Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]De Friese hoofdeling opnieuw bekekenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 2]
| |
het tegenwoordige Duitse Oost-Friesland in de beschouwing te betrekken, omdat bijna alle bovenbedoelde studies op Oost-Friesland betrekking hebben. Bovendien is de staatkundige en maatschappelijke achtergrond, waartegen de opkomst van de hoofdelingen moet worden gezien, in heel Friesland praktisch dezelfde geweest. Dit vindt ook zijn weerslag in het bronnenmateriaal: veel bronnen - ik denk vooral aan de wetten - hebben een algemeen-Fries karakter of zijn qua inhoud nagenoeg gelijk. | |
De huidige stand van het onderzoekOm de uitkomsten van de recente onderzoekingen in een wat breder kader te kunnen plaatsen, ga ik eerst even in op een aantal oudere theorieën, die lange tijd de zienswijze op het vraagstuk van de hoofdelingen hebben bepaald. In dit verband dient in het bijzonder de theorie van I.H. Gosses te worden genoemd die, hoewel al meer dan een halve eeuw geleden opgesteld, nog steeds haar aanhangers heeftGa naar voetnoot2. Gosses' theorie hangt nauw samen met zijn visie op de historische ontwikkeling van Friesland in de middeleeuwenGa naar voetnoot3. Volgens Gosses hadden zich in Friesland in de twaalfde/dertiende eeuw - dat is de tijd waarin de Friezen zich aan de macht van de graaf wisten te onttrekken - grote maatschappelijke veranderingen voorgedaan, waardoor praktisch alle standsverschillen waren verdwenen. Het laat-middeleeuwse Friesland moet worden gezien als een lafid van overwegend ‘vrije boeren’, die als gelijken met elkaar samenwerkten en geen landsheerlijk gezag boven zich duldden. Dit voor die tijd heel bijzondere politieke en maatschappelijke systeem wordt de ‘Friese Vrijheid’ genoemd. Maar in de veertiende en vijftiende eeuw, zo ging Gosses voort, werd deze bijkans ideale situatie verstoord door de opkomst van de hoofdelingen, dat waren hereboeren die zich tot leiders van de gemeenschap hadden weten op te werken. Hun leiderschap had oorspronkelijk vooral een militair karakter en moet derhalve verband hebben gehouden met de vele oorlogen en veten die Friesland sinds de dertiende eeuw verscheurden. Naast enige aanwijzingen in schriftelijke bronnen noemt hij als voornaamste bewijs voor zijn stelling, dat de hoofdelingen anders dan de gewone mensen een versterkt huis bezaten - in Friesland stins of borg geheten - wat in deze onveilige tijden van grote betekenis was. De verdere ontwikkeling kan men zich gemakkelijk indenken. Toen in de veertiende en vijftiende eeuw de oorlogstoestand in plaats van uitzondering regel werd, ging als vanzelf ook de politieke macht op de hoofdelingen over: in bijna alle dorpen en steden kregen zij het voor het zeggen, sommigen van hen konden hun gezag zelfs over grotere gebieden uitbreiden. Volledig in overeenstemming met hun veranderde levenswijze vormden de hoofdelingen een nieuwe adelstand, die boven de gemeenschap was geplaatst. | |
[pagina 3]
| |
Gosses' theorie heeft onder Nederlandse historici grote weerklank gevonden, maar stuitte daarentegen bij de Duitse vakgenoten bijna onmiddellijk op bezwaren. Van hen ging Ph. Heck het verst in zijn afwijzingGa naar voetnoot4. Hij achtte Gosses' benadering te eenzijdig. De hoofdeling was meer dan een veteleider, die zijn functie buiten de officiële staatsrechtelijke organisatie om verder had weten uit te bouwen. Voor het hoofdelingenwezen zijn volgens Heck wel degelijk wortels in het Friese staatsbestel te vinden. Beslissend is voor hem, dat de hoofdelingen naast het militaire leiderschap in de regel ook het ambt van rechter in de dorpen en steden uitoefenden. In dit opzicht kunnen zij worden vergeleken met de schouten - die beide functies eveneens hadden gecombineerd - uit de tijd toen het grafelijk gezag nog in Friesland werd erkend. Weliswaar hadden met de graaf ook de schouten hun plaats in de rechterlijke organisatie verloren, op lokaal niveau zouden zij echter hun macht hebben weten te handhaven. Dus zelfs wat betreft de personen meent Heck van een continue ontwikkeling te mogen spreken. Op den duur zijn Gosses' ideeën ook in Nederland niet onweersproken gebleven. De kritiek kwam van N.E. AlgraGa naar voetnoot5 en richtte zich in het bijzonder op Gosses' uitgangspunt, dat in het twaalfde-/dertiende-eeuwse Friesland geen standsverschillen van betekenis meer voorkwamen. Wie de bronnen leest, zegt Algra, moet het onbegrijpelijk vinden dat Gosses een dergelijke conclusie heeft kunnen trekken. In de bronnen tekent zich duidelijk het bestaan van een adelstand af - aangeduid met Latijnse termen als ‘nobiles’ (= edelen), ‘potentes’ (= machtigen), ‘divites’ (= rijken) en anderen - die op alle terreinen van het openbare leven de macht in handen had. Daarenboven blijken ook in de latere middeleeuwen in Friesland nog allerlei vormen van onvrijheid te hebben bestaan. In een aantal vijftiende- en zestiende-eeuwse bronnen wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van heerlijke rechten van de hoofdelingen. Uit deze gegevens leidt Algra af, dat de hoofdelingen wel degelijk edelen zijn geweest - de nazaten van de twaalfde-/dertiende-eeuwse ‘nobiles’ - die zich van de andere vrijen onderscheidden doordat zij heerlijke rechten over afhankelijke boeren (‘ondersaten’) konden uitoefenen. Evenals hun standgenoten elders hadden zij de leidende functies in het staatsbestuur in handen; in de tijd dat het landsheerlijk gezag nog werd erkend traden zij op als schout, drost en frana, later kwam hun in de regel het ambt van grietman, olderman of dorpsrechter toe. Het enige verschil met vroeger was dat zij hun titel aan de veranderde staatkundige verhoudingen - in het ‘vrije’ Friesland gebruikte men liever niet de landsheerlijke titulatuur - hadden aangepast. Tenslotte wijs ik op de theorie waarvoor enige Duitse auteurs, zoals bijvoorbeeld H. SchmidtGa naar voetnoot6, H. WiemannGa naar eindnoot7 en H. van LengenGa naar eindnoot8, de bouwstenen hebben aange- | |
[pagina 4]
| |
dragen. Zij zien, anders dan Algra, de hoofdelingen niet zozeer als een stand, maar meer als een sociale klasse. In het niet-gefeodaliseerde Friesland hoefde men niet persé van adel te zijn om invloed te verwerven, rijkdom en aanzien legden meer gewicht in de schaal. De meeste hoofdelingen waren volgens hen rijk geworden handelaren en boeren, die zich langzamerhand een adellijke levenswijze hadden aangemeten. Slechts een kleine minderheid kon zich mogelijk op een adellijke geboorte beroepen. Daarbij valt met name te denken aan de nakomelingen van de voormalige landsheerlijke ambtenaren. Dit is echter zeker niet de algemene regel geweest, zoals Algra meent. Ook wat betreft de oorzaak van de hoofdelingenheerschappij zijn genoemde auteurs tot ongeveer eensluidende verklaringen gekomen. Deze lag besloten in het eigenaardige Friese staatsbestel, dat aan de aanzienlijken kansen bood om zich op te werken. Vanzelfsprekend waren het meestal aanzienlijken die als rechters en legeraanvoerders optraden, was het hun stem die bij een beslissing de doorslag gaf; de andere mensen fungeerden slechts als een soort ‘gevolg’ of ‘ommestand’. Bleef dit oorspronkelijk binnen de kaders van het bestaande staatsbestel, op den duur trokken deze vooraanstaanden de macht volledig aan zich. Zij gingen zich bijgevolg beschouwen als ‘heren’ of hoofdelingen, die schier absolute macht over de rest van de mensen konden uitoefenen, die als ‘ondersaten’ werden gezien. Deze ontwikkeling had een verregaande desintegratie van de staatkundige organisatie tot gevolg. Hoofdelingen waren lokale grootheden, alleen in de oostelijke delen van Friesland slaagden sommigen van hen erin grotere gebieden onder hun gezag te brengen. De essentie van deze theorie is dus dat de hoofdelingen zich ontwikkelden van leiders en beschermers van de gemeenschap tot ‘heren’ die op lokaal niveau het hoogste gezag vertegenwoordigden. Hoe is het mogelijk, zal de lezer zich afvragen, dat men zulke tegenstrijdige opvattingen omtrent de herkomst en de positie van de hoofdelingen kan huldigen. De onvolledige bronnenoverlevering vormt hiervoor mijns inziens slechts een gedeeltelijke verklaring. Zeker wat de veertiende/vijftiende eeuw aangaat, kan niet over een gebrek aan gegevens worden geklaagd. De oorzaak lijkt mij dan ook eerder de zeer verschillende kijk van deze schrijvers op de Friese middeleeuwse geschiedenis te zijn. De auteurs hebben de bronnen te veel naar eigen inzichten geïnterpreteerd. Hieruit volgt dat zonder eigen onderzoek naar de feiten geen gefundeerd oordeel over dit probleem kan worden uitgesproken. | |
[pagina 5]
| |
