| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
De publikatie van de serie ‘Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland’ wordt gestaag voortgezet. Inmiddels verscheen als deel X De archieven in Zuid-Holland, onder redactie van J.A.M.Y. Bos-Rops, J.A. van den Hoek, T.P.M. Huijs en A.M. van der Woel (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1983, xlix + 872 blz., ƒ98, -, ISBN 90 14 03366 49). De archieven van de grote steden en waterschappen veroorzaken de grote om vang van dit deel. Het moest mede daarom in twee banden worden gesplitst. Deze dikte is misschien wat overmatig geworden door een redactionele (?) beslissing die in het Woord Vooraf lakoniek aldus wordt omschreven: ‘De paragrafen 2.1 t/m 2.5 en 2.8 van de inleiding zijn ontleend aan het in 1982 verschenen deel IX van de serie (De archieven in het Algemeen Rijksarchief). Daarin werd ook het overzicht van de archieven in het Rijksarchief in Zuid-Holland (bijgewerkt tot januari 1982) gepubliceerd’. Men kan dat ook zo lezen: de koper van de hele serie - als vervanging van de vroegere twee delen - vindt in deel X (xxvii, 1-30 en 60-147) vrijwel letterlijk terug wat hij ook al bezit in deel IX (334-360 en 365-456). De motivering van deze kostbare doublure zal wel gezocht moeten worden in het feit dat de serie ondergeschikt wordt gezien aan het individuele, geografisch bepaalde, deel. Probleem blijft dan wel dat voor één keer (?) de institutionele organisatie - het Algemeen Rijksarchief inclusief het Rijksarchief in Zuid-Holland als ‘derde afdeling’ - heeft geprevaleerd boven de provinciale ordening. Al bladerend valt het op dat van vele typen instellingen in de verschillende gemeenten de archieven nogal ongelijkmatig schijnen te zijn overgeleverd. De diversiteit aan niet-officiële bestanden zoals de archieven van verenigingen, handelsondernemingen of particuliere personen springt eveneens in het oog. Opnieuw is een rijke collectie archiefbronnen voor historisch onderzoek toegankelijk gemaakt. De registers zijn hierbij behulpzaam. Aangetekend zij slechts dat de index op trefwoorden in dit deel van een wat andere systematiek uitgaat dan die in het vorige deel.
A.H.H.
Onder de titel Codicografie en computer. Proeve van een leidraad voor het beschrijven van handschriften (PCC-project) verscheen van de hand van A.J. Geurts, A. Gruijs en J. van Krieken een intrigerend boekje (Nijmegen: Alfa, 1983, 97 blz., ƒ18,75, ISBN 90 70407 19 1). Het boekje heeft een tweeledig doel. In de eerste plaats wil het ruimer bekendheid geven aan en inzicht verschaffen in het PCC-project (Producing Codicological Catalogues with the aid of computers). Ten tweede wil het discussies uitlokken over ‘het standaardiseren van beschrijvingen van oude boeken en over het gebruik van moderne technische hulpmiddelen daarbij’ (5). Summier wordt ingegaan op het codicografische kader, de mogelijkheden die de computer biedt, het ‘Nijmeegse beschrijvingsmodel’ en de voor het PCC-project ontwikkelde programmatuur: de ‘syntax driven data recorder’ (7-16). Daarna volgt een aantal uitvoerige appendices. Appendix A (17-42) gaat in op het Nijmeegse beschrijvingsmodel en geeft in een uitgebreide en nuttige toelichting de bedoeling en, indien nodig, de vormgevingsprincipes van de onderscheiden beschrijvingselementen. Appendix B (43-62) toont het beschrijvingsmodel in het ‘flow-schema’ van de ‘syntax driven data recorder’. Appendix C tenslotte (63-96) geeft enkele voorbeelden van beschrijvin- | |
| |
gen, vervaardigd door de datarecorder. Jammer is, dat het software-gedeelte niet goed uit de verf komt. Heel summier wordt ingegaan op wat men beoogt, maar nergens wordt duidelijk hoever men op dit moment is. Kan men nu al alfabetische indices maken, of lijsten uitdraaien van handschriften die bepaalde kenmerken gemeen hebben? Wat is het wezenlijke verschil met reeds ontwikkelde ‘data storage and retrieval’ programma's? Wel belangrijk met betrekking tot de discussie is het volgende. Hoe flexibel en uitbreidbaar is het ontworpen programma? Is het mogelijk het eenvoudig aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen in de codicologie? Zijn beschrijvingselementen, die in de toekomst noodzakelijk blijken, makkelijk tussen te voegen? Dit heeft automatisch consequenties voor het gehele beschrijvingsmodel. Het punt is namelijk, dat een beschrijvingsschema een momentopname geeft van de stand van zaken in de codicologie. Zo is bijvoorbeeld de, door Farquhar ontwikkelde, methode voor het beschrijven van randversieringen de enige die nu bestaat, maar allerminst optimaal bevredigend. En door de teksttypologie in een aangepaste en vereenvoudigde Genicot-classificatie te wringen, schept men problemen, doordat het doel van Genicot een ander was dan het beschrijven van codices. Toch is de stap die in Nijmegen is gezet naar de moderne electronica een uiterst belangrijke. Juist door de gedwongen formalisering wordt er geuniformeerd. Het is zaak, dat niet alleen handschriftkundigen, maar iedereen die zich met oude boeken bezighoudt tenminste kennis neemt van de inhoud van het onderhavige werkje.
