrale delen van het Frankische rijk dat de meest originele bijdragen in deze bundel handelen. Het is verbluffend hoe de auteur er in slaagt op basis van de schaarse kwalitatieve bronnen kwantitatieve uitspraken te formuleren. Daarnaast worden 110 bladzijden ingeruimd voor een tweetal syntheses over de Zuidelijke Nederlanden die de periode beslaan van de Romeinse keizertijd tot de vijftiende eeuw. Gegeven | |
[pagina 58]
| |
de actualiteit die deze studies nog blijken te bezitten, is deze bundel warm aan te bevelen, voor sommigen misschien ook als een dringend noodzakelijke inhaalmanoeuvre.
W.P. Blockmans | |
S. Groenveld, M.E.H.N. Mout, I. Schöffer, ed., Bestuurders en geleerden. Opstellen uit de Nederlandse geschiedenis van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, aangeboden aan prof. dr. J.J. Woltjer bij zijn afscheid als hoogleraar van de Rijksuniversiteit te Leiden (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 224 blz., ƒ42,50, ISBN 90 6707 065 3).Bij het afscheid van J.J. Woltjer als hoogleraar in de geschiedenis van Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw op 1 februari 1985 hebben collega's en vrienden hem een ‘Festschrift’ aangeboden. De twintig daarin in chronologische volgorde opgenomen bijdragen vertonen grote gevarieerdheid, maar voor een land als Nederland met een arme traditie op het gebied van de biografie is het de moeite waard te signaleren dat meer dan de helft ervan een biografische opzet heeft. Zo komen bestuurders en bestuur aan de orde bij J.R. Bruijn die de ontwikkeling van een professioneel georganiseerde oorlogsvloot in de Republiek nagaat, bij J.A.F. de Jongste die het lopende onderzoek naar het aantrekkelijke maar bij uitstek politieke ambt van de Hollandse pensionarissen behandelt, bij R. Liesker die de noodlottige toename van de schuldenlast van het Zuiderkwartier (1672-1794) bespreekt en in het stuk van R. Reitsma, die nagaat welk op Nederlands voorbeeld geïnspireerd belastingsysteem Willem III bij zijn komst in Engeland aantrof. Ook S. Groenveld in zijn relaas over een naar alle waarschijnlijkheid door Willem II zelf in 1650 geïnspireerde pamflettenactie tegen Amsterdam en H. de Schepper met zijn verslag van de moeizame terugkeer van de markies van Havré (aanvankelijk een der vredemakers in de Nederlanden) in het bestuur van de Zuidelijke Nederlanden betreden dit terrein, evenals C. Fasseur en F.S. Gaastra die onderwerpen uit de geschiedenis van Nederland in de Oost aansnijden: de eerste analyseert hoe Dirk van Hogendorps onbesuisd en eerzuchtig optreden hem in 1798 in zeer grote moeilijkheden bracht, de tweede hoe Constantijn Ranst bij zijn bestrijding van corruptie in Bengalen (1669-1673) door het patronagewerk der kooplieden het been werd gelicht, maar zelf ook bescherming ondervond. Enigszins tussen beide categorieën in staat het artikel van H.F.K. van Nierop, die de situatie van adellijke bastaarden in de zestiende eeuw onderzoekt. Hij stelt vast dat zij zonder meer in de ‘familia’ werden geïntegreerd en ambten op zich konden nemen. De verdwijning van de Bourgondische hofcultuur deed het verschijnsel afnemen. A. Duke, die de vroegere reformatie in Gouda als onderwerp heeft en daarbij een pleidooi houdt voor onderzoek naar een oudere traditie van ‘oral dissent’ (misschien teruggaand op uitdrukkingen van Engelse Lollards), en W. Bergsma met zijn visie op de houding van de Ommelander boer Abel Eppens aangaande toverij in de jaren tachtig van de zestiende eeuw, nemen ook deze positie in. Eveneens geldt dit voor J.W. Schulte Nordholt, die aan de hand van het leven van F. van der Kemp aanstipt hoe behoudend de Nederlandse patriotten reageerden, wanneer zij in aanraking kwamen met de realiteit van volksinvloed in de Verenigde Staten. | |
[pagina 59]
| |
De overgang tussen bestuurders en geleerden treffen we aan in het stuk van I. Schöffer over Johan Valckenaers kortstondige hoogleraarschap (1795-1796) aan de Leidse universiteit. De benoeming van de vurige patriot was in de eerste plaats een politieke en hij vertrok, met gunstbewijzen beladen, weer zo snel mogelijk naar de actieve politiek. M.E.H.N. Mout behandelt Lipsius' houding ten opzichte van de Opstand en concludeert dat diens eigen latere visie van de stille geleerde die zich verre hield van de wereld niet met de werkelijkheid overeenstemt; integendeel, Lipsius heeft de politiek nooit kunnen ontwijken. W. den Boer bekijkt Scaligers houding ten opzichte van de joden en waarschuwt ervoor zijn uitlatingen zonder meer als anti-joods te kenschetsen. G.H.M. Posthumus Meyes publiceert hier zijn ontdekking van het vroegste theologische geschrift van Grotius, zijn Meletius (1611), waarin een somber beeld van de twisten in de Republiek wordt geschetst. R. Feenstra geeft een biografie van J.F. Böckelmann, die tijdens zijn hoogleraarschap in de rechten in Leiden (1670-1681) een nieuwe methodus compendaria als belangrijke vernieuwing in het rechtsonderwijs introduceerde. Drie bijdragen betreffen de Leidse universiteit in de achttiende eeuw: A.M.Luyendijk-Elshout bespreekt een aantal medische dissertaties over wat wij nu psychomatische verschijnselen zouden noemen, een terrein dat toen nog aan beschouwingen van theologen ontworsteld moest worden. J. van den Berg schrijft over de verhouding van Willem Bentinck, curator van 1745 tot 1774, tot de theologische faculteit en A.E. Cohen over Gaubius' feestrede in 1775 ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van de universiteit. Een bibliografie van Woltjers werk besluit het fraai verzorgde boek. Een zeer afwisselende bundel dus, die op bepaalde gebieden duidelijk aanknoopt bij Woltjers eigen onderzoek en bovendien ongewild en terloops een tijdsbeeld geeft. Niet alleen is waar te nemen hoe bepaalde neologismen uit ‘beleidstaaf hun intree kunnen doen in wetenschappelijke verhandelingen, maar ook blijkt uit Schöffers aardige ‘Voor J.J. Woltjer’ hoe iemand die zijn leven heeft besteed aan diepgaand en origineel onderzoek om welke reden dan ook buiten de door het ministerie opgelegde constructie van het voorwaardelijk gefinancierde onderzoek werd gehouden. In Schöffers woorden: ‘Men telt de publicaties tot op de pagina, maar telt niet reputatie en gaven van de besten aan de universiteit’. Het is een opbeurende gedachte dat Woltjer zich nu geheel zal kunnen wijden aan het voltooien van zijn in het stadium van voorbereiding verkerende publikaties en aan de stimulerende begeleiding van de destijds op zijn initiatief tot stand gekomen ‘contactgroep zestiende eeuw’.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
D.J. Roorda, Rond prins en patriciaat. Verspreide opstellen door D.J. Roorda, A.J.C.M. Gabriëls, e.a., ed., met een inleiding door I. Schöffer (Weesp: Fibula-Van Dishoek, 1984, 224 blz., ƒ32,50, ISBN 90 228 3382 8).Het initiatief van een tweetal studenten de bibliografie van hun in 1983 zo plotseling overleden Leidse hoogleraar D.J. Roorda uit te geven, resulteerde in een fraaie bundel waarvan de titel Rond prins en patriciaat, het terrein van diens wetenschappelijke arbeid voortreffelijk omschrijft. De hierin opgenomen artikelen - in twee gevallen nog niet eerder gepubliceerd - geven een goede indruk van Roorda's historische visie. De aantrekkelijkheid van deze bijdragen wordt in niet geringe mate verhoogd door de boeiende stijl, | |
[pagina 60]
| |
krachtig door treffende formulering, elegant door beeldend detail. De goed verzorgde lijst van publikaties op historisch en didactisch gebied boekstaaft zijn activiteit als auteur gedurende een kwart eeuw. Een register met persoonsnamen vergemakkelijkt de hantering van het boek, terwijl bovendien de inleiding van Schöffer naast een schets van Roorda's leven en loopbaan een evaluatie van diens wetenschappelijk oeuvre biedt. De groepering van de artikelen om de themata de ‘Namier-methode’, regenten, bureaucratie en de koning-stadhouder - iedere afdeling voorzien van een korte introductie - stelt in staat tot het verkrijgen van een overzicht van zijn assortiment aan aandachtsgebieden. Het verloop van Roorda's promotieonderzoek, dat tenslotte zou uitmonden in zijn befaamde dissertatie Partij en factie, was in hoge mate bepalend geweest voor de vorming van zijn historische visie. Na een systematische bestudering van pamfletliteratuur en een betrekkelijk laat begonnen archiefonderzoek stuitte hij steeds meer op een tegenstelling tussen partijpolitieke leuzen en een veel cynischer politieke werkelijkheid. De hem in deze periode ter kennis gebrachte inzichten van de Pools-Engelse historicus Namier gaven een nieuw perspectief: de machtsstrijd om posities en ambten van de facties, dikwijls familiaal bepaalde belangencoterieën, naast de diffuse, meer ideologisch georiënteerde, landelijk functionerende, partijen die, tenzij tijdens crises, een veel passiever bestaan leidden. Roorda was niet blind voor de bezwaren aan deze methode verbonden, zoals uit de hierin opgenomen bijdragen over Namier en over de, door hem prosopografie genoemde, werkwijze van de collectieve biografie voldoende blijkt. Zijn relativering daarvan hangt ook wel samen met het contrast tussen de geïsoleerde, recalcitrante Namier en de in de persoonlijke zin veel meer sociaal en idealistisch geaarde Roorda. Kenmerkend in dit verband is dat hij de aandacht vestigt op de, door Namier niet genoemde, vriendschap als trait d'union voor politieke samenwerking. Er was voorts het verschil in invalshoek. Terwijl Namier zich in de eerste plaats bezig hield met het Engeland van omstreeks 1760 waarin de aristocratie met haar ‘landed interest’ zulk een sterke positie had, begon Roorda diens methode als breekijzer te hanteren in de Republiek van het eind van de zeventiende eeuw met haar stedelijke, veelal commercieel georiënteerde, patriciaten. Dit nieuwe spoor in de geschiedbeschouwing voerde tot verschuiving van de aandacht voor de toonaangevende personen in het volle voetlicht naar de politieke en sociale netwerken waarvan zij deel uitmaakten. Hierdoor kon meer recht gedaan worden aan het bij uitstek particularistische karakter van de Republiek. Deze benadering, die verrijkt werd door belangstelling voor de aspecten van demografie en sociale stratificatie, leidde tot een machtige verdieping van de maatschappelijke dimensie. De, zeer arbeidsintensieve, dataverzameling en -analyse inzake de politiek-sociale machtsstrijd kan evenwel ten gevolge hebben dat de relatielijnen in de wijdere context, bijvoorbeeld met de internationaal-politieke problematiek, verflauwen. Voorts is het mogelijk dat de preoccupatie met belang en macht als moverende krachten depreciatie ten gevolge heeft van ideëelgeestelijke factoren en het algehele psychische klimaat als evenzeer invloedrijke elementen. Blijkens zijn historiografische bijdragen had Roorda, daarbij gesteund door zijn omvangrijke kennis en zijn evenwichtig oordeel, althans oog voor deze aspecten. In de eerste plaats kregen de regenten als politieke elite in de Republiek zijn aandacht welke sector in deze bundel vertegenwoordigd is door zijn Rotterdamse openbare les over het Amsterdamse en Zierikzeese regentenpatriciaat evenals door het artikel over Rotter- | |
[pagina 61]
| |
dam in het rampjaar. Zijn stimuleren van het eliteonderzoek reikte evenwel verder. Zo werden ook maatschappelijke structuren in meer moderne zin, namelijk de bureaucratische verbanden, aan een onderzoek onderworpen. De hier opgenomen Leidse inaugurele rede waarin een vergelijking wordt gemaakt van de Engelse ‘civil service’ in zijn ontstaan met het continentale ambtenarenapparaat èn het artikel over het functioneren van Constantijn Huygens jr. als secretaris van Willem III leggen daarvan getuigenis af. Roorda's arbeidsveld had zich daardoor in zoverre verbreed dat naast lokale problematiek ook het functioneren van het centrale gezag een groeiende aandacht kreeg. Evenals de stadhouder-koning trok ook hij steeds wijdere cirkels over de kaart. Zijn Leidse leeropdracht inzake de algemene geschiedenis bracht hem vooral tot intensieve bestudering van de Engelse geschiedenis waar zijn occupatie met Willem III gelukkig bij aansloot. Daarbij moet geconstateerd worden dat hij aanzienlijk meer affiniteit had met de Engelse historiografie dan dat hij geïnspireerd blijkt door de Franse school der ‘Annales’. Roorda's opstel over de koning-stadhouder accentueert vooral de plaats van deze voor hem fascinerende maar raadselachtige figuur binnen de administratieve en oorlogsmachinerie, het door hemzelf gecreëerde netwerk van instrumenten die hem dienden, soms dwars door de officiële kaders heen. Dit aspect vindt dan nog een bijzondere belichting in de belangwekkende artikelen over ‘De joodse entourage van de koning-stadhouder’, ‘Le secret du Prince’ en ‘De loopbaan van Willem Meester’. Willem III's, in zijn visie, eerder pragmatisch dan vernieuwend politiek optreden is niet verwonderlijk in het licht van de loodzware last, hem door het buitenlandse gevaar opgelegd. Innovatie in zijn eeuw zou bovendien een koers in de richting van centralisatie en absolutisme betekend hebben: in strijd, niet alleen met zijn politieke mogelijkheden maar ook met zijn historische rol. Het religieuze bestanddeel van 's prinsen persoonlijkheid lijkt ondergewaardeerd. Dat Roorda diens tolerantie in mindering brengt op zijn calvinistische overtuiging ziet voorbij aan het onderscheid dat de gereformeerde kerk steeds maakte tussen de (aanvaarde) gewetensvrijheid en de (in extreme gevallen beperkte of belemmerde) vrijheid van uitoefening van de religie. Overigens lieten ook de predikanten in hun kritische en profetische rol de eigen verantwoordelijkheid van de overheid onaangetast. Het stemt tot weemoed dat het gesprek met de auteur hierover niet meer mogelijk is.
M. van der Bijl | |
M. Campfens, M. Schrevel, F. Tichelman, ed., Op een beteren weg. Schetsen uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging aangeboden aan mevrouw dr. J.M. Welcker (Amsterdam: Van Gennep, 1985, 239 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6012 654 8).Ter gelegenheid van het afscheid van dr. J.M. Welcker van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, waaraan zij meer dan twintig jaar als afdelingshoofd verbonden is geweest, verscheen een bundel met opstellen over de Nederlandse sociale en politieke geschiedenis. Het boek maakt deel uit van de serie ‘De Nederlandse Arbeidersbeweging’ van het IISG, die mede op initiatief van Welcker in 1975 is gelanceerd. De redactie meende het thema van de bundel te moeten beperken tot de Nederlandse arbeidersbeweging tot circa 1920. Dit is het terrein waarop Welcker zich voornamelijk | |
[pagina 62]
| |
heeft bewogen en terecht hebben enkele auteurs in hun bijdragen naar haar publikaties verwezen. Een nadeel van deze beperking is dat een aantal mensen, dat graag een artikel had willen leveren, verstek moest laten gaan; een voordeel dat de bundel meer samenhang heeft dan het ‘vriendenboek’ over het algemeen pleegt te vertonen. De periode die wordt bestreken is kort en het is dus logisch dat sommige personen en gebeurtenissen in meer dan één bijdrage ter sprake komen. In één geval, te weten de beschrijvingen van de wijze waarop het vergaderlokaal Walhalla in handen van de Haagse socialisten is gekomen, stemmen de mededelingen niet overeen. Spoor zegt in zijn bijdrage over Alexander Cohen dat Domela Nieuwenhuis Walhalla kocht en dat het op naam stond van de coöperatieve broodbakkerij ‘De Volharding’ (128); De Vries noemt in een opstel over Liebers, behalve Domela nog andere financiers en laat in het midden wie formeel eigenaar was (118). Medewerking verleenden M. Campfens, B. van Dongen, E.J. Fischer, T. Haan, G. Harmsen, R. de Jong, A. Meilink, Ph. van Praag, B. Reinalda, M. Schrevel, R. Spoor, F. Tichelman en W. de Vries Wzn. Zoals gebruikelijk bij boeken met een aantal auteurs loopt het gehalte van de bijdragen sterk uiteen. Ik bepaal me tot het vermelden van de stukken die ik het interessantst en het boeiendst vond. Campfens geeft bijzonderheden over de Sociaal-Democratische Studieclub, die heeft bestaan van 1901 tot 1921 en als een voorloper van de wetenschappelijke bureaus van de politieke partijen is te beschouwen. Zij geeft ook een opsomming van enkele belangrijke enquêtes, die de Studieclub heeft gehouden en waarvan het basismateriaal bij het IISG berust. Harmsen behandelt de geschiedschrijving van de Nederlandse arbeidersbeweging van 1875 tot 1905; als altijd een goed geschreven en evenwichtige analyse met allerlei wetenswaardigheden. De bespiegelingen van De Jong over de algemene werkstaking en de visie van de anarchisten hierop mag niemand missen, evenmin zijn interpretatie van ‘het verraad’ van 1903 (97-99). Mellink belicht een kant van Wijnkoop die mij onbekend was en ik vermoed ook anderen. Van Praag onderzocht hoe de leden van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond over het bevolkingsvraagstuk en de geboortenbeperking dachten. (Heeft hij Thomas de Rot, die ten onrechte een socialist wordt genoemd (69), verward met A. of J. Rot?) Spoor putte voor zijn opstel uit zijn, jammer genoeg niet gepubliceerde ‘Alexander Cohen. Brieven en documenten 1888-1961’ (138 noot 17); hij schrijft over de brieven die Cohen vanuit de vele gevangenissen waarin hij vertoefde, heeft verstuurd. De Vries heeft met zijn onderzoek naar het leven en werken van Bruno Liebers, typograaf en behorende tot de mannen van het eerste uur in de Nederlandse socialistische beweging, vermoedelijk het meeste werk verzet; zijn nasporingen strekten zich uit tot Japan.
H.J. Scheffer | |
G.H.A. Venner, De Meinweg. Onderzoek naar rechten op gemene gronden in het voormalige Gelders-Gulikse grensgebied circa 1400-1822 (Dissertatie Nijmegen, Maaslandse monografieën XL; Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1985, xx + 430 blz., ƒ75,- (ing.), ƒ95,- (geb.), ISBN 90 232 2125 7 (ing.), ISBN 90 232 2124 9 (geb.)).Uitgaande van een in een uithoek - niet alleen gezien vanuit Groningen - van ons land gelegen stuk heide- en bosgrond als onderzoeksobject heeft de auteur een opmerke- | |
[pagina 63]
| |
lijke studie geschreven. Het resultaat ervan diende als juridisch proefschrift aan de KU Nijmegen. De Meinweg is gelegen in het ambt Wassenberg, dat tijdens het ancien régime in het hertogdom Gulik werd geïncorporeerd. Het ligt ten oosten van Roermond in het tegenwoordige Nederlands-Duitse grensgebied. Het ‘Mein’ betekent: gemein, gemeenschappelijk (1); de ‘weg’ wordt niet duidelijk verklaard. Vlakbij lag het dorp Wegberg; in de zestiende eeuw liepen over de Meinweg handelsroutes in oost-westelijke richting (259). De naamaanduiding varieert al vroeg: Franssprekende commissarissen van Filips de Stoute schrijven in 1389 Mywende (49), de stad Roermonde in 1421/1422 Meynwerde(n) (52), terwijl de ‘bosrol’, die misschien uit de vijftiende eeuw dateert, in het zestiende-eeuwse afschrift spreekt van Meynwegh (53 en 368). Misschien is de ‘misleidende’ naam er oorzaak van dat J. Buis dit Limburgse bosgebied overslaat in zijn Historia Forestis (1985). Minutieus en breed opgezet archiefonderzoek in Nederland en Duitsland heeft het de auteur mogelijk gemaakt een gedetailleerde bijdrage te leveren tot de regionale geschiedenis van dit gebied en van de plaatsen die tot het gebruik van deze gemene gronden gerechtigd waren. Het gekozen rechtshistorische perspectief geeft de auteur de gelegenheid steeds problemen van algemeen-historische aard aan de orde te stellen. Door beider integratie is deze studie een belangrijke bijdrage tot de discussie over vraagstukken zoals het rechtskarakter van kerspelen en steden, gerechtigd tot gemene gronden (meente, marke, enz.). Weliswaar volstaan de oude ‘bosrol’ en het ‘bosreglement’ van 1633 met de opsomming van kerspelen als gerechtigden, maar dit is niet in strijd met het voorkomen, in andere bronnen, van gerechtigde personen - wier subjectieve recht in relatie zou staan met hun huishouding en huis (101). Twaalf der kerspelen welke door Venner zijn bestudeerd, zijn tevens dragers van subjectieve rechten (108). De institutionele aspecten van de Meinweg worden uitvoerig behandeld: houtgeding, deelnemers, boswachters, handhaving van de rechtsregels: in de ‘bosrol’ (in de vorm van wijsdommen) en in de latere bosreglementen, zorg voor houtstand, bescherming van de wildstand, rechten en heffingen door de heer van Wassenberg en zijn rechtsopvolgers. Ook de economische betekenis van bos en heide komt, onder het opschrift ‘feitelijke uitoefening van subjectieve rechten’, uitvoerig aan de orde. Afzonderlijke aandacht wordt besteed aan de rechten van de heer van Wassenberg en de hertog van Gulik, die vaak botsten met die van de Gelderse gerechtigden. De auteur neigt er, in aansluiting op de theorie van de Amsterdamse rechtshistoricus H. van der Linden, toe de rechten van de heer ten aanzien van deze gemene gronden meer als publiekrechtelijk van aard te zien, aangezien ze zijns inziens uit overheidsgezag voortvloeien (296-297). Evenals elders in zijn studie plaatst Venner ook het probleem van de juridische kwalificatie van de gemeenschap van gerechtigden tot de Meinweg in een algemeen kader. Zij kunnen inderdaad getypeerd worden als een markgenootschap, maar dan wel als een zogenaamde ‘altere Genossenschaft’, waarin de scheiding tussen leden en geheel hoogstens nog maar in rudimentaire vorm aanwezig is (313). Na een merkwaardig ‘theoretisch’ hoofdstukje over de geschiedenis van de Meinweg vóór 1400 (315-320), bevat het afsluitende tiende hoofdstuk de geschiedenis van de verdelingspogingen in de Franse Tijd en na 1816. Een uitvoerige ‘Zusammenfassung’ en gedetailleerde indices voltooien deze geacheveerde studie.
