Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
KronieklijstGa naar voetnoot*Algemeen
| |
[pagina 152]
| |
boerderijtype: de Schouwse stolp, een type dat reeds in de zeventiende eeuw in Zeeland voorkwam. De rijksdienst voor de monumentenzorg te Zeist geeft een reeks bijdragen uit tot het bronnenonderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse historische tuinen, parken en buitenplaatsen. Als deel vijftien is verschenen 's-Graveland en zijn buitenplaatsen, gelegen in de 's-Gravenpolder, op de overgang van de Gooise zandgronden en het Hollands-Utrechtse laagveengebied. Van de zeventiende-eeuwse tuinaanleg is weinig meer terug te vinden, het landschap bestaat voornamelijk uit parken die aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw zijn aangelegd. Oude gebouwen kunnen vaak opnieuw gebruikt worden. Dat is bepaald geen nieuw verschijnsel. Het oude klooster der dominicanen te Zwolle, gebouwd in 1465, herbergde tijdens de tachtigjarige oorlog garnizoenen, werd in 1830 omgebouwd tot kazerne en is onlangs gerestaureerd en doet dienst als conservatorium, aldus H. Stevens, die in zijn boek aangeeft op welke wijze oude gebouwen opnieuw gebruikt kunnen worden. Ook fabrieken en bedrijfsgebouwen uit de negentiende en twintigste eeuw zijn het aanzien waard. In dit overzicht van monumenten van bedrijf en techniek in Overijssel schetst de auteur J. Bos de grote lijnen van anderhalve eeuw ontwikkeling. Bos besteedt eveneens aandacht aan functionele en esthetische aspecten en hij gaat in op mogelijkheden tot behoud. | |
P. Brood, Nieuw Drents Repertorium, I, Bibliografie van de Drentse geschiedenis (Assen: Het Drents Genootschap, Culturele Raad van Drenthe, 1984, x+312 blz., ƒ35,20, ISBN 90 9000742 3); F. Keverling Buisman, e.a., ed., Hoogeveen, oorsprong en ontwikkeling (1625-1813) (Hoogeveen: Slingenberg, 1983, 337 blz., ƒ29,50, ISBN 90 9000 522 6); M.A.W. Gerding, ed., Op zoek naar het eigen verleden. Gids voor het regionaal en lokaal historisch onderzoek in Drenthe (Meppel: Boom, 1985, 138 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6009 683 5); F. Keverling Buisman, e.a., ed., De monumenten van Drenthe, I (Assen: Bureau monumentenzorg van de provincie Drenthe, 1985, 163 blz., ƒ19,50, ISBN 90 71246 02 7); A.J.M. den Teuling, K. van der Ploeg, Van klooster tot museum. De geschiedenis van het gebouwencomplex van het Drents Museum (Assen: Drents Museum, 1986, 120 blz., ISBN 90 70884 08 9).P. Brood stelde deel I van de bibliografie van de Drentse geschiedenis samen. Dit deel bevat de titels van boeken en tijdschriftartikelen over de geschreven historie van Drenthe. In deel II zullen de prehistorie, volkskunde, kunstgeschiedenis en taal - en letterkunde aan bod komen. Het repertorium is systematisch op onderwerp ingedeeld en tevens op plaats en persoon of familie. In 1980 werd het huisarchief Echten, dat belangrijk materiaal bevat voor de geschiedenis van Hoogeveen, toegankelijk voor het publiek - de inventaris verscheen in hetzelfde jaar - en dat was de aanleiding om zo snel na de eerste (1975) een tweede geschiedenis van Hoogeveen te schrijven, waarin de nieuwe gegevens uit het huisarchief zijn verwerkt. De auteurs behandelen Hoogeveen in de eerste twee eeuwen van haar bestaan. P. Brood neemt bestuur en rechtspraak voor zijn rekening, M.A.W. Gerding de demografische en economische ontwikkeling. W. Tijms belicht de agrarische en ambachtelijke sectoren, H. Steenbergen het geslacht van Echten. H. Janssens behandelt de kerk en J. Wattel het bestuur in de Franse tijd. Het hoofdstuk over de economische ontwikkeling wordt als voorbeeld van onderzoek gegeven in de herziene gids voor het regionaal en lokaal historisch onderzoek in Drenthe, een bewerking van een experimentele versie, die in de herfst van 1984 in een beperkte oplage is verschenen. ‘De bouwgeschiedenis van het Huis te Echten’ komt uitvoerig aan de orde in het artikel van Corneille F. Janssens, verschenen in De monumenten van Drenthe (43-111). Dezelfde auteur behandelt tevens ‘De bouwgeschiedenis van de kerk te | |
[pagina 153]
| |
Ruinen’ (7-41) en ‘De vernieuwing van de plattegrond van Coevorden van 1609-1617’ (113-143). Uit de plattegrond van Blaeu blijkt dat er binnen de wallen van Coevorden een stratenplan gegraveerd is geweest, dat daarna is weggeradeerd. Had Blaeu de beschikking over een onuitgevoerd ontwerp dat bij vergissing is gegraveerd, zo vraagt Janssens zich af? In Van klooster tot museum wordt eveneens een bouwgeschiedenis behandeld, namelijk die van het gebouwencomplex van het Drents Museum. De van oorsprong Cisterciënzer abdij dateert van ca. 1260. | |
R. Abma, e.a., ed., Stad aan de Waal. Nijmegen van Romeinse tot moderne stad (Nijmegen: Dwarsstap, [1984], 144 blz., ISBN 90 6168 956 2); P.P.J.L. van Peteghem, De raad van de ‘rijksstad’ Nijmegen (Nijmegen: Gemeentearchief, 1985, 64 blz., ISBN 90 71509 01 x); P. van de Schans, Doorbraak en wederopbouw. De Nijmeegse PvdA en haar gemeentepolitiek, 1946-1954 (Nijmegen: Gemeentearchief, 1983, 128 blz., ƒ17,50).De auteurs H. de Heiden, F. Eliëns en R. Verheijen geven een overzicht van de historische ontwikkeling van Nijmegen vanaf de Romeinse tijd tot heden. De oudste sporen van Romeinse aanwezigheid dateren uit de tijd kort voor de jaartelling. In de Frankische tijd was Nijmegen spaarzaam bewoond. De stad kreeg in 1230 stadsrecht en de omwalling was omstreeks 1300 gereed. Na de reductie werd Nijmegen een belangrijk steunpunt in het verdedigingsstelsel van de Republiek. De auteurs behandelen niet alleen de politieke geschiedenis maar besteden tevens aandacht aan bouwkundige aspecten. P. van Peteghem beschrijft de samenstelling en het functioneren van de Nijmeegse raad van 1558 tot de reductie in 1591 en hij publiceert lijsten met ‘derdedelen’, ‘sessionslijsten’, lijsten ‘raadspersonen’ en ‘senter claesmeesters’. Van de Schans behandelt één aspect van de Nijmeegse naoorlogse politieke geschiedenis. De Nijmeegse PvdA was in feite een ‘verbrede’ SDAP. Van een grote toeloop van doorbraakleden was geen sprake en electoraal gezien was de doorbraak evenmin een succes. De reacties op het mandement verschilden niet van de landelijke reacties. | |
M. van Dort, Utrecht en de post (Utrecht: Matrijs, 1984, 80 blz., ISBN 90 70482 20 7); A. Graafhuis, De Utrechtse heren zeventien (Utrecht: Hes, 1984, 158 blz., ISBN 90 6194 134 2); J.E.A.L. Struick, ‘De verhouding tussen de bisschop, de kapittels en het stadsbestuur in Utrecht, 12e-15e eeuw’, in: E. Meuthen, ed., Stift und Stadt am Niederrhein (Kleef: Stadsarchief, 1984, 135 blz., ISBN 3 922412 04 1); L.C. van der Vlerk, Utrecht ommuurd (Vianen: Kwadraat, 1983, 157 blz., ISBN 90 6481 202 0).Geïnteresseerden in de stadsgeschiedenis van Utrecht kunnen in het opstel van Struick lezen hoe de verhouding van de stad Utrecht tot de bisschoppen en de kapittels zich in de periode 1122 tot 1455 heeft ontwikkeld. In 1122 kreeg Utrecht stadsrecht en in 1455 kwam er feitelijk een eind aan Utrechts zelfstandigheid door de benoeming van David van Bourgondië tot bisschop van Utrecht. Sinds de veertiende eeuw heeft de stad steeds één lijn getrokken met de bisschop. In Utrecht ommuurd wordt beschreven hoe de Utrechtse stadsversterking in de middeleeuwen functioneerde. Mw. Van der Vlerk heeft voor haar onderzoek gebruik gemaakt van de rekeningen van de Utrechtse schutmeesters over de periode 1428-1528. Het boek bevat tevens twee bijdragen, respectievelijk van J.E.A.L. Struick en S.K. Wilmer-Hazemeijer over stadsverdediging in benarde tijden en over zeventiende-eeuwse topografische tekeningen van de stadsversterkingen. In Utrecht en de post geeft Van Dort niet alleen een historische schets van de gebouwen die de post in Utrecht in gebruik had, maar hij heeft zijn verhaal | |