De staatkundige ontwikkeling in het Laat-middeleeuwse FrieslandHoe groot de meningsverschillen over het hoofdelingenvraagstuk ook mogen zijn, over één ding is men het eens. De opkomst van de hoofdelingen kan niet los worden gezien van de unieke staatkundige ontwikkeling, die Friesland in de latere middeleeuwen heeft doorgemaakt. Derhalve ga ik bij mijn onderzoek van dit punt uit. De bijzondere trek van de Friese staatkundige ontwikkeling, die ik hier op het oog heb, is natuurlijk dat zich in Friesland, anders dan in de omringende gebieden, geen effectief grafelijk gezag heeft kunnen handhaven. Reeds in de elfde/twaalfde eeuw meenden de Friezen, dat zij door Karel de Grote ‘vrij’ waren gemaakt. Concreet betekende dit onder andere een inperking van de heervaartplicht tot de grenzen van het eigen land en een vrijstelling van alle belastingen behalve die aan de koning en de kerk. Deze uitgangspunten zijn zowel in de belangrijkste rechtsbronnen uit die tijd - de ‘Zeventien Keuren’Ga naar voetnoot9 en de ‘Schoutenrechten’Ga naar voetnoot10 - als in enige meer legendarische geschriften - bij voorbeeld de ‘Magnussage’Ga naar voetnoot11 - vastgelegd. Het kan nauwelijks toeval zijn, dat er ongeveer tegelijkertijd voor het eerst ook moeilijkheden rond de gravenrechten zijn. In 1099 werd de Utrechtse bisschop Koenraad van Zwaben, die tevens graaf van Westerlauwers Friesland was, door een Fries vermoordGa naar voetnoot12. De aanleiding zou een geschil over de belastingheffing zijn geweest. In 1101 trof zijn opvolger, hertog Hendrik van Northeim, die behalve met dit gebied ook met Oosterlauwers Friesland was beleend, hetzelfde lot bij StaverenGa naar voetnoot13. Wat in de volgende eeuwen precies is gebeurd, laat zich helaas slechts ten dele achterhalen. In 1107 kreeg Hendrik van Zutphen een Fries graafschap in leen, dat waarschijnlijk gelegen was in de streken beoosten de LauwersGa naar voetnoot14. Daarna duurt het tot de dertiende eeuw alvorens weer iets over het landsheerlijk gezag in dit deel van Friesland wordt vernomen. Bewesten de Lauwers schijnt de Utrechtse bisschop aanvankelijk in zijn rechten te zijn hersteld. Een beleningsakte is echter niet overgeleverd. Omstreeks 1130 blijkt dat ook de Hollandse graaf aanspraken op dit gebied kon laten geldenGa naar voetnoot15. Op grond waarvan valt evenmin met zekerheid te zeggen. Ten einde aan de hieruit voortkomende strijd tussen bisschop en graaf een einde te maken stelde keizer Frederik Barbarossa in 1165 een condominium van beide pretendenten in. Maar dat stuitte weer op verzet van de Friezen. Zowel in 1179 als in 1194 wordt van opstanden melding gemaakt, waartegen graaf en bisschop te- | |
[pagina 6]
| |
vergeefs trachtten op te tredenGa naar voetnoot16. Kort nadien moet de ontwikkeling evenwel een andere wending hebben genomen. Het staat vast dat in het kader van deze regeling de broer van graaf Dirk VII van Holland, de latere Willem I, hier tussen 1197 en 1204 daadwerkelijk gezag heeft kunnen uitoefenen. Na zijn opvolging in Holland werd in 1204 het condominiumverdrag tussen graaf en bisschop verlengd. Hetzelfde gebeurde nog eens in 1226. Dat de invloed van de graaf in de elfde/twaalfde eeuw nog tamelijk groot was, blijkt ook uit een aantal bepalingen in de uit deze tijd daterende Friese wetten. Volgens de ‘Schoutenrechten’ moest de graaf naar Franeker komen om zich te laten inhuldigenGa naar voetnoot17, mocht hij eens in de vier jaar het ‘bodthing’ in Friesland houdenGa naar voetnoot18 en zou hij iedereen zonder betaling in zijn leen bevestigenGa naar voetnoot19. Deze laatste bepaling wijst erop dat destijds ook in Friesland het leenstelsel nog functioneerde. Dit wordt bevestigd door enige andere bepalingen over het leenwezen, die in de ‘Schoutenrechten’ en het vermoedelijk in de dertiende eeuw opgestelde ‘Eedsformulier van de schout’ zijn te vinden. Als voorbeelden noem ik hier de bepaling over de vererving casu quo aankoop van een leengoedGa naar voetnoot20 en over het leen dat de schout van de graaf ontvingGa naar voetnoot21. De volgende feiten tonen aan dat graaf en bisschop tot in het begin van de dertiende eeuw een zekere invloed bleven houden. Omstreeks 1230 steunden de Friezen uit Westerlauwers Friesland de bisschop in zijn strijd tegen de opstandige DrentenGa naar voetnoot22. In diezelfde tijd zien we zowel de bisschop als de Hollandse graaf zijn opwachting maken bij de Friezen. In 1228 als de Drenten verslagen zijn, grijpt de bisschop de gelegenheid aan om een reis naar Friesland te makenGa naar voetnoot23; in 1233 laat graaf Floris IV zich in Franeker huldigenGa naar voetnoot24. Zonder dat over de redenen ervan iets bekend is, moeten de verhoudingen zich in de volgende jaren grondig hebben gewijzigd. Kort nadat graaf Floris IV uit Franeker was vertrokken, schreef een geestelijke uit het klooster Mariëngaarde bij Hallum naar aanleiding van die gebeurtenis: ‘... het zwaard, dorstend al naar bloed en afgunstig op de vrijheid der Friezen, in hun bezit tot nu sedert de tijden van Karel de Grote liet af op Goddelijke wenk Israël [= Friesland] te doorboren’Ga naar voetnoot25. Een duidelijk | |
[pagina 7]
| |
teken dat graaf en bisschop geen einde aan het Friese vrijheidsstreven hebben kunnen maken. Hierna is de balans snel verder in het nadeel van de graven doorgeslagen. In 1248 moet graaf Willem II van Holland in zijn hoedanigheid van rooms-koning van het Duitse Rijk de vrijheden en privileges van de Friezen bevestigenGa naar voetnoot26. Wat later duikt ook het valse Karelsprivilege op, volgens welke alle Friezen in eeuwigheid vrij en ontslagen waren van elke vorm van lijfeigenschapGa naar voetnoot27. Daarenboven zouden zij elk jaar hun eigen rechters mogen kiezen. De rechterlijke organisatie is toen, voor zover valt na te gaan, inderdaad in bovengenoemde zin gewijzigd. In 1270 treedt de grietman voor het eerst in Westerlauwers Friesland opGa naar voetnoot28. De grietman - te beschouwen als de opvolger van de schout - werd echter niet door de graaf aangesteld, maar door de inwoners zelf. Hierover is veel uitvoeriger informatie voorhanden uit Oosterlauwers Friesland, waar de landrechten omstreeks 1250 aan de nieuw ontstane situatie zijn aangepast. Uitgangspunt daarbij was dat iedereen die in volle vrijheid over zijn eigendom kon beschikken in principe deel aan het staatsbestuur kreeg. In een van de slotbepalingen van de keuren van Hunsingo uit 1252 staat, dat het hele volk bij de opstelling ervan betrokken is geweestGa naar voetnoot29. Woorden van gelijke strekking treft men aan in de keuren van Langewold uit 1250Ga naar voetnoot30. Anders dan men misschien zou verwachten, was de zaak hiermee echter geenszins definitief beslist. Wat Oosterlauwers Friesland aangaat weten we dankzij de kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum, dat de bisschop van Munster in de dertiende eeuw verschillende pogingen heeft gedaan om zijn gezag verder uit te bouwenGa naar voetnoot31. Daarbij kon hij, zoals blijkt, rekenen op de steun van de hoge geestelijkheid, onder wie de officiaal Herderik van Schildwolde en enige dekens. Dit duidt erop dat het Friese vrijheidsideaal minder algemeen werd aangehangen dan wel eens is gemeend. Dat men de betekenis van deze tegenkrachten niet moet onderschatten, wordt onderstreept door het feit dat de hoge geestelijkheid ook in Friesland in de regel uit de leidende families van het land werd gerecruteerdGa naar voetnoot32. We beschikken over sterke aanwijzingen dat het voorgaande niet een op zichzelf | |
[pagina 8]
| |
staand voorval is geweest. In 1290 beleende keizer Rudolf de Gelderse graaf Reinoud I met alle Friese gebieden voor zover die niet aan de Hollandse graaf toebehoordenGa naar voetnoot33. Mogelijk heeft men zo de oude Zutphense aanspraken opnieuw tot leven willen wekken. Lang is aangenomen dat deze belening zonder verdere gevolgen is gebleven; in het Rijksarchief van Groningen bevindt zich echter een stuk uit 1337, waaruit blijkt dat de rechters van Fivelingo in opdracht van graaf Reinoud II een landopmeting hebben laten verrichtenGa naar voetnoot34 In ditzelfde verband passen ook de twee oorkonden uit 1293 en 1323, waarin wordt gehandeld over de rechten van de Bentheimse graven in deze streekGa naar voetnoot35. Blijkens de oudste van de twee, een verdrag tussen graaf Egbert van Bentheim en de stad Groningen, trok de graaf jaarlijks inkomsten uit grondbezit in de stad. De andere oorkonde gaat over een gerecht in Fivelingo, dat een zekere Eylward van graaf Egbert in leen had ontvangen en nu door Egberts opvolger, graaf Johan, aan Eylwards zoon Eyso wordt geschonken. Helaas valt door gebrek aan aanvullende bronnen niet uit te maken hoever de Bentheimse invloed reikte en waarop die was gebaseerd. Ten aanzien van het laatste is wel verondersteld dat in dit geval eveneens aan vererving van oude Zutphense rechten moet worden gedachtGa naar voetnoot36. Evenzo dient volgens mij de Hollandse invloed in Westerlauwers Friesland hoger te worden aangeslagen dan meestal wordt gedaan. Belangrijkste bewijs is het in 1292 door graaf Floris V aan Staveren verleende stadsrechtprivilegeGa naar voetnoot37. Daarnaast valt de oorkonde uit 1283/1284 te noemen, waarin Floris V het klooster Ludingakerk bij Harlingen in zijn bescherming opneemtGa naar voetnoot38. Hieruit maak ik op dat hij ook in de rest van het land enig gezag genoot. In de jaren twintig en dertig van de veertiende eeuw zien we graaf Willem III op de ingeslagen weg voortgaan. Van deze graaf is een aantal schoutbenoemingen in dorpen en steden van Westergo bekendGa naar voetnoot39. Zelfs toen konden er dus onder de Friezen nog mensen worden gevonden, die tot samenwerking met de graaf bereid waren. Wel moet er onmiddellijk bij worden gezegd, dat die bereidheid zeker niet algemeen is geweest. Het in 1323 weer tot leven gewekte verbond van de Opstalsboom was vooral bedoeld om een dam tegen de groeiende invloed van graaf Willem III op te werpenGa naar voetnoot40. Ook wat in de jaren hierna is gebeurd, bevestigt de indruk dat er twee tegen- | |
[pagina 9]
| |
