Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Viglius van Aytta en Joachim Hopperus tegenover de Nederlandse opstandGa naar voetnoot*
| |
[pagina 30]
| |
rechtspraak; de eis tot hervorming van het staatsbestel en tot matiging van de plakkaten - Hopperus zet ze zonder uitzondering op rekening van de verarmde, op macht beluste groten, die onder leiding van Oranje de adel hebben aangezet tot rebellie ‘soubz espoir de se redresser en Républicque troublée’Ga naar voetnoot4. Ook voor Viglius is de adel de boosdoener, zij het dat zijn beeld scherper en tegelijk genuanceerder is dan dat van Hopperus. In zijn ten tijde van Alva geschreven autobiografie, de Vita VigliiGa naar voetnoot5, verschijnt de Prins als een cynische intrigant, die zich verheugt op de gevolgen van het openbaar maken van de inhoud van de brieven uit het bos van SegoviaGa naar voetnoot6 en wordt Margaretha van Parma fel bekritiseerd vanwege het gemak waarmee ze zich door Oranje en zijn vrienden heeft laten manipulerenGa naar voetnoot7. Viglius zelf treft uiteraard geen enkele blaam. Van het begin af heeft hij het streven van de heren doorzien en vrijwel meteen is hij begonnen hen aan hun plichten als vazallen te herinneren.
Het zou mooi zijn geweest als tijdens het ‘Voorspel’ de zaken zich inderdaad zo hadden toegedragen als Viglius en Hopperus ons willen laten geloven. De hoge adel als belager van recht en orde en zijzelf in de nobele rol van verdedigers van het koninklijk gezag. De werkelijkheid was ingewikkelder. Beiden hebben tussen 1560 en 1567 een koers gevaren die afwijkt van het hierboven gegeven beeld van absolute gehoorzaamheid aan Filips II. Viglius ging daarbij het minst ver, maar Hopperus heeft tot kort voor zijn vertrek naar Spanje met de adel in nauwe relatie gestaan. Zijn reputatie bij de heren was zelfs zo goed, dat Egmont hem in augustus 1564 naar voren schoof als opvolger van Viglius als voorzitter van de Geheime RaadGa naar voetnoot8. Zonder twijfel dankte Hopperus dit gunstbetoon aan zijn spreekwoordelijke gedienstigheid - zijn spotnaam ‘Conseillier Oi-Madame’ dateert uit deze jaren -, maar het zou onjuist zijn deze als enige verklaringsgrond aan te voeren. Doorslaggevend was mijns inziens zijn religieuze gematigdheid. Immers, ondanks de geur van heiligheid, die opstijgt uit de aan hem gewijde biografische schets van zijn landgenoot Suffridus PetrusGa naar voetnoot9, was Hopperus geen godsdienstfanaticus, maar een tolerant en ruimdenkend man. De oorsprong van deze gezindheid moeten we zoeken in de late jaren veertig toen hij met zijn vrienden, een zekere Bernardus en de Schwenckfeldiaan Aggaeus van AlbadaGa naar voetnoot10, in Frankrijk verbleef waar hij volgens de beruchte verklikker fray Lorenzo de Villavicenzio bevriend was geraakt met de latere monarchomach Francois Hotman en diens toenmalige vriend en medeprotestant, de uit Atrecht gevluchte jurist en ‘Vermitlungstheologe’ Franciscus BalduinusGa naar voetnoot11. Eenmaal terug in de Nederlanden verbrak Hopperus het contact met deze al te manifeste ket- | |
[pagina 31]
| |
ters, maar de hang tot verzoening van de religieuze tegenstellingen bleef hem bij en werd zelfs sterker onder invloed van de grote voorvechter van de ‘via media’ aan katholieke zijde, de in Keulen werkzame Vlaming George CassanderGa naar voetnoot12. Diens pleidooien voor het herstel van de kerkelijke eenheid op basis van de leer van de oude kerk begroette hij met warme sympathieGa naar voetnoot13. Viglius' standpunt inzake de godsdienstproblematiek was in essentie gelijk aan dat van Hopperus. Zijn ideeën op dit punt waren gevormd door Erasmus, voor wie hij tijdens zijn studietijd een diepe verering had opgevatGa naar voetnoot14. Geheel in diens stijl had hij als jong geleerde enkele malen scherpe kritiek geleverd op de misstanden in de katholieke kerkGa naar voetnoot15. Maar anders dan Hopperus hadden de jaren hem sceptisch gemaakt. De mislukking van het godsdienstgesprek in Regensburg in 1541 dat hij met grote belangstelling had gevolgd, had bij hem een diep wantrouwen gewekt in de oprechtheid van de protestantse eenheidswilGa naar voetnoot16 Later waren daar zijn ervaringen in de Nederlanden bijgekomen waar Karel V, tegen alle protesten in, met de plakkaten van 1550 het strenge vervolgingsbeleid had geïntroduceerd, waar Filips II nog steeds aan vasthield. In de praktijk betekende dit dat hij afwachtte en de kat uit de boom keek. Des te opmerkelijker is het dat Viglius tenminste één keer zijn afwachtende houding heeft laten varen en heeft meegewerkt aan een poging om de godsdienstige spanning in de Nederlanden te verminderen. Ik doel hier op het merkwaardige bezoek aan de Nederlanden van Balduinus in de zomer van 1563. Veel is er over dit vruchteloos gebleven initiatief niet bekend. Fruin houdt het er in Het Voorspel op dat Oranje, onder de indruk van zijn optreden op het colloquium van Poissy (1561), Balduinus heeft uitgenodigd met als bedoeling dat hij het plan voor een cassandriaanse kerkorde in de Nederlanden zou uitwerken. Dat wil zeggen het toestaan van de lekenkelk, het priesterhuwelijk en een geloofsleer op basis van de Apostolische GeloofbelijdenisGa naar voetnoot17. Balduinus' moderne biografen, M. Erbe en M. Turchetti, komen in navolging van Haraeus' De Initiis Tumultuum Belgicorum tot een andere conclusie: volgens hen zou Balduinus de heren hebben geadviseerd op welke wijze de plakkaten verzacht konden wordenGa naar voetnoot18. Zijn voorgenomen verzoening met de katholieke kerk op 24 juli in de theologische faculteit te Leuven kwam hen daarbij goed van pas. Bovendien, en dat is voor ons van belang, maken Erbe en Turchetti | |