A.H. Huussen jr. | |
[pagina 64]
| |
J. Heringa, e.a., ed., Geschiedenis van Drenthe (2 dln.; Meppel-Amsterdam: Boom, 1985, 719 en 118 blz., ƒ49,50 tekstdeel, ISBN 90 6009 584 7, annotatiedeel ƒ34,50, ISBN 90 6009 657 6, compleet ƒ78,-, ISBN 90 6009 655 X).Na Friesland, Groningen en Overijssel heeft nu ook Drenthe een handboek voor de geschiedenis van de provincie. Het door uitgeverij Boom fraai uitgevoerde werk mikt zowel op de vakman als op de geïnteresseerde leek. Om de laatste niet af te schrikken, is de annotatie in een afzonderlijk deel II ondergebracht en verwijzen sterretjes in plaats van voetnoten naar de wetenschappelijke verantwoording. Aan de verschijning van het boek is een lange voorbereidingsperiode voorafgegaan. De redactiecommissie werd al in 1975 door het bestuur van de provincie benoemd. De voornaamste reden waarom de uitgave zolang op zich heeft laten wachten, was het ontbreken van voldoende voorstudies. In het bijzonder voor de tijd tussen 1600 en 1900 moest nog veel bronnenonderzoek worden verricht. De vruchten van dat spitwerk werden voor het merendeel gepubliceerd in een reeks monografieën die onder de titel ‘Drentse Historische Studiën’ door het provinciaal bestuur van Drenthe werd uitgegeven. De essentie van het nieuwe onderzoek is samengevat in de nu verschenen Geschiedenis van Drenthe. Het boek is het werk van elf auteurs. Behalve de vier redactieleden, die ieder op hun eigen terrein een onderdeel voor hun rekening namen, werkten zeven andere specialisten aan het nieuwe handboek mee. Van de redacteuren belicht H.T. Waterbolk vanuit de archeologie de prehistorie, maar ook het historische Drenthe, schetst D.P. Blok de vroege middeleeuwen, volgt J. Heringa de Drenten in de jaren 1603-1748 en zet M.G. Buist dat verhaal voort tot 1850. Van de overige zeven auteurs beschrijft K. Bouwer de ontwikkeling van het cultuurlandschap, behandelen H.M.J. Tromp en C.A. van Kalveen de resterende middeleeuwen, gaat A.Th. van Deursen in op het leven in Drenthe in de zestiende eeuw, geeft P.Th.F.M. Boekholt een beeld van de tijd tussen 1850 en 1945 en schrijven O.J. de Jong en J. Bieleman respectievelijk over de kerkgeschiedenis en de landbouwgeschiedenis sinds de zestiende eeuw. Zonder overdrijving kan worden gezegd dat het nieuwe handboek het traditionele beeld van de geschiedenis van Drenthe grondig wijzigt. Dat is in de eerste plaats te danken aan het fundamentele onderzoek van de Wageningse ir. Bieleman. Hij toont overtuigend aan dat de voorstelling van het statisch-agrarische Drenthe en het bijbehorend plaatje van de romantische schaapskudden op de uitgestrekte heidevelden niet deugt. De werkelijkheid was prozaïscher. De Drentse boeren hebben zich onder de druk van steeds wisselende omstandigheden telkens opnieuw aangepast aan de eisen van de tijd. Zij hebben hun bedrijfsvoering geïntensiveerd en zijn nieuwe gewassen gaan verbouwen. Anders dan men tot dusver veelal aannam, was de Drentse agrarische economie tijdens de Republiek in toenemende mate verbonden met de stedelijke economie in het Westen. Niet alleen de akkerbouw, ook de rundveehouderij was van meer dan provinciaal belang. In Amsterdam zijn heel wat Drentse osselapjes gebraden. Door de verwevenheid met de wereld buiten de provincie kwam de Drentse landbouw geleidelijk op een hoger plan. Vulde Bieleman de lacune in de kennis van de economische geschiedenis van Drenthe na 1600, Heringa, de motor van het grote project, deed dat voor de onderbelichte geschiedenis van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw. In een schets van Drenthe omstreeks 1665 analyseert hij de sociaal-politieke structuur, waarin volgens | |
[pagina 65]
| |
hem de buurschap een centrale plaats innam. Anders dan bijvoorbeeld in Salland, zo meent Heringa, kende Drenthe geen markegenootschappen. Hij keert zich met deze opvatting onder meer tegen Slicher van Bath met wie hij over dit verschil van inzicht in Ons Waardeel, III (1983) de degens kruiste. Nieuw in zijn verhaal is ook de beschrijving van de factiestrijd in Drenthe. Heringa heeft weinig begrip voor de traditionele verontwaardiging in de Drentse historiografie over de uitsluiting van het gewest van de vergaderingen van de Staten-Generaal. Hij noemt het volkomen begrijpelijk dat Holland een provincie met minder inwoners dan de stad Groningen (22.000 in 1630, nog geen 40.000 in 1795) niet tot de gemene beraadslagingen wilde toelaten. Aan nog een lastige landprovincie erbij bestond daar niet de minste behoefte. De omvang van deze recensie laat helaas niet toe aan de bijdragen van ieder van de medewerkende auteurs aandacht te besteden. Het zal bij een keuze moeten blijven. Zo trof me in de hoofdstukken over de middeleeuwen de paragraaf over de schuldmudde. Wat Blok met de gegevens van deze belasting doet, herinnert aan de reconstructie van de kern van het graafschap Holland met behulp van de botting-belasting door Gosses. Uitgaande van de veronderstelling dat het aantal mudden dat iedere buurschap moest opbrengen overeenkomt met het aantal hoeven, berekent Blok de bewoningsdichtheid in Drenthe in de tiende eeuw. Omstreeks 944 moet het gewest om en nabij de 610 hoeven hebben geteld. Een hoogtepunt in het boek vind ik het hoofdstuk van Van Deursen, waarin de schrijver woekerend met de bronnen, in het bijzonder de goorspraken, zestiende-eeuwse Drenten in hun leven van alledag voor de lezer neerzet. Niet alle bijdragen halen dit niveau. Zo stellen de hoofdstukken van de kerkhistoricus De Jong duidelijk teleur. De auteur steunt te veel op verouderde literatuur en argumenteert hier en daar met opvattingen over de Drentse geschiedenis die elders in het boek afdoend worden weerlegd. Bijvoorbeeld als hij de geringe bekendheid van de Drentse predikanten toeschrijft aan het isolement van Drenthe. Waartoe het zich te zeer verlaten op stoffige literatuur leidt, komt onder meer aan het licht bij een curieuze lapsus als het over de bekende Drentse predikant Johan Picardt gaat, wiens naam door De Jong consequent verkeerd als Piccardt wordt gespeld. De Jong vertelt dat Picardt als predikant in Rolde van 1643 tot 1648 aan de classis vroeg een manuscript over de waardigheid van het predikambt te mogen publiceren en laat daarop volgen: ‘Daar kwam niets van, maar hij maakte toch naam toen hij als predikant van Coevorden de oudheden in het gewest ging beschrijven’. Romeins beschrijving van de Drentse predikanten uit 1861, waarop deze mededeling steunt, zegt inderdaad dat van de uitgave niets blijkt. Maar het boek over de waardigheid van het predikambt werd wel degelijk uitgegeven. Het verscheen in 1650 in Zwolle. In het Provinciaal Museum te Assen bevindt zich een exemplaar van het zeldzame boekje. Knappert schreef erover in de Nieuwe Drentse Volksalmanak. Het is jammer dat het onderzoek naar de geschiedenis van de vervening in Drenthe, dat de laatste jaren in een stroomversnelling is geraakt, niet heeft geleid tot een aparte behandeling in de nieuwe Geschiedenis van Drenthe. De afzonderlijke ruimte die terecht voor de landbouwgeschiedenis is ingeruimd, zou ook voor de historie van de Drentse turfwinning niet hebben misstaan.
G. Groenhuis | |
[pagina 66]
| |
H.F.K. van Nierop, Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw (Dissertatie Leiden, Hollandse Historische Reeks I; Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1984, 342 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6707 038 6).‘Wat den adel ontbrak, was niet alleen de deugd van zelfopoffering en belangeloosheid, niet alleen een zedelijke ontwikkeling, in staat om in de nieuwe vormen, welke eene nieuwe wereld baarde, zich zelve waardig te handhaven; het was ook het gemeene en gemeenste middel om alles wel te doen slagen: geld! en nogmaals geld’! Dat schreef Bakhuizen van den Brink in 1846 aan het slot van zijn Gidsartikel over de Nederlandse adel aan de vooravond van de Opstand. Het was een meesterlijke schets, die terecht gezag verwierf, maar na bijna anderhalve eeuw kan het niet meer het laatste woord zijn. Enno van Gelder bracht in 1930 belangrijke correcties aan, en ook Waterbolk veertig jaar daarna. Doch wie de geschiedschrijving van deze eeuw de revue laat passeren, bemerkt dat Bakhuizens voorstelling op het niveau van de handboeken eigenlijk nog maatgevend is. Publikaties van Enno van Gelder zijn wel in de literatuuropgaven opgenomen, maar niet inhoudelijk verwerkt. Het is te hopen dat het Van Nierop beter zal vergaan. Wat zijn boek te zeggen heeft, is inderdaad nieuw. Dat betreft dan wel in de eerste plaats Bakhuizens hoofdpunt: geld en nogmaals geld. Dat was indertijd ook Van Gelders onderwerp, en die heeft aangetoond dat de Hollandse edelen in de regel beslist vermogend waren. Hij ging echter niet na in hoeverre zij hun goed met renten en hypotheken hadden moeten bezwaren, noch ook of zij groter staat voerden dan hun middelen veroorloofden. Van Nierop laat nu zien dat de Hollandse edelen niet alleen veel grond bezaten, maar dat ze hun grondbezit ook konden uitbreiden. Zij hielden dus geld over en leefden derhalve niet op te grote voet. Evenmin daalden hun inkomsten al te zeer door de geldontwaarding, want de meeste grond werd in tijdpacht uitgegeven, zodat de voorwaarden regelmatig konden worden aangepast. De inkomsten uit grondbezit waren veel hoger dan die uit heerlijke rechten. Het zegt dus meer over de welstand van de edelen, dat zij hun landbezit konden uitbreiden, dan dat hun aandeel in het bezit van ambachtsheerlijkheden terugliep - niet dramatisch overigens, van ruim 80% in de zestiende eeuw naar ongeveer 60% in 1650. Een vergelijking van de toestand aan het einde van de zestiende eeuw met die van ongeveer 1550 maakt duidelijk, dat de Hollandse adel een hoog welvaartsniveau gehandhaafd heeft. Economische problemen kende de Hollandse adel niet. Desondanks kan de invloed van de adel wel zijn afgenomen. In de jaren die aan de Opstand voorafgaan, worden de edelen minder en minder in de overheidsambten aangesteld. Dat is natuurlijk vaker opgemerkt, en men concludeerde dat de adel uit die ambten verdreven is door een modern landsbestuur, dat aan hoge geboorte zijn privileges ten gunste van de rechtsgeleerden ontnam. Van Nierop maakt echter aannemelijk, dat de adel vrijwillig een stap terug heeft gedaan. De edelman had zich altijd verplicht gevoeld zijn heer ook in ambtelijke functies te dienen. Toen echter het overheidsambt zich ontwikkelde van nevenfunctie tot beroep, stelden de meesten zich niet langer beschikbaar. Ambtenaar werden alleen nog de edelen die tot het stedelijk patriciaat waren gaan behoren, of die deze extra inkomsten niet konden missen. De meerderheid had dat geld niet nodig. Tussen 1530 en 1570 steeg de opbrengst van de landpachten zeer sterk, en precies in die jaren gaat de adel zich aan de ambtelijke verplichtingen onttrekken. Als echter in 1572 Holland in opstand komt, keren de edelen weer in de dienst terug. | |
[pagina 67]
| |
Ze zijn met de zaak van de Opstand solidair, en hun eigenbelang brengt dat ook met zich mee, want hun goederen liggen in Holland. Sindsdien hebben de Hollandse edelen zich ook op hoge posten gehandhaafd. Ontegenzeggelijk domineerde de burgerij. Maar de kleine groep edelen heeft een naar verhouding onevenredig groot aandeel in de macht weten te behouden. Eenvoudige natuurlijke oorzaken hebben dat aandeel gaandeweg verkleind. Nieuwe adelsverheffingen kwamen in de Republiek niet voor. Er kwam nooit één familie bij om de gelederen te dichten, zodat het uitstervingsproces onverbiddelijk voortgang vond en nog vindt: slechts drie hedendaagse geslachten stammen nog in rechte lijn af van oude Hollandse adel. Van Nierop heeft overtuigend aangetoond, dat het de adel aan geld niet schortte. Ook laat hij zien dat de edelen, anders dan Bakhuizen van den Brink geloofde, wel degelijk in staat bleken ‘in de nieuwe vormen, welke eene nieuwe wereld baarde, zich zelve waardig te handhaven’. Hij vraagt zich niet af, of die kunst van zelfhandhaving iets te maken had met wat Bakhuizen ‘zedelijke ontwikkeling’ noemde. Edelen, zegt Van Nierop, achtten het een schijnprobleem, of adel nu voortkwam uit geboorte dan wel dat die uit een deugdzaam leven moest blijken: bij de geboorte had de edelman die deugden immers juist meegekregen. Dan zal, denk ik, de opvoeding bij dat ideaal aangepast moeten zijn. Daarom is het enigszins spijtig, dat Van Nierop de edelman op zijn weg van de wieg naar het graf juist in de vormingsjaren niet begeleidt. Waterbolks verspreide opstellen komen dan ook niet in de literatuurlijst voor. Dat Van Nierop dat boek niet zou kennen is natuurlijk uitgesloten. Het moet gaan om een bewuste keuze: culturele vorming zowel als culturele ontplooiing zijn buiten de opzet gebleven. Van Nierop heeft een Hollandse Stone geschreven, doch dan zonder het laatste onderdeel ‘Mind and manners’. Maar dat is ook eigenlijk wel een apart boek waard, en het zou een heel ander soort onderzoek vereisen. Ik geloof dat Van Nierop er goed aan heeft gedaan het doek te laten vallen na zijn negen hoofdstukken, die te zamen een duidelijke weerlegging vormen van het citaat waarmee deze bespreking opende. We wachten nu geduldig op de verwerking in de handboeken.
A.Th. van Deursen | |
J.Th. de Smidt, J. van Rompaey (†), e.a., ed., Chronologische lijsten van de geëxtendeerde sententiën berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen, IV, 1541-1551 (Chronologische lijsten van de processen en sententiën van de oude raden van justitie van België, eerste reeks, Werken der Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oudvaderlandse recht XI; Brussel: Ministerie van justitie, 1985, xv + 654 blz.).Dit boekdeel dat ook verscheen als nummer XI van de ‘Werken der Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht’ (Zutphen: De Walburg Pers), is de zoveelste vrucht van een onderneming die in 1966 startte met de uitgave van een eerste deel over de jaren 1465-1504. Een van de initiatiefnemers, Strubbe, mocht het verschijnen van deel II (1971) over de jaren 1504-1531 niet meer beleven. J. van Rompaey, een van de medewerkers van het eerste uur die de laatste jaren de verantwoordelijkheid voor de uitgave met J.Th. de Smidt deelde, heeft het verschijnen van deel IV evenmin mogen beleven. Toch gaat de | |
[pagina 68]
| |
produktie gestaag door. Deel V over de jaren 1551-1563 is praktisch klaar en deel VI, het laatste van de reeks, over de jaren 1563-1580 zou snel daarop volgen. Om een dergelijk produktieritme te kunnen aanhouden moet er snel en hard en met velen worden gewerkt. Aan dit deel werkten buiten de op de titelpagina genoemde projectleiders nog vijftien andere auteurs mee. De onderneming is intussen al een begrip geworden en dient daarom hier echt niet meer te worden voorgesteld. In de eerste plaats bedoeld als werkinstrument voor rechtshistorici is deze lijst van vonnissen van de Grote Raad meteen een handig middel voor alle historici om toch inlichtingen te putten uit de weinig toegankelijke archieven van deze instelling. De processen raken immers van ver of van dichtbij de meest diverse zaken van het leven aan: de haringindustrie te Rotterdam, het schippersbedrijf in Zeeland en in Gent, de textielnijverheid, de handelsmilieus te Brugge, Antwerpen, Rotterdam, kerkelijke toestanden en conflicten in kloosters, vermogens van vooraanstaande families, enz. De eerste delen van de reeks hebben nogal wat kritiek gekregen onder meer van A. Uyttebrouck en J. Buntinx. Er werd duidelijk een poging ondernomen om de gewraakte onvolkomenheden te verhelpen. Zo wordt boven elke analyse de regio, waarop de casus betrekking heeft, nu ook voor het huidige Frankrijk volgens de zestiende-eeuwse territoriale afbakening aangegeven. Toch is ook nu de afwerking niet perfect. Dit kan ook moeilijk. Het tragische verdwijnen van een van de twee projectleiders en het veelvoud aan medewerkers zullen daaraan wel niet vreemd zijn. Het moet nochtans niet zo moeilijk zijn een goede corrector te vinden om er over te waken dat inconsequenties en drukfouten tot een minimum worden beperkt. Nu wemelt het in de tekst van verkeerde woordsplitsingen, drukfouten of bijstellingen die niet door een komma worden gevolgd. Ongetwijfeld zou dan ook de onachtzaamheid verbeterd zijn op bladzijde 384 waar sprake is van een regeling nopens de tollen tussen de Nederlanden en Luik en even verder over Maria van Hongarije en het ‘bisdom’. Bedoeld is natuurlijk de prinsbisschop. Het was ook minder aangewezen bij de analyses normaal de aanduiding ‘poorter’ te gebruiken en elders enkele malen ‘burger’. Het betreft hier gelukkig slechts onbeduidende schoonheidsvlekjes. Ernstiger is de weinig doordachte en niet consequente manier waarop de indices, één voor personen en plaatsnamen en één voor zaken, werden samengesteld, en dit in een tijd waarin de informatica hoogtij viert. Het is ons zelfs niet in de eerste plaats om de fouten in deze registers, die niettemin talrijk zijn, te doen. Bij wijze van voorbeeld: men vindt onder het trefwoord ‘Brabant Raad van’ een verwijzing naar casus 17 waar wel van de Raad van Vlaanderen en het Hof van Holland sprake is, maar niet van de Brabantse Raad; onder ‘Dowaai’ wordt verwezen naar casus 833, dat echter op Dordrecht betrekking heeft en naar 1027, dat over Zwijndrecht gaat, onder ‘Antwerpen’ naar casus 8 en 13 respectievelijk betreffende Duinkerke en Lieke. Het is vooral betreurenswaardig dat bij de samenstelling van de indices geen vaste normen werden aangenomen. Zo wordt bij de persoonsnamen niet altijd de erbij horende kwalificatie in de indices opgenomen. Op willekeurige wijze worden onder het trefwoord Brabant (496) analyses over de hulptrefwoorden ‘Raad van’ en ‘raadsheer Raad van’ verdeeld. Zo staan casi 120, 395 en 627 over raadsheer Cottreau en casus 217 over de raadsheer Van Heylweghen onder de analyses over de ‘Raad’ zelf. Onder ‘Aalst bestuur’ wordt de casus 1360 aangehaald, terwijl daar het ‘graafschap’ Aalst bedoeld is en casus | |
[pagina 69]
| |
339, dat eigenlijk een proces tussen G. du Bosch, hoogbaljuw van het Land van Aalst, en St. van Vaernewijck, schepen van Aalst, is. De Raad van Financiën wordt in de index opgenomen met de casus 116 wegens de vermelding aldaar van Lodewijk van Vlaanderen, hoofd van de financiën, daarentegen niet de casus 181, waar Filips van Lannoy, hoofd van financiën, bij betrokken is; sterker nog casus 173, waar de Raad als dusdanig optreedt, wordt niet gesignaleerd. Het is trouwens opvallend hoe veel instellingen, ook van juridische aard, in deze indices niet voorkomen: Raad van State (nrs. 166 en 173), Raad van Namen (nrs. 44, 107 en 115), van Vlaanderen (nrs. 112, 119, 120, enz.), van Artesië (nr. 102), en de andere justitieraden, terwijl deze van Brabant wel is opgenomen. Ontbreken verder: de Rekenkamer, de Rekenkamer van Holland, het bisschoppelijk gerecht van Atrecht en vele andere kerkelijke rechtbanken. Het is des te meer te betreuren omdat het dankbaar werkinstrument dat deze lijst is, op die manier een deel van zijn bruikbaarheid voor de algemene historicus verliest.
R. van Uytven | |
J.I. Israel, European Jewry in the Age of Mercantilism 1550-1750 (Oxford: Clarendon Press, 1985, xii + 293 biz., £25,-, ISBN 0 19 821928 8).Afgaande op de titel zou men kunnen denken hier een studie voor zich te hebben met een in essentie economisch-historisch karakter. Wie echter kennis heeft genomen van het, nu al respectabele, oeuvre van de auteur, zal het vermoeden hebben, dat ook de politieke en de intellectuele factor een evenredige rol in dit boek zullen spelen. Dat is ook het geval. Israel behandelt niet alleen de interne geschiedenis van de joden in Europa in het algemeen, en tevens comparatief de joodse gemeenten in de verschillende staten (waaronder de Nederlanden), maar ook de ontwikkeling van de relaties met de omringende christelijke overheden. Hij geeft een prikkelende en uitdagende visie op het Europese jodendom. De behandelde twee eeuwen omvatten kort gezegd de periode volgend op een grondige verdrijving van de joden uit West- en Midden-Europa naar het oosten en naar het Turkse rijk, de nieuwe toestroming naar Midden- en West-Europa sinds het einde van de zestiende eeuw, de opbloei van het joodse economische en intellectuele leven, met een hoogtepunt in de tweede helft van de zeventiende eeuw, en tenslotte het verval in de eeuw der Verlichting. Dat is bepaald geen conventioneel beeld. We zijn gewend de emancipatie van de joden te plaatsen aan het eind van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw. Terecht is daar, wat Nederland betreft, door Michman en anderen tegenin gebracht, dat toen hooguit sprake was van een begin van politieke en juridische emancipatie, terwijl de realisering daarvan in sociale termen pas veel later - zo ooit - kwam. Israels optiek is wellicht weer anders. In zijn tijdvak valt de ‘emancipation of the seventeenth century’, welke de joden als een sterk coherente groep een plaats gaf in de westerse wereld (3). In Israels visie geldt voor de joden in toto, wat op grond van regionale studies in Polen, het Duitse rijk, Italië en de Nederlanden incidenteel al duidelijk was geworden: dat de eeuw der Verlichting een verzwakking van de netwerken der joodse gemeenschappen te zien geeft en een verpaupering van de joodse massa (252-253). Verlichting en haskalah hebben de orthodoxie en gemeenschapszin ondermijnd bij Sephardim en Ashkenazim gelijkelijk. Israel | |
[pagina 70]
| |
wijst erop - en ook dàt is voor de interpretatie van de Nederlandse situatie (bijvoorbeeld 154-156) interessant - dat het verdwijnen van de politieke autonomie van de kehilloth ook een keerzijde heeft. Immers, dat zelfbestuur heeft, in zijn optiek - en ik denk dat hij daarin gelijk heeft -, behalve de traditioneel in de geschiedschrijving benadrukte kanten (oligarchisering, autocratische neigingen van de parnassim), ook de uiterst belangrijke scheppende functie gehad van een coherent sociaal systeem en van een verplichte levensstijl, benevens van waardevolle voorzieningen voor onderwijs en onderstand. Dat is een inspirerende revisie van een oud beeld. Israel heeft echter nog meer pijlen op zijn boog. Zijn analyse van de veranderende politieke en economische overwegingen (raison d'état en mercantilisme) welke de vorsten tot een overwegend positievere houding ten opzichte van het toelaten van joodse gemeenschappen brachten, en zijn interpretatie van de manier waarop de joden in hun specifieke situatie gebruik wisten te maken van de geboden kansen - met name als financiers en leveranciers (Dertigjarige oorlog!) - brengen hem tot de conclusie dat de joden geen economische innovaties invoerden, laat staan dat zij, zoals Sombart meende, een nieuw élan aan de ontwikkeling van het kapitalisme gaven (256; op de volgende bladzijde sneuvelt ook Braudel roemloos). Israel heeft een inspirerende, deskundige, van grote belezenheid en gevarieerde bronnenkennis getuigende, goed geschreven, samenvattende studie gepubliceerd over de Europese joden in een cruciale historische periode. Zijn visie heeft - wat we natuurlijk ook wel mogen verwachten van de jonge professor ‘of Dutch History and Institutions’ aan de Universiteit van Londen - ook repercussies voor de interpretatie van de geschiedenis der joodse gemeenschappen in ons land. Laten we hopen dat zijn stimulans die repercussie krijgt.
A.H. Huussen jr. | |
A.L.E. Verheyden, Le Conseil des Troubles (Histoire du protestantisme en Belgique et au Congo Belge XI; Flavion-Florennes: Editions le Phare, 1981, 336 blz., Bf 900,-).Het is alweer een kwarteeuw geleden dat A.L.E. Verheyden zijn bekende werk over de slachtoffers van de Bloedraad, Le Conseil des Troubles. Liste des Condamnés (1567-1573), publiceerde. Deze publikatie was volgens de auteur bedoeld als het fundament voor een nog door hem te schrijven monografie over de Raad van Beroerten, Le bilan du Conseil des Troubles. Het voor ons liggende werk mag worden beschouwd als deze afsluitende studie. Het is het eerste echte boek over de Bloedraad en als zodanig geeft het zeker meer dan Gachards welbekende ‘Notice sur le Conseil des Troubles’ uit 1849 waar we het al te lang mee hebben moeten doen. Verheyden heeft zijn boek half chronologisch, half thematisch opgebouwd. De hoofdstukken I tot en met IV behandelen de oprichting en de geschiedenis van de Raad, V, VI en VII gaan over de conflicten met de plaatselijke bestuurscolleges, terwijl het laatste hoofdstuk een overzicht geeft van de plaats van de Raad in de contemporaine pamfletten en kronieken. Voor een totaal-geschiedenis van de Raad van Beroerten, die Verheyden poogt te geven, is dit een uitstekende opzet. De vraag is evenwel of hij deze pretentie ook waarmaakt. Is Le Conseil des Troubles het standaardwerk waarnaar we voortaan vol | |
[pagina 71]
| |
vertrouwen kunnen grijpen als we iets willen weten over Alva's repressiepolitiek? Ik geloof deze vraag slechts in beperkte zin met ja te kunnen beantwoorden. Weliswaar komen de organisatie en de werkwijze van de Raad goed uit de verf, maar daarnaast bevat het boek enkele forse uitglijers die aan de waarde ervan nogal afbreuk doen. De voor een historicus met een goed geheugen meest in het oog lopende tekortkoming van Le Conseil des Troubles is dat Verheyden in het geheel geen rekening heeft gehouden met de in 1962 en 1963 door Dierickx en Woltjer geleverde kritiek op zijn Liste des CondamnésGa naar voetnoot1. In de literatuurlijst komen de recensies van de beide heren niet voor en in zijn beschouwingen over het aantal veroordeelden door de Bloedraad gaat hij uit van zijn berekeningen van 1961. Aldus komt hij ertoe het totale aantal gevonnisten te stellen op ruim boven de 13.000, terwijl we op grond van Dierickx' en Woltjers aanmerkingen zouden moeten komen op aanzienlijk minder dan de 12.203 personen die vermeld zijn in de Liste des Condamnés. Het tweede dat mij opviel tijdens het lezen van Verheydens boek, was de slordige manier waarop hij zijn bronnen hanteert. Zeker, in de literatuurlijst heeft Verheyden alle belangrijke bronnenpublikaties en archivalia uit de tijd van Alva netjes opgesomd, maar, en daar wringt de schoen, goed gelezen heeft hij zijn materiaal niet. Het gevolg is een aantal regelrechte fouten waarvan ik er enkele noem. Zo lezen we op pagina 27 dat Joachim Hopperus in augustus 1567 als lid van de Geheime Raad Margaretha van Parma adviseerde, hoewel hij op dat moment al ruim een jaar in Spanje verbleef als raadsheer voor Nederlandse zaken. Eveneens onjuist is het verhaal over de voorbereiding en de invoering van de Criminele Ordonnantiën in 1570 (266 vlg.). Niet alleen is Verheyden blijkbaar van mening dat de Criminele Ordonnantiën grotendeels door Alva zelf zijn opgesteld, hij denkt ook dat de hertog met deze wetgeving reageerde op het verzet van de lagere overheden tegen de Raad van Beroerten. Lezing van M. van de Vrugts studie over de Criminele Ordonnantiën had hem hier uit de droom kunnen helpen. Dit zijn Verheydens eigen slordigheden. Er zijn echter ook andere, zoals de onjuiste datering van het rekest van de Antwerpse vroedschap tegen een van Alva's minder bekende creaties, de op Spaanse leest geschoeide justitiekamer van de Scheldestad. In plaats van het rekest overeenkomstig het jaar van oprichting van deze nieuwe rechtbank, te dateren op 1571, vermeldt de inventaris van het fonds Manuscrits divers van het ARAB 1570 als het jaar van indiening. Verheyden neemt dit over en komt vervolgens moeizaam redenerend tot de conclusie dat het Antwerpse protest beschouwd moet worden als de eerste verzetsuiting tegen de invoering van de Criminele Ordonnantiën (269-270). Hoe de vork in werkelijkheid in de steel zat, had hij kunnen weten als hij Viglius' brieven uit de zomer van 1571 ernaast had gelegd. Daarin wordt deze affaire uitvoerig uit de doeken gedaan. Ik zou met deze opsomming van fouten en foutjes nog wel enige tijd door kunnen gaan, maar dat is niet mijn bedoeling. De lezer kan ook zo wel zien wat mijn oordeel is: Le Conseil des Troubles is een boek van beperkte waarde over een belangrijk onderwerp, bruikbaar voor specialisten met dieptekennis, maar geen betrouwbare informatie voor de minder terzake kundigen onder ons.