J.W.E.K.
Als nummer 37 in de ‘Mededelingen van de subfaculteit der algemene politieke en sociale wetenschappen’ van de Universiteit van Amsterdam is van E.E.G. Vermeulen, Kennen door zien. Ooggetuigenis als bron van kennis voor journalist en historicus (Assen: Van Gorcum, 1984, 95 blz., ƒ19,50, ISBN 90 232 2050 1) verschenen. Het boekje is gebaseerd op een doctoraalwerkgroep ‘Romein-project’ in de faculteit van sociale wetenschappen, die was samengesteld uit studenten van diverse studierichtingen. Uitgangspunt is de uiterst simpel voorgestelde tegenstelling tussen enerzijds het loutere zien, dat in direct contact met de werkelijkheid zou staan en daardoor betrouwbare kennis zou leveren en anderzijds de theorie, die ‘erbij’ zou komen en onbetrouwbaar, want subjectief, zou zijn. In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat de problematiek van de verhouding tussen ervaring en denken bij het verwerven van kennis al zo oud is als de filosofie, dus zo'n 2500 jaar. In het onderhavige boekje wordt deze problematiek versimpeld tot de tegenstelling tussen zien en theorie. Dat deze tegenstelling vals is, kan niet anders dan als een open deur worden aangemerkt, zodat zij zelfs als probleemstelling misplaatst is. Niet alleen de waarnemingspsychologie heeft immers ten overvloede aangetoond dat wij de dingen niet zo maar zien zoals ze zijn, maar ook in de kentheorie wordt tegenwoordig de ‘theorie-geladenheid’ van onze ervaringen in alle toonaarden bezongen. Een ernstige fout waartoe Vermeulen steeds weer vervalt, is dat hij weliswaar het fysieke zien als uitgangspunt neemt, maar toch telkens weer het zien in overdrachtelijke zin ter sprake brengt, zoals in begrippen als ‘overzien’ en ‘inzien’. De laatste hebben echter niets met het eerste te maken, te meer omdat hier juist geen sprake is van een direct contact met de werkelijkheid. De ondertitel van het boekje is dus zeer misleidend: van een direct zien is bij historici, evenals de meeste journalisten, immers geen sprake en bij het inzicht dat zij geacht worden te tonen is alleen van een zien in overdrachtelijke zin sprake. Wat blijft er dan over van die aanvankelijk geponeerde tegenstelling tussen zien en theorie? De opzet van het boekje rammelt dus. Een | |
| |
ander gebrek ervan is, dat talloze kentheoretische en filosofische problemen op zeer onbevredigende wijze, of in het geheel niet, aan de orde worden gesteld.
W.J.V.D.D.
