Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 576]
| |
Een eeuwfeest? Een verkenning ter gelegenheid van de laatste aflevering van deel honderd van de BMGN
| |
[pagina 577]
| |
schrift opgericht door de uitgever-historicus Is.An. Nijhoff. Het eerste deel van dit tijdschrift, ook wel bekend als Nijhoff's Bijdragen verscheen in 1837. Zowel de oprichting van Nijhoff's tijdschrift in 1836 als die van het Historisch Genootschap te Utrecht in 1845 viel in een periode waarin in Nederland, in navolging van andere landen, een groeiende belangstelling was waar te nemen voor het nationale verleden en de wetenschappelijke bestudering daarvan. Daardoor was er in toenemende mate behoefte aan ontsluiting van archieven en toegankelijk maken van primaire bronnen voor de vaderlandse geschiedenis. Kenmerkend voor de geest waarin deze nieuwe initiatieven tot stand kwamen is het ‘Voorberigt’ van Nijhoff bij het eerste deel van zijn BVGO. Hij schreef daarin dat ‘de vriend van waarheid en verlichting’ met vreugde kon vaststellen dat de vaderlandse geschied- en oudheidkunde sinds enige jaren steeds meer ijverige en nauwgezette beoefenaren had gevonden en dat het ‘opsporen en openbaar maken van de echte bronnen’ met voortvarendheid ter hand werd genomen. Het zou naar zijn mening een grote aanwinst zijn wanneer er een ‘algemeen vereenigingspunt’ voor deze publikaties bestond, een functie die hij met zijn tijdschrift hoopte te vervullen. Voor publikatie in de BVGO kwamen volgens dit ‘Voorberigt’ in aanmerking: uitgaven van nieuw ontdekte oorkonden en ‘verhandelingen over onbekende, duistere en betwiste punten’ uit de vaderlandse geschiedenis, alsmede aankondigingen en wetenschappelijke berichten, waaronder nadrukkelijk geen boekrecensies, maar samenvattingen en ‘ontledingen’ van nieuw verschenen publikaties moesten worden verstaanGa naar voetnoot2.. In 1936 stelde de toenmalige redacteur Japikse in zijn ‘Honderd jaar Bijdragen’ vast dat Nijhoff's opvolgers (Fruin, Blok en Japikse zelf als belangrijkstenGa naar voetnoot3.) zijn formule in het algemeen trouw waren gebleven. Wel was de nadruk meer komen te liggen op algemene artikelen en recensies en waren de oorspronkelijke bronnenpublikaties gaandeweg verdwenen. Hij constateerde: De Bijdragen hebben nooit een bepaalde richting op staatkundig gebied gediend, al zal ongetwijfeld de langen tijd in de heele Nederlandsche cultuur overheersende liberale opvatting in verscheidene artikelen herkenbaar zijnGa naar voetnoot4.. Het tijdschrift was volgens Japikse verder representatief voor het meer pragmatische dan theoretische karakter van de Nederlandse geschiedbeoefening, waarbij | |
[pagina 578]
| |
hij opmerkte dat ‘de Bijdragen nimmer artikelen van principieele beteekenis, waarin kernvraagstukken van de historische wetenschap behandeld werden, hebben gebracht’Ga naar voetnoot5.. Aan deze notities kan nog worden toegevoegd dat de waarde van de BVGO niet in de laatste plaats werd en wordt bepaald door de erin verschijnende bibliografische rubriek zoals die thans onder de titel ‘kroniek’ in essentie ongewijzigd nog altijd wordt voortgezet. Wel moet daarbij worden aangetekend, dat de eenhoofdige leiding, die de BVGO het grootste deel van haar bestaan kende, speciaal in de twintigste eeuw misschien niet in alle opzichten een voordeel was. J.M. Romein meende in dit verband in een overzicht van de geschiedbeoefening in Nederland van 1920 tot 1940 tenminste dat de BVGO hierdoor haar ‘hooge doel - het vergaarbekken der Nederlandsch-historische studiën te zijn - in de laatste decennia nog wel nagestreefd, doch slechts gedeeltelijk bereikt heeft’Ga naar voetnoot6.. In 1944 kwam aan het bestaan van de BVGO door de oorlogsomstandigheden een einde. Uitgever Wouter Nijhoff schreef in het laatste deel een necrologie van de in dat jaar overleden redacteur Japikse en deelde over de Bijdragen mee: Want zij zullen niet ophouden te verschijnen. Of dit in dezelfde vorm zal geschieden maakt nog een punt van overweging uit. Voorlopig verheugt het mij te kunnen meedelen, dat in afwachting daarvan Prof. Jhr. Dr. P.J. van Winter te Groningen zich bereid heeft verklaard de leiding op zich te nemen, zodat aan hem artikelen ter