invloed van president Sukarno, worden geheel en al buiten beschouwing gelaten. Eenzelfde concentratie op enkele details vinden wij in de beschrijving van de ontmoeting waarbij Dulles Luns schriftelijke garanties voor een eventuele Amerikaanse steun bij een Nederlands-Indonesisch conflict zou hebben gegeven. De afweging van de Amerikaanse, Nederlandse en Indonesische posities ontbreekt. Het gevolg hiervan is dan ook dat de rol van een enkeling, mr. Luns, en onderdelen van diens beleid overmatig worden belicht. Dat de minister een kabinetsbeleid uitvoerde en dat tevoren uitvoerig over deze zaken was gesproken, krijgt veel te weinig aandacht. Het isoleren van een enkele bewindsman draagt het gevaar in zich de indruk te wekken dat men eerder een zondebok zoekt dan een analyse van het beleid na te streven.
Eén van de aantrekkelijke kanten van het boek van De Geus is dat wij hierin juist wel die afweging van alle factoren vinden die het beleid hebben bepaald. De tekst van de omstreden Amerikaanse verklaring uit 1958 is in bijlage opgenomen. Het ‘kladje’ of ‘vodje’ zoals deze wel eens in de media is genoemd, staat niet op zichzelf, maar vormt een onderdeel van een uitgebreide analyse van de politieke en militaire verhoudingen tussen Nederland en Indonesië ten tijde van de koude oorlog. De Geus toont dus niet alleen het feitelijke bestaan ervan aan, maar laat ook uitvoerig zien tot hoe ver de Amerikaanse ‘commitments’ op dat ogenblik gingen. En voor het doel waarvoor deze waren gevraagd, was dat op dat ogenblik voldoende. Het zou echter onjuist zijn het boek van De Geus alleen te zien als een toetsing van de stokpaarden, die Gase in navolging van Oltmans berijdt, het is veel meer. Met Lijpharts Trauma of Decolonisation vormt het één van de blijvend klassieke studies over het Nieuw Guinea-probleem.
De Geus zet in deze studie het ontstaan, verloop en afloop van het conflict rond Nieuw Guinea af tegen de argumenten die in de loop der jaren zijn gebruikt om de Nederlandse aanwezigheid te rechtvaardigen en om het gebied uit Indonesische handen te houden. Aanvankelijk zou het een kolonisatiegebied voor Indo's moeten vormen. Later met het verslechteren van de Nederlands-Indonesische betrekkingen, toen bovendien gebleken was dat de kolonisatieplannen irreëel waren, opteerde men voor de ‘indamming’. Door een voortgezette Nederlandse aanwezigheid leverde men een bijdrage aan de bescherming van de vrije wereld tegen het opdringende communisme. In de slotfase zou Nederland zich sterk maken voor het zelfbeschikkingsrecht van de papoeabevolking. De gedachte dat Nieuw Guinea om historische of etnische redenen geen deel zou uitmaken van Indonesië, een these die tijdens de conflictperiode regelmatig terugkeerde, wordt door De Geus op goede gronden afgewezen. Rationeel gezien valt moeilijk te handhaven dat Nieuw Guinea buiten de overdracht in 1949 had moeten vallen. Daaruit de conclusie te trekken dat men het evengoed aan Indonesië had kunnen overdragen, was toen niet mogelijk. Emotionele overwegingen iets van de oude grootheid te handhaven, kwamen tot uitdrukking in uitspraken als ‘Indonesië heeft geen zedelijk recht op dit gebied’. De argumentatie was dan ook vaak een rationalisatie van onwil en onlustgevoelens, zoals Lijphart uitvoerig heeft beschreven.
De Geus onderwerpt de gehanteerde argumentatie en de daarop gebaseerde politiek aan een beleidsmatige analyse. In hoeverre was de Nederlandse politiek uitvoerbaar en in hoeverre kwam het overeen met het Nederlandse belang. Was Nieuw Guinea meer waard dan een goede verstandhouding met Indonesië? Economisch was het eiland niet aantrekkelijk, de Nederlandse investeringen waren niet voor niets in Indonesië gedaan. Achteraf moeilijk rationeel te verdedigen, economisch was het conflict zeer tot ons nadeel vooral