J. Thomas Lindblad, Statistiek voor historici (Muiderberg: Coutinho, 1984, 192 blz., ƒ24,50, ISBN 90 6283 624 0). De tekst van dit boekje, voortgekomen uit de syllabus- en stencilcultuur van de jaren zeventig, heeft volgens de schrijver zijn bruikbaarheid in de praktijk al bewezen. Het is verheugend dat ook studenten aan opleidingen waar men tot nu toe niet beschikte over een syllabus voor statistiek, nu een Nederlandstalig studieboek kunnen gebruiken. Het boekje opent met een korte historiografische en methodologische beschouwing over ‘kwantificering in de geschiedenis’. Vervolgens behandelt de auteur de essentialia van een aantal statistische begrippen en technieken, die voor tot kwantificeren geneigde historici van belang zijn. Aan de orde komen: tabellen en grafieken, analyse van historische reeksen (indexcijfers, etc.), frequentieverdelingen en de daarbij behorende maten voor centrale tendentie en spreiding, enkele begrippen uit de historische demografie en een inleiding tot het gebruik van steekproeven en tot de regressie-analyse (correlatiecoëfficiënten, etc.). Aan het slot van het boekje vindt de gebruiker 22 opgaven (met gegevens die ontleend zijn aan historische publikaties), bestemd om het gebruik van de behandelde begrippen en technieken te oefenen. Twee kritische kanttekeningen tot slot, een inhoudelijke en een didactische. Jammer is het dat de auteur vrijwel alleen maar voorbeelden geeft uit de economische geschiedenis en de historische demografie en dan nog voornamelijk uit de vroeg-moderne periode. Ook daarbuiten wordt door historici tegenwoordig echter in toenemende mate van de statistiek gebruik gemaakt. Een pluspunt is dat de voorbeelden ontleend zijn aan echt historisch onderzoek. Vooral uit didactisch oogpunt is dat van belang. De didactische vormgeving laat verder nogal wat te wensen over. Weliswaar is het betoog ook voor wiskundige leken redelijk te volgen, maar een deel van de formules en afleidingen had zonder bezwaar weggelaten kunnen worden. In de huidige vorm zullen veel studenten de toelichting en uitleg van een docent niet kunnen missen. Dit geldt ook voor de opgaven, waarbij uitwerkingen ontbreken. Voor een volgende druk zou de tekst wellicht zo bewerkt kunnen worden, dat het boekje ook geschikt wordt voor zelfstudie!
J.T.
J.E. Ennik, De nederzetting Assen. Ontwikkeling tot 1700 (Assen: Van Gorcum, 1984, 130 blz., ƒ25, -, ISBN 90 232 2069 2). De Drentse provinciehoofdstad Assen is ontstaan uit het dertiende-eeuwse nonnenklooster Maria in Campis. De oorsprong van de nederzetting ligt in de overdracht van de ‘villa’ Assen aan deze cisterciënzer gemeenschap. Maria in Campis of Mariënkamp was oorspronkelijk in de buurt van Coevorden gesticht, mede als zoenoffer na de bloedige slag bij Ane in 1227, waar opstandige Drentse boeren en boerinnen de Utrechtse bisschop Otto II van der Lippe hadden doodgeslagen. Maar het klooster was in 1260 of 1261 naar Assen verhuisd, omdat de laaggelegen landerijen bij de eerste vestigingsplaats te weinig vruchtbaar bleken. Na de reformatie van Drenthe door stadhouder Willem Lodewijk in 1598, waarbij de geestelijke goederen werden geseculariseerd, werd het kloostergebouw in Assen aangewezen als vergaderplaats van het nieuwe landsbestuur. In de nabijheid van de voormalige abdij vestigden zich de eerste ambtenaren. Assen werd bestuurscentrum. Ennik, medewerker van het Rijksarchief in Drenthe, heeft met behulp van de Oude Statenarchieven en andere primaire bronnen de ontstaansgeschiedenis van de Asser nederzetting nauwgezet gereconstrueerd. Hij maakt aanneme- | |
| |
lijk dat bij het middeleeuwse klooster geen drie hoeven hebben behoord, zoals ondermeer door Kymmell is beweerd, maar slechts één. Ook ten aanzien van de plaatsbepaling van de oudste bewoning komt hij tot nieuwe bevindingen. In de zeventiende eeuw blijkt Assen een zeer bescheiden plaats te zijn geweest. In 1630 was het aantal inwoners boven één jaar 113. Daarvan behoorden er 110 tot 20 huishoudens en waren er 3 alleenstaand. Niettemin werd Assen door de aanleg van nieuwe en de verbetering van bestaande wegen en bruggen meer toegankelijk gemaakt en kregen de bewoners op hun verzoek aan ridderschap en eigenerfden een dominee en een schoolmeester. Eén van hen, meester Hendrick Pesman, noemde zijn woonplaats in 1641 lyrisch de heerlijkheid Assen. Maar dat moet de goede man toch wel in een vlaag van enthousiasme hebben gedaan, zo merkt Ennik op. Afgezien van de onjuistheid in juridische zin, was Drenthes latere hoofdstad voor 1700 niet meer dan een kleine nederzetting, bewoond door een handjevol ambtenaren en enige ambachtslieden.
G.G.