plaatsing kunnen worden gezonden en ook verdere correspondentie met hem kan geschiedenGa naar voetnoot7.. In bedekte termen was hiermee een verandering aangekondigd en inderdaad zag na de oorlog geen nieuw deel van de BVGO het licht. Dit hing samen met het feit dat in de oorlog ook een einde was gekomen aan een toen nog maar zeer jong ander historisch tijdschrift, de Nederlandsche Historiebladen. Er verschenen van dat blad slechts drie jaargangen: 1938, 1939 en 1940/1941. Deze Nederlandsche Historiebladen waren de spreekbuis van de groot-Nederlandse historici, al publiceerden er ook enkelen in, die niet tot deze richting behoorden. In het redactionele ten geleide, waarin men met stelligheid de hand van P.C.A. Geyl meent te herkennen, werd in 1938 opgemerkt, dat men de tijd gekomen achtte ‘om den samenhang der gebeurtenissen en der historische verschijnselen van de geheele Nederlandsche Cultuureenheid intenser te gaan bestudeeren’. Men wilde laten zien hoe staatkundige grenzen, binnen dit geheel bestaand, die cultuureenheid niet hebben doen verdwijnen en een directer contact met de levende krachten van volks- en geestesleven mogelijk maken, dan bij een geesteshouding, die zich uitsluitend naar de staatkundige grenzen richtte, verkrijgbaar bleek. | |
[pagina 579]
| |
Maar ook werd opgemerkt: ‘Overigens zal geenszins in elk artikel dat bewustzijn uitdrukking verkrijgen’Ga naar voetnoot8.. Romein, die ook al kan hij geenszins tot de groot-Nederlandse historici worden gerekend eveneens een artikel in de Historiebladen publiceerdeGa naar voetnoot9., schrijft in het eerdergenoemde overzicht ondermeer: zeker is dat het een nieuw geluid is in de veelal te individualistische sfeer der Noordnederlandse geschiedkundigen. Hoewel niet minder wetenschappelijk dan haar oudere broers betoonde deze periodiek zich in hoge mate actueel en strijdvaardig - een eigenschap ook in dit geval door de redacteurstichter geaccentueerdGa naar voetnoot10.. Het na de oorlog in 1946 verschijnende nieuwe historische tijdschrift Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden was, hoewel dat in het eerste nummer niet als zodanig werd vastgesteld, duidelijk een fusie van de oude BVGO en de zeer jonge Nederlandsche HistoriebladenGa naar voetnoot11.. De band van de BGN met de BVGO kan blijken uit de naam (de term Bijdragen bleef gehandhaafd), uit de uitgever (dat bleef Nijhoff) en uit de voortzetting van de bibliografische rubriek in dit nieuwe tijdschrift die vanaf dan de naam ‘Kroniek’ draagt. De verbinding met de Nederlandsche Historiebladen was in de eerste plaats van personele aard. Zes van de zeven redacteuren van de BGN waren ook redacteur van de Nederlandsche Historiebladen geweest: L. van der Essen, F.L. Ganshof, P. Geyl, R.R. Post, H. van Werveke en P.J. van Winter (die zoals gezegd in 1944 de taak op zich had genomen de BVGO voort te zetten). Het zevende redactielid van de BGN was H.B. Thom uit Zuid-Afrika. Deze samenstelling van de redactie - van een eenhoofdige leiding, zoals bij de BVGO, was geen sprake meer na 1945 - weerspiegelt ook inhoudelijk een element van continuïteit met de Nederlandsche Historiebladen. Ook dat blad had, en wel om principiële redenen, een gemengd Belgisch-Nederlandse redactie en een Zuid-Afrikaanse ‘correspondent’Ga naar voetnoot12.. De principieel groot-Nederlandse opstelling van de Historiebladen, zo in de aanvang bij de redactie van de BGN nog aanwezig, speelde in de praktijk van de (na-oorlogse) | |
[pagina 580]
| |
BGN nauwelijks meer een rol van betekenis. Veeleer gaf de BGN blijk van een in de veranderde tijdsomstandigheden betrekkelijk probleemloze praktische samenwerking van vakgenoten uit aangrenzende landen met een deels gemeenschappelijk, deels door verwante problemen gekenmerkt verleden. Het aanvankelijke redactionele zevental bleef geruime tijd in ongewijzigde samenstelling leiding geven aan de BGN. Pas in 1957 vond de eerste mutatie plaats: W. Jappe Alberts kwam de redactie versterken. In 1960 volgde een ingrijpender wijziging: Van der Essen, Ganshof en Geyl werden vervangen door J.C. Boogman, J.A. van Houtte en A.E. Verhulst. In 1966-1967 tenslotte verdween Post en traden J.A. Bornewasser en J. Roelink