[pagina 154]
| |
tevens in de context van de historische ontwikkeling van de post geplaatst. Zo besteedt hij onder meer aandacht aan de postdienst tot 1813 en de postwetten van 1850 en 1870. In de periode 1813-1980 is de stad Utrecht bestuurd door zeventien burgemeesters. Graafhuis heeft deze burgervaders geportretteerd in de Utrechtse heren zeventien. Jan van der Velden (1813-1815) was de eerste burgemeester die na het vertrek van de Fransen op 28 november 1813 de raad van de stad Utrecht heeft voorgezeten en het boek wordt besloten met het portret van Hendrik Johan Lubert Vonhoff (1974-1980), die in 1980 tot commissaris der koningin in Groningen werd benoemd. | |
H. Algra, Franeker. Stad met historie (Franeker: T. Wever, 1983, 250 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6135 318 1); J.J. Kalma, ed., Een kerk in opbouw. Classisboek Franeker, 1636-1658 (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1983, vii+357 blz., ISBN 90 6171 623 3).Het manuscript van Franeker. Stad met historie was bij het overlijden van H. Algra nog niet geheel voltooid. Zijn zoon, N.E. Algra, heeft het manuscript aangevuld en bijgeschaafd, maar het eigen karakter van het boek - een voor iedereen begrijpelijk geschiedverhaal over Franeker, vanaf de inhuldiging van Floris IV in 1233 als heer van Friesland tot de jaren zestig van de twintigste eeuw, met accenten op de geschiedenis der Republiek en de kerkhistorie, verlevendigd met anekdotes - bewaard. De aanvulling betreft in het bijzonder de economische en rechtsgeschiedenis van de stad. Eveneens in 1983 verscheen een transcriptie van het classisboek van Franeker voor de jaren 1636-1658, uitgegeven door J.J. Kalma en voorzien van een inleiding, verklarende aantekeningen, registers en een literatuurlijst. De classis Franeker telde in 1650 29 gemeenten en had 31 predikanten. Vergeleken met de periode 1580-1636 valt het op dat er orde en regelmaat in de kerk was gekomen, en dat de gereformeerde kerk een steeds Frieser karakter kreeg, aldus Kalma. | |
F.C. Berkenvelder, Zwolle als hanzestad (Zwolle: Waanders, 1983, 151 blz., ISBN 90 70072 69 6); Idem, met medewerking van W.A. Huijsman, Maandrekening van Zwolle 1426 (Zwolle: Gemeentelijke archiefdienst, 1984, viii+236 blz.); Zwols historisch jaarboek (1984); Idem (1985).Hoewel Zwolle Lübeck reeds in 1294 schriftelijk als hoofd van de Hanze erkende, duurde het tot 1407 voordat de stad een officiële Hanzestad werd. Aanvankelijk was Zwolle een enthousiast Hanzelid, maar na 1470 veranderde dat en verzette de stad zich meer dan een halve eeuw tegen het schot, een belasting die toen ook van toepassing werd verklaard op de goederen die vanuit Oost-Nederland naar Holland en Brabant werden vervoerd. De Hanzeleiding realiseerde zich onvoldoende dat de Oost-Nederlandse steden zeer nauw verbonden waren geraakt met het economisch steeds belangrijker wordende westen van Nederland. De Hanze bleef officieel nog tot 1669 bestaan, maar na 1580 betekende het verbond niets meer voor de Nederlandse steden. De maandrekening van Zwolle over1426 bevat onder meer de volgende gegevens: een opgave van de stadseigendommen, de schulden ten bate en ten laste van de stad, de uitgaven van de cameraars en van verschillende functionarissen, de inkomsten van de cijns- en keurmeesters en een lijst van personen, die gerechtigd waren de nieuwe schepenen te kiezen. In het Zwols historisch jaarboek (1984) treffen we een studie aan van N.D.B. Habermehl over ‘De bevolkingsontwikkeling in Zwolle van 1628-1748’ en bijdragen over de vrijmetselarij (J. Vos), de cholera in 1832 (P.J. Lettinga) en een onderzoek naar stem- en kiesgedrag van 1839-1861 (J. Hagedoorn). R.Th.M. van Dijk schetst in het jaarboek 1985 het portret van een | |
[pagina 155]
| |
opmerkelijk devoot: ‘Jan Cele in het licht van zijn relaties’. In dit jaarboek wordt aandacht besteed aan stadsontwikkeling, nederzettingsgeschiedenis en de betekenis van het water voor de handelsstad Zwolle. Tenslotte vertelt F.C. Berkenvelder in een uitvoerig artikel de geschiedenis van de Brouwersschool van 1867 tot en met 1985. | |
Haerlem Jaarboek, (1983); Idem (1984); Idem (1985); P. Jongens, J.B. Uittenhout, L.J.H. Vroom, 'Sterck en weldoortimmert’. Een kwart eeuw restaureren in Haarlem (Haarlem: De Vrieseborch, 1983, 180 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6076 174 x); C. Brinkgreve, e.a., ed., Haarlemmerhout 400 jaar (Haarlem: Schuyt & co, 1984, 176 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6097 166 3); J.N. de Boer, e.a., ed., De Bavo te boek (Haarlem: Joh. Enschedé, 1985, 192 blz., ƒ39,50, ISBN 90 70024 35 7).Onder de titel ‘Tijdgenoten over Haarlem’ publiceert A.G. van der Steur regelmatig ‘bronnen’ over Haarlem in het jaarboek. Deel dertien bevat een gedeelte van een ‘Wegwijzer voor inwoners van Rotterdam e.o., 1847’, Haerlem (1985) 9-18. Het zijn drie dagtochten die beginnen en eindigen bij het Haarlemse station. De eerste dagtocht beschrijft de Haarlemmerhout op zondag. In 1984 was het vierhonderd jaar geleden dat de Hout na het Spaanse beleg opnieuw werd beplant en ter gelegenheid daarvan werd een boek over de geschiedenis van de Haarlemmerhout gepubliceerd. De naam Harlemerwalde komt in archiefbescheiden voor het eerst voor in een lijst van inkomsten van de abdij van Egmond, die van vóór het jaar 1120 dateert, aldus J.J.Temminck in zijn bijdrage getiteld ‘De Hout’, 9-19. B.M.J. Speet stelt in ‘Waar heeft Haarlems oudste gasthuis gelegen?’, Haerlem (1983) 29-42, dat er geen gasthuis aan de overzijde van het Spaame heeft gestaan. Het Oude Gasthuis op de Botermarkt is Haarlems oudste gasthuis dat reeds in laat-dertiende begin veertiende-eeuwse bronnen ‘gasthuis’ wordt genoemd. Het kreeg de naam Oude Gasthuis nadat in de eerste helft van de veertiende eeuw in de Grote Houtstraat een nieuw gasthuis was gebouwd. In 1981 bestond het gemeentelijk bureau monumentenzorg Haarlem vijfentwintig jaar en ter gelegenheid daarvan werd een overzicht samengesteld van een kwart eeuw restaureren in Haarlem. De bloemlezing wordt afgesloten met een overzicht van alle restauraties tot 1983 en een opsomming van alle Haarlemse beschermde monumenten. In Haerlem (1984) 70-87 schetst A.G. van der Steur de geschiedenis van ‘Twintig jaar Stichting restauratiefonds Grote of St. Bavokerk te Haarlem, 1964-1984’. In juni 1985 kwam aan de omvangrijke restauratie een eind en ter gelegenheid daarvan werd een tentoonstelling georganiseerd en verscheen De Bavo te boek.Hierin schrijft onder anderen W.H. Vroom over de financiering van de bouw. De financiële administratie is nog vrij volledig bewaard, al zijn het kladrekeningen. De oudste rekening dateert van 1400. Op 9 en 10 april 1538 werd de laatste collecte gehouden door de kerkmeesters en de burgemeesters samen en deze was bestemd voor het timmeren van het laatste gedeelte van het gewelf. | |