A. Koster, e.a., ed., Feest en ritueel in Europa. Antropologische essays (Antropologische studies VU III; Amsterdam: VU Boekhandel-Uitgeverij, 1983, 376 blz., ƒ37,85, ISBN 90 6256 293 0). In de negentiende eeuw boekten burgerij en geestelijkheid successen in hun strijd tegen openbare feesten en rituelen, maar sedert de tweede wereldoorlog komt daarin verandering. Hoe deze ontwikkelingen in hun werk gingen in een aantal Nederlandse gebieden komt aan de orde in deze bundel. Het is ‘de neerslag van de resultaten van een conferentie over Feesten en andere rituelen’ die in 1982 in Boekelo is gehouden, aldus de redactie. ‘Ritualisering en versobering in een Brabantse dorpsparochie’ (133-157), de bijdrage van M. Bax, schetst verknoeide verhoudingen. De volgelingen van de ‘moderne’ pastoor en de traditionalisten - die in het lokale klooster bevrediging vinden voor hun behoefte aan vertrouwde rituelen - staan lijnrecht tegenover elkaar. Hoe ‘Feesten in het oude Kempenland’ in de negentiende eeuw veranderden beschrijft P. Meurkens (158-175). De slotzin luidt ‘Het lot van de feesten geeft inzicht in de sociale veranderingen in het oude Kempenland van de negentiende eeuw’. In 's-Hertogenbosch heeft tussen 1882 en 1887 de ‘Oeteldonksche Club’ geprobeerd het carnaval uit zijn vervallen toestand op te heffen. Het moest afgelopen zijn met het zwieren van het gewone volk langs straat en café, zo meende deze groep weldenkenden, voornamelijk afkomstig uit de middenstand. H. Rozema beschrijft het onder de titel ‘Veredeling en vreemdeling’ (176-199). Zolang de plattelandssamenleving in Twente eenvoudig en overzichtelijk was bleven de aloude regels het feestvieren beheersen. Na 1940 kwam er verandering, onder andere door de komst van westerlingen. Tegenover deze vreemde smetten proberen de Twentenaren tegenwoordig hun eigen identiteit te hervinden door de oude feesten te laten herleven. Dit alles volgens I. Baas-Hoffschulte in haar bijdrage ‘Twentse bruiloften: feestroes van nuchtere mensen’ (200-229). Op het platteland rondom Winterswijk worden de feesten niet beheerst door het noaberschap (zoals elders in de Achterhoek), maar door de lokale elite. Deze grondbezitters, de zogenaamde scholten, hebben sedert de negentiende eeuw veel macht verloren. Zij vonden voor deze marginalisering compensatie door de functie van de buren in de feesten aan zich te trekken. Aldus G. Wildenbeest in zijn bijdrage ‘Boerenbruiloften en Scholtenbals - opmerkingen over gelijkheid en ongelijkheid in Achterhoekse rituelen’ (230-252). De jaarlijkse lintjesregen is allang voorwerp van kritiek en spot. Uit het archief van de kanselarij der Nederlandse orden en een privé-enquête onder ruim 400 gedecoreerden blijkt, dat de waardering voor een koninklijke onderscheiding nog veel groter is dan | |
| |
men denkt. Zo constateert K. Bruin in zijn artikel ‘Een kroon op het werk? Een beschouwing over koninklijke onderscheidingen in Nederland’ (323-345).
P.D. 't H.
H. Verwey-Jonker beoogt in haar Emancipatiebewegingen in Nederland (Deventer: Van Loghum Slaterus, 1983, 191 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6001 778 1) de schakel te geven tussen enerzijds sociologische beschouwingen over emancipatie als een ‘algemeen gebeuren’ en anderzijds beschrijvingen van ‘historische processen, die als emancipatiebewegingen kunnen worden aangeduid’ (7). Het boek vangt daartoe aan met een korte inleidende beschouwing, vervolgt met een reeks hoofdstukken over allerlei emancipatiebewegingen en emancipatieprocessen, om te eindigen met enkele vergelijkende en concluderende opmerkingen. De zeer algemene omschrijving van emancipatiebeweging (‘die sociale activiteiten, die op veranderingen van de machtsbalans ten gunste van de eigen groep gericht zijn’, 9) maakt het haar mogelijk een reeks van op het eerste gezicht zeer uiteenlopende verschijnselen en groepen te bespreken. Achtereenvolgens komen aan bod: de proletarische revolutie (de arbeidersbeweging in verscheidene vormen), de ook al zeer gedifferentieerde vrouwenbeweging, de ‘onderdrukte’ kerken (katholieken, wederdopers, remonstranten en lutheranen), de ‘stiefkinderen van de dominante kerk’ (afgescheidenen, gereformeerden, vrijzinnig protestanten, vrijdenkers, sekten), nationale minderheden (alleen de Friezen), allochtone minderheden (hugenoten, hernhutters, joden, moslims, Chinezen, zigeuners), ‘de erfenis van de koloniale periode’ (Indische Nederlanders, Molukkers, Surinamers en Antillianen) en emancipatie in de ‘welzijnsmaatschappij’ (gehandicapten, homoseksuelen, prostituée's, opstandige jeugd, bejaarden en het verzet van de mondige burgers). Het geheel is een onderhoudende, op literatuurstudie berustende, collage geworden, die vooral een nuttige inleidende functie kan vervullen. Wie al enigszins thuis is op dit terrein zal door de kortheid, zowel van elk der stukken over afzonderlijke groepen als van de passages van meer algemene aard, weinig nieuws aantreffen.