gestelde stromingen onder de Friezen waren. In 1337 weigerden zij graaf Willem IV als heer te erkennenGa naar voetnoot41, maar in 1344 trad men hierover alsnog met hem in onderhandelingGa naar voetnoot42. Pas nadat dit niets had opgeleverd, nam Willem IV het achteraf voor hem fatale besluit het probleem met geweld op te lossen (slag bij Staveren, 1345). Maar zelfs deze gebeurtenis heeft niet belet, dat in 1369 opnieuw onderhandelingen met de Hollandse graaf werden geopendGa naar voetnoot43. Toen die evenmin resultaat hadden, greep ook graaf Albrecht in 1396 naar de wapensGa naar voetnoot44. Daarbij kreeg hij steun van een aantal vooraanstaande tot de Vetkoperse partij behorende hoofdelingen. Desondanks liep zijn poging op niets uit. Deze situatie zou zich in de vijftiende eeuw nog enkele keren herhalen. Het is in het bestek van dit artikel niet nodig hierop nader in te gaan. Deze tweeslachtige politieke ontwikkeling heeft ook in de rechtsbronnen uit die tijd haar neerslag gevonden. In de helaas moeilijk precies te dateren ‘Willekeuren van de Vijfdelen’ - een overkoepelend rechtsverband van Franekeradeel, Barradeel, Menaldumadeel, Baarderadeel en Hennaarderadeel - worden het gerecht van de grietman en dat van de schout naast elkaar genoemdGa naar voetnoot45. Hetzelfde geldt voor de waarschijnlijk in de loop van de dertiende eeuw opgestelde keuren van Oostergo, de zogenaamde ‘Wynyma Wilkeren’ (‘Wynyma’ slaat op Wijns, de gerechtsplaats van Oostergo)Ga naar voetnoot46 Ter typering van de inhoud van beide rechtsboeken is door de rechtshistorici de term ‘transitoir recht’ ingevoerdGa naar voetnoot47. Tot zover een overzicht van de belangrijkste feiten uit de algemene middeleeuwse geschiedenis van Friesland, die de lezer moet kennen om de verschillende visies op het hoofdelingenprobleem te kunnen begrijpen. | |
Toetsing van de theorie van GossesGosses, die bovenstaande gegevens grotendeels kende, gaat ervan uit dat ondanks de pogingen van met name de Hollandse en Gelderse graven om het getij te keren, er sinds de twaalfde/dertiende eeuw in Friesland geen geregeld grafelijk gezag meer wasGa naar voetnoot48. Zoals de dertiende-eeuwse rechtsbronnen aantonen, waren bestuur en rechtspraak toen geheel in handen van de bewoners zelf overgegaan. Deze ingrijpende politieke verandering zou op haar beurt een sociale omwenteling tot gevolg hebben gehad, doordat zonder de graaf ook het leenstelsel geen stand kon houden. Derhalve kon er zich in het middeleeuwse Friesland geen feodale adel vormen en sleten de | |
[pagina 10]
| |
horigheidsbanden hier sneller af dan elders. De laat-middeleeuwse Friese samenleving werd gekenmerkt door een grote mate van sociale gelijkheid, men kende er geen leenmannen, ridders en onvrijen, alleen ‘vrije boeren’Ga naar voetnoot49. Gosses' theorie over de herkomst van de hoofdelingen wordt verklaard door deze visie op de middeleeuwse Friese geschiedenis. Hoofdelingen kunnen alleen maar rijke boeren zijn geweest - andere sociale groepen kwamen hier immers niet voor - die het ideaal van de ‘Friese Vrijheid’ hebben misbruikt om meer macht te krijgenGa naar voetnoot50. Dat het zo is gelopen moet aan de toenemende onrust in de latere middeleeuwen worden geweten. Het op papier zo ideale Friese staatsbestel heeft daardoor geen halt aan het machtsstreven van de enkeling kunnen toeroepen. Al in een dertiende-eeuwse rechtsbron is sprake van de ‘hauding’, die tijdens een proces of in de oorlog als leider optradGa naar voetnoot51. In een eveneens dertiende-eeuwse Latijnse bron wordt voor een legeraanvoerder de titel ‘capitalis’ gebruiktGa naar voetnoot52. Beide woorden kunnen letterlijk met hoofdeling worden vertaald. Hieruit leidt Gosses af dat het leiderschap van de hoofdelingen oorspronkelijk vooral van militaire aard was en zich buiten het georganiseerde staatsverband om heeft ontwikkeld. Daarbij was het bezit van een verdedigbaar huis van beslissende betekenis. Dat de hoofdelingen in de veertiende en vijftiende eeuw tevens de politieke macht aan zich hadden getrokken, moet als een latere ontwikkeling worden beschouwd. Zoals gezegd heeft Gosses' theorie zich lang in een grote populariteit mogen verheugen. Daaraan heeft de kritiek van Ph. Heck vooreerst weinig kunnen veranderen. Diens identificatie van de hoofdeling als de opvolger van de voormalige schout heeft nauwelijks iemand kunnen overtuigen. Daarvoor bezit het argument dat beiden ongeveer dezelfde functies - rechter, legeraanvoerder - hebben uitgeoefend ook niet genoeg bewijskracht. Slechts op één punt heeft Heek mijns inziens gelijk. Hoofdelingen waren meer dan militaire leiders, hun bemoeienis heeft zich van begin af aan over een veel breder terrein van het maatschappelijk leven uitgestrekt. Eerst door de kritiek van Algra trad een kentering in het denken op. Volgens deze onderzoeker kan zo ongeveer alles wat Gosses over de sociale en politieke geschiedenis van het laat-middeleeuwse Friesland heeft beweerd als onjuist ter zijde worden geschovenGa naar voetnoot53. De reden daarvoor is zijn volkomen verkeerde interpretatie van het begrip ‘Friese Vrijheid’. De centrale gedachte achter Gosses' theorie is dat het Friese vrijheidsideaal een tweeledige inhoud had. Het behelsde zowel de politieke vrijheid van het hele volk als de sociale vrijheid van elk individu. Naar Algra's mening gaat het laatste veel te verGa naar voetnoot54. Een objectieve beschouwing van de bronnen wijst uit, dat er tot ver in de middeleeuwen ook in Friesland verschillende standen hebben bestaan. De onvrijheid | |
[pagina 11]
| |
is zelfs in Friesland nooit geheel verdwenen. De in de vijftiende eeuw voorkomende ‘ondersaten’ van een hoofdeling waren gezien hun benaming rechtens aan een heer onderworpen. De ‘Friese Vrijheid’ heeft dus niet die verstrekkende betekenis gehad die er door Gosses aan is gehecht. Het was slechts een tegen de macht van de graaf gericht politiek postulaat, dat met de sociale vrijheid van de individuele Fries niets van doen had. Een dergelijke status berustte hier evenals elders uitsluitend op een ‘vrije’ geboorte. Toetsing van beide zienswijzen aan de bronnen laat er geen twijfel over bestaan, dat Algra het wat dit betreft bij het rechte eind heeft gehad. In de oude Friese wetten - helaas zijn tot de dertiende/veertiende eeuw weinig andere bronnen overgeleverd - wordt verschillende keren over vrijen en onvrijen gehandeld. Volgens de laat-elfde-eeuwse ‘Zeventien Keuren’ bezaten alle Friezen een vrije stoel, dat wil zeggen werden als vrijen beschouwd, voor zover zij vrij geboren waren en vrij voor het gerecht mochten sprekenGa naar voetnoot55. Letterlijk kan men hier lezen wat Algra over de vrijheid van de individuele Fries heeft gesteld. De gemaakte restrictie impliceert dat er ook mensen zijn geweest die niet aan de genoemde criteria voldeden, die met andere woorden niet vrij waren. Hierdoor wordt tevens begrijpelijk, waarom in de twaalfde-eeuwse ‘Schoutenrechten’ alleen aandacht wordt besteed aan het recht van de ‘vrije Fries’Ga naar voetnoot56. Onvrijen en zij die niet vrij voor het gerecht mochten spreken vielen niet onder het algemene landrecht. Hetzelfde principe vinden we in het vroeg-dertiende-eeuwse ‘Rudolfsboek’ vastgelegd. Van sommige rechten was de werking beperkt tot die Friezen, ‘deer sint friboerin iefta frie spreke habbeth ontfaen’Ga naar voetnoot57. Een mooi voorbeeld van dit uitgangspunt is de bepaling over het erfrecht. Men mocht onder geen beding zijn naaste verwant onterven, als die vrij geboren was en zijn recht niet door een ernstig misdrijf als moord bij brandstichting, doodslag of verraad had verlorenGa naar voetnoot58. Dat het onderscheid vrije/onvrije veel langer betekenis heeft gehad dan Gosses aannam, blijkt ook uit het dekanaatsrecht van Bolsward uit 1404: een deken moest vrij geboren en van Friese afkomst zijnGa naar voetnoot59. Was in het bovenstaande slechts op indirecte wijze van onvrijen sprake, voor hun bestaan kunnen ook enige positieve bewijzen worden aangehaald. In de reeds genoemde ‘Zeventien Keuren’ treft men een bepaling aan over een rechtszaak tussen een ‘huisman’ en ‘zijn heer’Ga naar voetnoot60. In de uit de vroege twaalfde eeuw daterende ‘Vierentwintig Landrechten’ worden horigen (‘letar’) vermeldGa naar voetnoot61. Hierop sluiten aan de bepalingen in de ‘Vierentwintig Landrechten’Ga naar voetnoot62 en ‘Schoutenrechten’Ga naar voetnoot63 over de relatie | |
[pagina 12]
| |
tussen de ‘heer’ (in de Latijnse versie van de wetten staat ‘dominus’, toentertijd een algemeen gebruikelijke adellijke titelGa naar voetnoot64) en zijn dienstpersoneel (‘scalk’=knecht, ‘knapa’=bediende en ‘famna’=dienstmeid). De strekking van deze bepalingen is dat bij ernstige delicten, zoals doodslag en brandstichting, de ‘heer’ voor het doen en laten van zijn ondergeschikten mede verantwoordelijk kon worden gesteld. Dat een dergelijke relatie een beperking van de persoonlijke vrijheid met zich bracht, wordt bevestigd door een bepaling in de vroeg-dertiende-eeuwse ‘Overkeuren’ aangaande een kind van een ‘man’ en zijn dienstmeid. Zo'n kind telde niet voor vol of, zoals de tekst het uitdrukt, bezat geen wettige stoel. Hetzelfde gold voor eventueel latere kinderenGa naar voetnoot65. Er zijn geen tekenen die erop wijzen, dat er in dit opzicht in de volgende eeuwen veel veranderd is. In het ‘Rudolfsboek’ worden vrijen, die wegens ernstige misdrijven hun rechten waren kwijtgeraakt, gelijk gesteld met onvrijenGa naar voetnoot66. In het dijkrecht van 't Zandt uit 1317 is een afzonderlijke bepaling gewijd aan een horige of ‘servus’Ga naar voetnoot67. Roepen bovenstaande gegevens reeds ernstige twijfels op aan de juistheid van Gosses' inzichten, het volgende toont aan dat ook ten aanzien van zijn bewering, dat in het twaalfde-/dertiende-eeuwse Friesland geen adel meer voorkwam, de scepsis van Algra volkomen terecht was. Het grote belang van dit punt voor het onderhavige onderzoek rechtvaardigt een meer uitvoerige behandeling. Daarbij beperk ik mij voorlopig tot de in de bronnen genoemde feiten; de wegens gebrek aan informatie veel moeilijker te beantwoorden vraag, hoe deze adel is ontstaan, kan beter bij de bespreking van Algra's eigen theorie aan de orde worden gesteld. Kroongetuigen voor dit deel van het onderzoek zijn de reeds genoemde dertiendeeeuwse kroniek van het klooster Bloemhof en de ongeveer even oude beschrijving van de abtenlevens van het klooster Mariëngaarde bij Hallum. Tot de voortreffelijkheden die abt Emo (± 1170-1237), stichter en eerste abt van Bloemhof, worden toegedicht, behoorde onder andere zijn adellijke geboorteGa naar voetnoot68. Wat dit betreft deed zijn opvolger, abt Paulus, niet voor hem onder; als reden voor zijn verkiezing wordt opgegeven dat hij een edelman wasGa naar voetnoot69. Voor zover valt na te gaan hebben de meeste abten van Mariëngaarde aan dezelfde kwalificatie voldaan. In de levensbeschrijving van abt Frederik († 1175) staat, dat hij af stamde van eerzame en edele mannen uit het dorp HallumGa naar voetnoot70. Van de moeder van abt Ethelger (1240-1259) is bekend dat zij een adellijke vrouw was, de dochter van Wibrand, machthebber in CamminghaburenGa naar voetnoot71. Mijns inziens kan er geen twijfel over bestaan dat in al deze gevallen het begrip ‘edel’ als standscriterium is gebruikt. | |
