Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 588]
| |
Van buitenaf bekeken. Buitenlandse historici over staatsvorming in de Nederlanden van de veertiende tot de zestiende eeuw
| |
[pagina 589]
| |
ooit tot de mogelijkheden werden gerekend. In dit verband is het opmerkelijk dat het enige boek betreffende ons onderwerp dat het begrip staatsvorming in zijn titel draagt, Richard Vaughans Philip the Bold, op goede gronden uitgaat van een andere staatsconceptie dan die van de zeventien provinciënGa naar voetnoot3.. Die staat omvat namelijk naast Nederlandse, ook Bourgondische en daar aanpalende gebieden. Het bewustzijn van de veelsporigheid van staatkundige ontwikkelingen ontslaat ons niet van het maken van keuzes. In deze bijdrage zullen dat toch de Nederlanden anno 1550 zijn, omdat ze een geografisch samenhangend geheel vormden en daardoor juist grotere kansen inhielden tot integratie dan de overige personele unies. Uit de omschrijving van het territorium volgt wie de buitenlandse historici zijn waarvan hier sprake zal zijn. Het gaat om hen die niet het grondgebied behandelden waarop zij zelf leefden of nog leven. De Noordfranse historici die Picardië, Artesië of Frans Vlaanderen bestuderen, doen aan nationale geschiedschrijving, ook al behoorde in het behandelde verleden het eigen territorium tot een ander staatsverband. Uit het verrichte literatuuronderzoek is gebleken dat de Noordfranse historici die de periode tot en met de zestiende eeuw behandelen hoofdzakelijk op de Nederlanden georiënteerd zijn. Daarentegen - en dit lijkt op het eerste gezicht verbazend - hebben de Bourgondische historici weinig aandacht besteed aan de staatkundige ontwikkeling van de landen ‘van derwaarts over’. De Franse auteurs volgen dus de bepaaldheid van hun onderwerp, meer dan die van hun eigen situatie. Bourgondië was nu eenmaal minder geïntegreerd met de Nederlanden dan Artesië of Frans-VlaanderenGa naar voetnoot4.. Tenslotte nog de begrippen staat en staatsvorming. Wij zullen staten opvatten als organisaties die tenderen naar de uitoefening van de overwegende bestuursmacht in een welbepaald territorium, en zich daarbij een autonome positie hebben verworven ten opzichte van andere instituties. Voor de effectieve machtsuitoefening zijn de beheersing, concentratie en zo mogelijk monopolisering van dwangmiddelen, zowel fysieke als financiële, essentiële instrumentenGa naar voetnoot5.. De vorming van staten vertoont een extern aspect: de uitbreiding en consolidatie van een aaneengesloten territorium; daarnaast houdt het een intern criterium in, | |
[pagina 590]
| |
namelijk de voortschrijdende institutionalisering, die de toenemende effectiviteit van de controle over de inwoners verzekert. Het externe en het interne aspect van staatsvorming zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bij de evaluatie van de bijdragen van buitenlandse historici aan de problematiek van de staatsvorming in de Nederlanden zullen wij nagaan aan welke aspecten zij aandacht hebben geschonken, en welke verbanden zij beklemtonen. Als een vraagstelling a priori geldt in welke mate de nationaliteit van de historicus zijn visie beïnvloedt. Daarom leek het zinvol de auteurs te groeperen per taal, respectievelijk land. Tegelijk kan dan ook worden vastgesteld in hoeverre hierdoor aparte citeerkringen worden gevormd. | |
De duitstalige literatuurIn het Duitse taalgebied bestaat er een lange traditie van geschiedkundige betrokkenheid bij de Nederlanden. Deze wortelt enerzijds in een algemene belangstelling voor perifere rijksdelen, anderzijds in de specifieke positie van de keizers Maximiliaan I en Karel V. Franz Petri overschouwde in 1954 als volgt de Duitse belangstellingGa naar voetnoot6.: Das Interesse der deutschen Geschichtswissenschaft an der Burgunderzeit galt, von der Kunst abgesehen, vornehmlich drei Fragen: Burgunds Verhältnis zum Reich und zu Habsburg, der burgundischen Verwaltungsorganisation und ihrem Weiterwirken in der habsburgisch-deutschen und den Rückwirkungen der burgundischen Politik auf die deutsche Westgrenze. Deze driedeling is tot heden toe hanteerbaar. Tot het eerste type vragen behoren de studies die zich richten op zuiver dynastische relaties, de onderhandelingen die tot bepaalde combinaties leidden. Het is dan ook karakteristiek dat de Oostenrijker Karl Rausch zijn studie over het huwelijk van aartshertog Maximiliaan met hertogin Maria van Bourgondië opvat als een uiteenzetting van de politieke verhoudingen tussen de Europese staten in de voorafgaande jaren, gevolgd door een overzicht van de wisselende plannen en acties aan deze en gene zijde, culminerend in de verloving van het jonge paarGa naar voetnoot7.. Een ‘happy end history’. In deze lijn past ook een aantal Duitse werken die de diplomatieke geschiedenis tussen de Habsburgse en Bourgondische vorstenhuizen retraceren tot aan de beroemde onderhandelingen te Trier in 1473Ga naar voetnoot8.. | |
[pagina 591]
| |