[pagina 32]
| |
duidelijk dat Balduinus' toelating tot de Nederlanden plaatsvond met de uitdrukkelijke instemming van VigliusGa naar voetnoot19. Op de achtergronden van Viglius' fiat en Hopperus' rol in het geheel gaat Erbe noch Turchetti in. Maar we slaan de plank waarschijnlijk niet ver mis wanneer we veronderstellen dat we hier te maken hebben met een samengaan van politieke calculatie en religieus idealisme. Ongetwijfeld is Hopperus degene geweest die Oranje heeft bijgestaan om Viglius te winnen voor Balduinus' terugkeer. Hoe hoog zijn verwachtingen daarbij gespannen waren, kunnen we afleiden uit zijn brief van 12 oktober 1562 aan Cassander waarin hij allen die zich inspannen om langs de weg van studie het herstel van de godsdienstige eenheid te bewerken, aanbeveelt als leermeesters voor de in Trente vergaderende prelatenGa naar voetnoot20. Viglius was veel nuchterder. De problematiek waar hij mee te kampen had, was de snelle groei van de ketterij in het zuidenGa naar voetnoot21 en het felle verzet tegen de nieuwe kerkelijke indeling. Waarschijnlijk heeft hij vooral gedacht aan het propagandistische effect dat uit kon gaan van Balduinus' plechtige verzoening met de katholieke kerk toen hij zijn toestemming gaf. Over al deze zaken reppen Viglius en Hopperus in het Recueil en de Vita Viglii met geen woord. In plaats daarvan laten zij in hun relaas over de periode vóór 1564 het volle licht vallen op de voor hen goede kant van de waarheid. Zo maken ze allebei veel werk van Viglius' eerste waarschuwing aan het adres van de hoge adel in de uitgebreide Raad van State-vergadering van 30 mei 1562 en wijst Viglius op de haat van de heren jegens GranvelleGa naar eindnoot22.
Bij het beschrijven van de jaren 1564 en 1565 hadden Viglius en Hopperus aanmerkelijk minder reden de waarheid geweld aan te doen. Dat geldt zeker voor Viglius. Het is de periode waarin de hoge adel, verlost van de aanwezigheid van Granvelle, de macht aan zich trekt en waarin Viglius' afkeer van de politiek van de heren welhaast fysieke vormen aanneemt, zoals blijkt uit zijn veelvuldige verblijf in de Gentse St. Baafsabdij en zijn attaque daags na Oranjes beroemde tolerantierede op 31 december 1564. In zijn brieven aan Granvelle uit deze jaren is deze ontwikkeling goed te volgen. Zijn ze in de eerste maanden na diens terugroeping nog tamelijk neutraal van toon, in het najaar van 1564 als de heren met voorbijgaan aan de besluiten van Trente beginnen te praten over een eigen Nederlandse oplossing van het godsdienstconflict inclusief het toestaan van gewetensvrijheid, worden ze snel somberder. Soms zelfs verkeert Viglius in een regelrechte wanhoopsstemming en ziet hij nog maar één uitweg uit de moeilijkheden: de komst van Filips II om orde op zaken te stellenGa naar eindnoot23. | |
[pagina 33]
| |
Toch zou Viglius zijn ware aard verloochend hebben wanneer niet tegelijk een diep plichtsbesef zijn handelen had gestuurd. Op de momenten dat het erop aankwam, in het overleg in de Raad van State, in de gesprekken met Margaretha van Parma, wist hij wat hij wilde en zei hij ronduit wat hij dacht. Tenminste drie maal heeft hij op deze manier stelling genomen tegen het adelsbewind. Voor de eerste van deze confrontaties moeten we terug naar de zoeven gememoreerde Raad van Statevergadering van 30 en 31 december 1564. Volgens de zich op Viglius' papieren baserende zeventiende-eeuwse historicus Nicolaus Burgundius - de desbetreffende bladzijden zijn zoals bekend uit het notulenboek van de Raad gescheurd - heeft Viglius bij die gelegenheid een scherpe rede gehouden tegen het plan een afgezant naar Filips II te sturen teneinde deze op de hoogte te brengen van de bezwaren tegen de afkondiging van de conciliebesluiten. Niet de menigte der ketters was zijns inziens het probleem in de Nederlanden, maar de onwil van de stadhouders om toe te zien op de naleving der plakkaten en de rechters te steunen in hun strijd tegen de wetsontduikingGa naar voetnoot24. Bijna een jaar later, op de kapittelvergadering van de Orde van het Gulden Vlies op 30 november 1565, zien we Viglius opnieuw in de slag met de adel. Als kanselier van de Orde houdt hij de bij de gelegenheid horende toespraak. In deze rede die, enigszins gestyleerd, is overgenomen door Pontus Heuterus in zijn Rerum AustriacarumGa naar voetnoot25, probeert hij de aanwezige heren ervan te doordringen dat zij als Vliesridders de opdracht hebben trouw te blijven aan koning en kerk. Om dat te bereiken herinnert hij hen aan de inhoud van