toe. Thom, Van Werveke en Van Winter maakten dus gedurende het gehele bestaan van de BGN deel uit van de redactie. In de tweede helft van de jaren zestig kwam dit tijdschrift in moeilijkheden. Nadat twintig jaar lang elk jaar een volledig deel was verschenen, trad vertraging op. Deel 21 moet gedateerd worden met 1966-1967 en deel 22 met 1968-1969. Uitleg werd in het blad zelf niet gegeven. Uit de jaarrede van de voorzitter van het Historisch Genootschap, J.H. Kernkamp, op 29 oktober 1968 kan echter opgemaakt worden dat het er met de BGN niet goed voor stond: Bovendien worden er besprekingen gevoerd met de redactie van de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, die vermoedelijk zullen ophouden te bestaan, om bepaalde delen van dit periodiek te gaan verzorgen. De onderhandelingen zijn in een vergevorderd stadium gekomen, maar nog niet definitief afgesloten. Een gunstig resultaat, U zult het begrijpen, kan slechts bereikt worden na volledige instemming van de redactie van de BGN en het bestuur van het Historisch GenootschapGa naar voetnoot13.. De BGN zelf beperkte zich tot een zeer kort bericht in de laatste volwaardige aflevering dat met ingang van 1969 een fusie was aangegaan met de BMHGGa naar voetnoot14.. Daarna verscheen nog slechts een kroniek, de laatste die ook een ‘Suid-Afrikaanse kroniek’ bevatteGa naar voetnoot15..
De andere tak, waarvan de in 1969 nieuw ontstane BMGN afstamt, kent een nog ingewikkelder geschiedenis. Daarin speelt het Historisch Genootschap de hoofdrol. In 1845 werd in Utrecht door een aantal vooraanstaande burgers een ‘Historisch Gezelschap’ opgericht, als voortzetting van een uit 1842 daterend, maar inmiddels kwijnend, ‘Oudheidkundig Gezelschap’Ga naar voetnoot16.. Het bestuur en de leden - tot de hierna te behandelen fusie van 1969 kon men slechts op uitnodiging lid worden | |
[pagina 581]
| |
- bestonden de eerste decennia voornamelijk uit Utrechtse notabelen. Hoewel allen amateur-historici, stelden zij zich blijkens de eerste aflevering van hun Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht (1846) een wetenschappelijke beoefening van algemene Nederlandse geschiedenis ten doel, inzonderheid door ‘de bevordering van geleerde nasporingen en de studie der bronnen’. Men zou wekelijkse bijeenkomsten houden ‘bestemd tot het doen van wetenschappelijke mededeelingen’, die in een Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht en in de Berigten regelmatig openbaar zouden worden gemaakt. Voorwerp van studie was ‘de geschiedenis des Vaderlands en van zijne koloniën in haren wijdsten omvang, benevens de kunst en regtsgeschiedenis en de geschiedenis der wetenschappen en fraaye letteren’Ga naar voetnoot17.. De publikatie van bronnen zou door de jaren heen steeds de belangrijkste activiteit van het Genootschap blijven. Het Gezelschap - dat zich op 22 december 1849 omdoopte in Historisch Genootschap wegens de ‘toenemende uitbreiding, het vermeerderd getal der leden, en de nieuw aangeknoopte binnen- en buitenlandsche betrekkingen’ - ging zeer ambitieus van start. Naast de Kronijk, waarin opgenomen de verslagen van de ledenvergaderingen, de daar gehouden voordrachten en al spoedig ook niet zeer omvangrijke documenten, en de Berigten voor studies en eveneens voor onuitgegeven bronnen, werd een speciale bronnenuitgave gestart onder de titel Codex DiplomaticusGa naar voetnoot18.. Van plannen in deze zelfde eerste jaren van het Genootschap tot ‘Herdruk van kleine en zeldzaam geworden tractaatjens, onder den titel van Analecta’ kwam echter nooit iets terechtGa naar voetnoot19.. Aanvankelijk stonden niet alle bijdragen op een even hoog peil. Later, toen het Genootschap een goede naam had opgebouwd, werd met gemengde gevoelens op deze beginjaren teruggekeken. Bij het vijftigjarig bestaan van het Genootschap in 1895 bleef het nog bij de met voldoening uitgesproken constatering dat ‘de bescheiden Kronijk, ... vergezeld van een matig bundeltje Berichten' inmiddels had plaatsgemaakt ‘voor de nu reeds achtbare reeks van Bijdragen en Mededeelin- | |
[pagina 582]
| |