Dieper graven studies waarin de dynastieke verbindingen worden geplaatst in het kader van de vorming van imperia, en dus worden gezien als elementen van staatsvormingGa naar voetnoot9.. Het biografische element overheerste echter duidelijk in de studies van vóór 1914, zodat de aandacht voor de structurele elementen van de staat zwak bleef. Dit geldt eigenlijk ook nog voor de recente biografie van keizer Maximiliaan, hoe degelijk dit werk in zijn genre ook isGa naar voetnoot10.. Tot de thematiek van de betrekkingen tussen de Nederlanden en het Rijk behoort een reeks studies die ontstaan is naar aanleiding van grote gewapende conflicten, waarbij Karel de Stoute vanzelfsprekend sterk de aandacht trok. In een in 1874 verschenen boek wordt deze hertog zelfs geplaatst in het Franse annexatiestreven, een groteske verwringing van de feiten in de roes van de eigen tijdgeestGa naar voetnoot11.. Latere Duitse onderzoekers wezen op het eenheidscheppend effect dat op de rijksgebieden uitging van de bedreiging uit het WestenGa naar voetnoot12.. Zwitserse historici hebben zich vanzelfsprekend bijzonder uitvoerig verdiept in hun unieke zegepralen op de ‘grote hertog van het Westen’Ga naar voetnoot13.. In de traditie van de grote gewapende conflicten neemt de strijd tussen koning Lodewijk XI en hertog Karel de Stoute een centrale plaats in. De herhaalde oorlogen tussen Frankrijk en de Bourgondisch-Habsburgse staten beheersten geheel de tijdsspanne 1465-1559. Zij kunnen worden beschouwd als één der drijvende krachten achter de staatsvorming in West-Europa, omdat bepaalde gebieden aan deze en gene partij werden ontrukt en daaruit de territoria vaste vorm kregen. Bovendien dwong de quasi permanente oorlogvoering de staatsapparaten tot verhoogde belastingheffing, en dus effectievere organisatie en veelal sterkere onderdrukking. Het boek dat het dichtst deze problematiek benadert, zij het beperkt tot het gezichtspunt van de buitenlandse betrekkingen, is Karl Bittmanns kolos- | |
[pagina 592]
| |
sale studie over de strijd tussen Lodewijk XI en Karel de Stoute. Opgevat als een klassieke tekstkritische evaluatie van de Mémoires van Philippe de Commynes - een notoir partijdige getuige - is dit werk uitgedijd tot een uitvoerige studie van archiefbronnen over de diplomatieke geschiedenisGa naar voetnoot14.. De karakterisering die hij, in tegenstelling tot Commynes, geeft van de politiek van Karel de Stoute is treffend: Was an der Politik des burgundischen Hofes auffällt, ist gerade das berechnende Moment, das seinen Plänen und Vornehmen innewohnt, die enge Verbindung von scheinbar fantastischem Ausgreifen im ganzen mit genauem, bis ins einzelne gehenden Kalkül, die oft zynisch wirkende Voranstellung der Frage von Gewinn und Verlust, der Geldfrage, bei der Durchverfolgung seiner hochfliegenden Absichten. Eveneens beperkt tot de buitenlandse politiek is het boek van de Zwitser Roman Berger over kanselier Rolin. De kans om diens machtspositie als hoofd van een snel groeiende administratie te analyseren is hier blijven liggen. Louter de individuele rol, in samenhang met de hertog en buitenlandse opponenten, vormt het themaGa naar voetnoot15.. Bij de vraagstelling naar de positie van de Nederlanden in en ten opzichte van het Rijk, rijst vanzelfsprekend eveneens het probleem van de grensafbakeningen. Petri heeft er in enkele overtuigende artikelen op gewezen dat de gebieden aan de Nederrijn en de Weser tot in de zestiende eeuw een gemengd karakter hebben behouden, en dus een overgangsgebied vormden. Als typische periferie was hun uiteindelijke lotsbestemming bepaald door het krachtenspel der grootmachten. Het opdringen van de Bourgondisch-Habsburgse monarchie heeft het bisdom Utrecht, Gelderland, Friesland en Groningen definitief weggehaald uit de Nederduitse sfeer, en met Westfalen grenzen getrokken waar er voorheen alleen vloeiende overgangen waren. Een Rijnlandse machtsconcentratie, met Kleef als basis, had een alternatieve ontwikkeling kunnen vormen, indien Maria van Bourgondië maar niet met een Habsburger ware getrouwdGa naar voetnoot16.. | |
[pagina 593]
| |
Tijdens het Nazi-regime zijn er uiteraard publikaties te over geweest die de verbondenheid van de Nederlanden met het Rijk in scherpe contrasten afschilderen. Zelfs een Berlijns Habilitationsschrift, verschenen onder de hoede van vermaarde professoren, draagt duidelijk de tekenen des tijds, in de vorm van de agressieve retoriek, de eenzijdig anti-Franse visie en een overaccentuering van alle verwantschapsbanden met het Germanendom. Dat Germaanse grensgebied in het Noordwesten moet dan nu uiteindelijk maar zijn keuze maken voor of tegen Duitsland, zo luidt de boodschap van de in 1941 als lid van het bezettingsleger te Knokke overleden geleerdeGa naar voetnoot17.. Ondanks alle dubieuze aspecten, toont dit werk wel duidelijk aan dat de wisselende druk van de omringende grootmachten mede vorm heeft gegeven aan het eigen-aardige, feitelijk zelfstandige landenblok dat de Nederlanden reeds in de late dertiende eeuw waren. Hij legt hier, meer dan enig auteur die hem hierin voorging, een essentiële factor bloot in staatsvormingsprocessen, namelijk het spel van de tussenstatelijke relaties, met zijn ongelijkheden, tempoverschillen, coalities en balansen.