de statuten van de Orde en neemt hij een duik in de kerkgeschiedenis. Uit een geschrift over het martyrium van St. Andries, de patroon van de Orde, is hem gebleken dat deze geloofde in de transsubstantiatieleer. Ten onrechte dus, zo houdt hij zijn toehoorders voor, beweren de protestanten dat dit leerstuk onbijbels is. Voor een publiek van goedwillende katholieken zou deze argumentatie voldoende zijn geweest, maar Viglius kende zijn pappenheimers en daarom eindigt hij zijn betoog met een niets verhullende peroratie over wat hun te wachten staat als ze het wagen in opstand te komen: Het volk immers zal voor zijn rebellie gemakkelijk genade vinden bij de vorst, de lage adel moeilijk, maar de hoge edelen nooit. Zij immers zijn de linkerhand der vorsten, die wordt afgehouwen zodra hij zich keert tegen hoofd en hart...Ga naar voetnoot26 Viglius' laatste en meest interessante botsing met de adel in deze periode betreft de | |
[pagina 34]
| |
controverse over de brieven uit het bos van Segovia in december 1565. In plaats van tegen de adel alleen, neemt hij hier ook stelling tegen Filips II. Terwijl de Prins en zijn vrienden, wel niet zonder bijbedoelingen, vinden dat Filips' besluit de geloofsvervolging op oude voet voort te zetten onverwijld moet worden doorgegeven aan de plaatselijke autoriteiten, bepleit Viglius uitstel teneinde de koning te vragen of hij inderdaad meent dat het handhaven van de inquisitie absoluut noodzakelijk is. Als ervaren bestuurder realiseerde hij zich dat het bekend worden van Filips' beslissing gezien de gewekte verwachtingen fatale gevolgen zou hebbenGa naar voetnoot27. In 1566 en 1567 zet zich deze accentverschuiving in Viglius' denken voort. Niet alleen de adel, ook de koning voert naar zijn oordeel een verkeerde politiek. Aanvankelijk valt daarbij de nadruk op Filips. Zo houdt Viglius op 28 maart 1566, acht dagen voor de aanbieding van het Smeekschrift, een pleidooi waarin hij zich uitspreekt voor een behoedzame hervorming van de godsdienstpolitiekGa naar voetnoot28. De mogelijkheid die hij ziet, is de afschaffing van de onder Karel V geïntroduceerde pauselijke inquisitie en de overdracht van de geloofscontrole aan de bisschoppen. Volledige intrekking van de plakkaten acht hij onmogelijk. Wel is de wetgeving van 1550 te hard. Bij de voorbereiding daarvan heeft hij al geprotesteerd tegen de bepaling dat ook degenen die berouw tonen, moeten worden geëxecuteerd. De beste oplossing zou zijn een bestraffing ‘pro qualitate’, dat wil zeggen in verhouding tot de begane overtreding. Zelfs de doodstraf vindt hij niet absoluut noodzakelijk. Verbanning van hardnekkig ketters uit alle provincies, in plaats van zoals nu uit een, biedt in vele gevallen een acceptabel alternatief. Later wanneer de Beeldenstorm zijn verwoestend spoor door de Nederlanden trekt, zwaait de slinger weer terug. In de Raad van State-vergadering van 5 september 1566, veroordeelt Viglius Oranjes eigenmachtige besluit om de Antwerpse protestanten, in strijd met het Akkoord van 25 augustus, toestemming te geven tot het houden van preken binnen de stad en de bouw van kerkenGa naar voetnoot29. Weliswaar spreekt hij zich in dezelfde dagen uit voor het bijeenroepen van de Staten-Generaal, maar te veel gewicht moeten we daaraan naar mijn mening niet toekennen. De brieven waarin hij deze uitspraak doetGa naar voetnoot30, werden geschreven op het hoogtepunt van de Beeldenstorm toen de ineenstorting van het staatsbestel voor de deur leek te staan. De echte Viglius staat voor ons in het advies waarmee hij zijn prestige herwon: de aanbeveling aan Margaretha van Parma om de heren een nieuwe eed te laten afleggenGa naar voetnoot31. Daarmee verschafte hij haar hét middel om onder de adel de schapen van de bokken te scheiden. Viglius' invloed op de landvoogdes wordt tijdens de Beeldenstorm zelfs zo groot, dat we hem gerust mogen beschouwen als een van de grote strategen achter het herstel van de orde in de winter van 1566-1567. | |
[pagina 35]
| |
Een indruk van grote standvastigheid biedt dit alles intussen niet. Eerder lijkt het alsof Viglius al improviserend achter de ontwikkelingen aanholt en pas op het laatste moment besluit de brand te blussen. Juist acht ik deze interpretatie niet. Niet alleen veronderstelt het planloos en chaotisch handelen - wat niet het geval was -, ook negeert het de ideële motivatie achter Viglius' optreden. En wat er ook van Viglius gezegd kan worden, niet dat hij geen visie had op het bestuur van staat en kerk in de Nederlanden. Voor het ontstaan van Viglius' politieke filosofie moeten we terug naar de beginjaren dertig toen hij, in de ban van het absolutisme van het Corpus Juris, Karel V had opgeroepen uit eigen machtsvolkomenheid de corrupte wetten van zijn tijd te hervormenGa naar voetnoot32. Het absolutisme dat Viglius in de jaren zestig propageerde, week ver af van dit abstracte universalisme. Het was gemodificeerd en aangepast aan de Nederlandse situatie van dat ogenblik. Erin paste inspraak van onderaf, die echter werd beperkt door redenen van doelmatigheid. Vandaar dat Viglius