[pagina 13]
| |
Afgaande op wat hierover in de bronnen wordt gezegd, bestond er geen verschil in maatschappelijke positie en levenswijze tussen de adel in Friesland en die in andere gebieden. In het verhaal van abt Menko van Wittewierum over de belegering van Aken in 1248 door rooms-koning Willem worden de Friese edelen in één adem met de Brabantse, Hollandse en Zeeuwse genoemdGa naar voetnoot72. Niettegenstaande het afwijkende Friese staatsbestel had de adel ook hier de leidende politieke functies in handen. Toen graaf Floris IV van Holland in 1233 zijn gezag over Westerlauwers Friesland wilde effectueren, trachtte hij allereerst de edelen in het land achter zich te krijgenGa naar voetnoot73. Het in 1258 tussen Fivelingo en de stad Groningen gesloten vredesverdrag werd namens Fivelingo niet, zoals men misschien zou verwachten, ondertekend door de gezamenlijke rechters en inwoners, maar door de ‘nobiles homines terre Fivelgonie’Ga naar voetnoot74. Dat dit gebruikelijk was, kan worden opgemaakt uit een brief uit 1297, waarin enkele abten uit Oostergo antwoorden op de beschuldiging van graaf Jan I van Holland, dat zij de hand hebben gehad in de hulp die de Westfriezen tijdens de opstand tegen de graaf van hun stamgenoten aan gene zijde van het Vlie hadden ontvangen. Kort gezegd komt hun antwoord hierop neer: de graaf heeft zijn beschuldiging aan het verkeerde adres gericht, niet zij nemen in dit soort zaken de beslissingen, maar de vele edelen en machtigenGa naar voetnoot75. Hierna zal het geen verwondering meer wekken de edelen ook in oorlogstijd als leiders te zien optreden. Over de edelman Asego van Blija wordt gezegd dat hij beschikte over een uitgebreide cliëntèle van gewapende vrienden en familieledenGa naar voetnoot76. Dit kon echter niet voorkomen dat de vele oorlogen hem ernstig hadden verarmd. In de levensbeschrijving van abt Frederik staat het verhaal over de edelman Godschalk van Hallum, die als teken van zijn vredeswil de wapens neerlegde en beloofde nooit meer op een paard te zullen rijdenGa naar voetnoot77. In dit beeld passen ook de vele in de dertiendeeeuwse bronnen vermelde kastelen waarop, zoals uit het volgende voorbeeld blijkt, de adel woondeGa naar voetnoot78. Als man van een zekere Renweris, ‘nobilis matrona’, wordt genoemd Siard[us] Rembrechta ‘de Rembrechta castello in Merumasehusum’ (Marrum?)Ga naar voetnoot79. Over een ander aspect van de adellijke levenswijze, de relatie heer/dienstpersoneel, is al het een en ander meegedeeld. Meer licht daarop werpt het bericht in de ‘vita’ van abt Frederik over de adellijke vrouw Siweris, dochter van Ulbrand, de schout van Reitsum bij DokkumGa naar voetnoot80 Volgens onze zegsman was zij eens als een ‘vrouwe’ vereerd, doch had zij zich door toedoen van abt Frederik later van de aardse rijkdom afgekeerd. De gebruikte bewoordingen sterken mij in het vermoeden dat een dergelijke relatie een meer dan zuiver zakelijke inhoud heeft gehad. | |
[pagina 14]
| |
Alhoewel de opsomming verre van compleet is - in totaal zijn in oorkonden, kronieken en wetteksten meer dan honderd van zulke bewijsplaatsen te vindenGa naar voetnoot81 - blijkt uit bovenstaande feiten zonneklaar dat er in het twaalfde-/dertiende-eeuwse Friesland adel voorkwam. Dit gevoegd bij de eerder genoemde gegevens over de vrijen en onvrijen geeft een heel ander beeld van de Friese middeleeuwse samenleving dan Gosses heeft geschilderd. In werkelijkheid waren de maatschappelijke verhoudingen hier nauwelijks verschillend van de verhoudingen elders; voor de door Gosses veronderstelde sociale omwenteling wordt geen bevestiging in de bronnen gevonden. Daarmee komt zijn theorie volledig op losse schroeven te staan. De vraag is eigenlijk alleen nog hoe Gosses - een kenner bij uitstek van de Friese geschiedenis - een dergelijke interpretatiefout heeft kunnen maken. De hoofdoorzaak lijkt mij zijn anachronistische visie op de middeleeuwse ‘Friese Vrijheid’ te zijn. Wat hij over de inhoud daarvan te berde brengt - de Friezen als een volk van ‘vrije boeren’ met dezelfde politieke rechtenGa naar voetnoot82 - wortelt meer in het negentiende-eeuwse liberalisme dan in denkbeelden uit de tijd zelf. Het begrip ‘vrijheid’ had in de middeleeuwen nog een veel beperktere en meer concrete betekenisGa naar voetnoot83 Het was een door een bepaalde groep mensen genoten voorrecht. Op die wijze vinden we het bijvoorbeeld gebruikt in het ‘Karelsprivilege’, waarin aan de Friezen een aantal duidelijk omschreven politieke rechten wordt toegekend. Zo ook de vrijheid van de enkeling. Persoonlijke vrijheid was in die tijd geen vanzelfsprekend grondrecht, een vrije bevond zich in een geprivilegieerde positie, doordat hij vrij geboren was en niet onder het recht van een heer viel. Een onvrije kon alleen door zijn heer worden ‘vrij’ gemaakt, wat inhield dat hij van een aantal vroeger op hem drukkende verplichtingen als herediensten, tijnsbetalingen en dergelijke werd ontslagen. Het was in de middeleeuwen ondenkbaar dat de landsheer - de koning of een graaf - hiervoor algemene voor het hele ‘volk’ geldende richtlijnen - een soort universeel vrijheidsprivilege dus - uitvaardigde. Een ‘volk’ in de moderne zin van het woord bestond nog niet, er waren allerlei rechtskringen met verschillende rechten en plichten. Tot de rechtskring van de landsheer behoorden uitsluitend de vrijen, slechts over hen kon hij directe zeggenschap uitoefenen. Uit het bovenstaande blijkt, dat Friesland op deze voor de middeleeuwen typerende situatie geen uitzondering vormde. Het is de grote verdienste van Algra hierop de aandacht te hebben gevestigd. Geleid door dit uitgangspunt heeft Gosses de in de bronnen genoemde standsverschillen gebagatelliseerd. Het feit dat de hoogstgeplaatsten op de maatschappelijke ladder niet steeds als ‘nobiles’, maar ook als ‘potentes’ en ‘divites’ worden betiteld, vormt voor hem het bewijs dat het geen edelen in de echte betekenis van het woord zijn, doch meer in het algemeen vooraanstaanden en rijkenGa naar voetnoot84. Daarbij heeft hij zich ongetwijfeld mede gebaseerd op de overweging, dat in de meeste laat- | |
[pagina 15]
| |
middeleeuwse rechtsbronnen geen afzonderlijke rechtbanken en hogere boetes casu quo weergelden voor een edelman worden vermeldGa naar voetnoot85. In Friesland hing het voornamelijk van de zwaarte van de gepleegde delicten af, voor welke rechtbank iemand had te verschijnen. Nauwkeuriger bestudering van de bronnen wijst uit dat hier echter meer van een aanpassing van de feiten aan de theorie dan van een objectieve bewijsvoering sprake is. Van een aantal ‘potentes’ kan worden vastgesteld dat zij tot de adel moeten worden gerekend. Als dochter van Wibrand, ‘vir potens de Kampenggabure’, wordt genoemd Bava, ‘nobilis matrona’Ga naar voetnoot86. Snelgerus de Skiramare komt in 1267 voor als ‘potens’, in 1271 als ‘vir nobilis’Ga naar voetnoot87. Een minstens even groot vraagteken kan men bij het tweede argument zetten. In de keuren van Hunsingo uit 1252 is een aparte bepaling opgenomen over rechtszaken tussen een edelman en een ‘man’. Over de daarbij te volgen procedure wordt helaas niet meer gezegd dan dat alles bij het oude zou blijvenGa naar voetnoot88. Verder worden in enige vijftiende-eeuwse oorkonden en rechtsboeken wel degelijk verschillende boetes en weergelden genoemd. In het algemeen moest in Westerlauwers Friesland voor een hoofdeling een tweemaal zo hoog weergeld worden betaald als voor een huisman, respectievelijk 1000 en 500 oude schilden. De doodslag van een ‘ruter’ (= dienstknecht) kon met 20 oude schilden worden gezoendGa naar voetnoot89. Dat was ook het geval in Oosterlauwers Friesland. Aan de ‘Warfsoordeelen’ uit 1448 ontleen ik de bepaling dat men iemand ‘bitalen ende ghelden sal als een hovetling’Ga naar voetnoot90. Dat het standscriterium niet elke betekenis had verloren, blijkt ook uit de in Westerlauwers Friesland voorkomende benamingen ‘herengerecht’ (= hoge rechtbank) en ‘liedengerecht’ (= lage rechtbank)Ga naar voetnoot91. Hiermee meen ik het ongelijk van Gosses voldoende te hebben aangetoond; al deze feiten laten zich niet zo maar weg redeneren. | |
Toetsing van de theorie van AlgraHet staat buiten kijf dat door Algra's kritiek op Gosses' theorie het onderzoek naar de herkomst van de hoofdelingen wezenlijk vooruit is gebracht. Dat er desondanks tot op de dag van vandaag misverstanden zijn blijven bestaan, komt waarschijnlijk doordat Algra bij de verdere uitwerking van zijn ideeën soms zeer radicale standpunten heeft ingenomen. Een enkele keer gaat hij ook mij daarin te ver; wat de hoofdlijnen betreft kan ik hem echter volledig volgen. De basis van Algra's theorie is dat de grafelijke invloed in Friesland sterker is geweest en langer heeft geduurd dan Gosses en zijn volgelingen hebben aangenomen. Bijgevolg wordt de betekenis van de ‘Friese Vrijheid’ gewoonlijk overschat, | |
[pagina 16]
| |