Van de studies over de instellingen van de Bourgondisch-Habsburgse staat is die van Andreas Walther nog steeds de belangrijksteGa naar voetnoot18.. Hij onderzoekt de veronderstelde overdracht van bestuurlijke modellen uit de Nederlanden naar Oostenrijk en zo verder naar Duitsland. Zijn these luidt dat die invloed minimaal is gebleven, en daarentegen tal van innovaties, vooral in de financiële instellingen, door Maximiliaan vanuit Oostenrijk werden ingevoerd. Hij erkent echter wel het kortstondige of zelfs louter projectmatige karakter van Maximiliaans vernieuwingen. Van belang is tevens zijn betoog over de herhaalde pogingen van Maximiliaan om een Habsburgs-Bourgondische eenheidsstaat te creëren van bovenaf: de orde van het Gulden Vlies en centrale financiële instellingen zouden geleidelijk in een dubbelmonarchie uitmonden. Deze studie heeft haar waarde behouden omdat zij baanbrekend bronnenonderzoek aanbracht over een toen - en ook nu nog - slecht gekende periode waarin sommige tijdgenoten nog geheel andere staatsstructuren voor ogen hadden dan de werkelijk gerealiseerde. Walthers | |
[pagina 594]
| |
klemtoon op de interne staatsvorming doet hier en daar nog modern aan, waar hij een prosopografie van ambtenarencarrières uitwerkt, en daaruit afleidt dat de moderne ambtenarij haar ontstaan bij uitstek vond bij de financiële instellingen. In het kader van de algemene vraagstelling van onze bijdrage is het nuttig op te merken dat Walther meermaals terechte kritiek levert op sommige gezwollennationalistische interpretaties van bekende Belgische historici zoals Lameere en Pirenne. Ook in dit opzicht is zijn boek van blijvende waarde.
Over de financiële instellingen en de hofhouding van de hertogen van Bourgondië heeft Ursula Schwarzkopf veel recenter in een boek en een aantal artikelen een verdere stap gezet op de door Walther uitgestippelde wegGa naar voetnoot19.. Haar analyse is echter zo detaillistisch, dat zij nauwelijks toekomt aan de problematiek van de uitbouw van het machtsapparaat van de staat. Daarentegen kenmerken zich de bijdragen die Werner Paravicini reeds wijdde aan de Bourgondische hofhouding door een combinatie van een imposante eruditie met een lucide visie. Hij slaagt er in de verfijnde hiërarchie vast te stellen in de zeer wisselende menigte die de hertogen aan hun persoon verbonden, en die Paravicini omschrijft als de ‘Führungsschicht’ in de staat; in vertaling zou dit zoiets als ‘leidende laag’ heten. Door een precieze identificatie van de raadsheren en van de overige leden van de hofhouding, legt hij de integratiemechanismen bloot waarmee de hertogen hun snel expanderend rijk bijeen wisten te houdenGa naar voetnoot20.. In deze analyse is de prosopografie boven het beschrijvende stadium uitgetild tot een meer sociaalwetenschappelijk gerichte vraagstellingGa naar voetnoot21.. De beheersingsmethoden in de staat worden hier op een systematische wijze ontrafeld, met een statistische nauwkeu- | |
[pagina 595]
| |
righeid die geen ander auteur tot nu toe bereikt heeft. De culturele activiteit van het Bourgondische hof, en de daarmee verbonden politieke uitstraling, vormen het onderwerp van bekende studies van Otto Cartellieri, en in mindere mate ook van HeimpelGa naar voetnoot22.. Eerstgenoemde beoefent een stijl die dicht staat bij die van Huizinga, waarin echter toch meer de artistieke creatie dan de functies van de staat centraal staan. Met de werken van Cartellieri, Schwarzkopf en Paravicini heeft de Duitse historiografie een nieuwe weg ingeslagen waarin de Bourgondische staat an sich wordt bestudeerd, zonder dat de relatie tot het Rijk daar als zodanig nog bij voorop staat. In deze richting publiceerde Heinrich Sproemberg nog een opmerkelijke bijdrage over het ontstaan van wat hij het staatsgevoel in de Nederlanden noemt. Eigenlijk is hij de enige Duitstalige auteur van wiens werk ik kennis heb kunnen nemen, die de staatsvorming in de Nederlanden als centrale vraag behandelt, en daarbij nog vergelijkend te werk gaat ook. Hij benadrukt de noodzaak voor kleinere staten om zich af te zetten tegen de vorm en de legitimatie die de grotere hadden aangenomen. Daardoor konden originele staatsopvattingen ontstaan. Hij bestrijdt de Franse ‘Legistenschool’, die steeds het staatkundig karakter heeft ontkend van de zelfstandige territoriale eenheden binnen het koninkrijk. Het hoofdbestanddeel van zijn studie is gewijd aan het tot stand komen van grondrechten door vertegenwoordigers van de drie standen in Vlaanderen in 1127. Hij wijst echter op het doorwerken in de vijftiende en zestiende eeuw van de toen voor het eerst geformuleerde grondrechten: Neben den beiden wichtigsten Voraussetzungen für den niederälndischen Staat, der geordneten Teilnahme des Volkes und der Abwehr der Rechtsansprüche von aussen, ist auch noch ein Drittes bei Galbert (von Brügge) festzustellen, das für die Erreichung der Souveränität in den Niederlanden entscheidend wurde, die Umwandlung des dynastischen in ein monarchisches GefühlGa naar voetnoot23.. De klemtoon valt dus wel op nationale onafhankelijkheid, maar gedragen door een politiek bewustzijn en participatie; dit laatste evenwel op een ‘geordende’ wijze, met andere woorden, corporatistisch. Dat het graafschap Vlaanderen hier wat snel wordt veralgemeend tot ‘de Nederlandse staat’, en de afweer zich, althans in deze analyse, uitsluitend tegen Frankrijk richt, zal wel verklaarbaar zijn | |