weinig zag in het bijeenroepen van de Staten-Generaal waar de adel zo sterk op aandrong. De samenstelling van dat lichaam zou de regering in laatste instantie afhankelijk maken van de opinies van de Brabantse gildeleden, ‘qui ne sont poinct capaces de la chose publicque’. Waar dat toe leidde, leerden de eindeloze onderhandelingen die vooraf waren gegaan aan de toekenning van de Negenjarige Bede in 1557-1558. Neen, als de landvoogdes dan toch het oordeel van haar onderdanen meende nodig te hebben, dan, aldus een advies uit 1562, wees de natuur haar maar één weg: te rade gaan bij de ‘Seigneurs principaulx et Chevaliers de l'Ordre et ceulx du Conseil à ce establis et instituez’Ga naar voetnoot33. Bovenal echter was Viglius' staatsleer een pragmatische overtuiging gebaseerd op het inzicht dat de Nederlanden als recente staatkundige creatie alleen maar konden blijven bestaan als ze bijeen werden gehouden door een sterk centraal gezag, in staat om hen te beschermen tegen de vijanden van buitenaf en de middelpuntvliedende krachten van binnenuit. De Prins en zijn vrienden stelden de eenheid en daarmee het voortbestaan van de Nederlandse staat in de waagschaal met hun oppositie. Dat is het grote verwijt dat opklinkt uit Viglius' toespraak van 30 november 1565 als hij vlak voor de peroratie het beeld oproept van de pijlenbundel waarmee de stervende koning Micipsa zijn zonen bezwoer de onderlinge eendracht te bewarenGa naar voetnoot34. Voor de kerk betekende een dergelijke doctrine dat zij op de tweede plaats werd gezet. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Zeker, in de eeuwen voor de Reformatie hadden sterke staten als Frankrijk en Castilië op organisatorisch en financieel terrein een flinke vinger in de kerkelijke pap gekregen. In 1559, met het concordaat over de nieuwe bisdommen, was dat Filips II voor de Nederlanden ook gelukt. Maar op het in de zestiende eeuw alles overheersende terrein van de leer ging de kerk van Rome haar eigen, onverstoorbare gang. Op de debatten in Trente en de formulering van de conciliebesluiten had geen wereldlijke heerser enige invloed. Niettemin was er, zo lang het concilie nog niet gesproken had, een marge van | |
[pagina 36]
| |
vrijheid waarbinnen mensen als Cassander en Balduinus opereerden en waarbinnen klemgezette wereldlijke gezagsdragers op zoek gingen naar nationale oplossingen van het godsdienstvraagstuk. Na de jaarwisseling van 1563-1564, toen de conciliebesluiten werden uitgevaardigd en Filips II ze voor zijn rijken overnam, was dit in de Nederlanden niet meer mogelijk. Viglius is een van de eersten geweest die uit dit gegeven de onontkoombare conclusie heeft getrokken. Terwijl de edelen, evenals waarschijnlijk Hopperus, nog droomden van één brede, nationale Nederlandse kerk, besefte hij dat de weg van Trente voor de Nederlanden de enig mogelijke wasGa naar voetnoot35. Een constructieve vorm kon hij aan deze gevolgtrekking vooralsnog evenwel niet geven. Het bisdommenplan, het onmisbare organisatorische kader voor het religieuze herstel, lag na Granvelles vertrek in duigen, terwijl de obstructie van de edelen de afkondiging van de al even noodzakelijke decreten van Trente doeltreffend verhinderde. Bovendien was de sympathie voor de Hervorming zo wijd verbreid, dat het onmogelijk en zelfs gevaarlijk was de ketterijbestrijding op de oude voet voort te zetten. Alleen een door een persoonlijk aanwezige Filips II geïnaugureerde politiek van lange adem zou hier op den duur de gewenste keer ten goede kunnen bewerken. Vandaar dat we Viglius in 1565 en 1566 zien buigen voor de nood der tijden. Over de gehate kerkelijke herindeling rept hij in de Raad van State met geen woord. Des te dringender echter bepleit hij een gematigde uitvoering van de plakkaten. In wezen zit hij daarmee op het spoor van de godsdienstvrede van Augsburg: Cuius regio - illius religio; ruimte voor de onopvallende zich conformerende dissenter, maar geen vrijheid voor openlijk hun geloof belijdende ketters. Het optreden van de calvinisten tijdens de Beeldenstorm en de maanden daarna heeft de bodem uit deze mildheid geslagen. Viglius' brieven uit de herfst en winter van 1566-1567 staan vol met verhalen over de brutaliteit van de gereformeerden, die wanneer ze een vinger krijgen steeds de hele hand grijpen en wier enige doel de ondergang van het katholieke geloof isGa naar voetnoot36. Viglius' verbittering wordt goed zichtbaar in twee brieven uit april en mei 1567 waarin hij de totale vernietiging eist van het calvinisme en zelfs zint op middelen om de huiselijke vrijheid teniet te doenGa naar voetnoot37. Maar dat waren de calvinisten, de rotte appels die de rest van de mand hadden aangestoken. Voor de overigen, de overgrote meerderheid van de bevolking, achtte | |
[pagina 37]
| |
Viglius een zachtere aanpak op zijn plaats, zoals we onder andere kunnen afleiden uit zijn steun aan de missie van Filips' zoogbroer Caspar de Robles die in april 1567, toen Alva al onderweg was, naar Madrid werd gestuurd om de koning alsnog te bewegen zelf naar de Nederlanden te gaanGa naar voetnoot38.