F. Postma | |
[pagina 72]
| |
P.T. van Rooden, Constantijn L'Empereur (1591-1648), professor Hebreeuws en theologie te Leiden. Theologie, bijbelwetenschap en rabbijnse studiën in de zeventiende eeuw (Dissertatie Leiden; Leiden: P.T. van Rooden, 1985, xiii + 389 blz.).Constantijn L'Empereur van Oppyck, zoals hij zich later noemde, was afkomstig uit een van origine Zuidnederlandse familie van middelgrote kooplieden die behoorden tot het leger van voor een groot deel orthodox calvinistische ballingen, dat het cultuurleven in de Republiek zo sterk heeft beïnvloed. Hij studeerde theologie in Leiden en Franeker en promoveerde in de laatste stad. Na in Harderwijk te hebben gedoceerd, werd L'Empereur in 1627 hoogleraar Hebreeuws in Leiden. Tot tweemaal toe gepasseerd bij een hoogleraarsbenoeming in de theologie kreeg hij in 1634 als pleister op de wonde een professoraat om ‘adversus Judaeos’ te schrijven. Twee jaar voor zijn dood verwierf hij alsnog de zo fel begeerde leerstoel in de theologie. Met het schrijven van de ‘intellectuele biografie’ van de terecht vergeten L'Empereur beoogt de schrijver een bijdrage te leveren aan de geschiedenis van de wetenschappelijke bestudering van het Oude Testament en de rabbijnse literatuur in de zeventiende eeuw. Deze tijd is volgens hem in de geschiedenis van de bijbelwetenschap onderbelicht en bovendien eenzijdig ‘ideeëngeschichtlich’ bestudeerd. In een inleidend hoofdstuk over de historiografie van het oudtestamentisch onderzoek ontvouwt Van Rooden zijn opvattingen over het bijbelonderzoek, waarbij hij onder andere pleit voor een kennissociologische benadering. De keuze van L'Empereur als centrale figuur in het onderzoek past in die strategie. Het werk van de Leidse hoogleraar leent zich voor een analyse van de in zijn tijd gangbare bijbeluitleg en het gebruik van de rabbijnse studiën daarbij. Duidelijk wordt dat de theologie centraal stond. L'Empereur was zijn gehele leven in de eerste plaats een orthodoxe theoloog voor wie de bijbel een bron was van bewijsplaatsen voor het gelijk van zijn calvinistische overtuiging. Schriftuitleg betekende voor L'Empereur en zijn geestverwanten het verduidelijken van duistere teksten, het weerleggen van valse verklaringen en het gladstrijken van wat met elkaar in tegenspraak scheen. Ook bij de hem opgedragen bestrijding van het jodendom, waarin volgens Van Rooden geen antisemitisme valt te ontdekken, gold L'Empereurs belangstelling de bevestiging van de calvinistische dogma's. De kennis van het Hebreeuws en van de rabbijnse geschriften was voor godgeleerden als L'Empereur middel, geen doel. Als hebraïst interesseerde de Leidse geleerde zich voor die geschriften die diensten konden bewijzen bij de studie van het Oude Testament. Hij legde zich toe op het toegankelijk maken van die rabbijnse studiën door het verzorgen van tweetalige uitgaven. De ironie van de geschiedenis wil dat hij daarmee de wapens smeedde, waarmee de orthodoxe uitleg van de bijbel door de Verlichters zou worden bestreden. Zo ontleende de Duitse deïst Reimarus veel van de kennis die aan zijn bijbelkritiek ten grondslag lag aan één van de werken van L'Empereur. Het gevolg van de beperking tot een ‘intellectuele biografie’ is, dat de lezer veel leert over de zeventiende-eeuwse bijbelwetenschap en de rabbijnse studiën, veel collega's van L'Empereur de revue passeren, maar voor de hoofdfiguur niet al te veel plaats overblijft. Tal van bijzonderheden die niet rechtstreeks met zijn werk te maken hebben, worden kort afgedaan of zelfs weggelaten. Het is de vraag of het beeld van L'Empereur dat zo ontstaat de man wel recht doet. Uit zijn wetenschappelijk werk komt Constantijn L'Em- | |
[pagina 73]
| |
pereur te voorschijn als een koele, rationele geleerde die bij de weerlegging van de ‘dwalingen van de joden’ geen enkele emotie kende. Maar was hij werkelijk alleen maar die kille intellectueel? De feiten die Van Rooden wel meedeelt, wekken het vermoeden dat menselijke gevoelens L'Empereur niet vreemd zijn geweest. Neem bijvoorbeeld zijn persoonlijke verhouding met zijn leerling Johan Braun. Van Rooden doet die relatie in drie zinnen af, waarin de mededeling dat Braun achtereenvolgens Waals predikant en hoogleraar in Nijmegen werd onjuist is: Braun of Jean Brun, volgde in Nijmegen in 1661 de wegens overspel met een trommelslagersvrouw uit stad en schependom verbannen Guillaume Soudan in beide functies tegelijk op, zij het dat zijn leeropdracht aan de Academie een andere was. L'Empereur leerde Braun, die een vluchteling uit de Palts was, op een Leids koopmanskantoor kennen en nam de jongeman in zijn huis op. Hij handelde daarmee conform de code van zijn stand en ontfermde zich over een buiten zijn schuld in moeilijke omstandigheden terechtgekomen burgemeesterszoon, maar doe je zoiets alleen maar op grond van verstandelijke overwegingen? Als het op standsgevoelens aankwam, was L'Empereur een kind van zijn tijd. Van Rooden wijst op de belangstelling voor de afkomst van zijn familie, signaleert het opduiken van de dubbele naam en onderstreept L'Empereurs verlangen naar een hogere maatschappelijke positie. Het zou niet hebben misstaan als de schrijver daarbij had opgemerkt hoezeer dit alles paste in de maatschappij van de zeventiende-eeuwse Republiek die steeds meer een ‘samenleving in de ban van de aristocratie’ werd. Omdat ik me moeilijk kan voorstellen dat L'Empereurs intellectuele werk niets te maken zou hebben gehad met zijn doen en laten in de Hollandse samenleving, zou ik ook over zijn economische activiteiten meer willen weten. De schrijver deelt mee dat L'Empereur met verwanten in de suikerhandel participeerde en als adviseur van Johan Maurits van Nassau optrad. Ook dat hij in die branche joodse handelaren moet hebben ontmoet. Hij voegt daaraan toe, dat daarvan in zijn werk niets is terug te vinden. Maar is het dan niet curieus dat, terwijl Voetius in Utrecht zijn colleges over het jodendom gebruikte om tegen de te grote vrijheid van de joden in de Republiek te protesteren, L'Empereur zich van zulke uitspraken onthield? Van Roodens proefschrift is een belangwekkende bijdrage tot de kennis van de zeventiende-eeuwse bijbelwetenschap en rabbinica, maar ik had graag ook Constantijn L'Empereur wat beter leren kennen.
G. Groenhuis | |
J. Smit, De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens 1596-1687 (Den Haag: Nijhoff, 1980, 303 blz., ƒ37,50, ISBN 90 247 2232 2); H.A. Hofman, Constantijn Huygens (1596-1687). Een christelijk-humanistisch bourgeois-gentilhomme in dienst van het Oranjehuis (Dissertatie Utrecht, Studia historica VII; Utrecht: Hes Publishers, 1983, 363 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6194 443 0).Het beschrijven van het hele leven van Constantijn Huygens (1596-1687) is een niet geringe opgave. Over Huygens zijn veel feiten mee te delen omdat hij hoogbejaard is geworden en omdat hij vanaf 1620 tot aan zijn dood toe actief is gebleven in zijn ambten. Bovendien had hij een wel zeer ruime belangstelling en vele vrijetijdsbestedingen: hij was een zeer verdienstelijk dichter en musicus, hield zich actief met | |
[pagina 74]
| |
architectuur bezig, onderhield contacten met beeldende kunstenaars, theologen en filosofen, verzamelde curiosa - zo'n 900 doosjes vol - en had een flink vermogen, huizen en andere bezittingen te beheren. De inmiddels overleden neerlandicus Jacob Smit, emeritus professor aan de universiteit van Melbourne, schrijft in het Woord Vooraf van zijn boek over Huygens, zich van de zwaarte van zijn onderwerp bewust te zijn. Hij beoogt echter geen volledigheid en wil alleen bekende feiten uit Huygens' leven vermelden ‘die licht werpen op zijn karakter en de ontwikkeling daarvan’. Voor een complete Huygensbiografie zal, aldus Smit, iemand veertig jaar van zijn leven moeten geven. Desondanks heeft onze auteur wel een grote pretentie: hij heeft zich ‘erop toegelegd de werkelijke Huygens te benaderen’. Zijn boek is chronologisch van opzet, met vlotte pen geschreven. Het vertoont zekere trekken van de biografische traditie der Angelsaksische landen waar Smit lange tijd heeft gewerkt. Het biedt inderdaad veel wetenswaardigheden over het leven van een interessant man. Maar daarmee zijn de belangrijkste positieve kanten van deze biografie eigenlijk wel genoemd. Lezing en herlezing van Smits boek laten namelijk vooral een onvoldaan gevoel achter. Het streven naar een overzicht van dit lange leven heeft de auteur voortdurend in allerlei bekende vallen doen trappen. In de eerste plaats is daar de val van de opsomming: ongelijksoortige gebeurtenissen worden maar aan elkaar geregen zonder veel redenering. In de tweede plaats de val der oppervlakkigheid: veel feiten zijn zonder achtergrondinformatie opgenomen. In de derde plaats de val der onevenwichtigheid. Tegen deze laatste val heeft Smit zich weliswaar geprobeerd te wapenen door zijn boek toe te spitsen op ‘de grootmeester van woord- en snarenspel’. De eerstgenoemde, de woordkunstenaar Huygens, komt inderdaad uitvoerig aan de orde, de tweede wordt echter ondermaats behandeld. ‘Over de muziek durf ik niets te zeggen’ onthult de schrijver op pagina 213 zelfs: een ietwat merkwaardige bekentenis in een boek waaraan hijzelf de geciteerde titel gaf! Maar ook op Huygens’ literaire activiteiten heeft hij een merkwaardige, verwrongen kijk. In zijn optiek is Constantijn zo vóór alles dichter, dat het dichten eigenlijk diens hoofdarbeid wordt. Daarachter verdwijnt Huygens' werk als secretaris en raadsheer der Oranjes voor een groot deel uit het zicht, evenals trouwens elke andere bezigheid. Constantijns belangstelling voor reukwaren en zijn interesse in zijn verzameling curiosa doet Smit bijvoorbeeld af als ‘minder boeiend en in hoofdzaak van historisch belang’ (149). Huygens' concentratie, in 1635/1636, op de architectuur en vooral op de bouw van zijn woonhuis aan het Haagse Plein, geeft onze auteur het lichte verwijt in de pen: ‘Aan het schrijven van poëzie had hij blijkbaar geen grote behoefte’ (189). En het meest geeft Smit zich bloot als hij meldt hoe Huygens 's nachts, of tijdens de legerverplaatsingen van Frederik Hendrik, in de schuit of te paard gedichtjes schreef: ‘men vraagt zich af of hij ooit ontspannen was en tot zichzelf kon komen’ (164). Maar wat was dichten voor Huygens eigenlijk? Dezelfde vraag kan men ook stellen inzake zijn musiceren of zijn beoefening van architectuur. Al deze activiteiten waren voor hem juist ontspanning naast zijn drukke ambtelijke bezigheden. De titels van zijn dichtbundels bewijzen dat: zijn eerste, van 1625, noemde hij Otia, ledige uren; zijn Momenta Desultoria (speelse ogenblikken) van 1644 noemde hijzelf invallen tussen het werk door; zijn Korenbloemen van 1658 ontleenden hun titel aan de overbodige, maar door hem gewaardeerde bloemenpracht tussen het nuttige graan. Wat Smit duidelijk vergeet, is dat Huygens een vrijetijdsdichter was; de ‘werkelijke Huygens’ toont hij ons dan ook in beperkte mate. | |
[pagina 75]
| |
Ongetwijfeld leren we die ‘werkelijke Huygens’ ook niet kennen als we alleen Constantijns ambtelijke loopbaan bestuderen. Toch was het hard nodig dat deze vrijwel geheel verwaarloosde kant van onze man beschreven werd. Hofmans Utrechtse dissertatie vult deze leemte op. Het boek mist de pretentie, een volledige biografie te zijn. Het handelt over de dienaar der Oranjes, die streefde naar statusverhoging en die in zijn denken humanisme en calvinisme met elkaar poogde te verzoenen. Hofman tekent Huygens als de zoon van niet onaanzienlijke Zuidnederlandse ouders, die de Hollandse regentenstand voor zich gesloten vond en bijgevolg via de Oranjes carrière moest maken. Die carrière kwam op gang toen Constantijn eerst als cliënt van François Aerssen van Sommelsdijck, zelf een beschermeling van Oranje, viermaal als secretaris van Staatse ambassades had opgetreden. Toch werd hij geen diplomaat, maar prinselijk kabinetssecretaris (1625) en lid van Oranjes raad (1630). In die functies bleef hij de Oranjes trouw, ook in de moeilijke jaren 1650-1672 toen de nadruk meer dan voorheen op zijn functie van voorzitter van de Nassause domeinraad lag. De gunsten van Oranje bleven, naast tegenwerking, niet uit, zodat hij zijn financiële draagkracht zag toenemen en hij in de visie van Hofman als een patriciër eindigde. Hoewel Hofmans boek ons heel wat meer inzicht in Huygens' ambtelijk leven geeft, blijven er op essentiële punten toch wel wat vragen hangen. De verklaring, dat Constantijn geen bestuursfuncties kon verwerven vanwege zijn Zuidnederlandse afkomst, lijkt wel steekhoudend aan het begin van zijn loopbaan. Het is echter de vraag, of dit het enige argument was, en of ook de maatschappelijke status van zijn familie voor aansluiting bij het bestuurlijk patriciaat soms net niet hoog genoeg was. Uitlatingen van diverse personen wijzen daarop (28 en 64). Interessanter is wellicht het probleem waarom Huygens in zijn latere jaren buiten de ambten bleef, waarom hij niet tot het regentenpatriciaat opklom zoals bijvoorbeeld zijn patroon Aerssen - die hem trouwens in die richting trachtte te duwen. Het lijkt erop dat Huygens daarvoor in status te laag bleef, ook al werd hij steeds rijker, en dat hij ook de interesse in een politieke carrière miste. Opmerkelijk is in dit verband niet alleen het ontbreken van eigen politieke inzichten bij hem en de afwezigheid van elke ambitie om deel te hebben aan de beleidsbepaling, maar ook zijn nalaten van het zoeken van aansluiting bij het zittende patriciaat, bijvoorbeeld via huwelijken. Zijn eigen echtgenote, Suzanna van Baerle, was een Zuidnederlandse zonder verwanten in de Noordelijke regentenstand. Zijn naaste familieleden trouwden uitsluitend met leden van de groep der hogere ambtenaren van Oranje, Holland of generaliteit. Huygens en de zijnen lijken, met andere woorden, bewust te hebben gekozen voor nauwe relaties binnen een kleine ambtelijke elite in Den Haag. Als Hofman hem desondanks, vanwege zijn rijkdom, zijn verworven aanzien en zijn van de adel afgekeken leefwijze, toch tot het patriciaat wil rekenen, dan kan hij ten hoogste op een ambtenaren-patriciaat doelen. Maar deze nuancering maakt de auteur niet. Ook inzake Huygens' religie is Hofman in zijn terminologieën niet expliciet genoeg. In een uitvoerig hoofdstuk tracht hij van zijn hoofdpersoon het ‘kerkelijk en wereldbeschouwelijk denken’ te schetsen, omdat dit aspect ook op diens ambtelijk handelen van directe invloed zou zijn geweest. In de volgende hoofdstukken blijkt van dit laatste echter weinig of niets. Het zou bijvoorbeeld denkbaar zijn geweest, Huygens' grote werklust toe te schrijven aan calvinistische ‘innerweltliche Askese’, maar dergelijke verbanden legt de auteur niet. Hij toont ons Constantijn als een vroom man in wiens denken een aantal typisch calvinistische trekken te zien zijn: de trits ellende-verlossing- | |
[pagina 76]
| |
dankbaarheid bijvoorbeeld (84), of overpeinzingen over predestinatie (102). Maar daartegenover attendeert hij op Huygens' interesse in schone kunsten, in dansen en toneelspel, in filosofieën zoals die van Descartes, en op zijn afkeer van felheid en dogmatisme. Toch constateert Hofman dat een aantal gegevens de aanduiding van Huygens als contraremonstrant rechtvaardigen (102), terwijl hij hem elders een calvinist noemt aan wie ‘het orthodoxe stempel’ van Voetius ontbrak (92), en weer ergens anders een ‘eclecticus’ (122). De moeilijkheid is hier dat Hofman niet precies omschrijft wat hij onder ‘contraremonstrants’ en ‘calvinistisch’ verstaat. Het lijkt wel alsof hij het eerste synoniem beschouwt met ‘sympathiserend met de Nadere Reformatie’ en het tweede met ‘behorend tot de publieke kerk’. Ditzelfde euvel vindt men overigens ook bij Smit, die bij Constantijn in diens jonge jaren een overtuiging bespeurt ‘die voor de Contraremonstrantse leer absoluut onaanvaardbaar was’ en die ook later in Huygens de leerling van Uytenbogaert meent te herkennen (54-55); ‘contraremonstrants’ is hier: instemmend met de Dordtse leerregels. Bij beide schrijvers is, in meer of mindere mate, de neiging aanwezig om Constantijn in de hoek te plaatsen die hun sympathie heeft. Maar geen van beiden wijst erop, dat de zeventiende-eeuwers een groep gematigde leden van de publieke kerk onderkenden, die zij moderaten noemden of, zoals hun orthodoxe geloofsgenoten tijdens de Bestandstwisten deden, ‘modderaers’. In menig opzicht vertoont Huygens juist moderate trekken. Zo kan men in deze beide boeken stellig allerlei aspecten van Constantijn Huygens leren kennen, maar dient men rekening te houden met de al dan niet expliciet uitgesproken beperkingen. Bij Smit vindt men vooral de dichter, met vaart en sympathie beschreven, hoewel niet altijd even toegankelijk wegens het ontbreken van een personenregister. Bij Hofman treft men de ambtsdrager aan, op ietwat schoolse maar degelijke wijze geportretteerd. Beide boeken tonen duidelijk aan hoe moeilijk het is, een ‘uomo universale’ als Huygens zelfs maar in enkele van zijn kanten volstrekt te vatten.
S. Groenveld | |
L.A. Stone-Ferrier, Images of Textiles. The Weave of Seventeenth-Century Dutch Art and Society (Studies in the Fine Arts: Art Patronage VI; Ann Arbor: UMI Research Press, 1985, xviii + 285 blz., $56,50, ISBN 0 8357 1605 8).In hun beschouwingen beperken kunsthistorici zich in de regel tot formele stijlanalyses en iconografisch onderzoek. In dit verband vindt bijvoorbeeld de vraag naar de verborgen betekenis van schijnbaar slechts beschrijvende afbeeldingen doorgaans alleen beantwoording door verwijzingen naar bestaande gebruiken en vroegere tradities aangaande symbolische of allegorische voorstellingen. In hoeverre echter ook maatschappelijke factoren en achtergronden daaraan mede gestalte hebben gegeven is een vraag die kunsthistorici meestal niet stellen. Niet zo Linda Stone. Zij is uitdrukkelijk van mening dat de Hollandse beeldende kunsten in de zeventiende eeuw qua onderwerp en voorstelling ten nauwste verbonden waren met de samenleving als geheel. Het is een kijk op zaken die moeilijk valt te belichten aan de hand van een bepaald kunstenaar of de een of andere school. In eerste instantie was zij daarom van plan na te gaan hoe in zeventiende-eeuws Holland ambachten en beroepen uitbeelding vonden. Maar dat bleek te hoog gegrepen. | |
[pagina 77]
| |
Vandaar dat zij zich beperkte tot het thema textiel en textielproduktie. In haar boek komen achtereenvolgens aan de orde de voorstelling van de Leidse wolnijverheid en de Haarlemse linnenweverij, de afbeelding van vrouwen als textielwerksters, de weergave van de linnenblekerij bij Haarlem en het werk van de kostuumschilders uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. In de beschouwing van afbeeldingen der Leidse textielnijverheid staan twee verschillende series schilderwerken centraal. Uit het begin van de zeventiende eeuw dateren zes voorstellingen door Isaäc van Swanenburg vervaardigd voor de saaihal. Zijn werk vormt een opvallende combinatie van allegorische voorstellingen met volstrekt natuurgetrouwe afbeeldingen van diverse technische stadia in het produktieproces. Als zodanig biedt het een geïdealiseerde opvatting van de textielarbeiders als een gelukkige gemeenschap van gezonde, rechtschapen en ijverige werkers. Tegelijkertijd weerspiegelt de voorstellling echter ook de unieke opzet en gecentraliseerde organisatie van de Leidse ‘nieuwe draperie’ in het verband van een stedelijke huisnijverheid beheerst en gereglementeerd door een rechtvaardig en min of meer sociaal-homogeen gildewezen. De drie grote schilderijen die Abraham Lambertsz van den Tempel een halve eeuw later vervaardigde voor de Leidse lakenhal getuigen daarentegen door hun zuiver allegorische aanpak van een heel andere mentaliteit en bedrijfsorganisatie. De saainijverheid was sedert 1620 in het defensief gedrongen door de grein- en lakenbereiding. Kapitaalkrachtige kooplieden namen als ondernemers de leidende rol over van de vroegere gildemeesters of drapiers. In overeenstemming daarmee richtte Van den Tempel zich op het verheerlijken van de macht en glorie van de lakenproduktie en het grote belang daarvan voor het welvaren van de stad. Van weer andere aard was de Haarlemse linnenweverij. Hier geen opdrachten van de leiding van een gecentraliseerde produktie, want de linnenweverij werkte in gedecentraliseerd verband. De voorstelling van de bedrijvigheid beperkte zich dan ook tot het weergeven van een enkel stadium in de produktie. Prent en schilderwerk tonen de wever temidden van een rustieke omgeving in zijn werkplaats bezig aan het weefgetouw. De klemtoon ligt op het rurale karakter van de nijverheid. Deze voorstelling van de wever als sympathiek, eerzaam, vlijtig en sober werker is uitzonderlijk. Doorgaans waren aan wever en weverij namelijk negatieve connotaties verbonden. Volgens Stone vloeide deze positieve herwaardering voort uit de belangrijke en bijzondere plaats van de gespecialiseerde linnenweverij in Haarlem. Deze berustte op zijn beurt op een gelukkige samenloop van politieke factoren en natuurlijke omstandigheden. Daardoor ontwikkelde zich de Haarlemse weverij als een bedrijf van gegoede zelfstandigen die een degelijke, koopkrachtige en burgerlijke klasse van middenstanders vormden. Kunstenaars die de behoefte aan deugdzame voorstellingen aanvoelden, vonden zodoende een willige markt. Qua organisatie stond de linnenweverij los van de blekerij die steeds meer in de ban raakte van kapitaalkrachtige kooplieden. Na 1650 ontstond dientengevolge een nieuw genre landschapsschilderingen. Daaraan is de naam verbonden van Jacob van Ruisdael maar in werkelijkheid gingen daar toch ook economische veranderingen achter schuil. De uitbeelding van een bepaalde bedrijvigheid in rechtstreekse samenhang met een bepaalde plaats is namelijk zeldzaam. Van Ruisdael introduceerde met zijn ‘Haerlempjes’ een nieuwe ontwikkeling door de integrale voorstelling van Haarlem met de omliggende velden der linnenblekerijen. Kennelijk ging het erom het grote economische belang van Haarlem te tonen, dat zijn welvaart en naam en faam destijds vooral dankte aan de | |
[pagina 78]
| |
linnenblekerij. Stone vermoedt dat patronaatsverhoudingen met rijke linnenhandelaren daaraan ten grondslag lagen. Van eenzelfde positieve waardering getuigt het voorstellen van vrouwen als vlijtige spinsters - ware toonbeelden van huiselijke deugd. Borduren en kantklossen viel daarentegen ook wel een heel andere behandeling ten deel. Stone meent dit te kunnen toeschrijven aan het luxueuze karakter van borduur- en kantwerk, dat al gauw associaties opriep met weelde, lichtzinnigheid, verspilling en wulpsheid. Indien dat zo is, moet daarin, ook naar de opvattingen van de schrijfster, na 1650 toch verandering zijn gekomen. Zij betoogt althans in het laatste hoofdstuk van haar werk dat de verandering in de Hollandse mode destijds meer was dan een toevallige verandering van smaak. Integendeel. De omschakeling op elegante en meer luxueuze kledij ging gepaard met een opvallende vermindering van het aantal religieuze tractaten en moraliserende geschriften en toneelstukken waarin weelde en opschik werden gehekeld. Toen ook ontwikkelden fijnschilders als TerBorch en Van Mieris een nieuwe kijk op kostelijke en kostbare kleding door in hun werk de schoonheid en schittering daarvan centraal te stellen of althans te benadrukken. ‘Their depiction of elegant clothing was consistent with contemporary Dutch cultural, economic and political attitudes. To express the new national sense of self, the fijnschilders in particular and Dutch artists in general developed a pictorial vocabulary from old artistic conventions’ (164). Volgens de schrijfster was het in het algemeen geen toeval - gezien het belang van de textielproduktie in de Nederlanden - ‘that such self-congratulary images’ juist op textiel betrekking hadden. Samenvattend kan worden gezegd dat Linda Stone een boeiend, in menig opzicht oorspronkelijk en wellicht zelfs baanbrekend werk heeft geschreven, waarin zij tot een plausibele en genuanceerde voorstelling weet te komen van de relatie tussen kunstproduktie en samenleving. Het is jammer dat het boek in een onaantrekkelijk jasje is gehuld, dat het op slecht papier is gedrukt en dat - het ergst van alles - de gereproduceerde afbeeldingen van uiterst erbarmelijke kwaliteit zijn.