die van de graaf daarentegen onderschat. Naar ik eerder uiteen heb gezet, wijzen ook de feiten volgens mij in deze richting. Ondanks alles wat was voorgevallen, blijken er na 1200 nog Friezen te zijn geweest die de graaf wilden huldigen. Dankzij hen bleven de grafelijke instituties hier en daar tot in de dertiende/veertiende eeuw voortbestaan. Hoe Algra echter op deze gronden - althans voor Westerlauwers Friesland, over het gebied beoosten de Lauwers heeft hij zich in dezen niet uitgelaten - heeft kunnen verdedigen dat het grafelijk gezag tot 1345 gehandhaafd bleef, begrijp ik nietGa naar voetnoot92. Mijns inziens is dit een van de punten waarop hij duidelijk te ver gaat. Hoe moeilijk het ook is de precieze gezagsverhoudingen uit de spaarzame gegevens te reconstrueren, het valt niet te ontkennen dat er in Friesland al in de twaalfde/dertiende eeuw geen geregeld grafelijk gezag meer was. Het Friese vrijheidsstreven had toen de overhand gekregen. Het langzame tempo van die verandering blijkt uit het feit dat de graaf later toch weer bepaalde rechten blijkt uit te oefenen en dat de grafelijke rechtbanken niet overal spoorslags verdwenen zijn. Niet iedereen heeft blijkbaar onmiddellijk het Friese vrijheidsideaal omarmd. De meningen zijn waarschijnlijk lange tijd verdeeld geweest. Voor het gestelde probleem doet het er echter niet zo veel toe, dat geen nauwkeurige einddatum van de grafelijke periode valt aan te geven. De hoofdzaak is dat men het er over eens kan zijn, dat de door de graaf opgebouwde staatkundige organisatie in de twaalfde/dertiende eeuw nog niet alle betekenis had verloren. En zo is verklaard dat ik toch Algra's opvattingen over de herkomst van de hoofdelingen zonder moeite kan onderschrijven. De hoofdelingen zijn de nazaten geweest van de ‘nobiles’ en ‘potentes’, die in de twaalfde-/dertiende-eeuwse bronnen worden genoemd. Verder lijkt het mij nauwelijks twijfelachtig, dat het hier in het algemeen gaat om lieden van adel. De vraag, hoe zij deze positie hebben verworven, is door gebrek aan bronnen moeilijker te beantwoorden; Algra's hypothese dat de ‘nobiles’ oorspronkelijk een feodale dienstadel hebben gevormd, bezit echter een grote mate van waarschijnlijkheid. Van deze stellingen zijn de eerste twee redelijk te bewijzen. Voor enkele hoofdelingen kan de afstamming tot de vroegere ‘nobiles et potentes’ worden teruggevoerd. Ik noem de Cammingha's (± 1200: Wibrand, ‘vir potens de Kampenggabure’, en zijn dochter Bava, ‘nobilis matrona’Ga naar voetnoot93), de Menolda's (1280; ‘multi etiam nobiles de societate Ebbonis Menolda’Ga naar voetnoot94), de To Nansums (1267: ‘Riperto de Nothensum... et aliis potentes’Ga naar voetnoot95) en de Snelgera's (1271: ‘Snelgerus de Skiramare et alii nobiles’Ga naar voetnoot96). Dat deze ‘nobiles’ en ‘potentes’ tot de adel hebben behoord, meen ik hierboven te hebben aangetoond. Uit de in de vijftiende eeuw genoemde verschillen in weergelden en boetes kan men afleiden dat voor de hoofdelingen hetzelfde gold. Daarmee lijkt de bewijsvoering rond, ware het niet dat deze door Algra als algemene regel beschouwde gang van zaken door Schmidt en de zijnen | |
[pagina 17]
| |
slechts als een uitzondering wordt gezienGa naar voetnoot97. Volgens hen konden de meeste hoofdelingen niet op een adellijke afkomst bogen. Het eigenaardige Friese staatsbestel heeft ook aan anderen kansen geboden macht en invloed te verwerven. De later door de hoofdelingen bezeten adellijke status is een secundaire ontwikkeling geweest. Voor deze weer veel dichter bij Gosses staande visie voeren zij de volgende argumenten aan. Uit een aantal wetteksten kan worden afgeleid, dat er in het middeleeuwse Friesland een andere maatschappelijke structuur bestond dan in de omringende gefeodaliseerde gebieden. Zo zal men in de wetten uit de na-Karolingische tijd nog tevergeefs naar standsprivileges van de adel zoeken en wordt in de uit Eemsgo (de streek rond Emden) afkomstige versie van de ‘Zestiende Keur’ de ‘sareda riddere’, dat is de gewapende ridder, als de vijand van de Friezen afgeschilderdGa naar voetnoot98. Weliswaar, zo voegen deze auteurs hieraan toe, moet er rekening mee worden gehouden dat dit soort teksten meer het ideaal weerspiegelt dan de werkelijkheid - immers in veel bronnen blijft men van ‘nobiles’ spreken, in het dertiende-eeuwse ‘Karelsprivilege’, nota bene het credo van de ‘Friese Vrijheid’, wordt zelfs de mogelijkheid geschapen dat een Fries tot ridder wordt geslagenGa naar voetnoot99 - het valt niet te ontkennen dat de juridisch bepaalde standsverschillen in Friesland minder op de voorgrond treden dan elders. Er zijn daarentegen duidelijke aanwijzingen, dat de door economische factoren veroorzaakte sociale verschillen meer in 't oog springend zijn geweest. Volgens een uit 1232 daterend bericht zouden bij de oorlog tussen Hunsingo en Fivelingo maar liefst 400 aanzienlijken uit Hunsingo gevangen zijn genomenGa naar voetnoot100. Uit hetgeen hieraan wordt toegevoegd, is op te maken dat deze aanzienlijken te paard ten strijde trokken en dat de minderen hen te voet volgden. Bij dergelijke grote aantallen kan het moeilijk uitsluitend om edelen zijn gegaan. Dat er onderlinge verschillen zijn geweest, blijkt ook als in hetzelfde bericht slechts een deel van hen tot de ‘capitales’ wordt gerekend. Als een andere aanwijzing noemen Schmidt c.s., dat in de in latere rechtsbronnen overgeleverde voorwaarden voor de vervulling van het ambt van rechter nergens over adeldom wordt gesproken; een zekere gegoedheid was voldoende. Blijkens de vijftiende-eeuwse uit Oosterlauwers Friesland afkomstige ‘Warfsoordelen’ moest iemand die rechter in zijn dorp wilde worden minstens 15 grazen land bezittenGa naar voetnoot101. Het Friese rechtsbestel heeft dus vooral de rijkeren mogelijkheden tot ontplooiing geboden. Hetzelfde kan worden opgemaakt uit de hierboven genoemde bepaling in het ‘Karelsprivilege’ over de verlening van de riddertitel. De persoonlijke eisen die hiervoor worden gesteld zijn: de fysieke geschiktheid om ridderdiensten te verrichten alsmede ‘substantia’, dat kan worden vertaald met ‘genoeg vermogen’. Een in het Fries gestelde redactie van het privilege omschrijft beide eisen eenvoudigweg als | |
[pagina 18]
| |
‘sterik and rike’. Over een adellijke afstamming wordt wederom met geen woord gerept. Schmidt en de zijnen concluderen op grond van deze feiten dat ten gevolge van het uitzonderlijke staatkundige systeem niet zozeer de edelen maar meer in het algemeen de rijkeren in Friesland macht hadden en aanzien genoten. Wegens de vroegtijdige ondergang van de feodaliteit waren de prerogatieven van de adel hier minder hecht in het recht verankerd dan elders. Door het ontbreken van een krachtig centraal gezag kon bovendien nauwelijks paal en perk worden gesteld aan het machtsstreven van de rijken en machtigen. De aangehaalde bepaling uit het ‘Karelsprivilege’ laat tevens zien in welke richting de ambitie van deze lieden ging: een imitatie van de adellijke levenswijze moet voor hen het hoogste ideaal zijn geweest. Op grond van deze overwegingen menen genoemde onderzoekers de mogelijkheid open te moeten houden, dat ook niet-adellijke personen tot de hoofdelingenstand zijn opgeklommen. Algra's stelling dat de hoofdelingen uit de ‘nobiles’ zijn voortgekomen, is volgens hen te ongenuanceerd. De in de bronnen genoemde edelen, rijken, aanzienlijken en machtigen mogen niet allemaal over één kam worden geschoren. Mijns inziens wordt hier door Schmidt en zijn aanhangers een probleem geschapen dat er in werkelijkheid niet is. De adel heeft nergens in de middeleeuwen een gesloten stand gevormdGa naar voetnoot102. Voor rijken en machtigen zijn er altijd mogelijkheden geweest - huwelijk, verheffing in de adel- en ridderstand - om toe te treden tot de adel. Denkbaar is - wat dat betreft ben ik het met Schmidt eens - dat deze sociale mobiliteit dankzij het bijzondere staatsbestel in Friesland groter was dan elders. Maar hierdoor wordt Algra's argumentatie in de kern niet aangetast. Het punt waar het om gaat, is dat er ook in Friesland gedurende de hele middeleeuwen een adelstand heeft bestaan. De opkomst van de hoofdelingen betekende dus zo goed als zeker geen breuk met het verleden. Dat veel meer van een continue ontwikkeling moet worden uitgegaan, wordt door de volgende gegevens nader aangetoond. Algra beschouwt de door de hoofdelingen uitgeoefende heerlijke rechten als de voornaamste bevestiging van zijn opvattingGa naar voetnoot103. Met name in Westerlauwers Friesland en in Oost-Friesland heeft hij daarvoor talrijke bewijzen kunnen vinden. In het raam van dit onderzoek beperk ik mij tot een korte bespreking van de belangrijkste aanwijzingen uit Westerlauwers Friesland. Volgens een oorkonde uit 1459 moesten de boeren in de buurschap Camminghaburen bij Leeuwarden hofhulp voor hun heer verrichtenGa naar voetnoot104. In het begin van de zestiende eeuw blijkt de familie Tjaarda hetzelfde voorrecht te genieten in RinsumageestGa naar voetnoot105. Gosses, die dit laatste voorbeeld kende, vermoedt dat de hofhulp deel heeft uitgemaakt van het pachtcontractGa naar voetnoot106. Maar zo eenvoudig ligt de zaak niet, omdat ook de boeren die geen land van Tjaarda huurden ertoe verplicht waren. Hoe dit | |
[pagina 19]
| |