J. Heringa, Drentse willekeuren, Een nalezing (Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 104 blz., ƒ24,-, ISBN 90 6011 427 2).Hoezeer het ideaal van volledigheid bij het uitgeven van verspreide historische bescheiden een illusie kan zijn, blijkt uit de uitgaven der Drentse rechtsbronnen. Telkens weer verrassen de Drentse historici met nieuwe vondsten. In 1981 publiceerde J. Heringa, oud-rijksarchivaris in Drenthe, zijn Drentse rechtsbronnen, in 1982 gevolgd door Drentse willekeuren, uit oudere uitgaven verzameld (recensie BMGN (1983) 641 en (1984) 307). Thans volgt een supple- | |
[pagina 156]
| |
ment van deze besluiten der autonome buurschappen en kerspelen onder de titel Drentse willekeuren. Een nalezing. Dit zijluik van het triptiek bevat een herdruk van enige willekeuren die al in 1982 in de Nieuwe Drentse Volksalmanak werden gepubliceerd, benevens een aantal nieuwe vondsten. Deze stammen grotendeels uit de familiearchieven Ellents en Kymmell, deel uitmakend van het in 1981 door het Rijksarchief verworven Huisarchief Mensinge. Gedecideerd deelt de editor in zijn voorwoord mee, dat er - wat hem betreft - een einde aan zijn werkzaamheid als uitgever van de willekeuren is gekomen. De rechtshistorici mogen hem dankbaar zijn voor hetgeen hij beschikbaar maakte. Dit laatste bundeltje bevat chronologische en alfabetische registers (volgens plaats van willekeurders) op alle genoemde delen, die daardoor aanzienlijk gemakkelijker toegankelijk zijn geworden. (A.H.H.) | |
P. Brood, e.a., ed., Vergezichten op Drenthe. Opstellen over Drentse geschiedenis (Meppel: Boom Pers, 1983, 251 blz., ƒ26,50, ISBN 90 6009 570 7).Deze bundel met dertien onderwerpen uit de geschiedenis van Drenthe verscheen ter gelegenheid van het afscheid van J. Heringa als rijksarchivaris in Drenthe. Een greep uit de rijke inhoud moge volstaan. F. Keverling Buisman concludeert dat het landrecht van Drenthe van 1412 naast de gebruikelijke strafrechtelijke artikelen ook bepalingen bevat waarin niet alleen de rechten maar ook de grenzen van de bevoegdheden van de bisschop van Utrecht zijn vastgelegd. F.R.H. Smit belicht de persoon en het ambt van Jacob Schickhart, 1584-1664, raad en landschrijver (secretaris van de Landsdag, griffier van de Rekendag) van de Landschap Drenthe. In 1626 werd Schickhart landschrijver. Een instructie voor het ambt bestond er toen nog niet. Door een belastingvonnis uit 1721 te annoteren tracht P. Brood het successierecht in Drenthe in de achttiende eeuw in beeld te brengen. J. Bieleman vergelijkt drie Drentse nijverheidsstatistieken met elkaar. De statistieken uit 1816 en 1819 zijn reeds door I.J. Brugmans uitgegeven. De tot dusverre onuitgegeven statistiek uit 1808 wordt achter het artikel afgedrukt. M.G. Buist schetst de Drentse periode in de carrière van Daniël Jacob van Ewijck, die van 1832 tot en met 1839 gouverneur van Drenthe was. Buist noemt Van Ewijck een goed bestuurder, die moeilijke zaken met omzichtigheid aanpakte. P.Th.F.M. Boekholt stelt dat Assen reeds lang voordat het eerste gymnasium in Den Haag in 1838 ontstond, een onderwijsinstelling had, die met recht de naam gymnasium voerde. Was ‘de oprichting van het Emmer lyceum in 1944: een “foute” start’, vraagt G. Groenhuis zich af? Groenhuis meent dat twee NSB-burgemeesters een groot aandeel in de oprichting hebben gehad. Toch heeft deze nationaal-socialistische steun niet geleid tot de oprichting van een lyceum dat door de geest van het nationaal-socialisme was aangeraakt. | |
D.R. Duncker, H. Weiss, Het hertogdom Brabant in kaart en prent (Bussum, Tielt: Fibula-Van Dishoeck, Lannoo, 1983, 159 blz., ISBN 90 228 35472); C.A.I.L. van Nispen, De vesting Willemstad, I, Willemstad in de tachtigjarige oorlog (Willemstad: Streekarchivariaat Nassau-Brabant, 1983, 104 blz.); W.A. van Ham, Het Markiezenhof te Bergen op Zoom. Een overzicht vanuit de bronnen van zijn geschiedenis tot 1795 (Bergen op Zoom: Geschiedkundige kring van Stad en Land van Bergen op Zoom, 1986, 111 blz.).In Het hertogdom Brabant in kaart en prent zijn in totaal 86 kaarten, plattegronden en stadsgezichten gepubliceerd, lopend van de zestiende eeuw tot ongeveer 1850, uit het hertogdom Brabant, een gebied dat nagenoeg overeenkomt met de huidige provincies Noord-Brabant, | |
[pagina 157]
| |
Antwerpen en Belgisch Brabant. Bij iedere afbeelding zijn de volgende gegevens vermeld: de naam van de cartograaf/graveur, de datering, het formaat, en zo mogelijk de atlas of het werk waarin de afbeelding is afgedrukt. Van iedere genoemde cartograaf - alle belangrijke cartografen zoals Ortelius, Hondius en Blaeu zijn opgenomen - wordt een beschrijving gegeven met biografische informatie, opmerkingen over de artistieke kwaliteiten van het werk en de belangrijkste uitgaven. Voorafgaand aan het plaatwerk gaan een kort overzicht van de geschiedenis van Brabant en een historische schets van de cartografie. Het werk is fraai uitgegeven, maar bevat helaas geen index. Dat is lastig, aangezien het onduidelijk is welk ordeningsprincipe is gebruikt. Het plaatwerk bevat onder meer een afbeelding van de plattegrond van Willemstad in de vorm van een zevenpuntige ster en gepubliceerd in het Tooneel der steden van de Vereenigde Nederlanden uit 1649. Deze afbeelding siert tevens het omslag van de door de gemeentesecretaris van Willemstad vervaardigde publikatie over Willemstad tijdens de tachtigjarige oorlog, waarin onder meer op de bouw van de vesting wordt ingegaan. Van Nispen is van mening dat de fortificatie, die in de literatuur het meesterwerk van Adriaan Anthonisz. wordt genoemd, het werk is van twee vestingbouwers: Adriaan Anthonisz. en Abraham Andriesz. en dat de laatste het leeuwedeel van het ontwerp vervaardigde. Van Bergen op Zoom is in Het hertogdom Brabant een gravure uit 1674 gepubliceerd: een scheepstafereel met op de achtergrond de stad met de kerk, de vestingwerken en het Markiezenhof. W.A. van Ham heeft een overzicht van de geschiedenis van het Markiezenhof tot 1795 samengesteld. Hij geeft een kort overzicht van de bouwgeschiedenis, een beschrijving van de ligging en omgeving van het gebouw en van het gebouwencomplex en alle bronnen, die betrekking hebben op de Markiezenhof. Deze zijn door Van Ham uitgegeven en voorzien van commentaar. | |