P.W. Klein | |
S. Groenveld, Verlopend getij. De Nederlandse Republiek en de Engelse burgeroorlog 1640-1646 (Dissertatie Leiden; Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1984, 416 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6707 032 7).Velen beweren dat geschiedenis een droog vak is, en denken dan aan geschiedenis van oorlog en buitenlandse politiek. Natuurlijk hebben ze ongelijk, maar ze hebben wel hun redenen voor dat verkeerde oordeel. De eerste is, dat ze in buitenlandse politiek van eeuwen her de actualiteit niet meer kunnen ontdekken. De tweede is, dat diplomatieke bronnen doorgaans rijk vloeien. Die deugd wordt gemakkelijk tot nood in handen van ongeoefenden. Die lezen vlijtig grote stapels correspondentie van gezanten en ministers, en brengen dan getrouw verslag uit van alles wat ze hebben gevonden, met de chronologie als enig ordenend beginsel. Zo zijn de vormloze verhalen ontstaan, die vroeger wel als academische proefschriften aan de markt kwamen, en zo ook kreeg diplomatieke geschiedenis de naam van naar haar aard niet meer te kunnen zijn dan ‘histoire événémentielle’ in de slechtste zin van het woord. | |
[pagina 79]
| |
Deze problemen moest Groenveld het hoofd bieden bij het schrijven van zijn boek over de verhouding tussen Engeland en de Nederlandse Republiek tussen 1640 en 1646. Eer we ons afvragen in welke richting hij de oplossing heeft gezocht, zullen we een kort overzicht geven van de inhoud. Groenvelds vraag is, of de jaren veertig van de zeventiende eeuw beschouwd kunnen worden in het perspectief van de komende Engels-Nederlandse oorlog. Het merkwaardige is namelijk, dat de literatuur dat nergens doet. Hoeveel studies ook aan de voorgeschiedenis van deze oorlog gewijd zijn, juist de twaalf jaar die onmiddellijk aan het uitbreken van de vijandelijkheden vooraf zijn gegaan, blijven nagenoeg geheel buiten beschouwing. Daarom heeft Groenveld die periode aan een uitvoerig onderzoek onderworpen, wat uiteindelijk in een tweetal boeken zal resulteren, waarvan dit het eerste is. Het splitst de materie in drie gedeelten. Twee hoofdstukken behandelen de diplomatieke en dynastieke betrekkingen, drie zijn gewijd aan maritieme zaken. Vooraf gaat een inleiding in drie hoofdstukken, die het institutionele en mentale kader schetsen, waarbinnen de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld. Groenveld betoogt hier, dat in geen van beide landen sprake was van een algemeen nationaal gevoel, en derhalve ook niet van een door allen gedeelde opvatting over buitenlands beleid dat het meest in overeenstemming was met het nationaal belang. Op het grondgebied van een staat leefden vele naties samen, vooral stedelijke en regionale, doch ook kerken, standen, beroepsgroepen en dergelijke kunnen naar de opvattingen van de tijd als naties bestempeld worden. In de monarchieën bestond er dan rondom de troon een centrale natie, die voor en namens allen de buitenlandse politiek bepaalde. Dat patroon werd in Engeland door de burgeroorlog onderbroken, toen niet alleen de koning, maar ook het parlement een eigen buitenlands beleid voerde. En in de Nederlandse Republiek is dat patroon er in die vorm nooit geweest. Daar hadden de lokale naties meer gelegenheid het beleid mee te bepalen. Den Haag was minder machtscentrum dan besliscentrum, ook onder Frederik Hendrik. Anders dan de literatuur het altijd voorstelt, heeft in diens tijd geen vaste commissie bestaan onder de naam Secreet Besogne. Beslissingen kwamen tot stand als de belangen van diverse provincies en steden in voldoende mate met elkaar overeen stemden. Het tweede stuk, over de diplomatieke betrekkingen, concentreert zich op de relatie Oranje-Stuart. Karel I wilde zich buiten de continentale oorlogen houden, maar was tot steun aan Spanje het meest geneigd. In de Republiek beschouwde men het dan ook algemeen als een groot succes, dat het huwelijk tussen Karels dochter en de zoon van Frederik Hendrik de beide zeemogendheden dichter bij elkaar bracht. Holland en zijn stadhouder waren het daarin met elkaar eens. Geyls visie op de betrekkingen tussen Stuart en Oranje moet voor de jaren veertig beslist worden afgewezen. Het derde gedeelte geeft dan in meer eigenlijke zin de voorgeschiedenis van de eerste Engelse oorlog. Ogenschijnlijk ging het om problemen van voorbijgaande aard. De vrede met Spanje zou een einde maken aan de blokkade van de Spaanse kust, bron van zoveel ergernis voor de Engelse kooplieden. De overwinning van Cromwell op Karel verloste de Nederlandse handel van alle moeilijkheden die voortvloeiden uit de burgeroorlog, toen beide partijen het verkeer met de ander trachtten te beletten. Maar met het nieuwe Engeland was een macht opgekomen, die met het zelfbewustzijn van de overwinnaar bereid was tot een agressieve buitenlandse politiek, en die in haar vloot ook over de middelen beschikte, zulk beleid in daden om te zetten. In de Republiek werd dat | |
[pagina 80]
| |
nog niet onderkend. Dat haar na de vrede met Spanje een nieuw gevaar zou bedreigen, was nog tot niemand doorgedrongen. Groenvelds boek geeft dus voor al de drie hoofdpunten een nieuw beeld. Het laat zien dat beoefening van de diplomatieke geschiedenis nog even zinvol kan zijn als honderd jaar geleden. Het verschaft de lezer kennis, die hij kan gebruiken - en desgewenst ook actueel maken, maar het boek is toch wel tevens een waarschuwing tegen de gevaren van al te gretig actualiseren. Geyls harde oordeel over Frederik Hendrik, zo zegt Groenveld, is mede ingegeven door spijt dat deze stadhouder de kans verzuimd heeft noord en zuid in één staat te verenigen, zoals Geyl het in zijn eigen tijd nog zo graag wilde. Het andere probleem, orde scheppen in de chaos van evenementen, is door de indeling naar behoren opgelost, zowel door de splitsing in een algemeen en een bijzonder deel als door de behandeling van dat bijzondere in twee aparte stukken. Het verhaal richt zich op de hoofdzaken, en wie zich bij grote bronnenrijkdom die beperking wil opleggen, moet veel durven weglaten. Dat doet Groenveld ook, maar omdat hij toch de informatie die hij heeft verzameld zo volledig mogelijk wil doorgeven, zijn de noten niet alleen verwijzend, doch ook aanvullend, explicerend en polemiserend. Dat doet natuurlijk het boek aan waarde winnen, maar noten van deze soort behoren zo duidelijk bij de tekst, dat de Bataafsche Leeuw ze nergens anders had mogen afdrukken dan aan de voet van de blazijde. Ze zijn immers niet alleen voor de gebruiker, maar ook voor de lezer bestemd. Die lezer zou, tenslotte, ook dankbaar zijn geweest voor een wat nadrukkelijker typering van de hoofdpersonen. Over een veelvuldig optredend acteur als Albert Joachimi bijvoorbeeld vernemen we in de tekst zelden meer dan dat hij oud was. Zijn portret is te vinden op bladzijde 190, waar het jaartal 1605 voor zijn benoeming tot ambassadeur natuurlijk een drukfout is voor 1625. Toen was hij ook al oud, en misschien vonden zijn opdrachtgevers hoge ouderdom dus wel een aanbeveling. Per slot van rekening stuurden zij in de jaren veertig ook de bepaald niet meer jeugdige François van Aerssen als onderhandelaar naar Engeland. Over Joachimi in elk geval zou dus wel iets te zeggen zijn, maar mogelijkerwijs komt dat in het tweede boek, dat de auteur reeds aankondigt. Het titelblad vermeldt voorzichtigheidshalve nergens de woorden ‘deel I’, maar Groenveld heeft meer boeken geschreven en zal dus de kansen op de verwezenlijking van zijn belofte correct getaxeerd hebben. Hij zal zijn lezers er in ieder geval een aangename dienst mee bewijzen.
A.Th. van Deursen | |
O.S. Lankhorst, Reinier Leers (1654-1714) uitgever & boekverkoper te Rotterdam. Een Europees ‘libraire’ en zijn fonds (Dissertatie Nijmegen; Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw, Nijmegen (SIB) X; Amsterdam-Maarssen: APA-Holland Universiteitspers, 1983, xiv + 299 blz., ƒ52,-, ISBN 90 302 1010 9).Lankhorsts dissertatie over Reinier Leers is alweer deel X van de in 1973 gestarte reeks van het Nijmeegse Instituut voor intellectuele betrekkingen dat zich zo verdienstelijk heeft gemaakt voor de bestudering van het Nederlandse aandeel in de internationale Republiek der letteren in het tijdvak 1650-1730. Zoals vaker in Nijmegen het geval is, lag ook aan dit boek een doctoraal werkcollege ten grondslag. H. Bots bracht hierover in | |
[pagina 81]
| |
aflevering LIII-LIV (1982) van het Documentatieblad werkgroep achttiende eeuw een eerste verslag uit en deze studie vormt het sluitstuk. Monografieën gewijd aan Nederlandse boekhandelaren en uitgevers zijn zeldzaam. Het enige voorbeeld waarover Lankhorst kon beschikken was Van Eeghens studie over Jean-Louis de Lorme (opgenomen in haar Amsterdamse boekhandel). Lankhorsts boek valt in twee delen uiteen. In het eerste, meer beschrijvende deel komt, na een overzicht van de positie van de Nederlandse boekhandel rond 1680, de biografie van Leers aan de orde, gevolgd door een schets van zijn bedrijf en van de bedrijfsvoering vooral toegespitst op de handel met Frankrijk. Het tweede deel heeft een documentair karakter en bevat naast de uitgave van een selectie van Leers' correspondentie, een reconstructie van het fonds Leers. Lankhorst laat zien hoe groot het aandeel van Pierre Bayle in het succes van Leers is geweest. Bayle fungeerde niet alleen als corrector, vooral was hij de figuur die Leers in de Republiek der letteren introduceerde en voor de aanvoer van manuscripten zorgdroeg. Op deze wijze slaagde Leers erin een zeer respectabel fonds op te bouwen met vele hoogtepunten: onder andere Bayles Dictionnaire, Simons Histoire Critique en Furetières Dictionnaire Universel. Leers was werkzaam op een moment dat de censuur in Frankrijk op zijn felst was. Lankhorst schildert zeer levendig hoe Leers omzichtig moest manoeuvreren om zijn Franse belangen veilig te stellen. Leers leverde onder meer voor grote bedragen aan de Bibliothèque du roi en diende daarom goede relaties te onderhouden met het voor de censuur verantwoordelijke Parijse Bureau de la librairie. Enkele malen weigerde Leers dan ook manuscripten omdat publikatie zijn Franse belangen kon schaden. Een archief Leers was niet beschikbaar. Lankhorst was daarom gedwongen de moeizame, indirecte weg te bewandelen om aan zijn gegevens te komen. Dit tekort heeft hij trachten te compenseren door een uitputtend gebruik te maken van de beschikbare literatuur over het boekhandelsbedrijf. Gevolg is wel dat het dubieus blijft in hoeverre het beschrevene ook op Leers' bedrijf van toepassing is geweest. Aan de andere kant ontstond op deze wijze een bruikbaar overzicht van het boekhandels- en uitgeversbedrijf op de overgang zeventiende/achttiende eeuw. Ook voor de reconstructie van het fonds heeft Lankhorst veel speurwerk moeten verrichten. Niet alleen heeft hij de pseudo-Leersiana getraceerd, maar tevens heeft hij de uitgaven opgenomen waarvoor Leers zich van een fictief drukkersadres bediende. Publikaties van Leers die niet meer te lokaliseren waren, zijn buiten beschouwing gebleven evenals alle in plano's zoals portretten en gravures. Hoewel de catalogi hiervoor beschikbaar waren, heeft Lankhorst er helaas van afgezien een afgerond beeld te verschaffen van Leers' boekhandelsassortiment. Waar vele geleerden, Bayle incluis, herhaaldelijk klaagden dat er in de Republiek zo weinig goede buitenlandse boeken te verkrijgen waren, zou het fascinerend geweest zijn te weten wat er nu zoal in boekwinkels van het kaliber Leers te koop was.
W.W. Mijnhardt | |
D. Ormrod, English Grain Exports and the Structure of Agrarian Capitalism 1700-1760 (Occasional Papers in Economic and Social History XII; Hull: Hull University Press, 1985, xii + 145 blz., £8,95, ISBN 0 85958 445 3).Dit is een weinig omvangrijke doch interessante studie over een scherp omlijnd onderwerp: het soort kapitalisme dat kon opkomen dankzij de pre-industriële graan- | |
[pagina 82]
| |
handel. Hoewel dat nauwelijks tot uiting komt in de titel, ligt aan deze studie een comparatief perspectief ten grondslag, een vergelijking tussen de wijze waarop respectievelijk Engeland en de Republiek als distributeurs optraden op de internationale graanmarkt in de eerste helft van de achttiende eeuw. Voor wie de auteur bekend is, hoeft een dergelijke aanpak geen verbazing te wekken; Ormrod promoveerde in 1973 op de Brits-Nederlandse handel in de achttiende eeuw en heeft zich eerder uitgelaten over waarom het de Republiek zo slecht en Engeland zo goed ging tussen ruwweg 1650 en 1750. Traditioneel wordt het agrarisch kapitalisme bestudeerd vanuit de voorwaarden waaronder de produktie van graan plaatsvond. Hierbij wordt gauw het succesvolle Engeland met het achterlijke Frankrijk gecontrasteerd. Dit bevredigt Ormrod niet. Hij verlegt het accent naar de distributieve sfeer en schetst de tegenstelling tussen het Engelse protectionisme en de door de Republiek zo vurig verdedigde vrijhandel. Op twee manieren kreeg het handelskapitalisme vorm, in relatie tot inheems grondbezit en agrarisch produkt én geheel onafhankelijk daarvan. Het opmerkelijke hierbij is niet zozeer dat de overheidssteun aan de uitvoer van graan logisch voortvloeide uit de alliantie tussen city en adel maar weinig zinvol zou zijn geweest in een land zonder veel eigen produktie. Het nieuwe in Ormrods betoog is dat hij weet aan te tonen dat een agrarisch kapitalisme kon ontstaan, een zekere stagnatie in de landbouwproduktie ten spijt. De overheidssubsidies moesten de inmiddels uitgeholde natuurlijke voordelen van de Engelse landbouw vervangen; zij vormden een alternatief tot lagere lonen op het land. Kortom, Engeland verkreeg een voorsprong dankzij een iets hogere produktiviteit in de zeventiende eeuw - Ormrod legt een cesuur omstreeks 1675 - en behield zijn voorsprong in de achttiende eeuw door kunstmatige voordelen te creëren. Het boek is opgesplitst in een zestal hoofdstukken. Het begint met een nadere bepaling van het begrip ‘agrarisch kapitalisme’; de allereerste formulering van de primitieve accumulatie, uit 1767, wordt hier ten tonele gevoerd hetgeen niet geheel onontbeerlijk is voor het verdere verhaal. Daarna geeft Ormrod een overzicht van het verloop van de Engelse graanhandel tussen 1700 en 1760. Zeer in het kort staat hij stil bij de organisatie van de handel en tevens bij de zo cruciale relatie tussen produktiviteit en concurrentievermogen. De afsluitende hoofdstukken behandelen de betekenis van de uitvoer van graan voor respectievelijk de economieën van de Republiek en Engeland. Negen tabellen en zes grafieken geven Ormrods uiteenzetting een solide kwantitatieve basis. Toch blijkt vooral bij de daarbij behorende commentaren hoe gemakkelijk een subjectief element de interpretatie binnensluipt. Enkele voorbeelden. De auteur ontleent zijn fasering van de expansie van de Engelse graanuitvoer aan een eigentijds model dat de gehele achttiende eeuw bestrijkt; concentratie op de bestudeerde periode levert een fasering op met omslagen rond 1728 en 1746 in plaats van alleen in 1732. Volgens de tekst was het aandeel der Republiek in de Engelse uitvoer van rogge en tarwe niet te verwaarlozen, tussen de 10 en 45% - Grafiek 2 spreekt dit tegen. Dat vraagfactoren de doorslag gaven bij het aantrekken van meer Engels graan op de internationale markt na 1732 wordt aangeduid door de stijging van de Amsterdamse prijs naar het niveau van de Engelse prijs - een meer systematisch onderzoek naar de samenhang tussen de jaarlijkse variaties in de beide prijzen ware hier wenselijk (en mogelijk) geweest. Het is lofwaardig aandacht te schenken aan de distributie en niet alleen aan de produktie maar het is niet raadzaam de twee helemaal los te koppelen. Wanneer we trach- | |
[pagina 83]
| |
ten de traditionele visie met de opvattingen van Ormrod te combineren geraken we in moeilijkheden. Het Engelse graan was het duurste van Europa, volgens Ormrod vanwege de hoge loonkosten. Dit betekent dat in de achttiende eeuw de hoge lonen niet door een hoge produktiviteit gecompenseerd werden, al is Ormrod op dit punt lichtelijk ontwijkend. Wat blijft er dan over van de bekende tegenstelling tussen het efficiënte Engeland en het achterlijke Frankrijk? Ormrod berust in het geven van een aanvulling op de gevestigde mening; ook wanneer daartoe aanleiding zou zijn geweest gaat hij niet tot de aanval over. Kritiek oefent hij wel uit op A.H. Johns gedachte dat de bloei van de Engelse graanuitvoer rampzalig is geweest voor de handel der Republiek. De Republiek heeft inderdaad minder geleden onder de vroeg-achttiende-eeuwse vermindering van de graanaanvoer uit de Oostzee dan veelal werd gedacht; Ormrod suggereert zelfs dat de toegenomen uitvoer van mout naar Holland juist stimulerend heeft gewerkt. Aan de structurele aanpassingen in de handel tussen de Republiek en de Oostzee schrijft hij toe dat de Hollanders zich toch staande wisten te houden. Wanneer hij zijn kennismaking met de Oostzeehandel tot de gehele achttiende eeuw had uitgestrekt, dan was hij er achter gekomen dat verschuivingen aan de oppervlakte dienden om de bestaande structuur te behouden.
J.Th. Lindblad | |
Th. van der Meer, De wesentlijke sonde van sodomie en andere vuyligheeden. Sodomietenvervolgingen in Amsterdam 1730-1811 (Amsterdam: Tabula, 1984, 237 blz., ƒ35,-, ISBN 90 70585 30 8).Sinds L. Boon in 1976 een korte studie publiceerde over de vervolgingen van sodomieten in Holland in 1730, zijn enkele boeken en vele artikelen gepubliceerd over de geschiedenis van de plegers van homoseksuele handelingen in Nederland. H.J. Kuster schreef een beknopte dissertatie over sodomie tijdens de middeleeuwen (in 1977) en R.A.P. Tielman een veel uitgebreidere over de geschiedenis van de homoseksualiteit met als hoofdaccent de twintigste eeuw (in 1982). P. Koenders tenslotte, publiceerde in 1983 een boek over homoseksuelen tijdens het interbellum en wereldoorlog II. De artikelen zijn voornamelijk gebundeld in twee themanummers van Groniek (1980 en 1982), de twee Homojaarboeken (1981 en 1983), een speciaal nummer van Spiegel historiael (uit 1982) en de bundel Among men, among women van een groot internationaal congres dat in Amsterdam in 1983 gehouden werd. De oogst van tien jaar ‘homogeschiedenis’ in Nederland is dan ook groot, zeker in vergelijking met wat in het buitenland in deze periode op dit gebied verscheen. Het boek van Van der Meer is echter de eerste grote studie, gewijd aan een groep sodomieten in een betrekkelijk korte periode, 1730-1811. De schrijver behandelt de processen die gevoerd werden in Amsterdam, voor de rechtbank die in Nederland in de achttiende eeuw meer vonnissen wegens sodomie velde dan enig ander gerecht, het Hof van Holland niet uitgezonderd. Toen in 1730 de eerste grote vervolgingen tegen plegers van homoseksuele handelingen begonnen, was nog niet duidelijk wat precies onder het delict ‘sodomie’ verstaan moest worden. Er vielen zulke uiteenlopende activiteiten onder als bestialiteit, masturbatie en anaal geslachtsverkeer. In de loop van de achttiende eeuw | |
[pagina 84]
| |
werd het begrip langzamerhand beperkt tot de laatste van deze omschrijvingen, terwijl dit delict toen ook zwaarder gestraft werd dan de beide andere. Dat bleek tijdens de talrijke processen die soms, zoals in 1730 in concentraties plaatsvonden. De volgende serie rechtszaken, die van 1764-1765, was wat omvang in Amsterdam betreft belangrijker dan de eerste. In de jaren 1776-1777 en de jaren negentig volgden nog twee andere perioden met veel processen in dezelfde korte tijd. Van der Meer maakt duidelijk dat de mannelijke en de enkele vrouwelijke sodomieten in de achttiende en begin negentiende eeuw in allerlei opzichten afweken van ‘moderne homoseksuelen’. Van de seksuele geaardheid van de sodomieten blijkt echter weinig uit de processtukken, wel veel van hun seksuele activiteiten. Toch bestond in het achttiende-eeuwse Amsterdam wel een soort subcultuur, een samenleving met uitsluitend sodomieten, waar nieuwelingen ingewijd werden. Er kwamen speciale ontmoetingsplaatsen op verschillende punten in de stad, zoals rond het stadhuis en bij de kerken. Waarom deze subcultuur ontstond en wat de functie ervan was, komt bij Van der Meer ook aan de orde. Hij stelt in dit verband dat in de zeventiende eeuw de seksuele identiteit nog diffuus was, maar dat daarna het gedrag geïndividualiseerd werd en men zich op basis daarvan ging onderscheiden. Hoe men ook over deze verklaring mag denken, er blijkt wel uit dat het accent in dit boek meer ligt op aspecten van groepsvorming en identiteitsbewustzijn dan op de vervolgingen van de sodomieten. Daarmee vertegenwoordigt het een benadering die bij de bestudering van de homoseksualiteit langzaam veld wint. Door dit boek vormen de sodomieten de best bestudeerde van alle groepen die in de achttiende eeuw voor de Nederlandse rechtbanken kwamen. Bovendien zijn de gegevens over de procesgang in Amsterdam een welkome aanvulling op de proefschriften van P. Spierenburg en S. Faber. Het boek van Van der Meer is goed geschreven en vaak helder geformuleerd. Toch zijn er wel enkele kritische kanttekeningen bij te plaatsen. De schrijver heeft het onderzoek terecht beperkt tot één stad en daarbij vrijwel uitputtend het archiefmateriaal geraadpleegd. Maar voor een beter begrip en een zekere nuancering zou raadpleging van de stukken of dossiers over deze Amsterdamse processen die in andere archieven berusten, noodzakelijk geweest zijn. Dat geldt voor 1730 waar ‘de Amsterdamse connectie’ vertakkingen kent in Den Haag (bijvoorbeeld in de persoon van Hospanjon) en voor 1776 waar het Hof van Holland veel materiaal heeft zonder welke stukken de Amsterdamse processen minder goed zijn te begrijpen. Compositorisch stoort het in het boek als dezelfde gegevens verschillende malen terugkomen, zoals de gebeurtenissen uit 1730 (op 7, 37 vlg., 87 vlg.) en de behandeling van de jeugdige sodomieten (op 69 en 128 vlg.). Bovendien is de spelling niet altijd correct: het gaat om - bijvoorbeeld - Stumphius, Krieland en Coerten. Maar deze kleine slordigheden doen niets af aan de waarde van dit belangrijke boek dat het inzicht in het gedrag van de sodomiet en op de rechtsgang in Nederland in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw duidelijk vergroot.