J.C.H.B.
| |
Middeleeuwen
K. Sierksma, ed., Liudger 742-809. De confrontatie tussen heidendom en christendom in de Lage Landen (Dieren: Bataafsche Leeuw, 1984, 128 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6707 013 0). In de negentiende publikatie van het Comité Oud Muiderberg zijn de voordrachten, op de conferentie van dit comité in augustus 1982 gehouden, gebundeld. Verschillende sprekers hebben hun specialisme naar voren gebracht, zoals die al uit eerdere publikaties van hun hand bekend was. D.P. Blok geeft een bondig overzicht van ‘De historische en geografische situatie van Liudgers geboortestreek Nifterlake’. H. Halbertsma beschrijft de heidense praktijken, waarmee Liudger en zijn voorgangers Willibrord en Bonifatius te maken kregen. Aan de hand van heiligenlevens en op grond van vergelijking met wat uit Engeland bekend is, maakt Halbertsma duidelijk, dat de overgang naar het christendom bij de Friezen geleidelijk is verlopen en dat het christendom heidense voorstellingen heeft overgenomen en tot de hare heeft gemaakt. P. Dinzelbacher belicht, naar aanleiding van de belangstelling voor het boek, die Liudger volgens zijn biograaf Altfried aan de dag legde, ‘Die Bedeutung des Buches im Zeitalter des hl. Liudger’. Het christendom is bij uitstek een ‘Buch-religion’. Het boek, als drager van Gods woord, wordt zelf object van verering, | |
| |
aldus Dinzelbacher. Het is een gemiste kans om dit door middel van illustraties duidelijk te maken. Nu bevat de bundel voornamelijk afbeeldingen van Liudgerkerken en -relieken. A. van Berkum zet de onderscheiden visies op de combinatie episcopaat-monnikschap in de achtste eeuw uiteen: ‘Van het charismatische naar het ambtelijke bisschopstype’. Hij stelt het continentale bisschopstype, met de bestuurlijke kwaliteiten voorop, tegenover het Ierse. In dit laatste type bisschop ligt de nadruk op het spirituele en op het ascetischmystieke. Na de tegenpolen Willibrord en Bonifatius vindt men bij Gregorius en Liudger een synthese van beide typen, aldus Van Berkum. G. Quispel poneert tenslotte zijn - niet onweersproken gebleven - visie op het Thomas-evangelie, een Aramese traditie van de woorden van Jezus, het voortleven daarvan in de Diatessaron, de invloed daarvan op het Limburgse leven van Jezus en in de Heliand ‘als spiegelbeeld van de religie van Liudger’. De bundel begint met een korte schets van Liudgers leven door H.F.J. Duindam en wordt besloten met een bijdrage over Muiderberg en omgeving van K. Sierksma. Daarin lokaliseert deze het raadselachtige Werinon in Muiderberg of omgeving. Maar daarover wordt in eerdere bijdragen anders gedacht.
M.C.K.