J.C. Bedaux, e.a., Stads- of Athenaeumbibliotheek Deventer: 1560-1985 (Deventer: Stadsof Athenaeumbibliotheek, 1985, 111 blz., ƒ12,50, ISBN 90 900108 2 3); R. Stenvert, Deventer (Utrecht: Matrijs, 1985, 104 blz., ISBN 90 70482 24 x); N. Herweijer, C.H. Slechte, Deventer getekend (Zutphen: Terra, 1985, 96 blz.,ƒ39,-, ISBN 90 6255 250 1).In 1985 bestond de Stads- of Athenaeumbibliotheek te Deventer 425 jaar en dat feit is gevierd met een bundel bijdragen. De bibliothecaris J.C. Bedaux geeft onder anderen een overzicht van 425 jaar Stadsbibliotheek Deventer en oud-bibliothecaris A.C.F. Koch plaatst de collecties in historisch perspectief. In 1560 kocht de stad Deventer de kleine privé-bibliotheek van de op jeugdige leeftijd overleden pastoor Phoconius aan en deze 26 à 27 boekdelen, waarvan er 4 in 1559 op de katholieke index waren geplaatst, vormen de basis van de Stadsbibliotheek. In hetzelfde jaar verschenen er nog twee werkjes over Deventer: het eerste deel in Matrijs’ stedenreeks en Deventer getekend, een selectie aquarellen en tekeningen uit de topografisch-historische atlas van het Deventer museum ‘De Waag’. De twee oudst bekende topografische afbeeldingen van Deventer dateren uit het midden van de zestiende eeuw, een kaart uit ca. 1546 ‘van de naaste omgeving van Deventer met in de linker bovenhoek een getekend profiel van de stad’ en een anonieme houtsnede uit ca. 1550, die een gezicht op Deventer toont vanaf de overkant van de rivier. In de gids over Deventer beschrijft Stenvert de historische monumenten en de monumenten van bedrijf en techniek. Drie wandelingen langs de belangrijkste monumenten, de restauraties en de industriële monumenten en volkswoningen sluiten het boekje af. | |
[pagina 158]
| |
Geordend en gedrukt. Vier eeuwen Nederlandse handelscatalogi (Amsterdam: Koninklijk Verbond van grafische ondernemingen, 1985, 103 blz., ƒ55,-, ISBN 90 70896 03 6).De jaarlijkse aflevering van Grafisch Nederland voor 1985 bevat een eerste aanzet tot geschiedschrijving van dit speciale soort drukwerk. Na een inleiding van H. Baudet, ‘De handelscatalogus. Een zakelijke vorm van reclame’ (6-10), waarin de ontwikkeling van het genre in verband wordt gebracht met de veranderingen in de maatschappij, volgen enkele toegespitste bijdragen. Zo schrijft E. van den Boogaart over de catalogussen van boekveilingen (22-37), kwekerijen (38-53) en warenhuizen en postorderbedrijven (86-101). R. van Gelder over die voor kunstveilingen (54-69) en de machinecatalogus (70-85). Uitzonderlijk mooie illustraties van vaak zeer zeldzaam materiaal verlevendigen de tekst van dit merkwaardige stuk sociale en cultuurgeschiedenis. (E.O.G.H.M.) | |
B. Sliggers, Bloemendaal 350 jaar kerk en dorp (Haarlem: Schuyt, 1986, 147 blz., ISBN 90 6097 176 0); W. Post, De gemeente Bloemendaal in de Franse tijd (Bloemedaal: De Wit, 1985, 88 blz., ƒ32, 50, ISBN 90 800060 1 7).In 1631 vroegen vier bewoners van hofsteden te Bloemendaal en omgeving toestemming aan de classis Haarlem te Bloemendaal een kerkgebouw te bouwen en een predikant te benoemen. Beide verzoeken werden ingewilligd. Als predikant werd Johannes Lubberti beroepen en op 3 januari 1634 en 19 februari werd hij door ds. Geesteranus bevestigd. In Noord- en Zuid-Holland werd gecollecteerd voor een nieuw kerkgebouw en dat kon op 25 maart 1636 worden ingewijd. Ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan schreef B. Sliggers een boek over de geschiedenis van de kerk te Bloemendaal. W. Post beschrijft het dagelijks leven te Bloemendaal in de Franse tijd. De oppervlakte van de gemeente bedroeg toen 4168 morgen en 52 roeden (ongeveer hetzelfde grondgebied als nu) en de gemeente telde 1450 inwoners, van wie een groot aantal werkzaam was op de blekerijen, warmoezerijen, bloembollenkwekerijen en talrijke buitenplaatsen. | |
Ph.M. Bosscher, Vlootvoogden en zeeslagen (Franeker: T. Wever, 1985, 101 blz., ƒ29, 50, ISBN 90 6135 392 0).Het betreft hier een bundeling van artikelen over drie vlootvoogden en vier zeeslagen, die alle oorspronkelijk tussen 1982 en 1984 in NRC Handelsblad zijn verschenen. Uit de Nederlandse geschiedenis koos Bosscher Michiel de Ruyter als ‘het prototype van de vlootvoogd’ en ‘de schrik des groten oceaans’ (9-18) en de verloren slag in de Javazee met de lotgevallen van schout-bij-nacht Karel Doorman (85-97). De populair geschreven schetsen zijn rijkelijk voorzien van illustraties en kaarten. (M.D.K.) | |
[pagina 159]
| |
Middeleeuwen
| |
U. Devolder, R. Ostyn, P. Vandepitte, Het reisverhaal van Willem van Rubroek, de Vlaamse Marco Polo: 1253-1255 (Tielt: Heemkundige Kring ‘De Roede van Tielt’, 1984, 160 blz., Bf395,-).De minderbroeder Willem van Rubroek, zogenaamd naar een dorp bij Kassel (nu Noord-Frankrijk) trok, getrouw aan de inzichten van zijn orde, naar de Mongolen om er het christendom te prediken. Hij ontving daarbij de steun van de Franse koning Lodewijk IX, aan wie hij over zijn reis tot in Karakoroem (ten zuiden van het Baikalmeer) uitvoerig verslag deed. Zijn Latijns relaas, een van de belangrijkste bronnen voor de kennis van het Mongolenrijk, werd al verscheidene malen uitgegeven en vertaald, ook in het Nederlands, maar deze publikaties blijken niet zeer verspreid te zijn. De heemkundekring ‘De Roede van Tielt’ bezorgde een nieuwe vertaling. Zij is vlot leesbaar en geeft niettemin vrij goed de Latijnse tekst weer, zij het soms op nogal vrije wijze. Hier en daar echter hebben de vertalers toch een steekje laten vallen. Een wetenschappelijk werkinstrument is deze vertaling dus niet geworden, maar zij biedt voor een groot publiek een doorgaans betrouwbare weergave van wat Rubroek te melden had. Ook de inleiding en de bibliografie, die te weinig kritisch lijkt, zullen niettemin bij een eerste kennismaking met dit soort literatuur goede diensten bewijzen. (R.V.U.) | |
F.C. Berkenvelder, met medewerking van W.A. Huijsmans, ed., Maandrekening van Zwolle 1430 (Zwolle: Gemeentelijke archiefdienst, 1985, viii + 143 blz., ƒ15,-).De in haar simpelheid zeer bruikbare reeks Maandrekening(en) van Zwolle is met een deeltje over 1430 uitgebreid. De uitgever levert in een korte inleiding nuttige gegevens over de taakverdeling binnen het stadsbestuur voor zover die in de rekening tot uitdrukking komt. Hij | |
[pagina 160]
| |
waarschuwt dat ‘de opzet van de maandrekening 1430’ nogal afwijkt van zijn voorgangers en ook van die over 1431. Hij had ook kunnen zeggen dat de rekening over 1430 slordig is opgesteld, met midden tussen de inkomsten een afrekening van reiskosten, gemaakt door iemand die als kameraar wordt aangeduid in een maand waarin hij niet als zodanig optrad! Dat alleen in dit jaar bepaalde rubrieken ontbreken kon dan ook wel eens meer met slordigheid dan met ‘opzet’ uitstaande hebben. (J.A.K.P.) | |
Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht. Verslagen en mededelingen, nieuwe reeks, IV (Zutphen: De Walburg Pers, 1984).J.L. van der Gouw geeft in de ‘Rechtsbronnen van Heukelum’, 5-47, een zeldzame bron uit voor de geschiedenis van het heemrecht. Het betreft een in het huis Ammerzoden bewaard gebleven perkamenten registertje uit ca. 1425, dat een opsomming bevat van de hoefslag plichtige ‘wereweren’. Van der Gouw publiceert tevens het landrecht van Heukelum van 1496 met dingtaal. Voor de uitgave van het landrecht volgt Van der Gouw het oudste - zestiendeeeuwse - handschrift. G.M. van der Velden o. praem. publiceert ‘Het landrecht van Bokhoven uit 1460’, 49-71, naar een kopie, aanwezig in het archief van de parochie Bokhoven, dat is gedeponeerd in het archief van de abdij van Berne. De derde bijdrage betreft de ‘Verhandeling van Kerstiaan van Land over het tijnsrecht te Amerongen’, 73-102, uitgegeven door C. Dekker, die er een uitvoerige inleiding bij schreef. Kerstiaan van Land was in 1465 - volgens één versie, in 1463 volgens een andere - kastelein van het huis Amerongen. Dekker heeft voor deze uitgave gebruik gemaakt van de kopie uit ca. 1525 - de originele versie van het handschrift mag wel als verloren worden beschouwd - en van twee late, achttiende-eeuwse afschriften. | |