gen’Ga naar voetnoot20.. In zijn feestrede bij het vijfenzeventigjarig bestaan in 1920 nam P.J. Blok heel wat minder blad voor de mond. Hij meldde dat er in die eerste jaren binnen het Genootschap sprake was van ‘een bedenkelijke wanorde en verslapping’Ga naar voetnoot21.. Niet alleen was de Kronijk een zonderling mengsel van huishoudelijke mededelingen, overzichten van door de leden gehouden voordrachten en ‘rauwelings medegedeelde stukken’Ga naar voetnoot22., ook binnen het bestuur zelf was van bedenkelijke toestanden sprake. Zo veroorloofde de eerste voorzitter, L.G. Visscher, zich in 1848 om een deel van de nog in het depôt aanwezige jaargangen 1846-1847 der Berigten onderhands te verkopen aan een papierhandelaar. Tegenover zijn ontstemde medebestuursleden verdedigde hij zich met het excuus dat de bewuste exemplaren onbruikbaar, bij vergissing gedrukt en dus overcompleet waren. Nadat ook nog aan het licht was gekomen dat hij op eigen houtje verscheidene leden had benoemd, bovendien met vrijstelling van contributie, en dat hij boeken uit de bibliotheek van het Gezelschap achterhield, moest hij na een roerige vergadering als voorzitter het veld ruimenGa naar voetnoot23.. Ook anderszins was Bloks mening over deze voorzitter niet mals: ‘Inderdaad grenzen zijn oppervlakkigheid en slordigheid - kwade eigenschappen voor een professor - soms aan het ongeloofelijke’Ga naar voetnoot24.. Ook met de belangstelling voor de bijeenkomsten en met het aantal publikaties ging het na het enthousiaste begin enige tijd minder voorspoedig. In 1862 hielden de Berigten op te bestaan, evenals de Codex Diplomaticus. Grote bronnenuitgaven verschenen vanaf 1863 in de nieuwe serie WerkenGa naar voetnoot25., voor de kortere stukken was nog slechts plaats in de Kronijk, vanaf 1869 Kroniek. Ook deze oplossing bevredigde op den duur niet. De publikaties in de Kroniek verschenen vaak versnipperd over verschillende afleveringen, tussen de verslagen van de vergaderingen van het Genootschap door. In 1875 werd besloten de jaargangen van de Kroniek te vervangen door bundels, waarin alle stukken zouden worden samengebracht die te klein van omvang waren om op zich een deel van de Werken te vullenGa naar voetnoot26.. Zo verschenen vanaf 1877 de Bijdragen en Mededeelingen van het | |
[pagina 583]
| |
Historisch GenootschapGa naar voetnoot27.. De eerste paar jaar nog onregelmatig, vanaf 1892 in een ononderbroken reeks van jaarlijkse uitgaven tot 1943. Het Genootschap, dat in 1945 honderd jaar bestond, maar de viering daarvan wegens de tijdsomstandigheden achterwege liet, kwam er na de oorlog financieel steeds zorgelijker voor te staan. De opbrengst van de contributies dekte bij lange na niet de kosten van de verschillende publikaties. In 1951 werd besloten de publikatie van de Werken voorrang te gevenGa naar voetnoot28.. De BMHG, die na drie na-oorlogse afleveringen (1947, 1948 en 1949) niet meer waren verschenen, verdwenen overigens niet. Vanaf 1953 werd weer jaarlijks een deel gepubliceerd, maar veel geringer in omvang dan vroeger en samengevoegd met de verslagen van de jaarvergaderingen van het GenootschapGa naar voetnoot29.. In de jaren zestig nam de omvang weer wat toe en aan het einde van dat decennium raakten de BMHG betrokken bij de organisatorische veranderingen die zich toen in het geschiedkundig bedrijf in Nederland voltrokken. Deze resulteerden ondermeer in de fusie van het Historisch Genootschap met het uit 1928 daterende Nederlands Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen tot het Nederlands Historisch Genootschap en de fusie van de BMHG met de BGN tot de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der NederlandenGa naar voetnoot30.. Over de naam van het nieuwe tijdschrift, dat als de BMGN bij Nijhoff ging verschijnen en waarop alle leden van het NHG automatisch geabonneerd waren, schreef de pas in 1970 optredende redactie in dat jaar: de oprichters hebben kennelijk geprobeerd door een kunstige herschikking van oude woorden tegelijk hun respect voor de traditie en hun wil tot hervorming uit te drukken. Dat het resultaat van hun inspanning kernachtig en ritmisch meeslepend zou zijn, zal wel niemand beweren. De redactie heeft dan ook getracht een pittiger naam te bedenken; het is haar echter niet gelukt er een te verzinnen die al haar leden bevredigde. Tenslotte heeft zij berustend een naam aanvaard, die in elk geval de verdienste heeft duidelijk te zijnGa naar voetnoot31.. | |