[pagina 596]
| |
vanuit de dienstbaarheid van ook deze historicus aan de machten van zijn tijd. Zulks neemt niet weg dat hij als eerste een nieuwe dimensie heeft toegevoegd aan het debat, namelijk de formulering van op collectieve acties van onderdanen gebaseerde grondrechten. | |
De Franstalige literatuurSproemberg heeft niet ten onrechte gesteld dat de Franse historiografie de tendenties tot staatsvorming heeft genegeerd als die van het eigen nationale patroon afweken. Een recent voorbeeld hiervan is nog te vinden in het boek van Gaussin over Lodewijk XI. Vreugdevol constateert de auteur dat deze koning zijn territorium met 40.000 km2 wist uit te breiden door de bezetting of incorporatie van een reeks perifere vorstendommenGa naar voetnoot24.. Over de redenen waarom Artesië, Vlaanderen en Franche-Comté niet blijvend konden worden ingepalmd, of waarom de feitelijke aanhechting van Bretagne op aanzienlijk meer weerstanden stuitte dan bij het koninklijk huwelijk in 1491 werd verwacht, daarover bericht de Franse historicus niet. Wel is, in het spoor van bewegingen in onze eigen tijd, in de laatste jaren ook een historische belangstelling gegroeid voor regionale bewegingen. De erkenning van het falen van de ambities om een zo groot mogelijk deel van de Nederlanden, en tenminste toch het koninklijke leen Vlaanderen, bij de Franse staat in te lijven, een erkenning die wel bij de nationaal-socialist Reese kon worden gevonden, die heb ik in het Frans nog niet kunnen aantreffen. Het centripetale denken overheerst de Franse geschiedschrijving veel sterker dan de Duitse. Zo leeft de belangstelling voor de verloren gegane periferie dan ook nog enkel bij de huidige bewoners van ‘gerecupereerde’ delen van diezelfde periferie. Opvallend is dat de regionale belangstelling in oostelijk Frankrijk wel levendig is, maar dat de stap naar de ‘Netherlandish connection’ niet wordt gezet. Tijdens het herdenkingscolloquium over de slag bij Nancy in 1477 heeft geen enkele Franse auteur politiek-staatkundige kwesties in de Nederlanden aangeroerdGa naar voetnoot25.. Eén van de initiatiefnemers, Jean Schneider publiceert wel documenten en artikelen over Bourgondië en Lotharingen, maar beschouwt die regio kennelijk als een voldoende afgesloten geheelGa naar voetnoot26.. Klassiek is het boek dat Joseph Calmette op latere leeftijd voor een groot publiek schreef over de regeringen van de vier grote hertogen van BourgondiëGa naar voetnoot27.. | |
[pagina 597]
| |
Calmette maakt het van meet af aan duidelijk: hij heeft de hertogen van Bourgondië essentieel beschouwd als Franse prinsen - zoals zij zelf ook steeds hebben willen zijn, voegt hij er aan toe. Dit laatste moet hij echter later nuanceren: vanaf 1419 heeft hun politiek zich (zij het ongewild en onbewust, meent hij) buiten en tegen Frankrijk geplaatst. Hij noemt hun beleid voortaan ‘lotharingisch’, duidend op de ideeële restauratie van het Karolingische middenrijk. Dit brengt hem wel in moeilijkheden wanneer vanaf 1430-1433 het zwaartepunt van hun bezittingen in de Nederlanden kwam te liggen. Calmette heeft een hoofdzakelijk diplomatieke geschiedenis geschreven, gezien vanuit het standpunt van zijn vier hertogen. De enkele systematische hoofdstukken, die tussen de chronologische zijn ingevoegd, scheppen geen klaarheid in het dilemma: personele unie of staat. Uiteindelijk blijken alleen het hof, met de kanselier en het hooggerechtshof (de Grote Raad) werkelijk te functioneren als centrale instellingen in de ‘hertogelijke staat’. Vanuit zijn standpuntbepaling kan Calmette nauwelijks aandacht en zeker geen sympathie opbrengen voor wat de onderdanen ertoe kon bewegen in opstand te komen. Voor hem verdedigden de steden alleen maar aftandse privileges, terwijl de hertogen het algemeen belang zouden dienen. Het eerste is volgens mij slechts ten dele waar; het tweede is wellicht weinig meer dan een propagandistische rechtvaardiging; van beide stellingen zou een nadere adstructie bijzonder waardevol geweest zijn voor de problematiek van de staatsvorming. Uiteindelijk