D.J. Noordam | |
F.A. Janssen, ed., Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar's beschrijving der boekdrukkunst (1801) (Haarlem: Joh. Enschedé & Zonen, 1982, 610 blz., ƒ125,-, ISBN 90 70024 233). | |
[pagina 85]
| |
Hoewel de boekdrukkunst in de Republiek tot een onbetwist hoogtepunt kwam, ontbreken, merkwaardig genoeg, Nederlandstalige handboeken voor zetters en drukkers. Het eerste handboek, dat van Pieter van Cleef Jzn., verscheen pas in 1844. Vanaf de jaren zestig van de achttiende eeuw ondernamen weliswaar de Amsterdamse gebroeders Ploos van Amstel en de Middelburgse drukker Levinus Moens pogingen om via intekenlijsten een dergelijk werk op de markt te brengen, maar deze mislukten door gebrek aan belangstelling. De manuscripten, als ze al voltooid werden, gingen verloren. Aan het einde van de achttiende eeuw probeerde de Rotterdamse meesterknecht David Wardenaar, opnieuw tevergeefs, in deze lacune te voorzien. Zijn manuscript bleef echter bewaard. Frans A. Janssen, die in 1981 een van een inleiding en annotatie voorziene herdruk had bezorgd van C. Schooks Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors (1854 en 1860), promoveerde in 1982 op een tekstuitgave van Wardenaars manuscript, dat als de enige uitvoerige bron voor de geschiedenis van het Nederlandse drukkersbedrijf in de periode voor de grote negentiende-eeuwse technologische veranderingen wordt gepresenteerd. In zijn inleiding gaat Janssen uitvoerig in op het probleem van het ontbreken van een Nederlandse handboektraditie. Elders in Europa bestond deze wel, al stelt Janssen vast dat de invloed hiervan op de drukkerspraktijk niet erg groot geweest kan zijn. Volgens Janssen moet dit Nederlandse manco in verband worden gebracht met de in de Republiek wijd verbreide opvatting dat het ambacht toch in de praktijk geleerd moest worden. Bovendien zou men de gebruikte technieken liever geheim gehouden hebben. Ook de gilden deden weinig aan scholing. Deze instituties waren vooral gericht op het instandhouden van de bestaande concurrentieverhoudingen en het weren van nieuwkomers. De veranderde houding ten opzichte van het handboek in de tweede helft van de achttiende eeuw schrijft Janssen toe aan het veld winnen van de mede door de Verlichting geïnspireerde overtuiging dat de economische achteruitgang doeltreffend bestreden zou kunnen worden door verbetering èn verbreiding van ambachtelijke en technische kennis. Op zichzelf is deze constatering niet onjuist. Mijns inziens echter stelt Janssen de verkeerde vragen. De kern van het probleem is niet of er in de laat-achttiende-eeuwse Republiek over de noodzaak van technische vernieuwing en verspreiding van kennis werd gedebatteerd, maar waarom er, zeker in vergelijking tot het buitenland, zo weinig van de toch al schaarse initiatieven op dit gebied terechtkwam. Dit geldt niet alleen de diverse genootschapsactiviteiten, maar ook de initiatieven van enkelingen zoals die van de befaamde natuurkundige Van Marum die tevergeefs de oprichting van technische onderwijsinstituten bepleitte. Het mislukken van de door Janssen besproken pogingen om een technisch handboek gepubliceerd te krijgen spreekt in dit verband boekdelen. In het tweede deel van zijn inleiding verschaft Janssen biografisch materiaal over Wardenaar waarbij hij en passant de drukker van diverse Luchtmans-uitgaven identificeert, en schetst hij de ontstaansgeschiedenis van het manuscript. Vervolgens passeren de voornaamste hierin vervatte thema's de revue: Wardenaars diagnose van de achteruitgang van het drukkersbedrijf die hij toeschreef aan de geringe opleiding en de lage lonen van het personeel, een beschrijving van de technische gang van zaken in het drukkersbedrijf, de werkomstandigheden van het personeel en tenslotte een analyse van Wardenaars bronnen. Hoewel Wardenaar de buitenlandse literatuur benutte, beslaan de hieraan ontleende gedeelten hooguit 10% van het geheel en moet zijn werk als een oorspronkelijke beschrijving van de Nederlandse situatie worden gekwalificeerd. | |
[pagina 86]
| |
Janssen heeft een voortreffelijke en zeer fraai verzorgde teksteditie afgeleverd, mede door de uitvoerige annotatie en het zeer complete register waarin ook de in de typografie en het drukkersbedrijf gangbare termen zijn opgenomen. Het valt echter te hopen dat het hier niet bij blijft en dat deze editie de aanzet vormt tot de langzamerhand broodnodige synthese over de geschiedenis van het Nederlandse drukkersbedrijf in internationaal perspectief.
W.W. Mijnhardt | |
J.L. van Zanden, De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw 1800-1914 (Dissertatie Wageningen, Studia historica XIII, A.A.G. bijdragen XXV; Utrecht: Hes Publishers, 1985, 461 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6194 494 5).Met de in de laatste jaren toegenomen belangstelling van economisch-historici naar het niveau en de trend van de Nederlandse economie in het verleden, is ook de behoefte aan een moderne economische geschiedenis van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw sterker geworden. De agrarische sector was immers, afgaande op de samenstelling van de beroepsbevolking, tot het einde van de negentiende eeuw de belangrijkste economische sector. Bovendien vertoonde deze sector al vroeg, namelijk in de eerste helft van de negentiende eeuw, tekenen van produktiegroei. De landbouw is hierdoor een belangrijk thema geworden in het debat rond groei en stagnatie van de Nederlandse economie in deze periode. Het zijn vooral R.T. Griffiths en J.M.M. de Meere geweest, die recent, aan de hand van een tijdreeks van de landbouwproduktie in de provincie Groningen, hebben aangetoond dat er na circa 1825 een opmerkelijke produktiegroei plaatsvond en daarmee het tot voor kort overheersende beeld van stagnatie in de eerste helft van de negentiende eeuw hebben doorbroken. Hun gegevens betroffen echter slechts één provincie en het wachten was dus op een geheel Nederland omvattende studie. Weliswaar is er sinds 1943 het door Z.W. Sneller geredigeerde handboek van de Nederlandse landbouw, maar dit is in verschillende opzichten verouderd en geeft geen antwoord op de recent geformuleerde historische problemen. J.L. van Zanden heeft dan ook met De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw, waarop hij in mei 1985 promoveerde, een goede keus gedaan. Door gedegen kwantitatief onderzoek en toepassing van eenvoudige economische begrippen is hij geslaagd in een geheel nieuwe reconstructie van de agrarische geschiedenis van Nederland in deze periode. Eén van de belangrijkste conclusies van Van Zanden is, dat het eigenlijk nogal meevalt met de produktiegroei van de Nederlandse landbouw in de eerste helft van de negentiende eeuw. De agrarische produktie steeg slechts gering, terwijl de arbeidsproduktiviteit, door de aanzienlijke toename van het arbeidsvolume, een dalende trend vertoonde. Met uitzondering van de landbouw in oost-Nederland was er sprake van een stagnatie. Pas na 1850, en vooral na 1880, trad een versnelling op in de produktiegroei en begon de arbeidsproduktiviteit te stijgen. Van Zanden noemt de produktiegroei vóór 1850 ‘traditionele groei’: de groei die, hoe gering dan ook, plaatsvond, was in hoofdzaak het resultaat van een verhoogde inzet van arbeid en niet zozeer van technische ontwikkeling of specialisatie. Beide laatste aspecten werden pas na 1850 belangrijker. Arbeid werd toen als bron van economische groei minder belangrijk en er begon, in de | |
[pagina 87]
| |
termen van Van Zanden, een periode van ‘moderne’ groei. Van Zanden ontleent beide definities van groei aan E. Boserup en S. Kuznets, die in hun theorieën de nadruk leggen op respectievelijk arbeidsintensieve en arbeidsbesparende produktietechnieken. Cruciale innovaties bij de modernisering van de Nederlandse landbouw waren kunstmest, fabrieksmatige zuivelproduktie en coöperaties. De overgang van traditionele naar moderne economische groei in de landbouw wordt geanalyseerd aan de hand van een aantal kengetallen: de omvang van de produktie en produktiefactoren en de hoogte van inkomen en produktiviteit. Deze variabelen worden per provincie en voor vier peiljaren (1810, 1850, 1880, 1910) berekend uit een groot aantal kwantitatieve gegevens over het aantal economisch actieven, de oppervlakte en het gebruik van landbouwgrond, oogstopbrengsten, de omvang van de veestapel, slachtgewicht, melkgift, wolgewicht, lonen, pachtprijzen, etc. De bewerking van en bronnenkritiek op deze gegevens neemt ongeveer een kwart van het proefschrift in beslag en is op zich al een belangrijk resultaat van het onderzoek van Van Zanden. Het historisch onderzoek naar economische groei in Nederland wordt immers, zeker in vergelijking met omringende landen, gehinderd door een tekort aan betrouwbare, gepubliceerde cijfers. Archiefmateriaal is er echter, zoals Van Zanden aantoont, genoeg. Het proefschrift bestaat uit drie delen: een theoretische inleiding (deel I), het meten van de groei aan de hand van bovengenoemde gegevens (deel II) en de interpretatie van de berekende kengetallen (deel III). Het laatste deel beslaat ruim de helft van het boek en behandelt de regionale verschillen in het tempo van economische groei, de sociale gevolgen van de ontwikkelingen in de landbouw en de relatie tussen agrarische en algemene economische groei. Relatief veel aandacht wordt besteed aan de ontwikkelingen in zes geselecteerde provincies: drie kustprovincies (Groningen, Noord-Holland, Zeeland) en drie oostelijke provincies (Drenthe, Overijssel, Gelderland). Vooral de ‘transformatie’ van de landbouw in oost-Nederland, een onderwerp dat in de historiografie vaak onderbelicht is, is een centraal onderwerp in deel III. Van Zanden toont aan dat de landbouw er lang niet zo statisch was als wel gedacht wordt, en noemt de ontwikkeling die zich hierin voordeed zelfs een voorbeeld van een klassieke ‘agrarische revolutie’. In tegenstelling namelijk tot de kustprovincies, steeg in oost-Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw de produktie door aanpassing van de vruchtopvolging en toepassing van meer arbeid. Wellicht nog belangrijker waren echter de structurele veranderingen in de Oostnederlandse landbouw. Rond 1800 vertoonde deze nog een aantal kenmerken van een ‘peasant-economy’: het grootste deel van de huishoudens bezat enig land of vee, de produktie was bestemd voor de consumptie van het eigen huishouden, markegenootschappen hadden grote invloed op de produktie en de beroepsbevolking was weinig gedifferentieerd. Maar in de loop van de negentiende eeuw werd deze economie opengebroken en meer bij de markt betrokken: de arbeidsverdeling werd groter, de marken werden verdeeld en de produktie richtte zich meer op de markt. Het kwantitatieve beeld dat Van Zanden van de economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw geeft, is, hoe kan het ook anders, grof. Zijn metingen en schattingen bevatten soms tamelijk grote onzekerheidsmarges door de onbetrouwbaarheid of het ontbreken van bronnen. Bovendien zijn de perioden tussen de peildata vrij lang en bevatten daardoor soms kortere perioden van groei en van crisis, zonder dat dit uit de berekende kengetallen en groeivoeten duidelijk wordt. Met name in de kustprovincies, die sterk bij de markt betrokken en, als gevolg daarvan, zeer conjunctuurgevoelig waren, | |
[pagina 88]
| |
konden relatief korte perioden van uiterst snelle groei optreden, gevolgd door even snelle crisissen. Wat dat betreft is het jammer dat Van Zanden niet meer met tijdreeksen heeft gewerkt ten einde de perioden van groei nader te lokaliseren. Mogelijk worden deze lacunes in de toekomst nog opgevuld door verder bronnenonderzoek van basismateriaal of regionale dieptestudies. Het is echter een grote verdienste van Van Zanden dat hij als eerste een modern raamwerk heeft aangereikt, dat door toekomstige onderzoekers verder kan worden uitgewerkt. Het boek zal nog zeer lang een onmisbaar referentiekader zijn.
P. Priester | |
A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd. Onderzoek naar de wortels van de schoolstrijd in de Noordelijke Nederlanden gedurende de eerste helft van de 19de eeuw. Een cultuurhistorische studie (Dissertatie Leiden; Amsterdam: Ton Bolland, 1985, 364 blz., ƒ45,-, ISBN 90 70057 90 5).De meeste geschriften over de schoolstrijd zijn afkomstig van confessionele kant en geven naar de mening van de auteur van deze dissertatie een te eenzijdig beeld. Volgens zijn opvatting is de schoolstrijd vooral gevoerd door strijdbare minderheden van diverse confessionele pluimage, terwijl een zwijgende meerderheid - waaronder de ouders van schoolgaande kinderen - helemaal niet zo afkerig was van openbaar onderwijs als vaak werd voorgesteld. Hiermee geef ik een wat vereenvoudigde weergave van de strekking van dit nogal gecompliceerde boek. De schrijver zet de schoolstrijd in een ruim cultuurhistorisch kader, waarvoor hij een indrukwekkend aantal periodieken en pamfletten heeft geraadpleegd, voornamelijk uit de periode tussen de twee schoolwetten van 1806 en 1857. Herhaaldelijk wijst de auteur erop dat de schoolstrijd een uiterst complex gegeven is, onder andere omdat de daarbij een rol spelende culturele en kerkelijke stromingen niet gemakkelijk in te delen en te onderscheiden zijn. Evenmin is het eenvoudig de in dit gebeuren optredende personages onder te brengen in deze of gene richting. Het is zeker sympathiek dat De Bruin zo objectief te werk gaat en de feiten zo zuiver mogelijk op een rijtje tracht te zetten. Toch lijdt zijn boek daar wel wat onder. De vele feiten worden teveel naast elkaar gerangschikt zonder duidelijke accenten. We krijgen een grote hoeveelheid van aan elkaar schijnbaar gelijkwaardige feiten en er ontstaat geen beeld. Niet zonder reden zucht de auteur zelf ook soms over het ‘vergruizende beeld’. Dat neemt niet weg dat het vele bijeengebrachte materiaal zeker de moeite van het bestuderen waard is en ik ga nu wat nader in op de vier hoofdstukken die het werk rijk is. In het eerste hoofdstuk schetst de schrijver de rampen die Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw troffen. Hij noemt veeziekten, misoogsten, overstromingen en epidemieën, die zouden hebben bijgedragen tot het scheppen van een bepaald geestelijk klimaat waarop hij in het volgende hoofdstuk nader ingaat. Ik zet hier wat vraagtekens, vooral omdat hier een vergelijking met de achttiende eeuw op zijn plaats zou zijn geweest. Waren er toen geen overstromingen, veeziekten en misoogsten, en hoe reageerde de bevolking daar toen op? Wat de besmettelijke ziekten betreft, daar was er natuurlijk wel het frappante verschil tussen de pokken, waartegen in de loop van de achttiende eeuw eerst de inoculatie, later de vaccinatie bescherming ging bieden, terwijl in de negentiende eeuw hier voor het eerst een cholera-epidemie uitbrak. Maar zo'n nieuwe ziekte kun je ook als een uitdaging beschouwen, zeker na het met de pokken behaalde | |
[pagina 89]
| |
succes, zodat ik mij afvraag of de pamflettenliteratuur niet een te eenzijdig beeld geeft van de reacties op de cholera. Ook ben ik nieuwsgierig geworden naar een vergelijkend onderzoek naar overstromingen in de achttiende en negentiende eeuw: het zou kunnen zijn dat de grotere omzet en omvang van kranten in de negentiende eeuw zorgden voor reacties in wijdere kring dan voorheen. Het tweede hoofdstuk heet ‘Rationalistische en romantische stemmingen’. Het behandelt de politiek van de regering, bedreven vanuit een verlichte ‘stemming’ en de ‘romantische’ reacties op die politiek zowel als op de hierboven genoemde rampen. Het optreden tegen de Afgescheidenen wordt hier wat afstandelijk beschreven zonder de sterk emotionele tinten van de confessionele geschiedschrijving. Ook het overheidsbeleid inzake het onderwijs krijgt aandacht, waarbij De Bruin erop wijst hoe de overheid steeds de tegenstellingen trachtte te verzoenen. Tegenstellingen, niet alleen tussen de kerkgenootschappen onderling, maar ook binnen elke kerk, worden dan behandeld in het derde hoofdstuk: ‘Spanningen en polarisatie in kerkelijk Nederland’. Polarisatie is hier wel het sleutelwoord, zo komt me voor. De inwendige tegenstellingen binnen elke groepering waren volgens de auteur groter dan door de meeste schrijvers over de schoolstrijd werd erkend. De Bruin probeert hiervan een beeld te geven waarin alle nuance- en kleurverschillen tot hun recht komen, mijns inziens niet helemaal geslaagd, maar in zijn poging toch belangwekkend, vooral door zijn beschrijving van de katholieke meningen en structuren. Het laatste hoofdstuk tenslotte behandelt de contrasterende visies van al deze groeperingen op onderwijs en opvoeding. Ook hier heeft de schrijver naar mijn smaak wat weinig rekening gehouden met de achttiende eeuw. Hij beschrijft wel de onderwijsvernieuwing rond 1800, maar laat weinig, zien van de zware en lang doorwerkende erfenis van twee eeuwen calvinistisch getint onderwijs, waarna die vernieuwing weliswaar voor velen, zeker voor veel katholieken, een grote verbetering betekende, maar toch ook reacties moest teweegbrengen, naarmate de in die wetgeving vastgelegde bepalingen consequenter werden uitgevoerd. Ikzelf ben daarom bij ‘wortels van de schoolstrijd’ geneigd verder terug te denken dan het jaar 1800. Toch vind ik het te waarderen dat hier een poging is gedaan de geijkte voorstelling van de schoolstrijd bij te stellen. Het is bovendien een actueel onderwerp.Want de vraag die de auteur impliciet in dit boek aan de orde stelt, is, dacht ik, toch wel deze: wilde ‘men’ dat christelijk onderwijs eigenlijk wel of werd het min of meer opgedrongen? De vraag is niet zo eenvoudig te beantwoorden, maar de studie van De Bruin prikkelt wel tot nader onderzoek.
E.P. de Booy | |
M. van Essen, Onderwijzeressen in niemandsland. Vrouwen in opvoeding en onderwijs (Dissertatie Groningen; Nijkerk: Intro, 1985, 283 blz., ƒ39,50, ISBN 90 266 1810 7).Deze Groningse dissertatie behandelt de positie van onderwijzeressen in Nederland van 1827 tot 1858. Het eindjaar is gekozen omdat er toen een nieuwe onderwijswet werd ingevoerd, waarin verworvenheden van de afgelopen jaren waren vastgelegd. De keuze van het beginjaar, 1827, is te danken aan het feit dat in dat jaar voor het eerst aandacht werd geschonken aan opleidingsmogelijkheden voor vrouwelijke onderwijskrachten. De | |
[pagina 90]
| |
verbeteringen op onderwijsgebied, in gang gezet in de schoolwetten van 1801 tot 1806, waren voorbij gegaan aan de onderwijzeressen, niettegenstaande er al in de zeventiende en achttiende eeuw heel wat vrouwen actief waren in het onderwijs en in de diverse verordeningen uit die eeuwen naast de schoolmeesters ook vaak de ‘schoolvrouwen’ zijn genoemd. Maar in het eerste kwart van de negentiende eeuw verkeerden de onderwijzeressen inderdaad in een ‘niemandsland’ en dat bleef ook na 1827 nog lang zo. Kweekscholen waren bijvoorbeeld alleen toegankelijk voor mannen, die na beëindiging van hun opleiding een akte hadden verworven met landelijke geldigheid. Daarentegen hadden de aan vrouwen verleende akten van toelating, verkregen na een examen voor een plaatselijke commissie, slechts lokale geldigheid. Bovendien waren de aan haar gestelde eisen niet erg hoog en was de maatschappelijke waardering gering. Van Essen beschrijft in een helder en goed gecomponeerd proefschrift hoe er in deze periode van dertig jaar een ontwikkeling op gang kwam waarin er hogere eisen aan deze vrouwen gesteld werden, er enige opleidingsmogelijkheden kwamen en hun maatschappelijke positie begon te verbeteren. Een ontwikkeling die na 1858 bleef doorwerken. De twee langste hoofdstukken beschrijven dit voor de bewaarschoolonderwijzeressen en de (Franse) schoolhoudsters. Hierin worden de mogelijkheden genoemd die deze vrouwen hadden zich op hun taak voor te bereiden, voornamelijk bestaande uit de raadpleging van enkele handleidingen, die door de auteur grondig geanalyseerd zijn. De auteur gaat dan in op de na 1827 gekomen opleidingsmogelijkheden, vooralsnog alleen bestaande uit cursussen en avondscholen. De praktijk wordt niet vergeten, waarbij een goed gebruik is gemaakt van een aantal levensbeschrijvingen van vrouwen die in die tijd in het onderwijs werkzaam waren. Het behandelde onderwerp heeft meer facetten dan men oppervlakkig gezien zou denken. Het gaat immers niet alleen om de concrete opleidingsmogelijkheden en de kansen op een baan, het gaat ook om de wijze waarop men zich in die baan kon handhaven en om de manier waarop men toen tegen vrouwelijke leerkrachten aan keek. Aanvankelijk bleek er een voorkeur te bestaan voor oudere getrouwde vrouwen die op grond van hun moederschap geschikt werden geacht voor het geven van onderwijs aan jonge kinderen. In de loop van de behandelde periode blijkt men dan jonge, deskundige en ongetrouwde onderwijzeressen te gaan prefereren. Al lezende komt men tot allerlei verrassingen omdat de schrijfster zich helder voor de geest haalt hoe de situatie van haar personages was. Zo gaat ze bijvoorbeeld dieper in op de dagindeling van een doorsnee meisjeskostschool en tracht na te gaan wat zo'n kostschoolhoudster nu eigenlijk verdiende met haar harde werken. Ook de gang van zaken op een bewaarschool wordt gereconstrueerd en dan blijkt dat er veel meer aan het werk van zo'n schoolmatres vast zat dan men oppervlakkig zou denken. Ter zijde wordt af en toe verwezen naar het onderwijs dat meisjes in die tijd genoten en dat - althans voor de oudere meisjes - duidelijk afweek van dat van de jongens. Juist omdat deze vrouwen in een niemandsland opereerden, zijn er in de overheidsarchieven niet zo erg veel gegevens voorhanden. De schrijfster heeft haar best gedaan zoveel mogelijk boven tafel te krijgen, waarbij ze vooral veel Groningse bronnen gebruikt, maar daarnaast ook landelijke. Zo konden de vacaturemeldingen in de Nieuwe Bijdragen dienen om verwerkt te worden in een aantal tabellen, bijvoorbeeld over sociale herkomst en leeftijd van de onderwijzeressen, de aan haar gestelde eisen en zo meer. Een korter hoofdstuk is gewijd aan de ‘onderwijzeressen in de marge’, waarin het handwerkonderwijs aan de orde komt en enige bladzijden gewijd zijn aan gouvernantes en | |
[pagina 91]
| |
huisonderwijzeressen. Ik vind dit werk een waardevolle bijdrage leveren tot de geschiedenis van het onderwijs en van vrouwenberoepen. Ik had niet eerder beseft dat de schoolwet van 1806 de vrouwelijke leerkrachten zo in de kou had laten staan, vooral wat de opleiding betreft. Er zijn wel verklaringen voor te bedenken, waarop de schrijfster echter niet ingaat. Dat hoeft ook niet; maar het heldere licht dat zij op de jaren 1827 tot 1858 heeft geworpen doet verlangen naar iemand die eens nagaat wat er precies met die ‘schoolvrouwen’ van laten we zeggen 1790 tot 1825 is gebeurd.