De komst van Alva in augustus 1567 veranderde Viglius' positie voor de tweede keer in een paar jaar ingrijpend. Van een invloedrijk staatsman werd hij van de ene op de andere dag de machteloze uitvoerder van de bevelen van een dictator. De verpletterende indruk die Alva's optreden op hem maakte, weerspiegelt zich in zijn geschriften in het abrupte einde van de Vita Viglii bij de opening van het Schrikbewind. Eerst later toen de vaart uit Alva's administratie begon te verdwijnen, heeft Viglius de pen weer opgevat om de strijd over de Tiende Penning vast te leggen. Deze achtergrond van schrik en ontzetting dienen we voor ogen te houden als we onze aandacht richten op wat bekend staat als een van de donkerste episodes uit zijn carrière, de rol die hij heeft gespeeld in het proces tegen Egmont en Hoorne. Waar het in deze zaak om ging, was de vraag of het delict van majesteitsschennis, waarvoor Egmont en Hoorne zich vanaf september 1567 moesten verantwoorden voor de Raad van Beroerten viel onder de geprivilegieerde rechtspraak van de Orde van het Gulden Vlies. De advocaten van de beide graven meenden dat dit inderdaad het geval was. Zij beriepen zich daarbij op een besluit genomen op het Ordekapittel van 1531, dat bepaalde dat ridders die zich hadden schuldig gemaakt aan ‘faultes ou mauvais cas’, zich moesten verantwoorden voor het hoofd van de Orde en hun collega-riddersGa naar voetnoot39. In hun ogen behoorde majesteitsschennis tot deze categorie. Omdat de griffier van de Orde, de secretaris Josse de Courtewille, op dat moment in het buitenland vertoefde, kreeg Viglius in december 1567 van Alva bevel de zaak aan de hand van de Orderegisters uit te zoekenGa naar voetnoot40. De stukken gaven hem geen enkele keus. Uit de registers bleek zonneklaar het ongelijk van de advocaten. Het besluit van 1531 vormde een beperking van een in 1516 in de statuten opgenomen artikel, waarin was bepaald dat de leden van de Orde voor welke misdaad dan ook - letterlijk staat er ‘pour quelsconques cas, jà fussent ils énormes’Ga naar voetnoot41 - alleen maar veroordeeld konden worden na te zijn gedaagd voor het eerstvolgend kapittel. Een beperking bovendien op last van Karel V zelf, die het artikel van 1516 beschouwde als een aantasting van zijn rechten als soeverein. Viglius is op zijn aandeel in het proces tegen Egmont en Hoorne nooit prat gegaan. Eerder schaamde hij zich ervoor. Zelfs Hopperus heeft hij van zijn onderzoek in het Ordearchief onkundig gelaten. Desondanks is juist deze zaak hem in de geschiedschrijving duur te staan gekomen. De hartstochtelijke liberaal R.C. | |
[pagina 38]
| |
Bakhuizen van den Brink heeft in zijn artikel over de rol van de adel in de Nederlandse Opstand Viglius ervan beticht tijdens zijn onderzoek doelbewust de dood van de beide heren te hebben nagestreefdGa naar voetnoot42 en in menig modem oordeel klinkt deze beschuldiging nog na. Hoe onredelijk Bakhuizens uitspraak is, wordt duidelijk wanneer we ons realiseren dat Viglius daags na het bekend worden van de vonnissen van J Egmont en Hoorne samen met Berlaymont en de hertog van Aarschot bij Alva om i gratie voor Egmont heeft gevraagdGa naar voetnoot43. Ook Viglius' optreden in de tweede grote kwestie van Alva's bewind, de strijd over de Tiende Penning, is door Bakhuizen gekritiseerd. In zijn gelijknamige opstel beschuldigt hij Viglius ervan de rechten van de Staten waar hij in zijn verslag van het conflict, de Commentarius rerum actarum super impositione decimi denariiGa naar voetnoot44, zo hoog van opgeeft, in werkelijkheid niet au sérieux te hebben genomenGa naar voetnoot45. Twee dingen brengen hem tot deze overtuiging: in de eerste plaats Viglius' staking van zijn verzet toen hij in maart 1572 van Hopperus hoorde dat Filips II achter Alva stond en, vervolgens, zijn verklaring in 1576 tegenover de Fransman Thuanus dat het hem in deze kwestie nooit om de Staten was gegaan, maar uitsluitend om het tegenhouden van de Tiende PenningGa naar voetnoot46. Uiteraard vormt met name de mededeling aan Thuanus voor Viglius een zware belasting, maar dat betekent niet dat Bakhuizen daarmee het gelijk aan zijn zijde heeft. Naar mijn mening is er met Viglius' verzet tegen de Tiende Penning meer aan de hand geweest dan hij in september 1576, na de machtsgreep van de Staten, heeft willen toegeven. Daarbij denk ik niet zozeer aan Waterbolks overigens juiste opmerking dat we hem hier moeten zien als de verdediger van het regeringsstelsel van