L. Noordegraaf, J.T. Schoenmakers, Daglonen in Holland 1450-1600 (Amsterdamse historische reeks VII; Amsterdam: Historisch seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1984, 129 blz.).Daglonen in Holland 1450-1600 bestaat, in tegenstelling tot Noordegraafs eerder verschenen Daglonen in Alkmaar 1500-1850 (s.l., 1980), grotendeels uit tabellen. Deze hebben betrekking op de verdiensten van voornamelijk bouwvakkers (in het bijzonder timmerlieden, metselaars, lei- en rietdekkers) werkzaam aan openbare gebouwen in de steden Amsterdam, Haarlem, Leiden, Woerden, 's-Gravenhage en Dordrecht en van dijk- en sluiswerkers in Zijpe en Strijen. De bedragen zijn uit de rekeningen van stadsbesturen, kerken, gasthuizen en de rentmeesters van graven en Staten van Holland bijeengebracht. In zes korte paragrafen wordt ingegaan op de onderzoeksmethode en enkele door tijd, plaats en beroepsgroep bepaalde verschillen in de lonen. De belangrijkste constatering is wel dat de grote starheid in de lonen die in ieder geval vanaf 1450 heeft bestaan, vanaf ongeveer 1530/1540 plaats heeft gemaakt voor een gestage stijging die zich tot 1650 heeft voortgezet. Het boekje wordt door de auteurs gekarakteriseerd als een ‘geannoteerde bronnenuitgave’. Noordegraaf zelf heeft het voor het hoofdstuk over inkomensontwikkelingen van zijn in 1985 verschenen dissertatie Hollands Welvaren? al uitvoerig gebruikt. (J.A.M.Y.B.R.) | |
[pagina 161]
| |
J.J. Woltjer, Een niew ende onghesien dingh (Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, 1985, 16 blz.).Het college dat J.J. Woltjer op 26 april 1985 gaf bij zijn afscheid als hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw aan de Rijksuniversiteit te Leiden ging over de positie van de kerkeraad in Leiden en Delft in het laatste kwart van de zestiende eeuw. Totdat de Leidse overheid, na het vertrek van Leicester, de gematigden het overwicht in de kerkeraad bezorgde, waren er hevige conflicten en grote spanningen. De magistraat hield ook na het vertrek van Leicester invloed op de verkiezingen voor de kerkeraad. In Delft was die invloed afwezig en was de ontwikkeling veel rustiger. Het verschil wordt vermoedelijk voor een deel verklaard door de sociale status van de leiding der Delftse kerk. ‘De Delftse kerkeraad had van het begin af de sociale samenstelling, die de Leidse pas in de jaren negentig kreeg en stond daardoor niet tegenover het patriciaat, maar werd geleid door een ‘vrome’ club binnen het patriciaat’, aldus Woltjer. | |
C.E.H.J. Verhoef, Philips van Marnix, heer van Sint Aldegonde (Weesp: Heureka, 1985, 96 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6262 192 9).Een vluchtige, voor een ruime lezerskring bestemde schets van Marnix' rol in de Opstand, waarin geen nieuwe gezichtspunten worden geopend. (K.W.S.) | |
P. Alessandra Maccioni, M. Mostert, ‘Isaac Dorislaus (1595-1649); the Career of a Dutch Scholar in England’, Transactions of the Cambridge Bibliographical Society, VIII (1984) 419-470.In 1627 arriveerde de uit Alkmaar geboortige jurist Dorislaus in Cambridge om er de nieuwe leerstoel in de geschiedenis te bekleden. Waarschijnlijk was hij daartoe aangezocht op aanraden van G.J. Vossius voor wie het professoraat aanvankelijk bestemd was geweest. Toen reeds veroorzaakte de republikeinse teneur van zijn eerste twee redevoeringen grote ophef. Twintig jaar later zou Dorislaus het parlement zijn diensten aanbieden en tenslotte fungeren als een van de aanklagers in het proces tegen Karel I. Zijn optreden als resident in Den Haag werd hem echter fataal: hij werd in 1649 door royalisten vermoord. Het rijk gedocumenteerde artikel bevat drie appendices, de eerste met de brieven van Dorislaus, dan een lijst van pamfletten over de moord en de derde over diens portretten. (E.O.G.H.M.) | |
Theoretische geschiedenis. Cultuurgeschiedenis in veranderend perspectief, XIII (1986) afl. 2In dit themanummer zijn de voordrachten gepubliceerd, gehouden op het congres over cultuurgeschiedenis dat de vakgroep nieuwste en theoretische geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met de British Council en de Europese culturele stichting op 19 en 20 december 1985 te Amsterdam organiseerde. Na een inleiding door M.C. Brands over de betekenis van de term cultuurgeschiedenis behandelt W.E. Krul, ‘Huizinga en de taak der cultuurgeschiedenis’, 149-168. Huizinga's opvatting van cultuurgeschiedenis is het meest | |
[pagina 162]
| |
uitvoerig verwoord in zijn opstel ‘De taak der cultuurgeschiedenis’ uit 1929. De ‘zin der historie’ wordt gekend ‘door het zien van vormen’. Zo wordt de geschiedenis een ‘morphologie van het verleden’. Huizinga's cultuurgeschiedenis is een historische vormenleer, een speciale morfologie, die zich met bijzondere aspecten van de beschaving bezig houdt. Huizinga heeft zijn ‘vormleer’ niet nader uitgewerkt, aldus Krul. Na de voltooiing van Herfsttij kon hij de inspanning niet meer opbrengen om zijn gedachten jarenlang op één tijdperk en één probleemstelling te richten. Na bijdragen van J.B. Trapp over ‘Aby Warburg, his Library and the Warburg Institute’, waarin de encyclopedische aanpak van het Warburg instituut aan bod komt en van P. Burke, ‘Cultural History, Past, Present and Future’, bespreekt A. Th van Deursen ‘Cultuurgeschiedenis bij Huizinga en in de oude Algemene Geschiedenis van Nederland (AGN)’, 197-208. In de artikelen die de zeventiende-eeuwse cultuurgeschiedenis in de oude AGN behandelen en in Huizinga's Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw maken kerk en godsdienst geen integraal onderdeel uit van de cultuur. ‘Men meet het besef van het Eeuwige niet in historische termen’, aldus Huizinga. Van Deursen onderschrijft deze stelling niet. In een nieuwe Nederlandse cultuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw zal zijns inziens juist aandacht geschonken moeten worden aan het godsdienstige element in de cultuur. Tevens zal ‘de beschaving in een ruime zin des woords’ (Huizinga's eigen program) aan bod moeten komen en niet alleen de sociale bovenlaag, zoals in Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw. J. Bruyn behandelt ‘Het probleem van het realisme in de zeventiende-eeuwse Hollandse kunst van Huizinga tot heden’, 209-218. ‘De inspanning die nodig is om de zeventiende-euwse verbeelding in haar determinanten te doorgronden, te lezen zoals men een tekst leest, dat moet de bijdrage van de kunsthistoricus aan de cultuurgeschiedenis zijn’, aldus Bruyn. Literatuurgeschiedenis is ontwikkelingsgeschiedenis èn kunstgeschiedenis stelt M. Spies. Zij sluit zich aan bij Gerrit Kalff, die gelijkluidende uitspraken deed in 1889 en 1914 (‘In de glans van het leven’. Literatuurgeschiedenis als kunstgeschiedenis in wisselend perspectief’, 219-230). Zou Huizinga een schutspatroon van de wetenschapshistorici kunnen zijn?, vraagt K. van Berkel zich af in zijn opstel: ‘Johan Huizinga en de