past Calmette volstrekt in de Franse nationalistische tradities: voor hem eindigt het verhaal in 1477, niet wegens de onmogelijkheid om de ‘Bourgondische staat’ als een levensvatbare personele unie duurzaam te behouden, maar wegens de vergissingen van de laatste, impulsieve hertog. Maar toch blijft er nog iets overeind van het werk van de grote hertogen: Bourgondië kon gered worden van het ‘Germaanse imperialisme’ van Karel V, en ook Picardië, Artesië en Vlaanderen (sic) kwamen terug bij Frankrijk. Wanneer en waarom, dat schijnt er niet zoveel toe te doen. En de Nederlanden? Die getuigen na 1477 door hun eenheid van het grote werk van de hertogen die er het nodige élan brachten. Twee populariserende werken hebben in de jaren zestig nog eens het orgelpunt van de geschiedenis van de hertogen van Bourgondië op kroniekachtige wijze in het licht gesteldGa naar voetnoot28.. Het evenement 1477 wordt ook hierin vanuit Frans standpunt gezien als het einde, de val van een alternatieve statenindeling. De ‘Bourgondi- | |
[pagina 598]
| |
sche staat’ bestond uit ‘de landen van herwaarts over’ en uit die ‘van derwaarts over’ samen, of hij bestond niet. De verdienstelijke scriptie van de Zweed Michael Nordberg, gewijd aan de machtsstrijd tussen het huis van Orléans en dat van Bourgondië rond 1400, past in de Franse traditieGa naar voetnoot29.. De probleemstelling is essentieel politiek en diplomatiek, maar gaat toch niet voorbij aan haar institutionele basis, zij het dan louter vanuit de optiek van het koninkrijk. Een verfrissende wending kreeg de Franse historiografie toen het accent op de archiefbronnen werd gelegd. De publikatie, geleid door Michel Mollat, van de centrale rekeningen van de Bourgondische staat tijdens de periode 1416-1420, geeft vanzelfsprekend een veel realistischer zicht op de organisatie van dit landencomplex. De uitgever stelt terecht dat de financiële documentatie de sleutel vormt voor de problematiek van de vorming van een moderne staatGa naar voetnoot30.. Beter dan de oudere auteurs die twistten over het ‘zich Frans voelen’ van de hertogen, tonen de rekeningen in de dagelijkse praktijk de voortschrijdende staatscentralisatie. De Bourgondische administratie liet de bestaande instellingen in de nieuw verworven gebieden verder functioneren, maar construeerde daarboven overkoepelende ontvangst- en controleorganen. ‘Concentratie ging vooraf aan centralisatie; beide moesten zich schikken naar de diversiteit en de complexiteit’. De publikatie van de centrale rekeningen - die overigens toch al uiteenvielen in een werkelijk centraal niveau en dat van enerzijds het Bourgondische landencomplex en anderzijds het Vlaams-Artesische - stimuleerde niet in het minst Belgische historici om enige overhaaste evaluaties betreffende de aard en de omvang van inkomsten en bestedingen te corrigeren. Ook bleek nog veel af te dingen op de graad van centralisatie van de staatsmiddelenGa naar voetnoot31.. Niettemin heeft Mollat een waardevol werk- | |
[pagina 599]
| |
instrument geschapen waardoor het debat in de juiste richting werd geheroriënteerdGa naar voetnoot32.. | |
De Angelsaksische traditieVoor zover de positie van de Nederlanden van betekenis is geweest in het verloop van de honderdjarige oorlog, heeft zij vanzelfsprekend de aandacht getrokken van Angelsaksische historici. In dit opzicht is de studie van de Amerikaan H.S. Lucas van blijvende waarde geblekenGa naar voetnoot33.. Zij behandelt op erg gedetailleerde wijze hoofdzakelijk de diplomatieke aspecten van de beginfase van de oorlog. In die situatie vormden de veelvuldige allianties, ondersteund door militaire acties, extra prikkels in de ontwikkeling van de territoriale staten. De oorlog maakte een forse groei van de openbare financiën noodzakelijk en wakkerde het nationaal bewustzijn aan binnen ieder gewest. Bovenal echter bood hij aan deze vorstendommen de mogelijkheid om een zelfstandig buitenlands beleid te voeren, los van, en niet zelden tegen het Rijk en Frankrijk in, waar zij nochtans leenrechtelijk van afhingen. Aspecten van staatsvorming in de Nederlanden zijn helder belicht door C.A.J. Armstrong, hoogleraar in CambridgeGa naar voetnoot34.. Op een frisse wijze zet hij uiteen hoe zich in de Nederlandstalige gebieden een taalprobleem ontwikkelde naarmate de centrale administratie van de Bourgondische staat verder haar greep op de onderdanen verstevigde. Protesten tegen het Frans als bestuurstaal bleven niet zonder gevolgen, waardoor de tegenstelling niet echt gevaarlijk werd voor de staat. In een ander uitvoerig artikel toont Armstrong aan op welke wijze berekening in de huwelijkspolitiek, ondersteund door gelukkig toeval, heeft bijgedragen tot de vorming van de Bourgondische staat.