Maria van Hongarije en Karel VGa naar voetnoot47, maar aan een principe. In de Commentarius beschrijft Viglius namelijk een incident in de Raad van State dat een ander en, mijns inziens, helderder licht werpt op zijn houdingGa naar eindnoot48. Het is 6 augustus 1569 en in de Staten van Brabant hebben op dat moment de drie leden van de stad Antwerpen en de adel en geestelijkheid ingestemd met de nieuwe belasting, maar in Brussel, Leuven en Den Bosch verzetten de vertegenwoordigers van de ambachten zich nog. Op Alva's vraag of hij bij een dergelijke stemverhouding de nog opponerende leden overstemd mag achten, antwoordt de kanselier van Brabant Jan Scheyfve dat hij dat inderdaad mag. Van oudsher hebben de hertogen van Brabant in dit soort gevallen krachtens het zogenaamde comprehensierecht de bevoegdheid de zich verzettende minderheid toe te voegen aan de meerder- | |
[pagina 39]
| |
heid. Viglius is het met Scheyfve oneens. Volgens hem zou het niet billijk zijn - ‘non foret aequum’ - als Alva dat zou doen. En met deze uitdrukking komen we bij een van de grote principes van de humanistische rechtswetenschap: de idee van de aequitas of billijkheid als correctief op de letterlijke toepassing van het rechtGa naar voetnoot49. Hoe belangrijk Viglius de aequitas vond, weten we uit de correspondentie die hij als jong geleerde voerde met de Bazelse hoogleraar Bonifacius Amerbach. Zonder haar acht hij een goede rechtspleging onmogelijk; overal en altijd zal de rechter bij het bepalen van zijn oordeel de omstandigheden mee moeten wegenGa naar voetnoot50. En dat is precies wat hij hier doet. In zijn antwoord stelt hij dat de kooplieden en de ambachtslieden de Tiende Penning zullen moeten opbrengen en dat daarom hun stem in deze zaak de doorslag behoort te gevenGa naar voetnoot51. Nu is het incident van 6 augustus 1569 de enige keer dat Viglius in de Commentarius de billijkheid als grond voor zijn verzet aanvoert, maar er is geen enkele reden om deze motivering tot dit ene geval te beperken. Immers in de Staten van alle provincies ging het felste verzet tegen de Tiende Penning uit van de burgerij, die er zich in haar handel en bedrijf dodelijk door bedreigd voelde. Zo lang zij in haar weigering volhardde, had Viglius de ethisch-juridische plicht haar te steunen. In die optiek wordt het ook begrijpelijk dat Viglius zich in 1572 weliswaar neerlegt bij Filips' bevel zijn verzet te staken, maar dat hij tegelijkertijd antwoordde dat de koning commissarissen zou moeten sturen om ter plekke de toestand te onderzoeken en te kijken of Alva de zaken correct had voorgesteldGa naar voetnoot52. Het duidelijkst is het billijkheidsmotief uiteraard herkenbaar in Viglius' afwijzing van Alva's repressiepolitiek. Zo ergens, dan werd daar de grondregel dat de straf in verhouding behoorde te staan tot de overtreding bij voortduring geschonden. Wat Viglius daarbij volstrekt onaanvaardbaar vond, was het ongelimiteerde gebruik dat er werd gemaakt van het delict van majesteitsschennis, waardoor de Nederlandse rechterlijke instanties geheel buiten spel werden gezet en de aangeklaagden waren overgeleverd aan de bijzondere rechtspleging van Vargas in de Raad van Beroerten. Heel pregnant heeft Viglius zijn afschuw van dit systeem uitgedrukt in zijn commentaar op de executie van Egmont en Hoorne: ‘Een dergelijke daad is hier in vele eeuwen niet voorgekomen’Ga naar voetnoot53. Toch heeft Viglius het ook in deze zaak niet gelaten bij jammerklachten alleen. Het doel waarnaar hij na de dood van Egmont en Hoorne ging streven, was de snelle afkondiging van een zo ruim mogelijke amnestieGa naar voetnoot54. Maar ook daarbij heeft hij | |
[pagina 40]
| |
teleurstelling op teleurstelling ervaren. De weg naar het Generaal Pardon was lang en, ondanks de hulp van Hopperus, zowel in Spanje als in de Nederlanden vol obstakels. Alva en, naar Viglius' mening, vooral Vargas hebben er alles aan gedaan om de amnestie zo beperkt mogelijk te houden en de afkondiging ervan zo lang mogelijk uit te stellen. Zij zijn in deze opzet uitstekend geslaagd. Het Generaal Pardon is pas afgekondigd in juli 1570 en zat vol beperkingen. Zo waren tot Viglius' grote verontwaardiging allen die in 1566 en 1567 als burgemeester, vroedschapslid of koninklijk ambtenaar bestuursverantwoordelijkheid hadden gedragen er nog voor drie jaar van uitgesloten, hoewel juist zij onderhevig waren geweest aan de zware druk van hogere gezagsdragers en de omstandighedenGa naar voetnoot55.