gebruik dan wel is te verklaren, blijkt uit de zinsnede in het testament van Syds Scheltes Tjaarda uit 1540, dat zijn familie het recht van ‘gewalt en gebied’ over Rinsumageest bezatGa naar voetnoot107. Op grond daarvan kwam hun het benoemingsrecht van de pachters toe. Verder weten we uit een oorkonde uit 1510, dat op het stinsterrein van de Tjaarda's een galg stondGa naar voetnoot108. Dit bevestigt dat zij jurisdictie over andere mensen hebben uitgeoefend. De Camstra's te Jelsum beschikten over ongeveer dezelfde rechten als de Tjaarda's te Rinsumageest. Rond 1500 is er een proces gevoerd tussen de broers Epa en Renick Camstra en de stad Leeuwarden aangaande de jurisdictie en het benoemingsrecht van de landgebruikers te JelsumGa naar voetnoot109. Het laatste voorbeeld waarop ik hier inga, betreft de rechten van de hoofdeling Minne Emingha (†1541) uit Goutum. Blijkens een kort na zijn dood gevoerd proces waren hem bij leven gelegateerd een ‘stins, state en homleger met heerlijkheid en gewalt’Ga naar voetnoot110. Over de ligging van het nagelatene wordt helaas geen mededeling gedaan. Wel vinden we in de processtukken omschreven, welke rechten onder de heerlijkheid werden begrepen: het patronaatsrecht, het recht van vooroffer in de kerk, het visrecht en het zwanenrecht. Het ‘gewalt’ maakte toen onderwerp van twist uit. Volgens Algra was dit meningsverschil te wijten aan een recente verandering in het rechtsdenken - de doorvoering van op het Romeins recht gebaseerde bezitsverhoudingen door de Saksische hertogen (1498-1515). Naar Algra's oordeel stuiten we hier op de restanten van overoude rechten, waardoor de adellijke herkomst van de hoofdelingen verder aannemelijk wordt. Dit is echter door Van Lengen bestreden. Volgens hem kan deze stelling onmogelijk juist zijn, omdat in de oudere bronnen geen sporen van grondheerlijke rechten in Friesland zijn te vindenGa naar voetnoot111. Hij acht het veel waarschijnlijker dat de hoofdelingen deze rechten pas later hebben verworven, te denken valt met name aan de tijd toen bijna het gehele overheidsgezag aan hen was overgegaan. Hoewel dit laatste zeker is voorgekomen - zo kreeg in 1424 de hoofdeling Sicke Sjaarda de zijlrechten te ‘Rodberta’ (= Roptazijl) van het deelsgerecht van FranekeradeelGa naar voetnoot112 en verwierf de hoofdeling Epa Liauckema in het begin van de zestiende eeuw de molenrechten te Sexbierum, Pietersbierum en WinaldumGa naar voetnoot113 - kan ik in dezen toch niet met Van Lengen meegaan. Zoals eerder bij de bespreking van Gosses' theorie is gebleken, hebben er in het twaalfde-/dertiende-eeuwse Friesland wel degelijk grondheerlijke rechten bestaan. In de ‘Keuren en Landrechten’ wordt verschillende malen over on vrijen en mensen die onder een heer stonden gesproken. In de ‘Schoutenrechten’ staat duidelijk, dat zij alleen voor de ‘vrije Friezen’ golden. Het is mij derhalve een raadsel, hoe Van Lengen tot een dergelijke uitspraak is gekomen. Dit te meer daar de | |
[pagina 20]
| |
meeste van de hierboven genoemde wetboeken ook in het door hem onderzochte Oostfriese gebied rechtsgeldigheid bezaten. Mij lijkt alles ervoor te pleiten, dat de heerlijke rechten van de hoofdelingen op een vroegere situatie teruggaan. Dit brengt mij bij Algra's eindconclusie dat de hoofdelingen als de bezitters van een heerlijkheid - een dorp of een deel ervan, dat als een immuniteit uit het landrecht was losgemaakt - moeten worden beschouwd. Bij nadere beschouwing is daar veel meer voor te zeggen dan Schmidt en de zijnen willen toegeven. De positie van de Tjaarda's te Rinsumageest, de Camstra's te Jelsum, de Cammingha's te Camminghaburen laat zich heel goed in die zin beschrijven. Over de boeren die op hun land zaten, konden zij de jurisdictie uitoefenen. Ten aanzien van de pachtboeren kwam hun het benoemingsrecht toe. Al deze lieden waren verplicht hofhulp te verlenen. Hoewel dit nergens expliciet wordt gesteld, neem ik aan dat de ‘vrije’ boeren met uitsluitend eigen grondbezit van persoonlijke diensten waren vrijgesteldGa naar voetnoot114. Uit de bronnen kan men echter opmaken dat ook zij aan de jurisdictie en de heerban van de hoofdeling waren onderworpen. Volgens de tijdgenoten voerden de hoofdelingen de heerschappij over de ‘meente’, dat is het samenwerkingsverband van de vrije grondbezittende boerenGa naar voetnoot115. Dit alles doet sterk denken aan wat meer in het algemeen over de positie van de adel in het feodale tijdperk bekend is. Naar de onderzoekingen van Immink hebben uitgewezen, hadden de feodale machthebbers - de koning, in later tijd ook de landsheren - hun gezag georganiseerd volgens het beginsel van de ‘fidelitas’Ga naar voetnoot116. Iedereen die namens hen een ambt vervulde, moest een eed van trouw afleggen, moest met andere woorden een ‘fidelis’ worden. Hieraan was een aantal privileges verbonden. Alleen een directe ‘fidelis’ van de koning of landsheer kon een ‘beneficium’ verkrijgen, bezat het recht van immuniteit met betrekking tot zijn eigen bezit. De gewone vrije was evenals de onvrije aan zijn gezag onderworpen. Derhalve wordt in de bronnen de term ‘ondersaat’ gebruikt voor de gewone vrije en voor de onvrije. Zo werden de ‘fideles’ ‘heren’, die heerlijke rechten over anderen konden uitoefenen. De laatste stap was dat deze voorrechten erfelijk werden en ook gingen gelden voor ‘fideles’, die geen landsheerlijk ambt bekleedden. Vanaf dat moment kan men over hen spreken als een feodale dienstadel, die in principe drager van het overheidsgezag was. Volgens Algra heeft dit systeem in de landsheerlijke tijd ook in Friesland gefunctioneerd. In ben geneigd hem daarin bij te vallen. Naar we zagen, hebben de ‘nobiles’ gezag over mensen kunnen uitoefenen, en was er bij het vergeven van de landsheerlijke ambten sprake van een leenrechtelijke band. Het ligt voor de hand, dat in de tijd toen het grafelijk gezag over Friesland cesseerde, hier niet onmiddellijk | |
[pagina 21]
| |
verandering in is gekomen. De grafelijke rechterlijke organisatie is tot in de dertiende eeuw blijven voortbestaan, de ‘nobiles’ en ‘potentes’ hebben voor zover valt na te gaan hun bevoorrechte positie weten te handhaven. Derhalve lijkt het mij alleszins aannemelijk dat de door de hoofdelingen uitgeoefende heerlijke rechten hun oorsprong in de landsheerlijke periode hebben gehad. Slechts op één punt wil ik een voorbehoud maken. Volgens mij schiet Algra te ver door als hij de in de veertiende-/vijftiende-eeuwse bronnen genoemde ‘ondersaten’ van een hoofdeling - weliswaar met de beperking ‘meestal’ - gelijk stelt met onvrijenGa naar voetnoot117. ‘Ondersaat’ betekende destijds in het algemeen ‘onderdaan’. In die betekenis werd de term gebruikt om de bewoners van een graafschap, stad of parochie aan te duidenGa naar voetnoot118. Dat dit in Friesland niet anders was, bewijst een bron uit 1487, waarin over de ‘ondersaten’ van een hoofdeling wordt gezegd dat ze ‘vry herich’ waren en onder de jurisdictie van het landgerecht vielenGa naar voetnoot119. Hieruit maak ik op dat aan het woord ‘ondersaat’ een ruimere inhoud moet worden gegeven dan Algra heeft gedaan. Zoals onderzoekingen van Immink hebben geleerd, konden ook vrijen die het overheidsgezag van een ‘heer’ erkenden en die gehouden waren zekere prestaties voor hem te verrichten, als ‘ondersaten’ worden betiteldGa naar voetnoot120. Hun vrijheid was weliswaar beperkt, maar zij vielen niet zoals de onvrijen onder het hofrecht van de heer. In de middeleeuwse veenontginningsgebieden van Holland, waar Imminks studie betrekking op heeft, vormden genoemde ‘ondersaten’ een rechtsgemeente van ‘vrije geërfden’, die onder het gewone landrecht ressorteerde. Mijns inziens moet men zich zo ook de situatie in Friesland voorstellen. De ‘ondersaten’ van een hoofdeling vormden een pluriforme groep, zowel onvrijen als vrijen behoorden ertoe. Dat in Friesland een vergelijkbare organisatie als in het Hollandse veengebied heeft bestaan, zal ook blijken uit het volgende deel van het onderzoek, als dieper op de positie van de hoofdelingen als leiders en beschermers van de ‘meente’ wordt ingegaan. Behoeft Algra's theorie op dit punt dus enige correctie, in grote lijnen heeft hij de herkomst van de hoofdelingen mijns inziens juist verklaard. | |
Toetsing van de theorie van Schmidt C.S.Over het uitgangspunt van hun theorie behoeft na het voorgaande weinig meer te worden gezegd. Naar de lezer zal hebben begrepen, kan ik het niet met hen eens zijn dat de hoofdelingen als een nieuw verschijnsel in de laat-middeleeuwse Friese geschiedenis moeten worden beschouwd. In feite gaan zij evenals Gosses ervan uit, dat de in de loop van de twaalfde/dertiende eeuw doorgevoerde staatsrechtelijke verandering een nivellering van de standsverschillen tot gevolg heeft gehadGa naar voetnoot121. In | |
[pagina 22]
| |
het op een soort eedverbond - zij spreken van een ‘Genossenschaft’ - gebaseerde ‘nieuwe’ staatsbestel zouden de juridisch scherp afgebakende standen, zoals die nog in de negende-eeuwse ‘Lex Frisionum’ voorkomen, op de achtergrond zijn geraakt en hebben de door sociaal-economische criteria als rijkdom en aanzien bepaalde klasseverschillen aan belangrijkheid gewonnen. De positie van de hoofdelingen vertoont derhalve meer gelijkenis met het patriciaat dan met de adelstand. Handel was de voornaamste grondslag van hun rijkdom, zoals onder andere door de veel voorkomende ligging van de stinzen langs waterwegen en in de kustplaatsen wordt bewezen. Met name met dit laatste argument zijn we weer helemaal terug bij de theorie van Gosses; in het bovenstaande hoop ik te hebben aangetoond, dat de oplossing niet in deze richting moet worden gezocht. Ondanks dit onjuiste uitgangspunt hebben Schmidt en de zijnen de latere positie van de hoofdelingen heel behoorlijk doorgrondGa naar voetnoot122. Het is onmiskenbaar juist, dat de hoofdelingen in de veertiende/vijftiende eeuw als de leiders en beschermers van de gemeenschap zijn opgetreden. Maar anders dan Schmidt c.s. zie ik ook hierin geen wezenlijk nieuwe ontwikkeling. Ik onderschrijf de door Algra opgestelde hypothese, dat de hoofdelingen wat dit betreft de voetsporen hebben gedrukt van de frana's, schouten en drosten en andere landsheerlijke ambtenaren, op wie tot de dertiende eeuw deze taak rustte. De hoofdelingenheerschappij was volgens mij niet