geschiedenis van de natuurwetenschappen’, 231-246. Dat is zeker mogelijk wanneer men afstand neemt van Dijksterhuis' geesteshistorische benadering van wetenschapsgeschiedenis en deze inwisselt voor Huizinga's cultuurhistorische opvatting. Bij Huizinga is de wetenschapsgeschiedenis geen toevoeging aan de cultuurgeschiedenis, maar juist een dragend element daarvan. J.L. Price stelt een methodische bezinning voor teneinde de relatie tussen maatschappij en cultuur in de zeventiende-eeuwse Republiek beter te kunnen begrijpen (‘“Sicklied o'er with the Pale Cast of Thought”. Theoretical and Practical Problems Concerning the Social History of Dutch Culture in the Seventeenth Century’, 247-258). M.E.H.N. Mout vat in haar artikel ‘“Een nieuwe lente en een nieuw geluid”. De beoefening van de Nederlandse cultuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw in toekomstperspectief’, 259-272, de gevoerde discussie samen en zij concludeert dat het zo langzamerhand mogelijk zou moeten zijn een nieuwe samenvattende studie over de Nederlandse cultuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw te schrijven, een cultuurgeschiedenis binnen de traditionele opvattingen (dus uitgaande van het primaat der politieke geschiedenis) en geplaatst in een internationaal, vooral Europees perspectief. | |
A. Bicci, ‘Gli olandesi nel Mediterraneo: Amsterdam e l'Italia (sec. XVII°)’, in: Actes du IIe colloque international d'histoire-économies méditerranéennes: équilibres et intercommunications XIIIe-XIXe siècles (Athene, 1985) 39-76.De schrijfster besteedt in dit artikel aandacht aan de handelsbetrekkingen tussen de Republiek | |
[pagina 163]
| |
en Italië in de zeventiende eeuw. Zij concentreert zich hierbij vooral op de positie van de zeehaven Livorno. Aan de hand van archiefbescheiden over de Compagnia Saminiati uit die stad, het eveneens daar gevestigde handelshuis Van der Broeck en de in Amsterdam actieve Burlamacchi wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de kooplieden en de door hen verhandelde goederen. Tenslotte verstrekt zij nog enige gegevens aangaande het verzekeringswezen en de handel over land tussen de twee gebieden in de tweede helft van de eeuw. (E.O.G.H.M.) | |
M.B. Smits-Veldt, ed., Een baljuw in opspraak (Muiderberg: Coutinho, 1983, 122 blz., ƒ19, 50, ISBN 90 6283 608 9).Mieke B. Smits-Veldt heeft twee toneelteksten van Goudanus, namelijk: ‘Baillju van Suydt-Hollandt’ en ‘Commedy van Baillioot’ uitgegeven en voorzien van inleiding en commentaar. De twee toneelstukken deden een felle aanval op Anthoni Cloots, van eind 1620 tot 1633 baljuw van Gouda, die zeer scherp optrad tegen de Goudse remonstranten. De stukken zijn waarschijnlijk geschreven door Cornelis Vlack, een jong lid van de vroedschap en lid van de meer remonstrants gezinde factie-Schaep, die dit toneelwapen in de strijd wierp tegen de zittende factie van Cloots. De ‘Commedy’ werd in september 1627 opgevoerd, of het andere spel is gespeeld, weet de bewerkster niet. | |
W.K. van der Veen, Egbert Haubois. Een zeventiende-eeuwse ingenieur en kaartmaker in Groningerland (Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1983, 98 blz.); E.A.J. Boiten, J. van den Broek, ed., De kaart van Egbert Haubois. Spiegel van wens en werkelijkheid (Alphen aan den Rijn-Groningen: Canaletto-Groninger Museum, 1983, 144 blz.); F.J. Bakker, E.A.J. Boiten, W.K. van der Veen, ed., Stad in kaart (Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1984 [1985], 148 blz., ISBN 90 6469 622 5).Van 18-19 november 1983 vond te Groningen een congres plaats over ‘De historische stadsplattegrond - spiegel van wens en werkelijkheid’. Tegelijkertijd werd er een tentoonstelling ingericht over de zeventiende-eeuwse kaartmaker Egbert Haubois. De congresvoordrachten zijn gebundeld in Stad in kaart. De tentoonstelling werd begeleid door twee uitgaven: Egbert Haubois: een zeventiende-eeuwse ingenieur en kaartmaker in Groningerland, een levensbeschrijving van Haubois, de vervaardiger van de grote vogelvluchtplattegrond van Groningen uit omstreeks 1634 en een bundel opstellen, waarin de stadsplattegrond van Haubois in een historisch kader wordt geplaatst. Hierin wordt onder meer aandacht besteed aan de oudste plattegronden van Groningen, de vestingwerken in de stad in de eerste helft van de zeventiende eeuw, de zeventiende-eeuwse stadsuitleg, Groningen ten tijde van Haubois en de kaart van Haubois en haar weergave van de burgerlijke bouwkunst. Het geheel wordt afgesloten met een overzicht van het dagelijks leven in de zeventiende eeuw. In de congresbundel worden de volgende onderwerpen behandeld: de stadsplattegrond als historische bron, de stadsplattegronden van Jacob van Deventer, stadsplattegrond en stadsbeschrijving in de zestiende en zeventiende eeuw, de historische stedenatlas van Nederland, de stad Groningen en de historische stedenatlas, het getekende kaartbeeld als teken van stedelijke propaganda en historische stadsafbeeldingen en hun rol op het terrein van de ruimtelijke ordening, stadsvernieuwing en monumentenzorg. | |
[pagina 164]
| |
M. van Boxsel en G. van der Ham, Imprimé en Hollande. Het Franse boek in Nederland gedrukt. Le livre français imprimé aux Pays-Bas (Amsterdam: Stichting Paleis op de Dam, 1985, 70 blz.).Imprimé en Hollande deed als begeleidende publikatie dienst bij de gelijknamige tentoonstelling in het Amsterdamse Paleis op de Dam, georganiseerd in het kader van de manifestatie La France aux Pays Bas. Het tweetalige (Frans en Nederlands) en goed geïllustreerde boekje behandelt de geschiedenis van de zogenaamde Franse boekhandel, dat gedeelte van het Nederlandse uitgeversbedrijf dat tussen 1640 en 1780 zo'n grote betekenis heeft gehad voor de Franse markt. Eerst wordt de geschiedenis geschetst van het Nederlandse uitgeversbedrijf in deze periode en vervolgens worden de voornaamste Franse auteurs - van Descartes tot Rousseau - ten tonele gevoerd die hier hun werken lieten drukken. Nieuwe inzichten zal men in deze publikatie niet vinden, maar het boekje is een schoolvoorbeeld van verantwoorde popularisering. Zonder dat er concessies worden gedaan aan de wetenschappelijkheid - zelfs de meest recente literatuur is verwerkt - wordt een glashelder overzicht geboden van de ontwikkelingen. Het boekje werd van een voorwoord voorzien door Sadi de Gorter. (W.W.M) | |
W.H. Thijsse, Rokoko. Democratie in wording (Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 384 blz., ƒ56,-, ISBN 90 6011 359 4).In dit voor een algemeen, ontwikkeld publiek geschreven overzicht behandelt de musicoloog Thijsse het tijdvak 1700-1780, door hem met Rokoko aangeduid. Onder deze noemer wordt in organisch beleefde samenhang een groot aantal onderwerpen behandeld, vallend onder de schone kunsten en de kunstnijverheid, het reizen, de religie, de vrijmetselarij, de architectuur, de gezondheidszorg, de natuurkunde, de ‘democratisatie’, het gebruik van genotmiddelen en het dagelijks leven. Europa is een schouwtoneel. Aan Nederland wordt een apart hoofdstuk besteed. De auteur bespreekt de verhouding tussen Rokoko en andere, eerdere en latere geestesstromingen, zoals de Renaissance, de Barok, De Sturm und Drang en de ‘Classiciteit’. Kenmerken van de Rokoko acht hij onder meer de aandacht voor het ‘schone moment’ van het aardse, het mens-zijn en de exploratie van de vrijheid. Sleutels tot dit alles zijn volgens hem het verstand en het gevoel. Voor Thijsse is de Rokoko een kolkende en bruisende stroomversnelling, die vooruit loopt op de latere tijd. (D.G.C.) | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 165]