Veruit de meest opmerkelijke bijdrage die een buitenlander heeft geleverd over de ontwikkeling van de staat in de Nederlanden tijdens de latere middeleeuwen, | |
[pagina 600]
| |
is het oeuvre van Richard VaughanGa naar voetnoot35.. De vier kloeke boeken die hij tijdens één decennium schreef over elk van de ‘grote hertogen’, reiken aanzienlijk verder dan het werk van Calmette, dat kennelijk als uitgangspunt heeft gegolden. Vooreerst slaagt Vaughan, in tegenstelling tot zijn voorganger, er uitstekend in om de verschuivende machtsbalansen sereen te analyseren. De internationale context van de niet geheel voorziene vorming van een machtig landenblok wordt genuanceerd en gedetailleerd uit de doeken gedaan. Maar ook de verhoudingen tussen de gebiedsdelen, en die tussen machtsformaties binnen elk gewest, worden treffend gevat. De Nederlanden zijn bij Vaughan niet zomaar een winstgevend aanhangsel: geleidelijk gaan zij de hoofdbrok vormen van de ‘Bourgondische staat’. De kern van Vaughans betoog bestaat nog uit het verhaal van de levensloop van iedere hertog. Als zodanig passen deze boeken in de traditie van vorstenbiografieën. De auteur is bovendien een boeiend verteller, en weet de authentieke toets aan te brengen door vele en vaak lange broncitaten. De rijkdom aan archiefbronnen en publikaties waarop de studies gebaseerd zijn, maken ze tot een ware Fundgrube, die ook voor inheemse onderzoekers onmisbaar is. Echt vernieuwend zijn de systematische hoofdstukken over de staatsinstellingen: het hof, de regeringsorganen en de essentiële staatsfuncties worden grondig ontleed. Ruime aandacht wordt geschonken aan de belastingheffing en de militaire organisatie, bij uitstek onder Karel de Stoute, die met een staand leger ook een strakkere systematiek in de staatsfinanciën poogde te introduceren. De Bourgondische staat wordt door Vaughan dus zowel vanuit de internationale betrekkingen belicht, als vanuit zijn interne organisatie en spanningen. Vooral de weerstand van de steden tegen de doorgedreven staatsmacht krijgt bij Vaughan een groot gewicht als destabiliserende factor. In dit opzicht geeft hij een interpretatie die duidelijk aansluit bij wat inheemse auteurs naar voren brachten, maar voordien nog weinig was opgepikt door buitenlandse historici. Door zijn combinatie van grondige bronnenstudie, narratio en systematische analyse van collectieve processen, staat Vaughan tussen de traditionele en de meer moderne onderzoekstradities in. Hij blijft nog wel gehecht aan het dynastisch criterium (1477 vormt het eindpunt van de tweeledige staat), maar hij verglijdt niet in de waarderende uitspraken waartoe zelfs een historicus van het kaliber van Calmette zich liet verleiden. Vooral aan de overzijde van de Atlantische Oceaan geldt een onderzoekstraditie die minder evenementieel, personalistisch en betrokken is dan diegene die we meermaals in Europa aantroffen. Andere vragen komen aan de orde, die op een | |
[pagina 601]
| |
systematischer wijze rechtstreeks bepaalde facetten van de staat belichten. Eén van hen is Helli Koenigsberger, die zowel aan Britse als Amerikaanse universiteiten doceerde. Zijn belangstelling voor de Europese geschiedenis in de vroegmoderne periode heeft Italië en de Nederlanden als foci. Hij speurt naar relaties van de verschillende politieke organisaties in de Europese staten met de economische en sociale structuren in de betreffende gebieden. Het gaat hierbij om complexe en subtiele verbanden, die geïnstitutionaliseerd zijn en daardoor onderhevig aan de interne logica van organisaties, die tot doelverschuiving leidt. In opmerkelijke bijdragen onderzocht hij de materiële positie van de Henegouwse adel als verklaringsgrond voor zijn rol in de Opstand, de rol van de Staten-Generaal als een conglomeraat van belangengroepen, de organisatie van revolutionaire partijen, de praktijk van patronage, cliëntalisme en omkopingGa naar voetnoot36.. Dit zijn stuk voor stuk vragen die als zodanig ontbraken in de oudere literatuur, en tot voor heel kort ook weinig werden behandeld op het Europese continent. Het is duidelijk dat hier enige invloed vanuit de sociale wetenschappen naspeurbaar is, welke in de academische structuur van de Angelsaksische landen veel sneller tot de historici doordrong dan in de Europese letterenfaculteiten. In deze lijn past ook de studie van Paul Rosenfeld over de stadhouders vóór de OpstandGa naar voetnoot37.. Hij bestrijdt de legalistische definitie van macht, en vervangt haar door een meer realistische en dynamische visie, waarin groepen en categorieën streven naar