de verwording van een oudere geheel andere staatsvorm, maar slechts de continuering van bestaande verhoudingen. Ook op dit punt roept de theorie van Schmidt c.s., wellicht ongewild, toch weer te veel reminiscenties op aan de oude inzichten van Gosses. De eerste berichten waaruit blijkt, dat de laat-middeleeuwse Friese staatsinrichting niet die ‘democratische’ trekken heeft vertoond die men erin heeft willen ontdekken, dateren al uit de dertiende eeuw. Volgens twee eerder geciteerde oorkonden uit 1258 en 1297 hadden toentertijd zowel in Fivelingo als in Oostergo de ‘nobiles et potentes’ de macht in handen. Niet anders lag het in Hunsingo. In de aanhef van de keuren uit 1252 wordt meegedeeld, dat de eigenlijke wetgevende arbeid was verricht door de ‘wisesta fon hunesgena’Ga naar voetnoot123; de invloed van de andere mensen had zich beperkt tot het geven van hun toestemming (zie de eerder uit dit rechtsboek aangehaalde bepaling dienaangaande). Wie zich achter de betiteling ‘wijsten van Hunsingo’ verbergen, is niet zo moeilijk uit te vinden. Ik herinner aan de bovengenoemde keur, volgens welke voor rechtszaken waarbij een edelman was betrokken een aparte procedure zou gelden. Naast de adel dient een plaats te worden ingeruimd voor de geestelijkheid; die was echter, naar we zagen, grotendeels uit dezelfde stand afkomstig. Voor dit essentiële onderdeel van mijn theorie wil ik ook een bewijsstuk overleggen uit Oost-Friesland. In het uit 1312 daterende ‘Landrecht van Eemsgo’ worden de leidinggevende geslachten van het land betiteld als ‘riuchterar anda | |
[pagina 23]
| |
haudlingar’ - rechters en hoofdelingenGa naar voetnoot124. De werkelijke machtsverhoudingen weken daar dus niet af van die in de westelijke gebieden. Meer bijzonderheden over de praktische werking van dit rechtssysteem zijn te lezen in de kroniek van Bloemhof. Zo wordt het feit dat Fivelingo in 1267 als enige van de Friese gebieden voor overstromingen gevrijwaard was gebleven, niet alleen toegeschreven aan het betere dijkonderhoud, maar ook en vooral aan de eendrachtige samenwerking van rechters en machtigenGa naar voetnoot125. Hieruit proeft men al dat een dergelijke eendracht kennelijk in de regel ver te zoeken was. Dat die indruk juist is, wordt bevestigd door het bericht uit het jaar 1280 aangaande een twist over het ambt van rechter, dat Ebbo Menolda zich had toegeëigend zonder er in het bewuste jaar recht op te hebbenGa naar voetnoot126. Om de achtergrond van deze mededeling te begrijpen moet men weten, dat volgens de ‘nieuwe’ constitutie het rechterambt bij toerbeurt zou worden vervuld. Waarschijnlijk konden alle bewoners die aan een zekere kwalificatie wat betreft grondbezit voldeden, er eens in de zoveel jaar aanspraak op maken. Feitelijk hield dit in dat het ambt ‘omging’ langs de zogenaamde ‘rechtvoerende’ boerenplaatsen. Vandaar dat hier ook de term ‘rechtsomgang’ voor werd gebruikt. Uit verschillende bronnen is bekend dat dit systeem in de praktijk slecht functioneerdeGa naar voetnoot127. Zo kon iemand jaren achtereen rechter zijn, als hij door koop of vererving meerdere ‘rechtvoerende’ staten in eigendom had verkregen. De ‘rechtsomgang’ was dan als het ware tot stilstand gekomen. Ditzelfde gebeurde als de rechten in de ‘omgang’ los van de boerderij aan anderen werden verkocht of geschonken. Bovengenoemde dertiende-eeuwse berichten maken duidelijk, dat deze ontwikkelingen niet als tekenen van verval van de ‘nieuwe’ constitutie moeten worden opgevat; ze zijn er blijkbaar van begin af aan inherent aan geweest. De verklaring lijkt mij dan ook veeleer te zijn, dat bedoelde politieke ommekeer geen diepgaande verandering in de machtsverhoudingen met zich heeft gebracht. Uit alles blijkt dat de ‘nobiles’ en ‘potentes’ hun invloed hebben weten te behouden, ja, waarschijnlijk zelfs nog hebben kunnen uitbouwen. Men kan zich indenken dat het zonder de medewerking van de groten in het land voor de jaarlijks gekozen rechters bijna onmogelijk geweest zou zijn zich staande te houden. Door deze feiten komt het ontstaan van de hoofdelingenheerschappij in een heel ander daglicht te staan. In vergelijking met de twaalfde/dertiende eeuw is er eigenlijk niets nieuws onder de zon. Als bewijs haal ik een oorkonde aan uit 1358 - de eerste waarin een hoofdeling in deze streken wordt vermeld - waarin twee met name genoemde kerspellieden uit Oldenzijl hun aanspraken op de uitoefening van het redgerambt overdragen aan Alricus Sceltecumma, hoofdeling te ZandeweerGa naar voetnoot128. Het redgergerecht was in dit deel van Friesland het lokale gerecht bevoegd in zaken | |
[pagina 24]
| |
van lage jurisdictie. Dat in dit geval meer dan één dorp wordt genoemd, komt doordat Oldenzijl en Zandeweer tot hetzelfde redgergerecht behoorden. Het ligt voor de hand dat op dit niveau de macht van de hoofdelingen zich het meest direct deed gevoelen. Waar het mij echter vooral om gaat, is dat er geen wezenlijk verschil is tussen wat Ebbo Menolda in 1280 nastreefde en Alricus Sceltecumma driekwart eeuw later. Dat de positie van de hoofdelingen niet anders is geweest dan die van de ‘nobiles’ en ‘potentes’ in de eeuwen ervoor blijkt ook uit de in 1391 door het ‘mene lant’ en de hoofdelingen van Westerwolde gesloten overeenkomst, waarbij aan de hoofdelingen het grootste deel van de inkomsten uit de rechtspraak werd afgestaan. Daarenboven beloofden beide partijen elkaar bij de uitvoering van de besluiten ter zijde te staan en voor de bestraffing van eventuele overtreders en hun helpers te zorgenGa naar voetnoot129. Hieruit trek ik de conclusie dat de hoofdelingen de supervisie over de rechtspraak en alles wat daarmee samenhing in handen hadden. Als reden ervoor wordt opgegeven dat op deze wijze recht en vrede beter konden worden gehandhaafd Volledig hiermee vergelijkbaar is een oorkonde uit 1396, waarin de abten van Wittewierum en Feldwerd alsmede het landsbestuur van Fivelingo zes dijkrechters of hoofdelingen aanstellen, die tevens met de handhaving van orde en vrede worden belastGa naar voetnoot130. Dus ook in dit geval werd om een goede rechtspleging te kunnen waarborgen de functie van rechter blijvend aan hoofdelingen opgedragen. De volgende voorbeelden laten zien, dat de hoofdelingenheerschappij in Westerlauwers Friesland op dezelfde grondslag berustte. In 1417 werd bij de verheffing van Franeker tot stad aan de hoofdeling Sicke Sjaarda een vaste plaats in het gerecht alsmede de helft van de opbrengst van de boetes toegestaan. Naast hem zou de stad ieder jaar drie anderen als rechters of raden aanwijzenGa naar voetnoot131. Feitelijk zal dit hebben betekend, dat Sicke Sjaarda met de leiding van het gerecht van Franeker werd belast. Dezelfde functie bekleedde de familie Harinxma te IJlst. In 1437 wordt Epe Harinxma hoofdeling (‘capitaneus’) te IJlst genoemdGa naar voetnoot132; in 1450 komt zijn zoon Haring voor als ‘eeheer’ (= voorzitter van het gerecht)Ga naar voetnoot133. Een ander belangrijk bewijs levert de oorkonde uit 1476 betreffende het geschil tussen de hoofdeling Gerolt Herema en het deelsgerecht van Franekeradeel over de competentie van het dorpsgerecht van TzumGa naar voetnoot134, Gerolt Herema wenste dit dorpsgerecht wat betreft de hoge jurisdictie uit het gerecht van de Vijfdelen los te maken. Dat kan niet anders worden uitgelegd dan dat hij het hoofd van het dorpsgerecht van Tzum is geweest. Het voorgaande kort samenvattend kan men stellen, dat aan de hoofdelingen in de regel de hoogste macht op rechtelijk terrein is toegekomen. In dit opzicht kunnen | |
[pagina 25]
| |
zij worden vergeleken met de ‘nobiles’ en ‘potentes’ uit de twaalfde/dertiende eeuw. De oorzaak van deze situatie laat zich raden en wordt bovendien een aantal keren duidelijk uitgesproken. Zonder medewerking van deze machtigen kon geen rechterlijk vonnis worden geëxecuteerd. Tegenover een weerspannige overtreder en zijn helpers stond de rechtsgemeente geen ander middel ter beschikking dan een beroep te doen op de persoonlijke macht van enkelen in wier vermogen het lag hierin verandering te brengen. Zo was het in feite altijd geweest; het verschil was alleen dat de machtigen thans hoofdelingen heetten en niet meer frana of schout. Aan het machtsstreven van de hoofdelingen in de veertiende/vijftiende eeuw wordt in de bronnen ruimschoots aandacht besteed. Wat daarbij meestal zo en passant over hun rechtspositie wordt opgemerkt, bevestigt de hierboven gegeven voorstelling van zaken. Van Agge Harinxma, hoofdeling te Sneek in het begin van de vijftiende eeuw, wordt gezegd dat hij ‘die heerschappie’ over de stad bezatGa naar voetnoot135. Wat dat inhield, blijkt uit een in de kroniek van Thabor te vinden mededeling over zijn nazaat Pieter Harinxma. Tijdens een van de vele binnenlandse oorlogen die in de late vijftiende eeuw Friesland teisterden, zo lezen we, ‘stondt Pieter Harincxma toe Sneeck op van zyn bedde, ende heeft ontboeden in alle straeten des stadts Sneeck, datse int harnas solden wesen bereidt, om met hem wt te reisen ten oorloge’Ga naar voetnoot136. Veel uitvoeriger nog is het bericht over de latere hoofdeling Sicke Liauckema, die deze waardigheid door erfenis van de Harinxma's had verkregenGa naar voetnoot137. In 1522, ten tijde van de oorlogen tussen de aanhangers van Karel V en Karel van Gelre, was Sicke uit Sneek verdreven. De burgers van de stad, het geweld moe, besluiten hem echter weer binnen te halen. Bij zijn terugkeer herinnert Sicke aan ‘syn voervaeders, dye Sneeck voer mennich jaeren hadden geregeert’. Daarop komt de verzoening tot stand en Sicke was ‘heerschap ende olderman [= hoofd van het stadsbestuur] van Sneeck, soe lange hy leefde’. Een van de eerste weldaden die Sicke voor zijn stad verrichtte, was contact zoeken met Karel V ten einde tot vrede te komen. Daartoe maakte hij samen met een zekere mr. Aelbert een reis naar Brabant. Bij hun thuiskomst lieten zij ‘die meynt van Sneeck in die keerck commen, ene woldent dye meynt toe kennen gheven, waer om dat sy in Brabant waren gheweest, ende wat sy bedreven hadden’. Zonder omhaal wordt hier gezegd dat Sicke Liauckema als het hoofd van de rechtsgemeente van Sneek fungeerde. In die hoedanigheid kwam hem het voorzitterschap van het stadsgerecht toe en was hij de aangewezen persoon om leiding aan het politieke beleid van de stad te geven. Dezelfde situatie als in Sneek treffen we in de meeste steden en dorpen van Friesland aan. Op de plaats van de Sjaarda's in het Franeker stadsbestuur werd al ingegaan. In de tweede helft van de vijftiende eeuw wordt de relatie tussen de burgers van Franeker en hun toenmalige hoofdeling Douwe Sjaarda gekarakteriseerd door termen als gehoorzame onderdanen en hun ‘heer’Ga naar voetnoot138. | |