[pagina 584]
| |
Voor deze nieuwe redactie aan het werk kon, waren er reeds twee delen van de nieuwe BMGN verschenen in het formaat en aansluitend bij de nummering van de oude BMHG, maar wel al met een sterkere nadruk op artikelen dan op bronnenuitgaven. Deze beide delen 83 en 84 werden gedateerd 1969Ga naar voetnoot32.. In 1970, bij de verschijning van deel 85 aflevering 1, wordt de vernieuwing heel duidelijk zichtbaar: een nieuw formaat (ongeveer dat van de BGN overigens, maar wel een andere kleur) en een zeskoppige redactie met een eigen verantwoordelijkheid. Deze bestond uit J.A. van Houtte (die als enige uit de redactie van de BGN overging), H.P.H. Jansen, W.R.H. Koops, E.H. Kossmann (die als voorzitter fungeerde), R. van Uytven en M. de Vroede. Zij presenteerden zich met ‘Een woord ter inleiding’, waarin de nieuwe ‘formule’ werd uiteengezet en toegelichtGa naar voetnoot33.. Het loont de moeite uit deze drie redactionele bladzijden van 1970 enkele zinsneden in herinnering te roepen, omdat daarmee de bedoelingen en verwachtingen bij de nieuwe start duidelijk worden. ‘De formule is eenvoudig: BGN plus BMHG is gelijk aan BMGN’ aldus de redactieGa naar voetnoot34.. Bondiger kan het niet, maar over de aard van het mengsel was daarmee nog niet veel gezegd. Ook de redactie achtte derhalve bij enkele aspecten toelichting wenselijk: Daar is in de eerste plaats het feit dat de term ‘bijdragen en mededelingen’ in de traditie van het Historisch Genootschap een betekenis heeft gekregen die de nu optredende redactie graag wat zou afzwakken. Het is namelijk niet de bedoeling dit tijdschrift voor de publicatie van bronnenmateriaal te bestemmenGa naar voetnoot35.. Inderdaad zou nauwelijks meer een bron worden afgedrukt in de BMGNGa naar voetnoot36.. Daarmee plaatste de redactie zich duidelijk in de traditie van de BGN: ‘de erfenis | |
[pagina 585]
| |
van de BGN dwingt haar tot deze opzet’Ga naar voetnoot37.. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij de aandacht voor België en Nederland en de daarbij behorende samenstelling van de redactie uit Belgen en Nederlanders. Daarmee was in de Nederlandsche Historiebladen een begin gemaakt. Toch kon de groot-Nederlandse inspiratie in de BMGN nauwelijks meer worden teruggevonden, zoals deze ook in de BGN op de achtergrond was geraakt. De redactionele inleiding merkt hierover op: Misschien is het in dit verband nuttig op te merken dat wij onze samenwerking beschouwen als het natuurlijk gevolg van het feit dat wij dezelfde taal gebruiken en eenzelfde object bestuderen. Wij geloven tevens dat vooral sinds de Tweede Wereldoorlog de samenwerking tussen Belgische en Nederlandse historici heilzame en stimulerende resultaten heeft gehad en nog heeft en dat deze ook in een tijdschrift haar weerspiegeling kan en moet vinden, maar dit betekent niet dat wij allen een bepaalde interpretatie van de geschiedenis der Nederlanden voorstaan. Daarom menen wij ook dat de in de BGN verschijnende ‘Suid-Afrikaanse kroniek’ in dit nieuwe kader niet past, hoeveel respect wij ook voor dit werk voelenGa naar voetnoot38.. Een ander aspect dat de redactie in 1970 aansneed, betrof het historisch debat: Er wordt, naar onze indruk, nog maar weinig debat gevoerd. Blijkbaar ontbreekt de gelegenheid, de lust en wellicht ook de zin voor polemiek. Daar valt op zichzelf moeilijk iets aan te veranderen - het is bovendien onjuist om polemiek opzettelijk uit te lokken -, voor een tijdschrift echter is een dergelijke toestand uiterst gevaarlijk. Een tijdschrift immers moet iets anders zijn dan een drukkerij. Wil het een functie bezitten dan moet het een marktplaats zijn waar men elkaar spreekt en men op elkaars opinies reageert. Wij zullen de medewerkers dankbaar zijn als zij de BMGN zo gaan gebruikenGa naar voetnoot39.. De huidige redactie beschouwt haar initiatief inzake een discussie-rubriek zoals in de eerste aflevering van dit deel van de BMGN uiteengezet als bij deze redactionele zinsnede uit 1970 aansluitend, zoals in het algemeen het redactionele beleid nog goed bij het betoog van 1970 aansluit.