machtsmaximalisatie. Hoe machtig de provinciale stadhouders op een gegeven moment zijn, hangt af van de machtskansen die hun door hun tegenspelers gelaten worden. Het machtsverlies van de stadhouders tegen 1565 aan wordt aldus verklaard uit de invloed van de ambtsadel op de centrale regering, gecombineerd met de resoluutheid van de koning. Een verrassende optiek was ook die van David Nicholas, die zich met Amerikaanse distantie afvroeg waarom zich in Vlaanderen en elders in de Nederlanden geen stadstaten hebben ontwikkeld zoals in ItaliëGa naar voetnoot38.. Deze bijzonder relevante vraagstelling onderzocht hij aan de hand van een diepgaande studie van de produktie- en handelsverhoudingen tussen inwoners van de grote steden en die van de kleinere en van het platteland. Daarnaast besprak hij nog andere symptomen van de stedelijke dominantie inzake infrastructuur, rechtspraak, burger- | |
[pagina 602]
| |
recht, fiscaliteit en dienstplicht, kortom de dagelijkse manifestaties van macht. De conclusie, als zouden de grote Vlaamse steden geen stadstaten hebben nagestreefd, en dit ook niet vermochten te doen wegens het ontbreken van onderlinge eendracht, is sceptisch onthaald. Vooral in het licht van de Italiaanse parallel is zijn stelling ongeloofwaardig. Door meer te letten op tussenstatelijke relaties, zou de auteur vast op andere verklaringsfactoren zijn gestoten, zoals de nabijheid van een machtige en effectief interveniërende koning van Frankrijk. Afgezien van deze eenzijdigheid, is Nicholas' bijdrage bijzonder waardevol te noemen wegens haar originele vraagstelling, haar rijke documentatie, en haar concrete visie op machtsuitoefening. De financiën van de staat betreffen veel meer dan de directe of indirecte belastingen. Bij tijd en wijle is het gemakkelijker of voordeliger de muntwaarde te manipuleren of extra heffingen in te stellen op de buitenlandse handel. De staat rekent overigens in de vijftiende eeuw steeds duidelijker de buitenlandse handel tot zijn exclusieve rechterlijke en bestuurlijke bevoegdheden. Deze materie werd vernieuwend bestudeerd door een Engels en een Canadees historicus. De eerste, Peter Spufford, legde de klemtoon op de belastingsubstitutie via muntontwaarding, de remmende rol van de Staten daarbij, en de organisatie van het muntwezen.Ga naar voetnoot39. John Munro, die veel dichter aanleunt bij de economische geschiedenis, toonde aan hoezeer de munt- en handelspolitiek van de Bourgondische Nederlanden bepaald werd door het Engelse beleid terzake. Tevens legde hij accuraat de economische en sociale tendenties bloot die ten gronde lagen aan politieke machtsverschuivingen ten koste van traditionele produktiecentraGa naar voetnoot40.. Oorlog, belastinghef- | |
[pagina 603]
| |
fing, muntontwaarding, economische reglementering en internationale handel: deze elementen vormen sluitende cirkels waarvan de staten in onderlinge afhankelijkheid de middelpunten zijn. Of liever, waarover ze in de veertiende tot de zestiende eeuw met wisselend succes het beslissingsmonopolie opeisen ten koste van de adel en de stedelijke burgerij, die terzake al een lange staat van dienst hadden. | |
BesluitUit het voorafgaande literatuuronderzoek blijken grote verschillen volgens de nationale en taalkundige categorieën die zijn aangebracht. Nationale betrokkenheid tekende het werk van vrijwel alle Duitstalige auteurs vóór 1945, en van de Franse tot op de huidige dag. Engelsen en Amerikanen vertonen deze neiging niet. Franse historici (afgezien van de Noord-Fransen) hebben zich nooit geïnteresseerd voor de staatsvorming in de Nederlanden, en voelden zich ook niet geroepen om kennis te nemen van de (veelal Nederlandstalige) bronnen en literatuur dienaangaande. Daarentegen hebben de Duitse en Angelsaksische auteurs zich wel degelijk verdiept in de inheemse geschriften. De scheiding van de citeerkringen wijst op de apartheid van de Franse historiografie; de receptie van buitenlandse auteurs in de Nederlanden is in het algemeen effectief, en soms zelfs uitermate levendig. In de loop van de voorbije eeuw heeft zich natuurlijk een verschuiving voltrokken in de behandelde aspecten. Globaal kunnen de etappes aldus worden aangeduid: dynastie - staat als territorium - staat als organisatie - staat als onderdeel van een statensysteem - staat als emanatie van de machtsstrijd tussen sociale klassen - staat als relatief autonome actor in het economisch en sociaal leven. Zonder twijfel hebben sommige buitenlandse auteurs innoverende inzichten aangebracht ten overstaan van het inheemse onderzoek. Zo heeft Walther in 1909 paden