[pagina 26]
| |
In Bolsward waren het de Jongema's die de dienst uitmaakten. In een in 1464 tussen de stad en de hoofdeling Goslick Jongema gesloten zoenverdrag werd onder meer bepaald, dat dyo Sted schijl Goslick ende syn kinderen, ende neycommende houd ende trou wessa, ende sterckyen in allen ryochtfijrdige secka, ende Goslick weer om da Sted houd ende trou te wessen, en sterckyen in aller rijochte, in gelika maneer, ende hyara guede to byschyrmen elk mit oermGa naar voetnoot139. Dus op dezelfde manier als in het verdrag uit 1391 tussen de rechtsgemeente en de hoofdelingen van Westerwolde zeggen beide partijen elkaar trouw, hulp en bescherming toe. Verder wordt overeengekomen dat Goslick en zijn nakomelingen tot in eeuwigheid achtereenvolgens twee jaren schepen en één jaar raadsman zullen zijn. Dit betekent dat hij evenals Sicke Sjaarda te Franeker over een vaste zetel in het stadsbestuur beschikte. Algra heeft hierin een voortleven van de oude functie van schout gezien. In 1331 wordt een telg van de familie Walta, van wie de Jongema's afstammen, als schout van Bolsward genoemdGa naar voetnoot140. Veel gecompliceerder lagen de verhoudingen in de stad Leeuwarden. Daar woonden zoveel hoofdelingen dat geen van hen blijvend alle macht aan zich kon trekken. In de vijftiende eeuw traden de Auckema's, de Burmania's, de Cammingha's, de Minnema's, de Siercsma's, de Unia's en anderen afwisselend als leiders (oldermannen) van de stadsregering opGa naar voetnoot141. Om aan te tonen dat in de dorpen overeenkomstige verhoudingen heersten, citeer ik een deel van een in 1487 opgestelde notariële akte over de rechtstoestanden in het vijftiende-eeuwse Klei-OldambtGa naar voetnoot142. Volgens de afgelegde getuigenverklaring was het zo, dat de Grote Munten plach te horen dren hofflynghen als: Menno Ebens, Mello Poppens ende Sebeko Rewyngha, so dat Menno Ebens to hoerde de Holma, ende Mello Poppens to hoerde ende plach to regeren dat myddel van der Munten, alss tuschen dem Holmen ende deme Dyckend, Sebeko Rewyngha berichtede den Dijckeend; to Fymelen weren twe richteren als Hayo Eppens ende Olda Namka; Dalyngweren behoerde enen hofftlyng, geheten Grote Ocko; Dat recht to Baemzen behoerde twen: als Hero Owens ende Omptet Hemptens; dat recht ter Luttcke Munthen plach to hebben Hayo; ende Eppo Obkens de heerlycheyt van Werffum behoerde; twen hofflynghen als: Poppa Synada ende Wabko, Borchweer hoerde to habben; Item Reyd behoerde Lyppcko Zebens; de rechticheyd to Woldendorp hadden Ubko ende Tyacko Cyens. Het synoniem gebruik van woorden als ‘behoren aan’, ‘berechten’ en ‘de heerlijkheid bezitten’ bewijst, dat de hoofdelingen de hoogste rechtsmacht hebben bezeten. | |
[pagina 27]
| |
Ook wat meer in detail bekeken vertoont de situatie grote gelijkenis met die in de steden. In sommige dorpen (Termunten, Fymelen) moest de macht door verschillende hoofdelingen worden gedeeld. Van de hoofdelingen van Termunten kan worden vastgesteld, dat zij evenals de Sjaarda's te Franeker en de Harinxma's te Sneek hun gezag erfelijk hadden weten te vestigen: Menno Ebens werd opgevolgd door z'n zoon Aylcken, Mello Poppens door z'n schoonzoon Awecke Tyarckes en die weer door zijn zoon Ecko Tyarckes. Naast de rechtspraak was oorlogvoering destijds de belangrijkste overheidstaak. Hierdoor moest de gemeenschap van buitenaf tegen onrecht worden beschermd. Bij de realisering ervan was leiding onontbeerlijk. Het mag na het bovenstaande vanzelfsprekend heten dat ook die taak is vervuld - over de wijze waarop hoeft hier geen waardeoordeel te worden uitgesproken - door de hoofdelingen. Een eerste voorbeeld van hun optreden op dit terrein kwam al even ter sprake toen werd gehandeld over de positie van de Harinxma's te Sneek. Uit de vele andere bewijsstukken, die kunnen worden overgelegd, kan ik slechts een greep doen. In 1483 verzamelde Hessel Jongema, hoofdeling in de Sneker Vijfga, ‘die huysluyden van Poppingvier, ter Sool ende Sybranda bueren’, toen hij zag ‘dat syn ondersaeten onrechtelicken werden beschaediget ende verdruckt’Ga naar voetnoot143. In een oorkonde uit 1486 spreekt de hoofdeling Seerp Lyeuwazn Beijem uit Arum, als hij in moeilijkheden is geraakt, met bijna vaderlijke zorg over het lot van ‘dae scamla meent deer mey us reyset habba in fortiden’Ga naar voetnoot144. Onder een ‘reis’ moet meer bepaald een militaire expeditie worden verstaan. In 1495 trok Douwe Harinxma, hoofdeling te Heeg, op tegen de ‘huysluyden, die met Eepen Tetaz. [Hettinga, hoofdeling in Hommerts en Jutrijp] pleghen te reysen ende te lopen, ende Epa vrienden waren’Ga naar voetnoot145. In 1516 brachten Jancke Oenema, hoofdeling te Blija, en de andere heerschappen [= een later synomien van hoofdeling] in Oostergo alle ‘huysluyden’ uit Dongeradeel, Dantumadeel en Ferwerderadeel op de been om het beleg te slaan voor de stins van Jemma HerjusmaGa naar voetnoot146. Deze feiten tonen aan dat de hoofdelingen naast de hoogste juridische ook de hoogste militaire macht hebben bezeten, of meer in de bewoordingen van die tijd gezegd, dat zij de leiders en beschermers van de ‘meente’ zijn geweest. De definitieve bevestiging van deze voorstelling van zaken meen ik te vinden in een aantal passages in oorkonden en kronieken, waarin over de rechtsgemeente als een van de hoofdelingen afhankelijke macht wordt gesproken. Als voorbeelden noem ik: Eppe Nitersum, hoofdeling te Stedum, ‘mijt sijn mentenluden’ (1399)Ga naar voetnoot147, ‘Peter [= Peter Camstra, hoofdeling te Jelsum] ende Peters meent’ (1481)Ga naar voetnoot148, ‘Hera Hottinghe ende ander hoevelinghen mit hoer meente’ (1491)Ga naar voetnoot149 en ‘Aucke Kempe- | |
[pagina 28]
| |
zoon Unya, hovelinck toe Wirdum, met zyn meente’ (1498)Ga naar voetnoot150. Door deze citaten is mijns inziens onomstotelijk vastgesteld dat de hoofdelingen boven de andere leden van de rechtsgemeente hebben gestaan. Naar de in de middeleeuwen geldende rechtsopvattingen waren de hoofdelingen ‘heren’, de overige leden van de rechtsgemeente hun ‘ondersaten’. Concreet betekende dit dat de ‘ondersaten’ aan de jurisdictie en de heerban van de hoofdeling waren onderworpen. Die moest van zijn kant voor bescherming van zijn ‘ondersaten’ zorg dragen. Dit plaatst de hoofdelingen, afgezien van het feit dat in het laat-middeleeuwse Friesland natuurlijk geen leenrechtelijke band met de landsheer meer bestond, op dezelfde hoogte als de ‘adellijke heren’, die in de omringende gebieden het gezag uitoefenden. De Friese hoofdeling kan met recht als de ‘heer’ van een stad, dorp of buurschap worden gezien. | |
ConclusieOver de herkomst en de positie van de hoofdelingen valt dus dankzij recent historisch onderzoek heel wat meer te zeggen dan in de ‘Nieuwe’ AGN wordt gesuggereerd. In feite kan thans op de meeste vragen, die hun optreden oproept, een bevredigend antwoord worden gegeven. Zo mag als vaststaand worden aangenomen, dat de hoofdelingen de nazaten zijn geweest van de ‘nobiles’ en ‘potentes’, die in de twaalfde en dertiende eeuw de hoogste functies binnen de rechtsgemeente bekleedden. De in diezelfde tijd doorgevoerde staatsrechtelijke verandering heeft wat de interne machtsverhoudingen betreft geen ommekeer betekend. De in de veertiende en vijftiende eeuw naar voren komende hoofdelingen kunnen eveneens als leiders en beschermers van de rechtsgemeente worden gekwalificeerd. Mag wat de hoofdpunten betreft het vraagstuk als opgehelderd worden beschouwd, wat de details aangaat blijven er enige vragen bestaan. Zo is moeilijk uit te maken of alle hoofdelingen op een afstamming in bovenbedoelde zin kunnen bogen. Ik meen te hebben aangetoond, dat in het twaalfde-/dertiende-eeuwse Friesland wel degelijk een echte adelstand heeft bestaan. Het lijkt mij zeker dat de hoofdelingen als groep daar de opvolgers van zijn. Of dat echter ook voor elke hoofdeling afzonderlijk geldt, is de vraag. Waarschijnlijk zal het in Friesland niet anders zijn toegegaan dan elders en moet met een zekere instroom van niet-adellijke personen rekening worden gehouden. Wegens het ontbreken van betrouwbare genealogische gegevens - voor de meeste hoofdelingen is de afstamming niet verder dan de veertiende/vijftiende eeuw terug te volgen - kan hier echter geen zekerheid over worden verkregen. Nog meer voorzichtigheid dient te worden betracht als het probleem van de herkomst van de Friese adel in het algemeen aan de orde wordt gesteld. Uit de negende tot de twaalfde eeuw zijn zo weinig gegevens overgeleverd, dat een direct verband met de in de Karolingische bronnen genoemde ‘nobiles’ niet kan worden aangetoond. Waarschijnlijk heeft, zoals we zagen, in de tijd toen het grafelijk gezag nog werd erkend zich ook in Friesland een soort feodale dienstadel gevormd. Veel meer dan hypotheses hierover kan men echter niet opstellen. |
|