E.P. de Booy | |
A. Hermans, De onderwijzersopleiding in België 1842-1884. Een historischpedagogisch onderzoek naar het gevoerde beleid en de pedagogisch-didactische vormgeving (Studia paedagogica New Series VII; Leuven: Universitaire Pers, 1985, 543 blz., Bf1500,-, ISBN 90 6186 152 7).Het is eigenlijk wel interessant dit werk te vergelijken met het hiervoor besprokene over de opleiding van onderwijzeressen in Nederland. Moesten de Nederlandse onderwijzeressen het praktisch zonder overheidssteun doen, voor de Belgische onderwijzers stonden er zowel bisschoppelijke als rijksnormaalscholen ter beschikking. Vermoedelijk echter verkeerden de Belgische onderwijzeressen in een soortgelijke positie als haar Nederlandse collega's. Dat zij in deze studie niet voorkomen, is niet uit gebrek aan belangstelling, zoals de schrijfster in haar inleiding verklaart, maar omdat het onderwijs aan meisjes en wat daarmee samenhangt nu eenmaal deel uitmaakte van een speciale problematiek, die beter behandeld kan worden in een afzonderlijk boek. Blijkens de inleiding is dit werk een iets ingekorte weergave van het doctoraalproefschrift van de auteur. Men vraagt zich af wat er is weggelaten; ik heb niet de indruk dat het erg veel kan zijn. Het onderwerp is zeer uitputtend behandeld en tabellen en schema's geven een aanvulling op de tekst. Dat is zeer prijzenswaardig; vermoedelijk zal deze studie onmisbaar blijven voor ieder die zich met de ontwikkeling van het onderwijs in België bezig houdt. Wel is het zo dat door de grote overvloed van gegevens het beeld wat verloren gaat. Er zijn weinig accenten gelegd; elk feit lijkt een even grote betekenis te hebben. De uitvoerige weergaven van instructies en besluiten zouden naar mijn smaak wel wat ingekort kunnen worden bijvoorbeeld. Daarentegen mis ik een bedding, zowel in tijd (die tussen 1815 en 1842) als in ruimte (de scholen waarvoor de onderwijzers opgeleid werden). Ook al zijn de gegevens daarover wel elders te vinden, enkele samenvattende bladzijden hierover zouden toch niet misstaan hebben. De ‘besluiten’ (samenvattingen) aan het eind van elk hoofdstuk en het uitvoerige zaakregister dragen echter veel bij tot de bruikbaarheid van dit boek. Het werk valt in twee delen uiteen. De eerste helft is gewijd aan het beleid en het politieke kader waarbinnen dat beleid gevormd is. Dat betekende aanvankelijk een zich afzetten tegen de in 1815 ingevoerde Nederlandse maatregelen. Het is jammer dat we over dat Nederlandse beleid niet wat meer vernemen, omdat dan wat er in 1842 en daarna gebeurde meer reliëf zou gekregen hebben. Maar het wordt door het hele boek heen wel duidelijk gemaakt dat de opleiding van de Belgische onderwijzers voortdurend een onderwerp van touwtrekken was tussen kerk en staat. Naast elkaar bestonden er bisschoppelijke en rijksnormaalscholen, elk met een eigen programma en met een verschillende | |
[pagina 92]
| |
doelstelling. Soms kwamen de partijen wat nader tot elkaar en bereikten zij op bepaalde punten een overeenstemming, dan weer gingen zij elk hun eigen weg. Het overleg hield helemaal op toen er in 1878 een liberale regering kwam en in 1879 een nieuwe wet op het lager onderwijs tot stand kwam, die echter al in 1884 werd opgeheven. In het tweede deel van het boek worden inhoud en praktijk van het onderwijs op de normaalscholen behandeld. Wij vinden daarin dus gegevens over de toelatingsvoorwaarden, de leerprogramma's, de mogelijkheden tot praktische oefening enzovoort. Het valt daarbij op hoe moeilijk het in sommige gevallen was om concrete informatie te vinden over die praktijk, bijvoorbeeld over de gebruikte methoden, ja zelfs in sommige gevallen over de voertaal op de Vlaamse normaalscholen (396). Ter illustratie had ik wel graag wat examenvragen gezien, zowel voor de toelating als voor het eindexamen. Ook zou ik hebben willen weten in hoever de op de normaalscholen verworven kennis aansloot op de behoeften van de leerlingen die zij zouden moeten gaan onderwijzen. Maar bij een zo uitgebreide studie als deze is het wat onbescheiden om nog meer te verlangen.
E.P. de Booy | |
W.A. Baud, ed., De semi-officiële en particuliere briefwisseling tussen J.C. Baud en J.J. Rochussen 1845-1851 en enige daarop betrekking hebbende andere stukken (3 dln.; Assen: Van Gorcum, 1983, 956 blz., ƒ125,-, ISBN 90 232 1996 1).‘Men is zeer bang voor mij. Handjes worden aan niemand gegeven dan aan Reynst, Cochius en v.d. Bosch’ (II, 84), aldus gouverneur-generaal Rochussen aan J.C. Baud, de minister van koloniën. Beter dan in deze sociale geste kan moeilijk de afstand tussen het hoofd van het Nederlandse bestuur in Indië en zijn onderdanen worden gekenschetst. De ‘grote Heer’ in Buitenzorg had geen gelijken. In het paleis in Buitenzorg leefde hij in een opzettelijk en zelfgekozen isolement, slaaf van de niet-eindigende aanvoer van nieuwe stukken uit Batavia, waarvoor zijn beslissing nodig was. Zeker ten tijde van Baud en Rochussen was Nederlands-Indië een autocratisch bestuurde kolonie. In tegenstelling tot de toestand onder de Verenigde Oostindische Compagnie in de achttiende eeuw toen de gouvemeur-generaal collegiaal bestuurde met de Raad van Indië, werd hij in de negentiende eeuw steeds meer een alleenheerser. In 1836 bereikte dit een hoogtepunt, de Raad van Indië was toen nog slechts een adviserend lichaam. De gouvemeur-generaal nam alle beslissingen. Wel diende hij daarbij de bevelen en opdrachten van de Kroon, in casu de minister van koloniën, op te volgen. De behoefte aan contact over de uitvoering van de door Den Haag voorgestane politiek maakte dat naast de officiële correspondentie tussen minister en gouvemeur-generaal een particuliere en semi-officiële correspondentie ontstond. Hierin konden zij elkaar schrijven op een toon en met een vrijheid die niet mogelijk was in de officiële. De semi-officiële brieven waren uitsluitend bestemd voor minister of gouvemeurgeneraal persoonlijk. Zij werden opgeborgen in zijn geheime archief en werden aan hun opvolgers doorgegeven. Ten tijde van Baud bestond er ook nog de particuliere correspondentie, hierin werden familiezaken behandeld, maar ook onderwerpen, waarover de minister en gouvemeur-generaal sterk van mening verschilden, vertrouwelijke raadgevingen en zo | |
[pagina 93]
| |
meer. Deze brieven waren niet bestemd voor de opvolger, maar waren het persoonlijk eigendom van betrokkenen. Hierdoor waren deze brieven een uitlaatklep voor gevoelens en opvattingen ook over mensen, die zij anders niet zo licht zouden uiten. De gouverneur-generaal, de machtigste, maar vermoedelijk ook de eenzaamste man in Indië, kon zich voor een moment laten gaan. Rochussen was weduwnaar. Voor zijn vertrek naar Indië was hij er niet in geslaagd een nieuwe echtgenote te vinden. De eerste jaren in Indië bracht hij als vrijgezel door. Herhaaldelijk klinkt in de brieven dan ook de klacht dat er zo weinigen zijn met wie hij familiair kan verkeren. Rochussen moet zich dan ook bij Baud verdedigen tegen geruchten in Nederland dat hij te gevoelig zou zijn voor Indische dames. Zijn positie was niet altijd gemakkelijk. Verschillende keren was hij geruime tijd ziek. De observaties en opmerkingen van Baud en Rochussen maken veel duidelijk over de positie van de gouvemeur-generaal. Met de uitgave van de brieven gewisseld tussen Baud en Rochussen is een belangrijke aanvulling gegeven op de reeds gepubliceerde correspondentie uit de jaren dertig van de vorige eeuw van brieven geschreven door Van de Bosch, De Eerens en Baud. Zij vormen een boeiende collectie en zijn op zeer zorgvuldige wijze uitgegeven door W.A. Baud, een nazaat van de minister. De annotatie is uitgebreid en ter zake. De uitgever heeft zich veel moeite gegeven personen, toestanden en toespelingen op literatuur uit de tijd zelf te plaatsen. Niet alleen allerlei belangrijke onderwerpen uit de koloniale politiek komen aan de orde, ook oordeelvellingen over personen of groepen personen en meer algemene beschouwingen worden gemaakt. De Europese samenleving in Indië, landverhuurcontracten, expansie in de buitengewesten of niet, de toestand van de Javaan, de inheemse hoofden, de sanering van het muntstelsel, het conflict van Rochussen met de uitgezonden apostolisch vicaris Grooff, militaria, de opleiding van Indische ambtenaren in Delft, de politieke toestand in Nederland en Europa, Bauds ervaringen na 1848 na zijn aftreden, problemen over de postverbinding tussen Nederland en de kolonie, het is slechts een kleine greep. Ironisch is dat noch Baud, noch Rochussen in staat zijn geweest het veranderende tij, de opkomst van een zelfstandige Europese groep, te keren. Baud moest aanzien dat zijn oudste zoon, tegen zijn vaders wens in, de bestuursdienst verliet om zich als contractant en ondernemer te vestigen. Ondanks de hier beschreven grote aanloopmoeilijkheden zou Baud jr. in later jaren een zeer geslaagd theeplanter worden. Baud zag op Java geen ruimte meer voor Europese kolonisten. De combinatie van zakelijke informatie, persoonlijke gegevens en politieke beoordelingen maken deze briefwisseling zeer leesbaar. Het gebezigde openingscitaat moge hiervan getuigen.
J. van Goor | |
P.J.A. Winkels, ed., Ten tijde van de Tachtigers. Rondom de Nieuwe Gids 1880-1895 (Den Haag: Nijgh & Van Ditmar, 1985, 205 blz., ƒ39,50, ISBN 90 236 7769 2).In 1985 was het honderd jaar geleden dat het eerste nummer van de Nieuwe Gids verscheen. Een bijzondere inspanning om dit feit te herdenken was nauwelijks nodig; de belangstelling voor de Beweging van Tachtig en alles wat daaruit voortkwam, is al jaren heel levendig. Ten Tijde van de Tachtigers getuigt van die interesse, maar voegt aan de bestaande opvattingen niets toe. Op het eerste gezicht lijkt dit aantrekkelijk uitgegeven | |
[pagina 94]
| |
boekje een handleiding voor beginners; er is een reeks korte biografieën van de Tachtigers en enkelen van hun tijdgenoten, een elementaire literatuuropgave, een lijst van pseudoniemen en een hoofdstuk waarin de oude anekdotes nog eens worden opgedist. Maar er is geen poging gedaan om de Beweging van Tachtig nader te typeren. In plaats daarvan wordt de lezer een indruk beloofd van ‘het landschap waarin de Tachtigers zich voortbewogen’ (17). Zo bestaat het boek voor het grootste deel uit korte schetsen van het Amsterdamse culturele leven van de jaren 1880: de schilderkunst (Fusien Bijl de Vroe en Chris Will), de muziek (Leo Samama), het cabaret (Ad Hodinius), het toneel (Liesbeth W. de Vries), de architectuur (Annelies Snijder), de fotografie (Sybrand Hekking). Verder is er een bijdrage over het begrip homoseksualiteit, dat in deze jaren opgang begon te maken (Hans Hafkamp), en een over de reacties van de oudere generatie op Tachtig (Atte Jongstra). Al deze stukken hebben een inleidend karakter; nergens wordt intussen verantwoord waarom juist deze onderwerpen zijn gekozen en niet andere. Het geheel opent met een zonderling voorwoord van Harry G.M. Prick die, zoals gewoonlijk met de jas aan en de hoed op van Van Deyssel, het resultaat beoordeelt. Prick zet een streng gezicht; sommige bijdragen moeten het stellen met een schouderklopje, en andere worden beneden de maat gevonden. Nu het boek zelf al van een scherpe kritiek is voorzien (de samensteller moet zich ervoor verontschuldigen) zou men er verder het zwijgen toe kunnen doen. De vraag waar de bundel met zijn halfslachtige opzet omheen draait, is echter belangwekkend genoeg. De Beweging van Tachtig dient steeds als vanzelfsprekend uitgangspunt, maar hoe zij zich verhoudt tot alle overige vernieuwingen van de jaren 1880 blijft onduidelijk. Moeten we het werk van de Nieuwe-Gidsers beschouwen als slechts een bescheiden onderdeel van de verandering die de Nederlandse, en vooral de Amsterdamse, cultuur toen onderging? Deze suggestie wordt zo nu en dan gewekt, maar niet verder opgenomen. In zijn inleiding noemt Winkels de bekende argumenten tegen het verouderde eenzijdigartistieke beeld van Tachtig: de literaire ideeën die zij propageerden waren niet oorspronkelijk, het veronderstelde leiderschap van Kloos is een mythe, de beweging moet worden gezien als een voortbrengsel van de toenmalige liberale cultuur, en de politiek neemt in de jaargangen van de Nieuwe Gids een ruimere plaats in dan meestal wordt gedacht. Maar vervolgens grijpt hij terug op de tweedeling tussen apolitieke Tachtigers en progressieve Nieuwe-Gidsers die Stuiveling in 1935 voorstelde. Dit onderscheid voldoet niet, en het heeft ook geen zin om het aan te halen en vervolgens toch weer alleen over de kunst te schrijven. De enige die de positie van Tachtig in de Nederlandse cultuur expliciet aan de orde stelt, is Atte Jongstra die in de Sociale geschiedenis van de kunst van Hauser heeft gelezen dat het naturalisme in Frankrijk aanvankelijk als revolutionair gold, en nu in de voorliefde van de Tachtigers voor deze stroming een (overigens mislukte) poging tot klassenstrijd ontwaart. Eigenaardig in de Beweging van Tachtig is de nieuwsgierigheid waarmee zij van het begin af door de ouderen is gevolgd, en het belang dat de deelnemers aan hun reacties hechtten. Er is aan de beweging lang iets van het schoollokaal gebleven, iets van leerlingen die hun onderwijzers trachten te overtreffen. Het zou boeiend zijn om meer te weten, niet over de café's die Willem Kloos bezocht, maar bijvoorbeeld over de lezers die de Nieuwe Gids steunden en betaalden. De oorsprong van het conflict tussen Tachtig en de ouderen ligt niet in maatschappelijk onderscheid, en evenmin in de theoretische uitgangspunten, maar in de radicale eenzijdigheid waarmee deze beginselen werden toe- | |
[pagina 95]
| |
gepast. In plaats van het gebruikelijke academische eclecticisme en historisme werd nu een principiële stellingname verlangd, een ernst maken met sommige al lang verkondigde waarheden. Dat gaf de schok; en dat maakte het blad voor de gevestigde autoriteiten zorgwekkend en fascinerend tegelijk. De politiek blijft in dit ‘landschap’ beperkt tot Domela Nieuwenhuis; wijsbegeerte, wetenschap, onderwijs en feminisme ontbreken. P.L. Tak wordt in zijn Nieuwe Gidstijd volkomen ten onrechte een sociaal-democraat genoemd. Helaas moet nog worden gezegd dat verscheidene bijdragen, de goede (Samama vooral) niet te na gesproken, opvallen door een zeer onbeholpen taalgebruik.
W.E. Krul | |
C.Ch. van den Haspel, Overwicht in overleg. Hervormingen van justitie, grondgebruik en bestuur in de Vorstenlanden op Java 1880-1930 (Dissertatie Leiden; Dordrecht: Foris Publications, 1985, xx + 302 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6765 070 6).Dit proefschrift van mevrouw Van den Haspel, verschenen als deel CXI in de serie ‘Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde’, geeft een overzicht van de rechts- en bestuursgeschiedenis van de Javaanse Vorstenlanden in de periode 1830-1930. Het jaar 1880 dat in de titel als beginjaar is gehanteerd, verhult dat meer dan één passage is gewijd aan de oudere negentiende-eeuwse geschiedenis. Het centrale thema van de studie is - naar de schrijfster in haar inleiding meedeelt - de relatie tussen het Nederlands-Indische gouvernement en de Middenjavaanse vorsten op justitieel, agrarisch en bestuurlijk gebied. Deze vorsten waren de soenan van Solo, de sultan van Djokja en de prinsen Mangkoenegoro en Pakoealam. De Vorstenlanden kenden een grotere zelfstandigheid ten opzichte van Batavia dan de overige streken op Java, die door het gouvernement rechtstreeks werden bestuurd. In de loop van de negentiende en vooral in het begin van de twintigste eeuw trok het gouvernement steeds meer zaken, die voorheen binnen de inheemse bestuurssfeer vielen, aan zich. Veel hervormingen kwamen tot stand op aandringen van de Europese landhuurders, wier behoefte aan veiligheid en rechtszekerheid in menig geval de doorslag gaf. Het gouvernement zelf streefde naar een grotere eenheid van rechtspraak en bestuur, maar bleef daarbij behoedzaam opereren. Tot een volledige gelijkschakeling van de Vorstenlanden was het in 1942, toen de Japanners een einde maakten aan het Nederlands-Indische bewind, nog niet gekomen. De voornaamste - en toch niet zó verrassende - conclusie van Van den Haspel is, dat de macht van de vorsten tot het laatst vrij aanzienlijk is gebleven. Het eenzijdig opleggen van maatregelen werd door het gouvernement tot een minimum beperkt; hervormingen kwamen tot stand op basis van overleg, in een proces van gevenen-nemen waarmee de vorsten ook hun voordeel konden doen. Van den Haspel beschrijft de toestand in de Vorstenlanden in een proza waaraan - dunkt ons - juristen en bestuurskundigen meer gewend zijn dan historici: correct maar wat stroef en droogjes. Een spannende narratio is het niet geworden, daarvoor is de gelijkenis met een ambtelijk stuk te groot. De aard van het onderwerp is daar natuurlijk ook debet aan, maar zo nu en dan had de lectuur kunnen worden verlevendigd met wat incidenten of - desnoods - anekdotes. De uiteenzetting is soms erg breedvoerig en | |
[pagina 96]
| |
gedetailleerd, waardoor men geneigd is de lezing midden in een hoofdstuk te staken en alvast aan het volgende te beginnen. Een verdeling van de hoofdstukken in paragrafen had de aandacht langer kunnen vasthouden. Soms krijgt dit proefschrift het karakter van een leerboek, vooral in hoofdstuk IV dat het Europese bestuur in de Javaanse gouvernementslanden beschrijft. Aardig is wel dat de macht van de Middenjavaanse vorsten wordt vergeleken met het traditionele Europese koningschap; hoewel de vergelijking niet zo veel oplevert, is het onderwerp hierdoor in een verrassend breder perspectief geplaatst. Nog enkele ondergeschikte punten van kritiek. Van den Haspel neemt soms termen uit de oudere literatuur over waarvan het gebruik moet worden vermeden, zoals ‘mohammedaans’ in plaats van islamitisch. De omschrijving van een panghoeloe als een ‘mohammedaanse priester’ (xi) is zeker af te raden. De transcriptie van Javaanse woorden - vooral de a/o-wisseling - geschiedt niet steeds consequent. Nog een tip voor een volgende druk: de bekende Indonesische nationalist heette Tjipto Mangoenkoesoemo en niet Tjipto Mangkoenkoesoemo (221 en 300); de namen van enkele Javaanse groten (Mangkoeboemi, Mangkoenegoro) hebben wellicht voor verwarring gezorgd. Wij stellen vast dat Van den Haspel in haar proefschrift veel degelijke informatie over het Vorstenlandse bestuur aanreikt, gebaseerd op grondig onderzoek. De conclusies hadden wellicht iets prikkelender kunnen zijn. Men zal deze studie eerder als een hand- of leerboek raadplegen dan in één adem uitlezen. Het boek is voorzien van verhelderende schema's en is rijkelijk geïllustreerd. Eén illustratie (238) trok speciaal onze aandacht, waar bij een officiële ontmoeting tussen de soenan en de resident van Soerakarta een fraai geëncadreerde reclame voor Colgate-tandpasta aan de wand prijkt.