Uit het bovenstaande blijkt onweerlegbaar dat Viglius het tyrannieke karakter van Alva's bewind ten volle onderkende. Maar anders dan de Prins en zijn medestanders heeft hij er nooit over gedacht Alva's dwingelandij met de wapenen te bestrijden. Zijn verzet kreeg vorm in de vaak hooglopende discussies in de Raad van State en in zijn brieven aan Hopperus en Granvelle. Slechts bij uitzondering, zoals in het geval van de Tiende Penning, sijpelde er iets van door naar buiten. Evenmin heeft de ervaring van het Schrikbewind hem geïnspireerd tot het ontwerpen van constructies die een herhaling konden voorkomen. Zijn doel gedurende de gehele periode van Alva's heerschappij was simpel en alleen: het vertrek van de ‘ijzeren hertog’ en het herstel van de oude toestand, bij voorkeur onder de beproefde leiding van GranvelleGa naar voetnoot56. Voor een programma voor de toekomst moeten we naar Hopperus die, dankzij Viglius, uitstekend op de hoogte was van de situatie in de Nederlanden. Hopperus heeft zijn ‘blauwdruk’ neergelegd in de dialoog Ferdinandus sive de Institutione Principis, geschreven naar aanleiding van de geboorte van Filips' tweede zoon en troonopvolger Ferdinand in december 1571Ga naar voetnoot57. In dit geschrift, een kruising tussen een middeleeuwse vorstenspiegel en een humanistisch opvoedingstractaatGa naar voetnoot58, gaat hij in op de vraag op welke manier het pas geboren prinsje op zijn taak moet worden voorbereid. Twee dingen staan daarbij voor hem centraal: Ferdinand mag geen tyran worden en hij is de toekomstige heerser over een wereldrijk. Het heeft weinig zin hier de inhoud van deze dialoog in details weer te geven. Het gaat om de hoofdpunten. Zo is het belangrijk te weten dat in het stuk over het verschil tussen de goede koning en de tyran duidelijke toespelingen worden gemaakt op de toestand in de Nederlanden als Hopperus wijst op de gevaarlijke aspecten van het opzij zetten van de bestaande juridische en bestuurlijke structuren en op de | |
[pagina 41]
| |
onaanvaardbaarheid van te hoge belastingen. Weliswaar erkent Hopperus dat de vorst in noodgevallen gedwongen kan zijn dergelijke drastische maatregelen te nemen, maar hij voegt er tegelijk aan toe dat hij hierbij de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht dient te nemen. Voor alles behoort hij te luisteren naar de adviezen van zijn raadsheren en rechters, die immers z'n medewerkers, z'n ‘cooperatores’, zijn in het regeren. In het gedeelte over de opvoeding geeft Hopperus vervolgens aan hoe voorkomen kan worden dat de troonopvolger vervreemd raakt van zijn onderdanen. De beste manier om dat te verhoeden is te doen als de oude Perzen die hun prinsen van kindsbeen af omringden met vrienden en leraren uit alle delen van het rijk. Nadat hij aldus een goede theoretische scholing zou hebben ontvangen, zou Ferdinand de nodige praktische ervaring moeten opdoen door op te treden als coregent van zijn vader. Met deze opvattingen schaart Hopperus zich in de bekende tegenstelling tussen de Castilianen en de imperialisten over de aard van het Spaanse rijk zonder voorbehoud aan de zijde van de laatstenGa naar voetnoot59. Het rijk is een federatie van landen, die alle hun eigen rechten en belangen hebben. Opvallend is verder de verheven plaats van de hoge ambtenaren, de zojuist genoemde rechters en raadsheren, aan wie Hopperus bijna een soort vetorecht toekent. Dit en de beklemtoning van het superviserend karakter van het koningschap - de koning is in de Ferdinandus respectievelijk een scheepskapitein, een architect en een herder - maken duidelijk dat Hopperus hier niet alleen de Nederlandse situatie in het algemeen op het oog heeft gehad. Ook en, waarschijnlijk vooral, heeft hij de gevoelens van de Nederlandse noblesse de robe willen vertolken. Helaas moet onze waardering hier meteen eindigen, want Hopperus heeft de Ferdinandus altijd onder zich gehouden en het werkje is eerst na zijn dood gepubliceerdGa naar voetnoot60. Kennelijk was hem er in laatste instantie meer aan gelegen met Filips II op goede voet te blijven dan al te nadrukkelijk naar voren te treden als pleitbezorger van de Nederlandse zaak.