aangewezen die nu nog niet voldoende betreden zijn. Reese en Sproemberg brachten in 1939 vruchtbare optieken aan die, wellicht wegens de tijdsomstandigheden, door latere onderzoekers verwaarloosd zijn. Mollat introduceerde de analyse van de centrale staatsfinanciën; Koenigsberger voegde de economische basis toe aan de verschuivingen en verschillen in de machtsstructuren. Onder de recentere werken kunnen die van Vaughan, Nicholas en Munro als bijzonder innoverend en stimulerend worden aangemerkt. Voor de vier laatstgenoemde auteurs geldt zeker het voordeel van de distantie, waardoor zij, deels in vergelijking met observaties elders, kenmerken ontwaren die aan de inheemse auteurs niet waren opgevallen. Dit onderscheid laat zich vooral opmerken door de meer specialistische, op welbepaalde instellingen gerichte belangstelling van de inheemse auteurs. De interna- | |
[pagina 604]
| |
tionale context en vergelijkingsmogelijkheden hebben zij meestal verwaarloosd. Sommige buitenlandse auteurs konden ook nationalistische trekjes bij Belgische historici bestrijden: dit is het geval met Walther en Vaughan. Het onderwerp van deze historiografische bijdrage, de staatsvorming in de Nederlanden, werd als zodanig door geen enkele auteur behandeld. Enkele aspecten van het probleem, die in een louter binaire relatie tot de staat als geheel werden gezien, werden aangeroerd. De systematiek die een relatie legt tussen een concreet en beperkt verschijnsel, en een proces dat op een hoger abstractieniveau met een groot aantal interacterende variabelen waarneembaar is, ontbreekt in alle behandelde studies. Opvallend is dat het in 1939 verschenen werk van Norbert Elias, dat op dit vlak belangrijke verbanden aangaf, tot in de jaren zeventig door de historici totaal genegeerd werdGa naar voetnoot41.. Pas de herdruk in 1969 en de latere vertalingen brachten het effect, dat in bepaalde kringen tot een modeverschijnsel is geworden. De mediëvisten namen het werk vanzelfsprekend niet au sérieux vanwege zijn geringe eruditieGa naar voetnoot42.. Daarnaast zullen ook wel weer de tijdsomstandigheden, en het feit dat Elias als socioloog werkzaam was, de verspreiding van zijn theorie hebben gehinderd. Toch zou de studie van staatsvormingsprocessen in West-Europa baat hebben kunnen vinden bij een vroegere receptie van de begrippen belastingmonopolie, gewelds- en bestuursmonopolie, sociale differentiatie en dergelijke. Vaughan benadert deze optiek zeer dicht, maar hij blijft dan weer de gevangene van zijn dynastieke uitgangspunt, dat hem verhindert de continuïteit van de overige staatsvormende elementen te onderkennen (als daar zijn: territoriale coherentie, economische verwevenheid, gemeenschappelijkheid van instituties). Het is niet toevallig de Amerikaanse historisch socioloog Charles Tilly die, na een diepgaande vergelijking van de constituerende elementen van staten in West-Europa, systematisch de factoren inventariseerde die de vorming van staten hebben bevorderd. Daarbij beklemtoonde hij ondermeer de noodzaak van een prospectieve benadering, die niet uitgaat van de staten zoals die nu bestaan, maar van de diverse formaties die op bepaalde tijdstippen in het verleden tot de mogelijkheden of zelfs waarschijnlijkheden behoorden. Alleen een dergelijke vergelijkende analyse van successen én mislukkingen zal de voldoende voorwaarden kunnen blootleg- | |
[pagina 605]
| |
gen voor een zo complex verschijnsel als staatsvorming. Onder verwijzing naar de Nederlanden wees Tilly bijvoorbeeld op de factor commercialisering, waarvan we noteerden dat enkel Angelsaksische auteurs die tot nog toe hebben behandeldGa naar voetnoot43.: Intensive marketing did not cause states; it may even have inhibited their formation ...Yet within existing States, commercialization facilitated the flow of revenues to the governments. Aan het omvattende programma van Tilly zijn buitenlandse noch inheemse onderzoekers toegekomen. De Nederlanden zijn zelfs maar zelden als apart geheel behandeld, wellicht juist omdat historici toch overwegend retrospectief tewerk gaanGa naar voetnoot44.. Sommigen gaan zelfs zover het belang van de kleine staten te minimiseren omdat hun ontwikkeling toch niet meer zou zijn dan een resultante van datgene wat zich in de grote afspeeltGa naar voetnoot45.. Aan de historici in de oude Nederlanden valt daarom de taak toe om, gebruik makend van de ruime inzichten die veel buitenlandse vakgenoten hebben aangereikt, de eigenaardige ontwikkelingen van hun streek te verklaren in termen en modellen die ook in andere situaties toepasbaar zijn. |
|