E.H.P. Cordfunke, Opgravingen in Egmond. De abdij van Egmond in historischarcheologisch perspectief (Zutphen: De Walburg Pers, 1984, 191 blz., ƒ33,50, ISBN 90 6011 249 0). Professor Cordfunke is geen historicus van professie, maar hij weet al het weetbare en nog enige zaken meer over Alkmaar, hij is de bezielende leider van de Alkmaarse historische reeks en bovendien kan hij opgraven. Egmond en Alkmaar, de twee zijn haast onlosmakelijk verbonden; bovendien waren in het grote boek van pater Hof over de abdij van Egmond uit 1973 de archeologische aspecten wat verwaarloosd, omdat de resultaten van de opgravingen door professor Van Giffen in 1938-1948 verricht, toen nog onvoldoende bekend waren. De schrijver heeft veel contacten gehad met H. Praamstra, die drie opgravingsplattegronden heeft vervaardigd en tijdens de grote campagne van 1938-1948 de dagelijkse leiding heeft gehad. Alle voorwaarden waren dan ook vervuld voor de samenstelling van een waardevol boek, waaraan G.J.R. Maat een hoofdstuk heeft bijgedragen over de relieken van Sint-Adelbert. Het heeft het formaat van de Alkmaarse historische reeks, is verschenen bij dezelfde uitgever, maar maakt er formeel geen deel van uit. De schrijver weet waarover hij het heeft en heeft een respectabele hoeveelheid literatuur doorgewerkt. Hij spreekt in zijn historische inleiding zelfs over graaf Dirk (bis) en heeft dus kennis genomen van de publikatie daarover van J.M. van Winter. De archeologische aspecten blijven uiteraard de hoofdzaak vormen. Bijzonder gefascineerd was ik door de hoofdstukken over de nederzettingssporen van het houten klooster, dat omstreeks 930 gesticht is door graaf Dirk I en door dat over de grafelijke bijzettingen. Dit boek is een waardevolle aanvulling op het grote werk van pater Hof. Het is rijk geïllustreerd en zoiets mag men van een archeoloog verwachten. Het klooster Egmond was tenslotte uiterst belangrijk voor de graven van Holland. Langzaam beginnen we alle geheimen daarvan te weten te komen en publikaties als de onderhavige zijn daarbij van eminent belang.
H.P.H.J.
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis
L. Voet, J. Voet-Grisolle, The Plantin Press (1555-1589). A Bibliography of the Works printed and published by Christopher Plantin at Antwerp and Leiden, VI, Indices (Amsterdam: Van Hoeve, 1983, 440 blz., ƒ460, -, ISBN 90 222 0279 8). Tussen 1980 en 1982 bezorgde L. Voet, specialist van aartsdrukker Plantijn en ere-conservator van het Plantijn-Moretus-Museum te Antwerpen, een vijfdelige alfabetisch gerangschikte catalogus van de drukken die Plantijn te Antwerpen of te Leiden liet verschijnen. Van de 2494 nummers werd telkens een uitvoerige en precieze beschrijving gegeven, met inbegrip van de vindplaats. In deze notities werd een schat aan gegevens over het culturele en maatschappelijke leven van de zestiende eeuw, soms rechtstreeks geput uit het rijke Plantijnarchief, verwerkt. De toegang tot dit monumentale naslagwerk en fundamentele werkinstrument werd in het zesde deel zeer vergemakkelijkt door de hier geboden indices. Het bevat ondermeer een chronologische lijst jaar voor jaar van de Plantijndrukken; een lijst volgens de taal van de drukken, tenminste van het Aramees, Grieks, Hongaars, Hebreeuws, Syrisch en zeven Westeuropese talen; de Latijnse drukken werden wegens hun groot aantal echter niet meer opnieuw opgesomd; een catalogus van de geïllustreerde edities; een overzicht van de drukken volgens de onderwerpen: godsdienst, recht, wetenschappen, aardrijkskunde, geschiedenis, schoolprogramma's, taalkunde, menswetenschappen, humanistische werken, literatuur in de volkstalen, fabels, emblemata, muziekdrukken. De index van persoonsnamen (2733-2841!) zal een echte mijn van informatie zijn voor iedere vorser die zich met de Europese geschiedenis van de zestiende eeuw, op welk terrein dan ook, inlaat. Tenslotte volgt een reeks addenda en corrigenda, die ondermeer de verwerkte bibliografie aanvult tot in 1981. Het pleit voor de degelijkheid van de catalogus dat in de aanvulling slechts zes nieuw aan het licht gekomen edities moesten worden opgenomen.
R.V.U.