H.A.J. Klooster | |
E. Henssen, Gerretson en Indië (Groningen: Wolters-Noordhoff, Bouwma's Boekhuis, 1983, 231 blz., ƒ32,-, ISBN 90 6243 032 5).Het is een hachelijke zaak, een biografie te willen schrijven waarin slechts een deel van de activiteiten van de held van het verhaal worden belicht. Niettemin kunnen daar goede redenen voor zijn. Dat is hier zeker het geval, waar een meer uitputtende behandeling van de veelzijdige hoofdpersoon, in casu F.C. Gerretson, de schrijver gedwongen zou hebben, de redelijkerwijze aan een dissertatie te stellen grenzen te overschrijden. In dit opzicht vindt Henssen trouwens Gerretson zelf aan zijn zijde, die in woord en daad duidelijk genoeg heeft doen uitkomen, dat men van een dergelijk geschrift zijn levenswerk niet moet maken. Bovendien heeft hij in de inleidende hoofdstukken Gerretsons levensloop in hoofdlijnen geschetst, zodat diens Indische besognes niet geheel in de lucht blijven hangen. Getoond wordt, hoe de weg naar Indië voor Gerretson liep via Bilderdijk en Groen van Prinsterer. Zijn belangstelling voor dat land was dan ook, zoals Henssen terecht opmerkt, vooral van romantisch-nationalistische aard. Indië trok zijn aandacht als bezit van Nederland, niet om wat het zelf was of worden wilde. Dat was een beperking die niet alleen zijn historische, maar ook zijn politieke activiteiten in hoge mate heeft bepaald. Wij lezen daar verder, hoe de loopbaan van Gerretson startte in 1913 met een benoeming als ambtenaar op het departement van koloniën. Daarna volgde de Bataafsche Petro- | |
[pagina 97]
| |
leum Maatschappij en een Heidelbergse promotie waarvan, ook na de naspeuringen van Henssen, niet alleen de details, maar ook de hoofdzaken nog in nevelen gehuld blijven. In de hoofdstukken III en IV wordt op heldere wijze beschreven hoe hij zich de ruimte verschafte tot het uitleven van zijn al eerder manifest geworden professorale ambities door de beslissende zet te geven tot de stichting van een alternatieve indologenopleiding in Utrecht, bestemd om het ‘Leidse monopolie’ op dit gebied te doorbreken. Tekenend voor zijn versatiliteit is dat hij al spoedig in aanvaring kwam met het curatorium doordat hij, de door dit lichaam aangehangen ideologie ten spijt, de studenten van de nieuwe school ging voorspellen dat zij voorbestemd waren, ooggetuigen te zijn van de ondergang van het koloniale rijk. Een inzicht in de toekomst overigens dat hem er in 1945 niet toe bracht, om werkeloos toe te zien hoe een en ander zich zou voltrekken. Zijn desperate acties tegen het regeringsbeleid inzake de Indonesische kwestie worden in hoofdstuk V betrekkelijk summier geschetst. Het meest paradoxale daarin is wel dat het ergste verwijt, dat Gerretson voor Van Mook en zijn medestanders wist te bedenken was, dat zij ideologen waren, ‘in de ban van een allesvernietigende croyance: het onbeperkte zelfbeschikkingsrecht der volkeren’. Tot het verwijt aan de pragmaticus Van Mook, een ideoloog te zijn, had Gerretson, zelf dogmaticus bij uitstek, wel van al diens critici het minste recht. Het probleem met Gerretson was, zoals ook Henssen zeer terecht stelt, dat weliswaar het dogma van het eigen recht van de overheid hem in de ziel gegrift stond - wat hem in de Indonesische kwestie goed uitkwam - maar dat zijn alter ego, de politicus in de Vlaamse kwestie, het niet af kon zonder te lonken naar de in Van Mook verfoeide ‘croyance’ van het zelfbeschikkingsrecht. Dit onderhuidse conflict kan dienen om althans een deel van de tegenstrijdigheden in de - ondanks alles boeiende - persoon van Gerretson te verklaren. Zo levert Henssen in zijn vlot geschreven, goed ingedeelde en in menig opzicht verhelderende studie een belangrijke bijdrage tot het portret van Gerretson en, daarmee, tot de schildering van een periode. Jammer is alleen dat de technische verzorging van zijn boek zeer veel te wensen overlaat. Ook krijgt men niet steeds de indruk, dat het onderzoek werkelijk grondig is verricht. Om een voorbeeld te noemen: op pagina 24 wordt melding gemaakt van een ‘Report on the Philippines’ van Taft, dat ten grondslag aan een nota van Gerretson gelegen zou hebben. Die nota is, zo wordt ons in de bijbehorende noot gemeld, niet teruggevonden in het archief van het ministerie van koloniën. Ook blijkt daaruit dat de schrijver, die inmiddels al een forse dosis wantrouwen ten aanzien van de waarheidsliefde van Gerretson heeft opgedaan, het rapport van Taft nimmer in handen heeft gehad en zelfs het bestaan ervan in twijfel trekt. Een blik in, bijvoorbeeld, Stibbes Inleiding tot de kennis der bestuursinstellingen in vreemde koloniën (Haarlem, 1924) 208 en 209, had hem althans van déze twijfels kunnen verlossen. Voorts waren iets uitvoeriger mededelingen over Gerretsons persoonlijke leven, zoals over zijn relatie tot de familie Van Daalen, die mede zijn wetenschappelijk werk beïnvloedde, wenselijk geweest. Dat geldt ook voor zijn contacten na 1945 toen hij, in zijn hetze tegen Van Mook cum suis, vaak opmerkelijk goed op de hoogte bleek te zijn van zaken, waarvan de kennis tot een nauwe kring van ingewijden beperkt had moeten blijven. Hoe dat in zijn werk ging, vertelt Henssen niet. In dit verband verdient het opmerking dat hij de circa 35 meter particulier archief van Gerretson, die aanvankelijk bij de Shell berustten en eerst onlangs aan het Algemeen Rijksarchief zijn geschonken, niet heeft geraadpleegd. Gezien het ontbreken van enige | |
[pagina 98]
| |
verwijzing daarnaar moeten wij aannemen, dat hij zelfs van het bestaan daarvan niet op de hoogte is geweest. ‘A qui la faulte’? Dat men niet licht kan denken over de negatie van dit archief wordt onmiddellijk duidelijk, wanneer men bijvoorbeeld de dossiers in handen neemt, die gaan over Gerretsons promotie. De dichte mist waarin dit onderwerp in Henssens betoog nog steeds gehuld is, trekt dan al spoedig op. Men krijgt dan de gedrukte bul van de Heidelbergse universiteit in handen waarin vermeld wordt, dat hij daar op 11 januari 1917 summa cum laude is gepromoveerd op een dissertatie over ‘Die Function des Staates und die Wirtschaftsform bei den niederen Jaegervoelkem’. In datzelfde archief bevindt zich ook een - zeer onaf - manuscript van dit werkstuk. Voorts is er een reçu van 10 mei 1918 waaruit blijkt dat hij 300 mark heeft gestort in de kassa van de universiteit ‘als Sicherheit für den Druck’ van zijn dissertatie. Uit een en ander kan men opmaken dat Gerretson wel terdege gepromoveerd is op de door hemzelf opgegeven datum, maar dat de publikatie van zijn manuscript is uitgebleven, wellicht ten gevolge van wanprestatie van de zijde van de Heidelbergse universiteit. Er liep in 1918 wel meer in Duitsland uit de hand! Een derde punt van kritiek is, dat Henssen dikwijls op al te lichtvaardige wijze een oordeel velt over de betekenis van een bepaald onderdeel van Gerretsons werk. Zo is het mij niet duidelijk waar hij, op pagina 26, de zekerheid vandaan haalt dat de Sarekat Islam in oorsprong ‘wel degelijk een zuiver economisch karakter’ had. Uit de door S.L. van der Wal gepubliceerde nota's van Rinkes blijkt dat in ieder geval niet. Evenmin is het duidelijk waarom de stelling dat de leider van de Indische Partij, E.F.E. Douwes Dekker, streefde naar de vorming van ‘een Indisch pays legal, een Indische bourgeoisie ... die het volk zou onderdrukken’ fantasie was. Wellicht drukte Gerretson zich wat kras uit maar geheel uit de lucht gegrepen kan deze stelling - alweer met Rinkes in de hand - toch niet genoemd worden. Wel zeer pertinent oordeelt Henssen waar hij stelt (29) dat de opvatting ‘dat Spanje zijn koloniën verloren had door opkomst van een mengras’ op niets gebaseerd was. Nadere beschouwing van de rol van de mestizo bovenlaag in de dekolonisatie van onder andere Cuba en de Philippijnen zou hem tot meerdere behoedzaamheid kunnen hebben aangezet. Al even boud is de mededeling op pagina 100 waarin Gerretsons uitspraken over het cultuurstelsel vuurpijlen worden genoemd, die snel uitdoofden en geen blijvend licht verspreidden. Wie de literatuur daarover kent, weet dat het tegendeel eerder waar is. Deze lijst van ongemakken kan langer, maar nodig is dat niet. Ook zo zal het duidelijk zijn dat Gerretson en Indië een leesbaar boek is geworden over een interessant onderwerp maar dat, om het voorzichtig te zeggen, de ‘finishing touch’ ontbreekt.
P.J. Drooglever | |
P. Scholliers, Loonindexering en sociale vrede. Koopkracht en klassenstrijd in België tijdens het interbellum (Brussel: Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis Vrije Universiteit Brussel, 1985, 391 blz.).Het boek van Scholliers, een uitwerking van zijn dissertatie, gaat over de evolutie van lonen, prijzen en koopkracht tijdens het interbellum in België. Zijn studie sluit methodisch aan op de sedert 1954 verrichte arbeid binnen het Interuniversitaire centrum voor | |
[pagina 99]
| |
de geschiedenis van prijzen en lonen in België, met name op de tussen 1959 en 1973 verschenen Documenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen onder redactie van J. Craeybeckx, E. Scholliers en C. Verlinden. Scholliers keek dus niet uit over een onbeploegde akker. Hij verrichtte zelf reeds vruchtbare arbeid daarop en zijn onderhavig werk zet het onderzoek van het Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis aan de Vrije Universiteit van Brussel naar de levensstandaard van de arbeiders baanbrekend voort. De studie van Scholliers verdient veel lof, in het bijzonder de methodische aanpak ervan: een combinatie van het traditionele onderzoek naar de levensstandaard van de arbeidende klasse met die van de actuele problematiek naar de reikwijdte van indexcijfer en loonindexering. Het boeiende van zijn arbeid wordt mede bepaald door de lijnen die hij trekt vanuit het interbellum naar de jaren tachtig en daarbij een historisch overzicht geeft van indexcijfer en loonindexering voor de periode 1945-1985. Bovendien wil hij een ‘standard of living debate’ openen omdat hij vraagtekens zet bij het traditionele beeld dat door de Leuvense school is beklijfd, namelijk dat van 1840 tot 1940 de koopkracht ondanks fluctuaties, vooruit zou zijn gegaan. Scholliers' koele betoogtrant en klare kwantitatieve analyse doen voorlopig het gelijk aan zijn zijde plaatsen. Scholliers redeneert uiterst behoedzaam, hier en daar ook omslachtig. Waarom een voorwoord, inleiding èn proloog (9-34)? Maar al vindt de lezer dat wat teveel van het goede, hij is spoedig onder de indruk van wat de schrijver hem biedt. De auteur behandelt integraal de politieke, sociale en economische factoren die loon- en prijsschommelingen bepalen en hij ontleedt de reacties daarop van werkgevers, werknemers en overheid. De indexering van lonen en wedden in het interbellum en de introductie daarvan in 1920 door de socialistische minister van nijverheid, arbeid en bevoorrading, J. Wauters, moet gezien worden als een poging de verwoestende invloed van de naoorlogse prijsinflatie in te dammen. Daarbij treden economische complicaties op: ongekend is na de eerste wereldoorlog de simultane werking van een neergaande conjunctuurgolf en een hollende inflatie. In juli 1920 zijn in België, ten opzichte van 1914, de prijzen gestegen met 263%; voor Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland zijn deze percentages respectievelijk 170, 67 en 20. Duitsland is met 900% koploper. De loonindexering tracht de koopkracht op een bepaald niveau te houden en de sociale vrede in stand te houden. Scholliers toont aan dat het indexcijfer in de jaren twintig in staat is geweest de levensduurte redelijk te meten en dat op het vlak van de arbeidsverhoudingen de sociale rust intact blijft. Al omstreeks 1918/1919 is harmonie de vlag waarachter praktisch alle partijen zich eendrachtig scharen. Er ontstaan dan ‘structuren, maatschappelijke verhoudingen, instellingen en geplogenheden die vandaag nog gelden’ (103). Ondanks het zegevierende harmoniemodel blijven de onderhuidse spanningen doorzeuren. Er zijn werkgevers die de index niet anders zien als ‘une invention diabolique de Minister Wauters’ (200) en er is ook groeiende kritiek te beluisteren op de index van linkse leden van de Belgische Werkliedenpartij, syndicalisten en communisten. De escalatie neemt toe als na 1930 de loonindexering op geen enkele wijze meer in staat blijkt te zijn de koopkracht in stand te houden. Scholliers laat zien dat het officiële indexcijfer in de jaren dertig de koopkracht niet meer registreert. De loonindexering in België ‘een veruit uniek experiment in de wereld’ (195) begint te haperen. De auteur hekelt de totstandkoming van het indexcijfer op | |
[pagina 100]
| |
grond van zijn snelle veroudering (basisperiode was april 1914), de niet-representatieve samenstelling van de goederenkorf, het ontbreken van wegingsfactoren, de manipulatie van de index en hij analyseert de bezwaren van het enkelvoudige rekenkundige gemiddelde dat de formule voor het indexcijfer oplevert. Naarmate de publieke opinie in de jaren dertig gaat beseffen dat het indexcijfer niet meer de koopkracht meet, rijzen er twijfels op welke wijze dan toch het officiële indexcijfer gevonden wordt: ‘il y a un mystère de l'index qui vaut bien le mystère de Beauraing’ (141 en 372: in januari 1933 zou in een grot te Beauraing (bij Namen) aan een aantal mensen Maria zijn verschenen). Uit riemen statistisch materiaal construeert Scholliers een alternatieve prijsindex voor de Brusselse agglomeratie die duidelijk maakt welke fouten kleven aan het officiële indexcijfer, al rijst de vraag of zijn index wel een juist beeld geeft. Immers in Brussel is het leven toch duurder dan op het platteland? Vanaf de jaren dertig zwelt de sociale onrust aan en begin juni 1936 breken er grote stakingen uit. Daarbij wordt niet meer gevraagd de lonen te indexeren, maar de eisen luiden ‘loonsverhogingen, minimumlonen, betaalde vakantie en werktijdverkorting’ (236). Aan de geloofwaardigheid van de index is een einde gekomen al wordt door de stakingen het principe ervan niet aangetast; slechts marginale correcties van de index zijn het resultaat. De controverse rond het indexcijfer blijft hevig maar wordt opgeschort door het uitbreken van de tweede wereldoorlog. Na 1945 ontbrandt echter opnieuw de strijd. De vakbonden krijgen van Scholliers de volle laag van zijn kritiek. Zij hebben nooit de index gecontroleerd, terwijl zij toch de feilen ervan inzagen. De conjuncturele fluctuaties zelf worden niet aangepakt, maar is dat verwijt niet al te hard? Wie is in de jaren dertig in staat tot een conjuncturele politiek? Tenslotte: de titel van het boek schept verwarring. De ondertitel is in strijd met de hoofdtitel. Beter ware geweest: Loonindexering en koopkracht. Sociale vrede en klassenstrijd in België tijdens het interbellum. Daarover schreef Scholliers een prachtig boek.
F.A.M. Messing | |
J. Jansen van Galen, e.a., Het moet, het kan! Op voor het Plan! Vijftig jaar Plan van de Arbeid (Tijdsdocumenten; Amsterdam: Bert Bakker, 1985, 241 blz., ISBN 90 351 0264 9).Het pleit voor een te bespreken boek dat je het bij binnenkomst even inkijkt en vervolgens zo geboeid raakt dat je het in één ruk uitleest. Dit komt natuurlijk door het aangesneden onderwerp, het in 1935 gelanceerde Plan van de Arbeid dat na vijftig jaren een terugblik alleszins waard is. Historici als R. Abma (BMGN, XCII (1977) 37 vlg.) en G.J. Meijer (in de bundel over de jaren dertig uit 1979) hadden al eerder getuigd van de historische belangstelling voor dit belangrijke en bepaald niet vergeten onderwerp. Vijf auteurs wijdden er zich nu opnieuw aan, allen niet-historici. De totstandkoming van het boek in samenwerking met de Wiardi Beckman Stichting en het meegegeven Woord vooraf van haar directeur J.Th.J. van den Berg verwijzen naar een initiatief uit kringen van de Partij van de Arbeid. Het resultaat mag doen gewagen van een gelukkig | |
[pagina 101]
| |
initiatief: als geheel vormen de bijdragen een nuttige synthese over het Plan van de Arbeid, zijn ontstaan, vormgeving, economische en politieke complicaties, alsmede zijn doorwerking en betekenis in relatie tot latere, vergelijkbare plannen. Als inleiding kan het voor geïnteresseerden ook daarom goed dienst doen omdat het boek zo helder geschreven is en men het fraai vorm gegeven heeft, met instructieve illustraties en zonder één drukfout. Aldus vormt het een eerwaardig eresaluut aan Hein Vos en Tinbergen cum suis. De politicoloog Jan Nekkers neemt de eerste twee bijdragen voor zijn rekening. Onder de titel ‘Sentiment en program’ schetst hij vaardig de inhoud, de achtergronden van het ontstaan, de actie vanuit de SDAP, de meestal negatieve reacties van andere partijen en de doorwerking op lange termijn. Zijn tweede bijdrage belicht de voornaamste opsteller van het Plan, ir. Hein Vos. Als pendant hiervan is het artikel van de socioloog Dick Pels te beschouwen over Hendrik de Man en de ideologie van het planisme. Het geeft het vereiste bredere perspectief aan het onderwerp. Op andere maar niet mindere wijze doet dit ook de journalist John Jansen van Galen in ‘Doorbraak: het plan in de herinnering van tijdgenoten’. Dit is een mooie vondst. Wat Henk Brugmans, Hilda Verwey-Jonker, Jan Tinbergen, Wim Rengelink, Van der Goes van Naters, Stien de Ruiter-de Zeeuw, Van den Brink, Van Rhijn, Kuin en Gortzak sr. over allerlei aspecten van het Plan opmerken, verschaft extra informatie én verheldering op vele punten. Een treffende flits geeft Van Rhijn die bij het verschijnen van het Plan secretaris-generaal op sociale zaken was: ‘De mensen die van dag tot dag meededen aan de bestrijding van de crisis hadden er eigenlijk geen tijd voor, en dat ging bij mij ook een beetje zo. Ik heb het pas later goed bekeken’ (182). De vijfde bijdrage tenslotte is van de hand van de econoom en oud-minister J.P. Pronk over bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil voor iedereen. Hierin wordt de lijn van het Plan van de Arbeid doorgetrokken naar het heden, vanuit de vraag of het plandenken, zoals het vijftig jaar geleden tot uitdrukking kwam, thans nog zin heeft. Omdat het stuk ook naar mondiale dimensies reikt, zoals van deze auteur te verwachten valt, vormt het een voortreffelijke afsluiting, een voorbeeld van hoe goede historie tevens dwingende actualiteit kan zijn. Mijn kritiek slaat op kleine bezwaren. Opvallend is dat de economische achtergrond der jaren dertig alleen wordt aangestipt en niet beschreven. Daardoor zijn recente nieuwe opvattingen in de schaduw gebleven. Mijn hoge dunk van Wibaut maakt dat ik de ietwat negatieve uitlatingen over hem (37 en 38) niet goed kan zetten, maar ik meen eveneens dat zij in relatie tot het citaat van Wibaut onevenredig zijn. Ogen zet ik op wanneer gewag wordt gemaakt van de ‘diep in hun hart verborgen liberaal-economische gedachtenwereld van vele partijbestuurders’ der SDAP (109). Hier wordt wel diep gepeild maar een bewijsplaats zou dan niet misstaan. Een zuiver praktisch punt tenslotte betreft de pagina ‘Wie is wie’ (222), waar enige bijzonderheden betreffende de auteurs vermeld staan, alleszins welkom natuurlijk. Jammer alleen dat de bovenstaande geïnterviewden niet werden opgenomen. Mijn generatie kent hen nog; van de volgende voor wie dit boek ook waarde zal bezitten, mag men dit niet verwachten, Vos en Tinbergen uitgezonderd.
Joh.de Vries | |
[pagina 102]
| |
M.de Keizer, Appeasement en aanpassing. Het Nederlandse bedrijfsleven en de Deutsch-Niederländische Gesellschaft 1936-1942 (Cahiers over Nederland en de tweede wereldoorlog nummer VII/VIII; Den Haag: Staatsuitgeverij, 1984, 234 blz., ƒ32,50, ISBN 90 12 04621 1).Als nummers zeven en acht verscheen in de reeks ‘Cahiers over Nederland en de tweede wereldoorlog’ van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie het boven aangekondigd boek van mevrouw De Keizer. Het schetst de geschiedenis van een stukje vooroorlogse toenadering tussen Duitsland en Nederland, in het bijzonder in de sfeer van de ondernemers. De daartoe in 1936 opgerichte Deutsch-Niederländische Gesellschaft paste in het propaganda-offensief van het nazibewind; voor andere landen waren soortgelijke verenigingen opgericht. De stuwende kracht van Duitse zijde was de in Nederland goed bekende Emil Helfferich. Van de Nederlandse ondernemers vormde de vooraanstaande industrieel F.H. Fentener van Vlissingen de voornaamste figuur. Over en weer was het doel tot betere betrekkingen te komen, wat bij de Duitsers meer dan bij ons ook een politieke kant bezat. Men beoogde daarbij geenszins bestaande organisaties als de Duits-Nederlandse Kamer van Koophandel overbodig te maken. Het ging er vooral om persoonlijke betrekkingen aan te knopen en zo mogelijk te verbeteren. In juni 1937 vonden de eerste besprekingen plaats tussen Nederlandse en Duitse vertegenwoordigers van het economisch leven. Zij werden voortgezet tot de Duitse inval in Nederland, om het half jaar en afwisselend in Den Haag en Berlijn gehouden. Voor de Nederlanders stak er enig verhoopt nut in de besprekingen aangezien er sedert de jaren twintig al zoveel irritatie van Duitse kant was gegeven, welke in het opvolgend decennium alleen maar een versterking had ondergaan. Van Nederlandse regeringszijde achtte men het contact bovendien wenselijk. Dat Hirschfeld in zijn eentje meer vermocht dan de club praters is wijsheid achteraf. Zij toonden in ieder geval hun goede wil. Daarvoor was in die zin na mei 1940 geen plaats meer. De bezetter kon toen uit een ander vaatje gaan tappen, met name de gedwongen economische integratie (Verflechtung) van Nederland in het derde rijk. Tegen die achtergrond krijgen de voorafgaande besprekingen bijna iets surrealistisch. Er resulteerde niets anders uit dan een druppeltje olie dat snel vervloog. De breedvoerige aandacht die de schrijfster deze toenadering geeft, wekt de schijn van overbodigheid. En inderdaad is het zeer breed uitgesponnen, met talloze bijzonderheden over de achtergronden van personen en zaken, maar indien zij het boek tot een artikel had bekort - het zou veel beter, pregnanter zijn geworden - dan zouden wij de vele mooie foto's der medespelenden hebben moeten missen. Bezwaarlijk is niet zozeer dat het relaas der feiten omstandig is uiteengezet maar dat een inadequaat begrippenapparaat wordt toegepast. Het clubje met Duitse collega's pratende Nederlandse ondernemers in een context brengen van economische appeasement en aanpassing (vergelijk 162 vlg.) kan ten aanzien van bedrijfsleiders van een grote mogendheid zinvol zijn, waar een samenhang met de internationale politiek relevanter is, doch voorziet dit Nederlandse plaatje van een veel te zware lijst. Het miskent ook waar het de Nederlandse ondernemer wel om ging en steeds is gegaan: een in verschillende gradaties optredende combinatie van streven naar winstmaximalisatie en continuïteit der onderneming, waarbij een weerstrevende buitenwereld tegemoet getreden moet worden. Aanpassing is dan altijd noodzakelijk, of het nu een depressie, een lastige overheid, of nabuur, respectievelijk bezetter geldt. Van hieruit is het irrelevant of de desbetreffende Nederlandse ondernemers | |
[pagina 103]
| |
de politieke (nazistische) missie van de Duitse gesprekspartners onderkenden. Ik kreeg de indruk in tegenstelling tot mevrouw De Keizer van wel. Men leze maar eens wat in het bijzonder over Crena de longh wordt meegedeeld (vergelijk 24, 25, 39 en 142). Het is ook in deze verhouding dat de Duitsers eigenlijk nimmer echt vat kregen op de Nederlandse ondernemers, noch vóór noch tijdens de bezetting. Wat dit betreft kwamen de Duitsers uit een heel ander huis, doordrenkt als zij waren van een politieke naast economische grootheidswaan, vertegenwoordigers van een grote mogendheid of wat zich daarvoor hield.
Joh. de Vries | |
J.de Launay, J. Offergeld, Belgen en bezetters. Het dagelijkse leven tijdens de bezetting 1940-1945, J. van den Dries, W. Soethoudt, ed. (Antwerpen: W. Soethoudt, 1983, 269 blz., Bf525,-, ISBN 90 6372 086 6); P. Louyet, België in de Tweede Wereldoorlog, IV, Het verzet (Antwerpen: De Nederlandsche boekhandel, 1984, 95 blz., ƒ29,50, ISBN 90 289 0886 2); J. Gérard, Chronique de la Régence, 1944-1950 (Brussel: J.M. Collet, 1983,447 blz., Bf495,-).Vermits België niet rechtstreeks bij de ‘drôle de guerre’ was betrokken, wordt het pas in mei 1940 in de tweede wereldoorlog meegesleurd. Dan vangt een droeve, zware periode aan, die meer dan tien jaar heeft geduurd, en waarin beproevingen en problemen elkaar in een groot aantal en in snel tempo hebben opgevolgd: de Achttiendaagse Veldtocht, de nederlaag, het meningsverschil tussen vorst en regering, de ongegronde aanklacht van verraad door Franse (en Britse) staatslieden tegen Leopold III, de bezetting en haar uithongering, de jodenvervolging, het verzet, de collaboratie, de repressie, de koningskwestie, het regentschap van prins Karel met de moeizame heropstanding na tien jaar lijden. Zelfs mag gezegd worden, dat de troonsbestijging van Boudewijn I wel het einde van de bewogen periode betekent, maar ook de aanvang van de aftakeling van België, waarvan de huidige teloorgang het voorlopige eindpunt is. Drie werken van ongelijke kwaliteit, maar alle met vulgariserende bedoeling zijn onlangs over delen en aspecten van het decennium verschenen. Samen bieden ze een algemene kijk, die - mits het nodige voorbehoud, dat hieronder omtrent bepaalde punten wordt gemaakt - een degelijke inleiding tot betere kennis van de behandelde jaren is. Laten we ze in chronologische volgorde beschouwen. De vertaling, die J. van den Dries in samenwerking met W. Soethoudt heeft gebracht van La vie quotidienne des Belges sous l'occupation door J.de Launay en J. Offergeld is wel grotendeels geslaagd maar gewis niet getrouw. De bewerkers biechten in een nawoord trouwens zelf op, dat ze de oorspronkelijke tekst aan hun Nederlandstalige publiek hebben aangepast. Alsof de historische waarheid voor de één zus en voor de ander zo zou moeten klinken! Vooral de bewering dat ‘de inhumane repressie in Vlaanderen zo geheel anders [werd] aangepakt en doorgevoerd dan in Wallonië’ houdt helemaal geen steek en klinkt zelfs verdacht. Alle objectieve historici weten immers dat in gans België (om niet te zeggen in gans West-Europa) hetzelfde verschijnsel wel een gelijksoortige reactie heeft uitgelokt. De begrijpelijke volkswoede heeft inderdaad vergissing en overdrijving verwekt. Maar de fouten waren niet verschillend in beide taalgebieden. | |
[pagina 104]
| |
En de officiële sanctionering van de oorlogsmisdaden door het gerecht is overal in het land naar dezelfde normen en op identieke manier gebeurd. Indien er meer dossiers in Vlaanderen waren, heeft het wellicht te maken met de grotere bevolkingsdichtheid. In elk geval werd er proportioneel niet erger bestraft aan de ene dan aan de andere kant van de zogenaamde taalgrens. Dat namen van Vlaamse collaborateurs, die in de Franstalige editie wel voorkomen, in de Nederlandse versie worden verzwegen (79), dat op het vlak van de bioscoopactiviteit tijdens de bezetting wel Duitse, maar geen (nochtans zeer bekende) Franse films en acteurs worden geciteerd (zie register), dat het getuigenis van Hugo Schiltz wordt aangehaald, om het ‘idealisme boven iedere verdenking’ van de met de Duitsers heulende leiders van de Vlaamse Beweging te ‘bewijzen’, zijn zo vele aanduidingen voor de vooringenomenheid van de vertalers. Waarom moest een leesbaar boek door zulke onfaire ‘bewerkers’ worden verknoeid? Veel eerlijker en dus betrouwbaarder is het vierde deel, dat over het verzet handelt, uit de reeks ‘België in de Tweede Wereldoorlog’. Wat helemaal niet verwonderlijk is, vermits de auteur, die een begeleidende tekst bij de BRT-uitzendingen over het onderwerp wilde brengen, op de publikaties steunt van erkende en bekwame historici, die aan de bewuste TV-programma's hun wetenschappelijke medewerking en borg hadden verleend. Zonder overdrijving, maar ook zonder kleinering worden de belangrijkste facetten van het verzet beschreven: de moeilijke en moeizame start, de betere organisatie sinds het contact met Londen, de inlichtingendiensten (waarin parachutisten, koeriers en ‘pianisten’ zich hebben ingezet en waaronder Clarence van W. Dewé, Luc van Georges Leclercq, Zero van Ugeux naast andere organisaties een speciale vermelding verdienen), en de ontsnappingslijnen. Toch is het onderwerp niet volledig besproken, vermits gewapend verzet en sabotagegroepen onder andere niet of weinig aan bod komen. De publikatie is zeer zorgvuldig geschreven en bijzonder rijk geïllustreerd. Ze is een knappe inleiding tot het onderwerp. Van een heel ander slag weer is de Chronique de la Régence. Niet alleen, niet zozeer, omdat het in de andere in België gesproken taal is geschreven: wie het land werkelijk kent, is er zich degelijk van bewust, dat het onderscheid van spraak geen overeenkomst in mentaliteit belet. Wel draagt het boek van J. Gérard het typische stempel van de auteur: vlot maar vlug geschreven, vol pittige anekdotes maar ook vol onnauwkeurigheden, is het werk prettig om te lezen, maar biedt het geen houvast. Het is immers zo, dat fouten als Vlaams Nationaal [sic] Vergadering voor Vlaams Nationaal Verbond (19), vermelding van Vossen als secretaris-generaal in 1942, terwijl hij reeds in 1941 door Romsée werd vervangen (26), of bestempeling van een Antwerpenaar als Holvoet (43) of een Kempenaar als kardinaal Van Roey (124) als Vlaming de geloofwaardigheid van het geheel in het gedrang brengen. Erger nog is de zelfgenoegzaamheid, waarmee de auteur een evidente constatering als een geniale ontdekking van hemzelf voorstelt: ‘Etrange, très étrange, aucun historien ne s'aperçut jusqu'à présent d'une phénomène rare, unique sans doute dans notre passé: durant les années 1940-44, le commandant militaire de la Belgique occupée, le général von Falkenhausen?, était mal vu par la gouvernement nazi du IIIe Reich; or, le Comité des Secrétaires généraux qui administraient notre pays, était, lui aussi, trés critiqué par le gouvernement belge en exil à Londres’. Je moet maar lef hebben. Nog andere staaltjes van zorgeloosheid - zowel vanwege de steller als vanwege zijn uitgever - zouden we kunnen aanhalen. Het moge echter volstaan, dat we besluiten | |
[pagina 105]
| |
met de beoordeling, dat het interessante boek, waarin een massa wetenswaardigheden te lezen valt, spijtig veel van zijn verdienste en zijn bruikbaarheid inboet, omdat het niet met de nodige rijpheid van studie werd geschreven. Het blijft echter wel zo, dat de drie publikaties, die hier samen werden besproken, ook gezamenlijk voor belangstellende leken een goede aanloop tot meer kennis over het decennium 1940-1950 in België uitmaken.