Japikse eindigde zijn beschouwingen over ‘Honderd Jaar Bijdragen’ in 1936 in bij zijn tijd passende plechtstatigheid: Eere aan den Stichter, eere aan de redacteuren, die op hem zijn gevolgd (waarbij de nog levende zich uitschakelt), - eere ook aan Martinus en Wouter Nijhoff, zoon en kleinzoon van Isaac Anne, die de Bijdragen altijd hebben gekoesterd als een lief familiepand, - en dus als een waardevol fondsartikel, niet om de wille van Mercurius, want die was den Bijdragen nooit gunstig gezind, maar om wille van Clio, die aan wat nu de N.V. Martinus Nijhoff is zulke lange en grote verplichtingen heeftGa naar voetnoot40.. Terzijde mag in dit verband wel worden opgemerkt dat het doorsnijden van de | |
[pagina 586]
| |
band tussen de Bijdragen en Nijhoff, dat in 1983 nodig en onontkoombaar was geworden, het einde van mooie traditie betekende. En in 1920 had Blok in zijn al eerder genoemde feestrede gezegd: Inderdaad, het is een eerbiedwaardige reeks van belangrijke uitgaven, die door ons Genootschap is tot stand gebracht, en met voldoening mogen we terugzien op die resultaten van het in 1845 op touw gezetteGa naar voetnoot41.. Het zou onheus zijn jegens de beslissers van 1969 een dergelijke waardering hier achterwege te laten, al komen de door Blok en Japikse gebezigde termen in ons tijdsgewricht niet meer zo gemakkelijk over de lippen. Wellicht kan deze dank worden ingeleid door nog éénmaal het al zo vaak geciteerde ‘Een woord ter inleiding’ te plunderen. In de laatste alinea daarvan formuleert de redactie van 1970 bescheiden dat aan het nieuwe tijdschrift wellicht ‘een zekere betekenis gegeven kan worden’. Zij wijst dan in het bijzonder op de recenserende taak en besluit: Doorslaggevend tenslotte moet de constatering zijn dat een lange Nederlandse traditie niet op grond van zich wellicht spoedig weer wendende omstandigheden mag worden afgebroken. Het zou roekeloos zijn nu te besluiten dat wij geen prijs meer stellen op wat Nederland sinds 1837 bezeten heeft: een tijdschrift gewijd aan de onuitputtelijke geschiedenis van de Lage LandenGa naar voetnoot42.. De huidige redactie stelt met tevredenheid en dankbaarheid vast dat men die roekeloosheid, in tijden van snelle verandering vaak opeens optredend, inderdaad niet durfde opbrengen. Daardoor kon een tijdschrift behouden blijven of ontstaan (het is maar onder welk gezichtpunt men het wil bezien) dat sinds 1970 zonder twijfel veel meer dan ‘een zekere betekenis’ in het Belgische en Nederlandse geschiedbedrijf (en wel degelijk ook daar buiten) heeft gehadGa naar voetnoot43.. Alle redacteuren in de jaren vanaf 1970 (de huidige uitgesloten; die moeten het nog bewijzen) dienen daarom in deze dank aan de beslissers van 1969 te delen. De huidige redactie hoopt in hun traditie, en dus in zelfstandige eigen oordeelsvorming, te kunnen voortwerken. | |
[pagina 587]
| |
|