J.-P. Poussou, e.a., ed., Etudes sur les villes en Europe occidentale. Milieu du XVIIe siècle à la veille de la Révolution Française. Angleterre, Pays-Bas et Provinces Unies, Allemagne rhénane (Regard sur l'histoire IL, dl. 2; Parijs: Centre de documentation universitaire, 1983, 474 blz., Fr. 235, -, ISBN 2 7181 2117 3). In dit deel vinden we voor de periode vanaf omstreeks 1650 tot 1789 naast een uitvoerige beschrijving van Engelse steden door J.-P. Poussou (9-212) drie kortere overzichten van de stadsgeschiedenis in de Zuidelijke Nederlanden (inclusief Luik), in de Republiek en het Rijnland, respectievelijk van de hand van Alain Lottin en Hugo Soly (213-306), Ad. van der Woude (307-385) en Bernard Vogler (387-469). De bedoeling van dit boek is het Franse publiek een beeld te schetsen van de stand van zaken in de stadsgeschiedschrijving betreffende de genoemde gebieden op dit moment. Om ons tot de bijdragen over de Nederlanden te beperken, voor de meeste historici, die in de historiografie van deze streken thuis zijn, bieden de overzichten niet veel nieuws. Uiteraard lag het ook niet in de bedoeling in een dergelijke publikatie als deze met nieuwe onderzoeksresultaten te komen. In het deel over het Zuiden wordt achtereenvolgens aandacht geschonken aan aspecten van de demografische ontwikkeling, de verhouding stad - platteland, de uiterlijke gedaante van de steden, de economische conjunctuur, sociale spanningen, de stedelijke oligarchieën en kerk en cultuur. Van der Woude beperkt zich voornamelijk tot de institutionele geschiedenis, de demografie, het uiterlijk van de stad en een aantal aspecten van de sociale gelaagdheid. Door zich deze beperking | |
| |
op te leggen konden de behandelde onderwerpen wat meer worden uitgewerkt dan in de bijdrage van Lottin en Soly het geval is. Daar staat tegenover dat de economie, religie en cultuur buiten beschouwing zijn gebleven; zaken waarop de Nederlandse auteur naar eigen zeggen graag elders terug zou willen komen. Het door Lottin en Soly geschreven stuk geeft een bibliografie met een aantal belangrijke publikaties (meest in het Frans en Engels) gerangschikt onder een aantal trefwoorden, inclusief een korte literatuuropgave betreffende twaalf steden. Van der Woude stelde een beredeneerde bibliografie samen. In tegenstelling tot de Belgische auteurs weerstond hij de verleiding van een notenapparaat.
L.N.
De beroemde medicus Boerhaave heeft vele malen een officiële redevoering gehouden aan de Leidse hogeschool. Reeds als 21-jarige student sprak hij in 1689 over Epicurus. In 1731, toen hij het ambt van rector-magnificus overdroeg, na het voor de tweede maal bekleed te hebben, hield hij tenslotte zijn negende oratie. In Boerhaave's Orations, E. Kegel-Brinkgreve en A.M. Luyendijk-Elshout, ed. (Publications of the Sir Thomas Browne Institute Leiden, New Series IV; Leiden: E.J. Brill, 1983, viii + 374 blz., ƒ96, -, ISBN 90 04 07043 5) is van acht van deze Latijnse redevoeringen een Engelse vertaling gepubliceerd. De lijkrede op Albinus uit 1721 werd niet opgenomen, daar hiervan tien jaar geleden reeds een Duitse vertaling verschenen is. Van de rede uit 1689, waarvan het manuscript gevonden werd in het Leidse Gemeentearchief, is ook de tot nu toe ongepubliceerde Latijnse tekst opgenomen. Het boek bevat verder een algemene inleiding, aparte inleidingen op en korte samenvattingen van de oraties en een drietal appendices. Het notenapparaat is zeer uitvoerig. De voorbereidingen voor deze uitgave zijn reeds lang geleden begonnen. Het plan ontstond in 1967. De redes, waarin, gezien de verschillende leerstoelen die Boerhaave in de medische faculteit bekleed heeft, uiteenlopende onderwerpen aan de orde kwamen, werden becommentarieerd door een vijftal onderzoekers, ieder vanuit hun specifieke deskundigheid. Maar na verlooj, van tijd stagneerde het werk. In 1977 werd de draad weer opgenomen door A.M. Luyendijk-Elshout en E. Kegel-Brinkgreve. Eerstgenoemde was van meet af aan al bij het project betrokken. Zij besloten tot een wat andere opzet van de uitgave, waarbij de teksten niet alleen vanuit wetenschappelijk oogpunt bekeken werden, maar ook de retorische aspecten van de redevoeringen alle aandacht kregen. Deze nieuwe benadering noodzaakte tot een omwerking van de oorspronkelijke commentaren en ook de annotatie heeft ongetwijfeld vele wijzigingen ondergaan. De wijze waarop Boerhaave de regels der retorica toepaste, wordt duidelijk gemaakt door zowel in de samenvattingen als in de vertalingen een indeling in paragrafen aan te brengen. Duidelijk blijkt uit deze uitgave, resultaat van nauwe samenwerking tussen een medisch-historica en een classica, dat Boerhaaves oraties alleen te begrijpen zijn, als men rekening houdt met hun retorische vorm.
A.D.M.