F.E. Stevens | |
G.J.M. van Wissen, De christen-democratische visie op de rol van de staat in het sociaal-economisch leven (Dissertatie GU Amsterdam; Zuid-Scharwoude: G.J.M. van Wissen, 1982, vii + 724 blz., ƒ55,-, te bestellen bij de auteur, Merel 5, 1722 DE Zuid-Scharwoude, gironummer 51 37 98).De schrijver, aan het Groot-Seminarie te Warmond geschoold in wijsbegeerte en theologie en aan de Universiteit van Amsterdam in rechten en economie, promoveerde in 1982 op dit proefschrift tot doctor in de rechtsgeleerdheid. Het beschreven onderzoek had betrekking op de drie grote christen-democratische partijen (ARP, CHU en KVP) en hun opvolger het CDA in de periode 1945-1981. Van Wissens boek valt in drie delen uiteen, respectievelijk corresponderend met de tijdvakken 1945-1959, 1959-1971 en 1971-1981. In het eerste deel laat de auteur zijn betoog over de periode van wederopbouw, rooms-rode samenwerking én brede basis voorafgaan door een schets van de ontwikkeling van de sociale leer der confessionele partijen vóór 1945, tegen haar maatschappelijke achtergrond. In zijn beschrijving van het eerste tijdvak (1945-1959) besteedt Van Wissen de nodige aandacht aan de tegenstellingen - binnen het kabinet-Beel en de daarna komende kabinetten-Drees - tussen de visies van PvdA en KVP op de taak van de overheid bij het economisch herstel. Tevens geeft hij aan hoe de laatste partij geleidelijk haar opvattingen tot grondslag van het regeringsbeleid wist te maken. Dat de KVP-visie de overhand kreeg, bleek onder meer uit de gekozen opzet voor een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, die aan een leidende overheid veel minder ruimte bood dan de PvdA lief was. Ook de meningsverschillen tussen de KVP en de (oppositionele) ARP, die theoretisch haar beginsel van ‘soevereiniteit in eigen kring’ hooghield en in de gegeven omstandigheden praktisch op een liberale lijn van staatsonthouding uitkwam, worden beschreven en verklaard. Met de CHU weet Van Wissen minder goed raad - het blijkt zijn hele boek door. Hij besteedt aan deze partij de minste aandacht (zo telt bijvoorbeeld het inleidende hoofdstuk over de ARP 78 bladzijden en dat over de CHU niet meer dan 26) en enkele in verband met het onderwerp van dit boek voor de hand liggende vragen rond het verschijnsel CHU worden ofwel niet gesteld, ofwel al te vluchtig beantwoord. Toegegeven, het is moeilijk de Unie, die immers uit verschillende stromingen is opgebouwd, te kenschetsen. Van Wissen heeft getracht zulks te doen aan de hand van grepen uit partijprogramma's, toelichtingen daarop en de Handelingen van de Kamer. Daaruit groeit natuurlijk wel een beeld, maar een raadsel als hoe Tilanus en de zijnen het klaarspeelden hun partij ongeschonden door de Doorbraak heen te slepen, terwijl de Hervormde Kerk de PvdA juist wel met sympathie bejegende, komt met zo'n aanpak niet dichter bij een oplossing. Aan de sociaal-economische achtergrond van kabinets- | |
[pagina 106]
| |
formaties besteedt de auteur weinig aandacht. Daardoor is het in zijn beschrijving van de naoorlogse politiek alsof sociaal-economische strijdpunten op het komen en gaan van kabinetten met of zonder de ARP, de CHU, de PvdA of de VVD - alleen de KVP liet nooit verstek gaan - van weinig of geen invloed zijn geweest. Dat terwijl juist uit de houding die een politieke partij tijdens een formatieperiode aanneemt, valt af te leiden welke consequenties zij trekt uit haar programma, is men geneigd te zeggen. Ook de verslagen van discussies in de Kamer komen op deze manier enigszins los te staan van de werkelijkheid. In het tweede deel (over de periode 1959-1971) wordt, uiteraard, stilgestaan bij het proces van vernieuwing dat zich voordeed in de ARP en de CHU (en in iets mindere mate in de KVP, waar na het uittreden van de groep-Aarden in februari 1968 de druk van de hervormingsketel was). In het kader van deze studie is het sociaal-economische aspect van het christen-radicalisme - in hoeverre waren het meningsverschillen over sociaaleconomische kwesties die de spanningen tussen de radicalen en hun tegenvoeters veroorzaakten? - het meest van belang. Van Wissen doet pogingen dit motief te wegen, maar echt geslaagd mogen deze niet heten. Dit hoeft hem niet te worden aangerekend. Zoals alle retoriek waren de manifesten van de radicalen rijkelijk vaag. Wie tot de kern van wat zij wilden tracht door te dringen, stuit op flarden mist en tegenstrijdigheden. De christenradicalen hadden bijna zonder uitzondering gemeen, dat zij hun partijen wilden laten samenwerken met de PvdA, met behoud van een evangelische identiteit. Zoiets biedt de onderzoeker weinig houvast voor een karakterisering van hun beweging. Te constateren valt slechts dat Van Wissen op het fenomeen christenradicalisme niet meer vat heeft gekregen dan anderen voor hem. De derde behandelde periode (1971-1981) was er een van zeer grote spanningen in de Nederlandse politiek. Bij de verkiezingen van 1972 bereikten de christen-democratische partijen een historisch dieptepunt in zeteltal (48; in 1963 hadden zij nog over 76 zetels beschikt), terwijl de PvdA sinds 1971 al weer bezig was uit het dal omhoog te krabbelen. Vergaande polarisatie - een verschijnsel dat in de nacht van Schmelzer (1966) zijn oorsprong vond - maakte de totstandkoming van kabinetten met een brede basis onmogelijk. Met de economie ging het zeer slecht. Onder meer was er sprake van een hoge inflatie. De politieke partijen zagen zich bovendien geconfronteerd met het probleem van de milieuverontreiniging, dat rond het jaar 1970 plotseling veel aandacht kreeg. Van Wissen zet redelijk helder uiteen hoe zij daarop reageerden. Ook de gevolgen van de in oktober 1973 uitgebroken oliecrisis worden geschetst. De rol van de overheid was hier nadrukkelijk in het geding, mede door de reactie van het kabinet-Den Uyl, dat een ontwerp-machtigingswet ‘tot het vaststellen van regelen betreffende inkomensvorming en bescherming van werkgelegenheid in 1974’ bij het parlement indiende. Dit derde deel van Van Wissens studie, waarin de na een periode van steeds toenemende welvaart weer oplevende discussie over een aantal facetten van het kapitalisme centraal staat, doet wat minder theoretisch aan en beweegt zich ook iets minder traag voort dan de voorgaande delen. Overigens geldt ook voor het laatste deel dat de kwesties die de auteur behandelt om de ontwikkelingen in het denken van de confessionele partijen te illustreren, nogal willekeurig lijken te zijn geselecteerd. In een aantal gevallen wordt uitgebreid ingegaan op zaken die voor het christen-democratische standpunt weinig relevant zijn. Zo worden er bijna vier bladzijden besteed aan de. wet selectieve investeringsregeling, zonder dat zelfs maar een poging wordt gedaan de mening van | |
[pagina 107]
| |
ARP, CHU en KVP terzake genuanceerd weer te geven. Zo'n passage is dan vrijwel nutteloos. Wie behoefte heeft aan een globaal overzicht van de houding der confessionele partijen inzake de sociaal-economische kwesties na de tweede wereldoorlog, met de nodige aandacht voor het theoretische kader, wordt door De christen-democratische visie op de rol van de staat in het sociaal-economisch leven niet teleurgesteld. Veel nieuwe inzichten levert dit boek echter niet op; de auteur lijkt daar ook niet op uit te zijn geweest. Dat Van Wissen zijn thema niet in het kader heeft geplaatst van een brede culturele en maatschappelijke ontwikkeling is een groot gemis. Meer aandacht voor die ontwikkeling en dus voor de achtergronden van de electorale ups en downs van de confessionele partijen zou zijn studie sterk aan belang hebben doen winnen.
D.F.J. Bosscher | |
J.G. Toebes, Geschiedenis: een vak apart? Het probleem van de verbinding van geschiedenis met andere mens- en maatschappijvakken - in het bijzonder maatschappijleer - in het voortgezet onderwijs van de Bondsrepubliek Duitsland, Engeland en Nederland (Dissertatie Nijmegen; Meppel: Krips Repro, 1981, 575 blz.).Dat geschiedenis een apart vak is, zal een ieder die zich bewust met het verleden bezighoudt zonder enige aarzeling beamen. Want geschiedenis vormt geen op zichzelf staande probleem- en ervaringseenheid, doch is de dimensionering van alles. Het modale individu kan vermoedelijk best zonder kernfysica, astronomie en/of fiscale economie leven. Maar het kan niet zonder historische verdieping en bewustwording op geciviliseerde wijze bestaan. Sterker nog: geen enkele kennis- en ervaringsstructuur kan zonder geschiedenis begrepen worden. Over de vraag daarentegen of geschiedenis ook als apart vak op het lesrooster in het voortgezet onderwijs gehandhaafd zou moeten blijven, liepen de meningen nogal eens uiteen. Zou het historisch onderwijs door verbinding met vakken als aardrijkskunde, staatsinrichting en maatschappijleer niet beter aansluiten bij de politieke en maatschappelijke werkelijkheid die immers ongedeeld is? Kon men, door aldus op de totaliteitsbeleving van het kind in het educatieve proces in te spelen, het verkrijgen van die attitudes en vaardigheden optimaliseren die nodig werden geacht om in de maatschappij van nu en straks goed te kunnen functioneren? Dergelijke casu quo vergelijkbare vragen hebben pedagogische vernieuwers als Dewey en Ligthart al vroeg beziggehouden. Tot in de tweede helft der jaren zestig van onze eeuw echter bleven de bekende kenmerken van het oude humanistische vormingsideaal in het voortgezette onderwijs domineren. In casu een primair historiserende cultuuroverdracht, een te grote behoedzaamheid ten opzichte van de contemporaine tijd, beklemtoning van de geesteswetenschappelijke oriëntatie alsmede esthetische en morele vorming. Dat ging goed want zo was het al heel lang gegaan maar op den duur deden zich toch erg grote nadelen gevoelen. Ten aanzien van het geschiedenisonderwijs bijvoorbeeld leidde het lange tijd model staande encyclopedisch kennisideaal tot het hardnekkige image van geschiedenis als een ‘weetjesvak’ met weinig maatschappelijke relevantie. Aan vakdidactische vernieuwing werd nauwelijks nog iets gedaan, op wetenschapstheoretisch gebied groeide een enorme achterstand. Pas toen na 1965 de curriculum-hervormingsbeweging met toenemend maatschappelijk | |
[pagina 108]
| |
respons nieuwe vakgehelen als ‘Gemeinschaftskunde’ en sociale wereldoriëntatie bepleitte waarin slechts nog elementen van onder andere geschiedenis konden worden opgenomen, en geschiedenis in zijn bestaan als zelfstandig vak in het voortgezet onderwijs ernstig werd bedreigd, kwam er een breuk in de statische contemplatie der historici. Onvermoede dynamische mogelijkheden tot verjonging en vernieuwing werden vervolgens zichtbaar die het streven naar vakkenintegratie in een ander licht met minder radicale consequenties plaatsten. Ziedaar in hele grote lijn de ontwikkeling zoals deze zich na 1945 op min of meer dezelfde wijze in een aantal landen van het Westen voltrok. Toebes concentreert zich in zijn onderzoek op drie ervan. Na een inleidend hoofdstuk over de historische wortels en typen van vakkenverbinding krijgt de gang van zaken in de Bondsrepubliek Duitsland ruime aandacht omdat daar de onderwijskundige discussie en theoretische reflectie het meest uitgebreid is geweest. Het tweede boekgedeelte is gewijd aan Engeland waar de realisering van een en ander het verst voortschreed. Op diepgaande wijze analyseert de auteur tenslotte de Nederlandse situatie. Achtereenvolgens komen aan de orde: de historie van het geschiedonderwijs, de ontwikkeling van het vak maatschappijleer en de impulsen en - veelal mislukte - pogingen tot blijvende integratie van ‘sociale’ vakken in de praktijk van het voortgezet onderwijs. Toebes besluit zijn boek - voor mij ietwat verrassend - met een pleidooi voor een én disciplinaire én integratieve aanpak in de maatschappelijke, politieke en culturele vorming. Verrassend omdat uit zijn gedegen werkstuk de onvervangbare en ondeelbare functie van geschiedenis in de moderne samenleving eens te meer glashelder blijkt en aldus zijn compromisformule in wezen nergens op stoelt. Mij gaat het te ver om een vak dat puur integratief wordt geconstitueerd nog eens in een vakkencombinatie te integreren. De spoeling wordt dan wel erg dun. Vergelijkende studies op onderwijskundig terrein zijn schaars, zeker in de Nederlandse taal. Daarom alleen al is Toebes' boek een niet geringe verdienste. Bovendien getuigt zijn werk van een heldere beschrijvend-analytische aanpak die qua probleemstelling en uitwerking voorbeeldig zouden kunnen zijn. Ware het niet, en hier kan ik een bedenking niet onderdrukken, dat de auteur vanuit zijn kennelijk grote eruditie niet altijd het significante van het insignificante weet te scheiden. De lezer komt in het betoog nogal eens te ver gaande details, hoogst elementaire en daarom overbodige discussies, overwegingen en te uitvoerige (na)beschouwingen tegen, die de lectuur ondanks de belangwekkende inhoud soms tot een ware worsteling maken. Een tot de helft gereduceerde synthese, uitgegeven in een lay-out zonder de talloze inspringingen, cursiveringen en regelafstandsvariaties zou het boek tot een echte aanwinst maken. Wellicht zou bij die gelegenheid ook een aantal kleine omissies verholpen kunnen worden. Zoals het ontbreken van de belangrijke bijdrage van K. Kluxen tot de nieuwste geschiedtheoretische literatuur in de geraadpleegde bronnen.
J.F.E. Bläsing | |
L. Casteleijn, e.a., ed., Tekens in de tijd. 65 Jaar Joop den Uyl (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984, 375 blz., ƒ28,50, ISBN 90 295 1241 5).De naamgever van misschien wel het beroemdste kabinet na de tweede wereldoorlog | |
[pagina 109]
| |
kijkt de lezer vanaf het omslag van dit boek grimmig en een tikje melancholiek aan, terwijl het hier toch gaat om een feestbundel, hem aangeboden bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Geen twijfel mogelijk, Den Uyl is nog geenszins van plan de actieve politiek te verlaten - zoals de latere ontwikkelingen rond de aanwijzing van een lijsttrekker voor de PvdA bij de verkiezingen van mei 1986 nog eens hebben bevestigd. Tekens in de tijd is dan ook geen afscheidscadeau. De redactie, gevormd door Leo Casteleijn, Jos van Kemenade, Wim Meijer, Jenny van Ringen, Jo Ritzen, Kees Stapper, Wim van Velzen en Den Uyls echtgenote, Liesbeth Den Uyl-van Vessem, wilde de jarige eren met een boek ‘waarin het verleden de nodige aandacht krijgt, maar waarin vooral getracht is die vragen te stellen en te beantwoorden die voor socialisten nu en in de komende jaren van belang zijn’. Zij vroeg een aantal mensen uit de wereld van politiek, bestuur, cultuur en wetenschap hun visie op actuele problemen te ontvouwen. Dit leverde een reeks van over het algemeen zeer leesbare beschouwingen op. De auteurs gaan uiteenlopende vraagstukken te lijf als de toekomst van Europa (behandeld door de enige buitenlander in het gezelschap, Willy Brandt), de tegenstelling Noord-Zuid (J. Pronk), de relatie tussen feminisme en socialisme (Hedy d'Ancona), het cultuur- en kunstbeleid (Jan Kassies), verzorgingsstaat en overheidshuishouding (C. de Galan), het onderwijs (J.A. van Kemenade en Jacq. Wallage) en de werking van de Nederlandse democratie en het bestuur (J.Th.J. van den Berg, Bart Tromp, R.J. in 't Veld). Sommige stukken hebben een wetenschappelijk karakter, andere zijn essayistisch van opzet, geen enkel vermijdt diepgang; in zoverre levert deze bundel eens te meer het bewijs dat de Partij van de Arbeid, wat ook tegen haar ingebracht zou kunnen worden, beschikt over een reservoir aan mensen die in staat zijn hedendaagse politieke kwesties historisch te analyseren en er een toekomstperspectief bij te leveren. Onbekend is of de redactie de contribuanten heeft aangemoedigd hun lezers door een min of meer uitdagende stellingname aan het denken te zetten. Zou zulks het geval zijn dan hebben auteurs als B. Tromp en S.J. Doorman beter aan hun opdracht voldaan dan de meeste anderen. Tromp is in elke bundel goed voor een prikkelende bijdrage. In dit geval hekelt hij de wijze waarop de PvdA met haar polarisatiestrategie het CDA heeft gedwongen definitief te kiezen voor de VVD als regeringspartner. Doorman (hoogleraar filosofie aan de Technische Hogeschool in Delft) vergelijkt in een knap artikel de wijzen waarop in onze maatschappij kunst en wetenschap worden benaderd en stelt vast dat ‘van kunstenaars in het algemeen te veel, van wetenschappelijke onderzoekers te weinig legitimering wordt gevraagd’. Hoewel de redactie in haar voorwoord stelt dat de persoon Joop den Uyl in dit boek niet centraal staat, heeft de gekozen opzet toch wel tot een zeer prominente aanwezigheid van deze politicus geleid. Verspreid door de bundel wordt een interview afgedrukt dat de journalisten J. van Tijn en Max van Weezel met hem hadden. Bovendien staat in Tekens in de tijd een vijftiental stukken van mensen die Den Uyl in diverse kwaliteiten van nabij hebben zien functioneren en die hier hun impressies geven en herinneringen ophalen. Enkele gaan over de jonge Den Uyl; de student (staatsraad J. van der Hoeven), de redacteur van Vrij Nederland (W.F. de Gaay Fortman en B.W. Schaper) en de directeur van de Wiardi Beckmanstichting (wijlen J. Burger, die opbiecht dat zijn indruk van Den Uyl ooit was: ‘die man weet te veel en praat over te veel’). De meeste wat meer persoonlijk getinte bijdragen gaan vooral over de latere tijd. Partijvoorzitter M. van den Berg verhaalt van de spanningen tussen de fractieleider en hemzelf rond de | |
[pagina 110]
| |
kwestie van de kruisraketten. Zijn voorgangster, Ien van den Heuvel, schildert haar rol als zodanig wat bescheidener en legt uit hoe Den Uyl er steeds weer in slaagde manoeuvreerruimte veilig te stellen. In een bij uitstek aardige bijdrage heeft H.A. van Wijnen het over de journalistieke instincten van de socialistische voorman, over wie hij zegt dat deze ‘na meer dan 25 jaar publieke dienst in heel zijn intellectuele en psychologische wezen een journalistieke denker is gebleven’, een man, met andere woorden, die zich snel een oordeel kan vormen en conclusies kan trekken. Maar ook: ‘een schrijver die in de prachtigste aanzetten is blijven steken, en ons altijd zijn grote meesterwerk zal onthouden’. Het merendeel van de in Tekens in de tijd opgenomen portretten is niet als een huldebetuiging zonder meer getoonzet. ‘Niet de meest aimabele man die je je kunt voorstellen als het om persoonlijke dingen gaat’, zegt Van den Heuvel bijvoorbeeld. Wel overheersen de genegenheid en het respect. Uit de wijze waarop Den Uyls geestverwanten zich over hem uitlaten, spreekt aan de ene kant de vertedering door zijn habitus van het politieke dier, zijn opgaan in het Haagse krachtenspel, aan de andere kant bewondering voor het feit dat hij bij alles de zaken waar het werkelijk om gaat niet uit het oog verliest. Onstuimigheid, vastbeslotenheid èn reflectie gaan hier samen, zo willen deze portretten het althans. De redactie heeft ook Den Uyls politieke tegenstanders, rivalen bijna, Van Agt, Lubbers en Wiegel aan het woord gelaten. Van hun bijdragen komt die van Wiegel op de lezer over als de hardste en de eerlijkste en die van Lubbers als de zoetsappigste. Van Agt is royaal in zijn waardering, zonder klef te worden. Dan het al eerder genoemde interview met Den Uyl. Het is, natuurlijk, geen vraaggesprek op het scherp van de snede, maar een ‘met de benen op tafel’. De socialistische voorman toont zich van zijn bedachtzaamste kant. Hij verheugt zich erover dat het lidmaatschap van de NAVO in de PvdA geen punt van discussie meer is. In de jaren zeventig hebben de socialisten naar zijn mening hun mogelijkheden op het terrein van de internationale politiek overschat; gelukkig wordt nu ‘het hosannageroep’ minder luid. Aan de andere kant moet de PvdA ook niet vervallen ‘in de detailhandel van het internationaal realisme’. Belangwekkend is wat Den Uyl meedeelt over zijn motieven om de in de jaren zestig opgekomen linkse maatschappijkritiek een onderdak te bieden binnen de PvdA. De stelling dat de toekomst aan de nieuwe bewegingen was en het socialisme achterhaald, is, meent Den Uyl, inmiddels ongenadig afgestraft. ‘Alleen waar die nieuwe bewegingen in de sociaal-democratie zijn geïntegreerd, hebben ze stand gehouden. En daar ben ik dus op uit geweest’. Blijkbaar heeft hij niet alleen zijn eigen partij willen redden - door haar te laten profiteren van nieuwe impulsen - maar ook de beweging van zestig zelf. Ook over het cultuurbeleid en de perspectieven voor de verzorgingsstaat doet Den Uyl interessante uitspraken. Door dit interview wordt nog eens bevestigd dat hij ook in de laatste fase van zijn politieke carrière steeds een beetje de directeur van de Wiardi Beckmanstichting is gebleven, voor wie studie en bezinning meer betekenen dan de mode van de dag. Met dit al is het fenomeen Den Uyl geenszins uitputtend uit de doeken gedaan. De behoefte aan een kritische politieke biografie van deze belangrijke socialistische leider doet zich onverminderd gelden.
D.F.J. Bosscher |
|