| |
gilden werden bepaald, dienen als illustratie maar tonen ook hoe fragiel deze revolutionaire bundeling was. (E.O.G.H.M.) | |
J. Hofman, e.a., Inventaris van de archieven der gewestelijke besturen in de Bataafs-Franse tijd in Gelderland, 1795-1813 (7 dln.; Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1982-1983, 2194 blz.); H.B.N.B. Adam, e.a., Van Gelre naar Gelderland. Aspekten van de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1984, 155 blz.).Aan de rij provincies die al dan niet recentelijk de archieven uit de Bataafs-Franse tijd op adequate wijze hebben geïnventariseerd, werd onlangs Gelderland toegevoegd: J. Hofman, e.a., Inventaris van de archieven der gewestelijke besturen in de Bataafs-Franse tijd in Gelderland, 1795-1813. Zeven kloeke delen maken niet alleen de bescheiden toegankelijk voor de onderzoeker, maar laten ook de omvang van de bewaarde archivalia goed zien. Uitgebreide inleidingen met overzichten, landkaarten, schema's, etcetera, bieden de belangstellende de helpende hand en moeten garant staan voor een betere ontsluiting. Dit project is een werk van jaren geweest, veel mensen hebben eraan meegewerkt en de praktijk zal moeten uitwijzen in hoeverre men bij de samensmelting van de door de individuele inventarisatoren geproduceerde onderdelen tot een geheel, geen steken heeft laten vallen. Ter gelegenheid van deze publikatie verscheen tevens een bundel artikelen over het Gelderland rond 1800: H.B.N.B. Adam, e.a., Van Gelre naar Gelderland. Aspekten van de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw. Behandeld worden onderwerpen als de meikeverbestrijding, het lager onderwijs, de verloskunde, de landbouw, de Gardes d'Honneur, de reorganisatie van de plattelandsbesturen en het belastingstelsel, alsmede de persoon van de prefect Van Andringa de Kempenaer. (H.B.) | |
O. Schutte, De Orde van de Unie (Werken van het Koninklijk Nederlandsch genootschap voor geslacht- en wapenkunde IX; Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 256 blz., ƒ54,-, ISBN 90 6011 417 5).Eén van de vele aardige zaken waarmee koning Lodewijk Napoleon zich heeft beziggehouden, betrof de instelling van een ridderorde. Ondanks verzet van de kant van zijn broer keizer Napoleon zag inderdaad in 1807 de eerste Nederlandse ridderorde het licht. Bovengenoemd boek behandelt de geschiedenis van de orde. In een inleiding komen aan de orde: de ontstaansgeschiedenis, de inrichting en organisatie, de wijze van benoemen, alsmede de opheffing en transformatie van de orde tot de keizerlijke orde van de reunie door Napoleon in 1811. De hoofdmoot van het werk wordt gevormd door de lijst van benoemingen. Op chronologische wijze geordend, staan alle benoemden vermeld, aangevuld met de personalia en loopbaangegevens van de betrokkenen. De nadruk ligt evenwel op de loopbaan gedurende het tijdvak 1806 tot 1813. Indien aanwezig is van hen bijgevoegd een afbeelding waarop zij het ordeteken dragen. De orde kende een drietal klassen: grootkruizen, commandeurs en ridders. Wie er werd benoemd, was in hoge mate afhankelijk van de koning. Afgezien van de leden van het koninklijk huis en de buitenlanders hebben er 720 benoemingen plaatsgevonden; 57% had betrekking op militaire en 43% op burgerlijke autoriteiten. Het geheel is uitgevoerd op de wijze zoals van de schrijver kan worden verwacht: degelijk, minutieus en volledig. (H.B.) | |
[pagina 166]
| |
De negentiende eeuw, VIII (1984) aflevering ii.Deze aflevering bevat de tekst van de voordrachten uitgesproken op het symposium over de ‘Romantiek in Nederland (1800-1850)’, dat op 25 en 26 november 1983 te Amsterdam plaatsvond. W. van den Berg meent dat er behoefte is aan een nauwkeurig verslag van de beeldvorming van de Nederlandse romantiek in de secundaire literatuur vanaf het midden van de vorige eeuw tot heden (‘Kanttekeningen bij de letterkundige romantiek’, 53-71). H.A.M. Snelders heeft onderzocht of er in de genoemde periode ook romantische elementen in de natuurwetenschappen te vinden zijn. Snelders signaleert op theoretisch gebied inderdaad enige ‘romantische’ denkbeelden (‘Romantiek en natuurwetenschappers in Nederland (1800-1850)’, 72-90). E.H. Cossee ziet in de godsdienst de volgende romantische elementen: het doorleven van de oude orthodoxie bij het Réveil en de afscheiding van 1834. Ook de moderne theologie, beïnvloed door het Duitse idealisme, bevat ‘romantische’ elementen (‘“De geheele godsdienst behoort tot het gevoel”. Romantische elementen in kerk en theologie’, 91-108). W. Laanstra ziet romantische elementen in de schilderkunst, zoals de optische transformatie en de keuze van het onderwerp (‘Romantiek in de schilderkunst’, 109-130). Tenslotte behandelen B. Albach ‘De romantiek en het toneel in de tijd van François-Joseph Pfeiffer’ (131-154) en T. van den Berg, ‘Romantische decors in Nederland’ (155-162). De redacteur P. van Zonneveld heeft zijn inleiding de ondertitel ‘Een problematische inventarisatie’ meegegeven en hij concludeert dat het bij deze vluchtige inventarisatie van ‘romantische’ elementen ‘om uiteenlopende kenmerken gaat, die zich moeilijk binnen één samenhangend concept laten verenigen’. | |
C. Fasseur, De weg naar het paradijs (Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, 1985, 18 blz.).In dit openingscollege, gegeven voor de subfaculteit geschiedenis te Leiden op vrijdag 6 september 1985, behandelt Fasseur de volgende episoden uit de Nederlands-Balise betrekkingen: de dramatische ondergang, de sacrale zelfvernietiging, van de laatste Balise vorsten in 1906, de eerste kennismaking van de Nederlanders met Bali in 1597, de jaren 1825-1830 toen het Nederlands bestuur op Bali soldaten hoopte te werven, die in de Javaoorlog konden worden ingezet en de drie Bali-oorlogen, die tussen 1846 en 1849 werden gevoerd. Vooral na de Bali-oorlogen ontstond er in Nederland belangstelling voor Bali en zijn cultuur. | |
A. Linters, ed., Spoorwegen in België. Chemins de fer en Belgique. Railroads in Belgium. Uitgegeven ter gelegenheid van 150 jaar spoorwegen in België (Gent: VIVA, Vlaamse vereniging voor industriële archeologie Vlaanderen, 1985, 318 blz., Bf550,-, ISBN 90 6640 004 8).Het 150-jarig bestaan van de Belgische spoorwegen is betrekkelijk ongemerkt voorbijgegaan. Terwijl in Duitsland een stroom publikaties is losgebarsten bij het jubileum van de spoorwegen daar, is in België slechts op bescheiden schaal aandacht besteed aan dit belangrijke element in de ontwikkeling van de economie. Hoewel dit niet uit de titel blijkt, is deze bundel voornamelijk een fotografische herdruk van A. de Laveleye's Histoire des vingt-cinq premières années des chemins de fer Belges van 1862. Terecht constateert A. Linters in zijn overigens zeer bruikbare inleiding, dat er een schrijnend gebrek is aan moderne literatuur over dit onderwerp, terwijl België toch zo'n boeiende spoorweggeschiedenis heeft. Een herdruk van een klassiek boek doet dit gebrek alleen maar sterker voelen. (A.J.V.) | |