Hoewel het begrip aequitas in de Ferdinandus niet voorkomt, ligt Hopperus' dialoog in dezelfde sfeer als de Commentarius. Evenals Viglius denkt Hopperus op politiek gebied primair in morele categorieën. Zijn koning moet zorgen voor vrede en gerechtigheid onder het volk naar het voorbeeld van de oud-testamentische vredevorst MelchizedekGa naar voetnoot61. Beiden laten zich daardoor karakteriseren als traditioneel denkende rechtsgeleerden die nog niet zijn aangeraakt door de elders in Europa op dat ogenblik reeds woedende discussies over de verhouding vorst-onderdanen. Alva's bewind in de Nederlanden is voor hen een bedrijfsongeval, te verhelpen door zijn ontslag, de benoeming van een humaner landvoogd en een grotere rol voor de inheemse ambtsadel. Strikt schematisch gezien behoren zij met dit standpunt tot de brede middengroep in de Nederlandse Opstand, Woltjers centrum. Maar dat centrum is in de loop van de jaren nogal eens van karakter veranderd. Het zag er in 1580 qua aard en | |
[pagina 42]
| |
samenstelling heel anders uit dan in 1560. We zullen Viglius en Hopperus dan ook door de tijd moeten volgen, willen we hun plaats in het spectrum van de Opstand kunnen vaststellen. Allereerst de beginsituatie. Rond 1560 stond zowel Viglius als Hopperus onbetwistbaar in het kamp van de religieus gematigden. Terecht signaleerden Alonso del Canto en Lorenzo de Villavicenzio in hun rapporten de breedheid van hun katholicisme en het gebrek aan enthousiasme achter hun bestrijding van de ketterijGa naar voetnoot62. Trouwens, was het anders geweest, de episode-Balduinus zou nooit hebben plaatsgevonden. Deze gematigdheid, bij Hopperus het meest, bij Viglius het minst, loopt bij beiden door tot 1566. Hopperus veranderde van gedachten in april van dat jaar toen hij, op reis naar Spanje, door het door godsdienststrijd verscheurde Frankrijk trokGa naar voetnoot63; Viglius tijdens de Beeldenstorm. De cruciale vraag is nu: heeft het bewind van Alva hen opnieuw van mening doen veranderen? Ik geloof van niet. Hopperus raakte eenmaal in Spanje, steeds meer onder de invloed van het daar heersende geestelijke klimaat en als Viglius één ding apprecieerde in het optreden van Alva, dan was het de onderdrukking van het protestantisme en de versterking van de katholieke kerk. Eindelijk konden alle in 1561 benoemde bisschoppen bezit nemen van hun zetels en de interne missionering ter hand nemen. Zelf hielp hij dit katholiseringsproces een handje door de oprichting van het college ‘De Tarweschoof’ in Leuven, bestemd voor de opleiding van aanstaande geestelijken uit de bisdommen Gent en LeeuwardenGa naar voetnoot64. Het centrumachtige, als we het zo mogen noemen, zat hem vanaf 1566 bij beiden dan ook niet meer in hun opvattingen over het godsdienstprobleem, maar in hun verlangens op politiek gebied. Stellig was Hopperus daarbij Spaansgezinder dan Viglius lief was, maar zo lang Alva in de Nederlanden de macht had, was dit geen probleem. Eerst wanneer Requesens' offensief in oktober 1574 stukloopt onder de muren van Leiden wijken de lijnen uiteen. Terwijl Hopperus in navolging van Filips II vasthoudt aan het katholieke karakter van alle gewesten, spreekt Viglius, onder de indruk van het verloop van de Bredase Vredehandel, zich in april 1575 uit voor een bestand, waarbij de godsdienstkwestie tot nader order in de ijskast wordt gezetGa naar voetnoot65. Bijzonder enthousiast moeten we ons hem daarbij overigens niet voorstellen. Voor alles is de Pacificatie voor hem een poging geweest de Opstand en het protestantisme te kantonneren in Holland en Zeeland. Al binnen enkele maanden na | |
[pagina 43]
| |
de afkondiging ervan, in januari 1577 waarschuwt hij tegen de sluwe streken van Oranje en zijn aanhangersGa naar voetnoot66 en in april, een paar weken voor zijn dood is hij ernstig bezorgd over de manier waarop de Prins in zijn stadhouderschappen de satisfacties wenst te regelenGa naar voetnoot67. Tot de echte ‘Vrede-makers’ mogen we Viglius dan ook evemin rekenen als Hopperus. Met zijn zes maanden voor hem gestorven vriend behoort hij op het eind van zijn leven tot de uiterste rechtervleugel van het centrum, de groep die volgens Woltjer met haar rigide interpretatie van de Gentse afspraken het klimaat heeft voorbereid waarin Don Juan en Parma hun kansen konden grijpenGa naar voetnoot68. Tenslotte: dat Viglius en Hopperus handelden zoals ze handelden en nooit de stap naar de Opstand hebben gezet, is naar mijn mening in essentie te herleiden tot drie oorzaken. In de eerste plaats was de kern van hun politieke filosofie absolutistisch. In de tweede plaats waren ze, en vooral Viglius, doordrenkt van de esprit de corps van de noblesse de robe waardoor ze goeddeels immuun waren voor het gefluit van Oranje en de zijnen; en in de derde plaats: ze dachten in termen van continuïteit. Deze laatste oorzaak is waarschijnlijk de belangrijkste van allemaal. De Opstand ging dwars in tegen het meer dan honderd jaar geleden begonnen opbouwproces van de Nederlandse staat. Ging de Prins door en had hij succes, dan zou dat leiden tot de ondergang van deze staat. Als medebouwers en als dienaren van het huis onder welks leiding deze opbouw plaatsvond, moesten zij zich daartegen verzetten zo lang dat mogelijk was. |
|