[pagina 167]
| |
F. de Troyer, e.a., 1885-1985. 100 Ans de socialisme en Brabant Wallon (Nivelles: Editions régionales de présence et action culturelle du Brabant Wallon, 1985, 335 blz., Bf600,-).Gebeurtenissen, herinneringen, ‘atmosfeer’. De teksten (soms in telegramstijl) worden aangevuld met foto's, strijdliederen, artikelen uit de toenmalige en meestal plaatselijke pers, lijsten van en biografische notities betreffende militanten, burgemeesters, enz. Alles samen veel bruikbare informatie die niet ten volle is benut. (J.V) | |
A.E. van Bergen, H. Zandbergen, Van Stoomtram tot DVM. De geschiedenis van de stoomtram en autobus in Noord-Overijssel en Drenthe (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 296 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6707 076 9).Behalve een gedetailleerde beschrijving van de geschiedenis van de huidige Drentse Vervoer Maatschappij en haar voorlopers, de Dedemsvaartsche Stoomtram en de Eerste Drentsche Stoomtram, geeft dit boek een aardig stuk geschiedenis van deze uithoek van het land, die pas met de komst van de tram en later de bus enigszins werd ontsloten. De eerste tram reed al in 1886 tussen Dedemsvaart en station Staatsspoor, maar pas tegen het einde van de eerste wereldoorlog is er sprake van een samenhangend net tussen Zwolle, Meppel, Coevorden, Ter Apel en Assen. Het boek is rijk geïllustreerd en voorzien van de nodige kaarten en tekeningen. (A.J.V.) | |
H. Hondius, M. Schrevel, Inventaris van het archief van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) 1894-1946 (IISG Werkuitgave-Working Paper I; Amsterdam: Internationaal Instituut voor sociale geschiedenis, 1985, xxviii + 210 blz., ƒ19,-, ISBN 90 6861 003 1).Op deze inventaris is lang gewacht. De verschijning ervan is een belangrijke gebeurtenis, omdat het één van de weinige grote oudere partij-archieven in Nederland (overigens helaas niet meer compleet) toegankelijk maakt. De totale omvang (inclusief de gedeponeerde archieven, waaronder die van de kamerfracties en van de Centrale Ereraad na de tweede wereldoorlog) is 74 meter. En daarbij gaat het om materiaal van zeer verschillende aard, dat vele omzwervingen maakte in de tweede wereldoorlog, en dat in de loop der tijden op zeer verschillende manieren werd geordend. De samenstellers van de inventaris zijn erin geslaagd om door hun omschrijvingen, de indeling, de inleidende paragrafen, een zeer uitvoerig register en twee concordansen op een eerder samengestelde archieflijst van een deel van het materiaal en op de codering van het secretariaat van de SDAP 1918-1940, een heel duidelijk hulpmiddel te produceren. (J.C.H.B.) | |
J.Th.M. Bank, e.a., ed., Het vijfde jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam: De Arbeiderspers-Wiardi Beckman Stichting, 1984, 204 blz., ƒ26,50, ISBN 90 295 2304 2).Bart Tromp opent deze bundel met ‘Tweeërlei socialisme’ (14-27) en hij signaleert een duidelijke ontradicalisering van het sociaal-democratisch perspectief. Sinds De weg naar vrijheid (1951) zijn vragen naar de aard van de economische orde en voorstellen om deze ingrijpend te wijzigen niet meer aan de orde geweest bij de sociaal-democraten. Dirk Damsma en Sjoerd Wieling behandelen ‘De Coöperatie, daar had je hart voor. Het coöperatieve ideaal, | |
[pagina 168]
| |
de sociaal-democratie en de verbruikscoöperaties’ (28-87). Zij beschrijven opkomst en verval van de coöperatieve beweging in Westeuropa en Nederland. De Nederlandse coöperatie bloeide in de jaren twintig en dertig, maar na de oorlog was de situatie minder rooskleurig. De samenwerking tussen vakbeweging en verbruikscoöperaties werd minder vanzelfsprekend en de Coöp moest het opnemen tegen het oprukkende commerciële winkelbedrijf. Dick Pels analyseert het werk van Hendrik de Man: ‘Hendrik de Man en “De psychologie van het socialisme”. Een samenvatting voor de jaren tachtig’ (90-126). De discussie over de betekenis van het werk van Hendrik de Man wordt bemoeilijkt door het feit dat er een veel grotere verwantschap bestaat tussen het sociaal-democratisch revisionisme, de reformistische ideologie en de ideologie van het fascisme dan sociaal-democraten zich wensen te realiseren, meent Pels. Friso Wielinga beschrijft ‘De Partij van de Arbeid en het Marshallplan’ (128-159). Binnen de PvdA bestond aanvankelijk vrees voor beïnvloeding van de Nederlandse economische structuur door het Amerikaanse kapitalisme. Deze vrees heeft echter niet tot een discussie geleid over de spanning tussen de eigen sociaal-democratische ideeën en de politieke achtergrond van het hulpprogramma. Het jaarboek wordt afgesloten met een door Jan Bank vervaardigde bibliografie van uitgaven van de Wiardi Beckman Stichting: ‘De Wiardi Beckman Stichting in haar publikaties 1945-1983’ (160-187). | |
J. Rens, Ontmoetingen 1930-1942 (Mens en tijd; Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1984, 187 blz., ƒ34, 50, ISBN 90 289 0934 6).J. Rens heeft tot 1979 belangrijke functies waargenomen in de Belgische en internationale socialistische vakbeweging. Met een gestoffeerde autobiografie zou hij, met zijn ervaring en kennis, zeker een breed en geïnteresseerd publiek bereiken. Jammer genoeg koos hij niet voor de autobiografie maar voor de weergave van zijn herinneringen aan een twintigtal belangrijke en onbelangrijke personen die op hem een diepe indruk hebben gemaakt. Daaronder Vos, Vandervelde, Van Acker, Van Zeeland, Spaak, De Man, Pierlot, De Gaulle. Deze schetsen missen veelal diepgang. Hulde of afkeuring of dankbaarheid overwegen, ideeënstrijd is amper aanwezig, laat staan nuttige informatie voor de historicus. (J.V.) | |
J. Ulburghs, Leven tussen twee vuren (Reeks Het Geheugen; Leuven: Kritak, 1985, 194 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6303 139 4).Deze autobiografie heeft voor latere historici als interessant aspect dat zij de ideologische evolutie beschrijft van een katholiek priester die, na een periode van militantisme in het basissocialisme van de organisatie ‘Wereldscholen’, op een socialistische lijst tot Europees parlementslid werd verkozen. Naar mijn gevoel is dit een heel eerlijk getuigenis die echter meer wordt dan dat: het is een goed staal van een mentaliteit in katholiek Vlaanderen, een staal dat verder reikt dan de kleine fractie die Ulburghs vertegenwoordigt. (J.V.) | |
J. Janssen, P. Voestermans, Studenten in beweging. Politiek, universiteit en student (Nijmegen: Katholiek Studiecentrum, Baarn: Ambo, 383 blz., ƒ50,-, ISBN 90 70713 05 5 (KSC), ISBN 90 263 0650 4 (Ambo)).Dit boek is een bewerking van de dissertatie van de auteurs uit 1978 onder de titel De vergruisde universiteit: een cultuurpsychologisch onderzoek naar voorbije en actuele | |
[pagina 169]
| |
ontwikkelingen in de Nijmeegse studentenwereld. Deze bewerking houdt een bekorting in (‘theoretische overwegingen en methodische uitweidingen zijn waar mogelijk weggelaten’, 11) en de auteurs menen met grotere afstand te hebben geschreven dan in 1978. (J.C.H.B.) |
|