Reeds één jaar na het verschijnen van de dissertatie van A. Frank-van Westrienen over de Groote Tour in de zeventiende eeuw (BMGN, 99 (1984) 453-454) is het mogelijk aan de hand van R. de Leeuw, ed., Herinneringen aan Italië. Kunst en toerisme in de 18e eeuw (Zwolle: Waanders, 1984, 272 blz., ƒ69,50, ISBN 90 6630 027 2) een ander gedeelte uit dit hoofdstuk van de cultuurgeschiedenis nader te bekijken. En dan in de letterlijke zin des woords. Het boek is eigenlijk de catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling, die op drie plaatsen in Nederland te zien was en bevat tal van zeer instructieve illustraties. Hier wordt de educatiereis van de jongeman van goeden huize in Italië (eigenlijk tot in de ne- | |
| |
gentiende eeuw) aan uitvoerige beschouwingen onderworpen. De inleidende essays zijn veelal door kunsthistorici geschreven aangezien naast de door de reizigers zelf verhaalde belevenissen vooral de uitbeelding van de reis en hun belangstelling voor de voortbrengselen van kunst en cultuur centraal stonden. In dit kader behandelen F. Kuyvenhoven en H. Tromp het verblijf van baron Van Spaen in Italië (1769-1770). Van Spaen bracht na zijn terugkeer decoraties aan in kasteel Biljoen die in directe relatie staan tot zijn reis. J. van Heel bespreekt de reis van Johan Meerman (1775-1776), J.W. Niemeijer die van vier Hagenaars in 1778, waaronder een tekenaar, die de voortgang documenteerde. R.E.O. Ekkart schetst de activiteiten van baron Van Westreenen gedurende zijn reizen in 1833 en 1834. F.L. Bastet concentreert zich op reizigers en oudheden zonder al te veel Nederlandse omstandigheden te vermelden. Over al deze beschouwingen, hoe erudiet ook, moet worden opgemerkt, dat het factuele meestal op de voorgrond staat en aanzetten tot cultuurhistorische vraagstellingen en analyses zelden voorkomen. Zo zou men zich kunnen afvragen of de door de reizigers geuite meningen op historisch, politiek en artistiek gebied niet meer met elkaar in verband te brengen zijn, waardoor hun wordingsproces verhelderd zou kunnen worden. Materiaal daarvoor is voorhanden (zie bijvoorbeeld de lectuurlijst van Van Spaen op pagina 249 die de mogelijkheid schept het tot stand komen van zijn opinies te analyseren). Gelukkig bevat het overzichtsartikel van De Leeuw wel enkele opmerkingen in die zin, terwijl D. Dekkers’ ‘Tivoli, toeristische trekpleister. Van fontein naar waterval’ een uitstekend voorbeeld geeft van dergelijke zo gewenste studies. Zorgvuldig volgt zij de ontwikkeling van de natuurbeschouwing in de loop der eeuwen om daarnaast de weergave van de diverse Tivoli ‘wonderen’ aan deze wisselende appreciaties te relateren. Merkwaardig is dat de gebonden editie van dit mooie boek enkele belangrijke bijlagen uit de ingenaaide versie mist.
E.O.G.H.M.
| |
Nieuwste geschiedenis
J. Derix en S. Verlinden, Ten oorlog voor Napoleon. De lotgevallen van Noordlimburgse dienstplichtigen in de Franse tijd (1794-1814) (Venlo: Dagblad voor Noord-Limburg, 1983, 199 blz., ƒ22,50, -, ISBN 90 70285 38 x). In dit boek wordt de Franse tijd belicht zoals de bevolking in een deel van Noord-Limburg die heeft beleefd. Dat deel vormde een administratieve eenheid als het kanton Horst en omvatte alle Noordlimburgse gemeenten op de westelijke Maasoever, van Venray tot en met Kessel. In dat gebied werden meer dan 700 jongens als dienstplichtigen opgeroepen om Napoleon te dienen. Zij streden en stierven op vele slagvelden, overal in Europa. Eén van de onaangenaamste gevolgen van de inlijving van het Nederlandse grondgebied bij het Franse keizerrijk in 1810 was de invoering van de conscriptie. Aangezien de inlijvingstijd slechts kort heeft geduurd - van 1810 tot 1813 -, is het aantal opgeroepenen relatief klein geweest. Echter, maar al te vaak wordt vergeten dat delen van wat nu het Koninkrijk der Nederlanden heet, het genoegen hebben gehad sinds 1794 te mogen delen in de zegeningen van het Franse bewind. Ondermeer was dat het geval met het betreffende stukje Limburg, dat overigens voor 1794 onder Pruisisch gezag stond. Vanaf de jaren 1800-1801 kreeg men daar reeds met de conscriptie te maken. Wat dat betreft, biedt het boek een interessante regionale variant op het algemene Nederlandse patroon. Iets anders is dat de (onder)titel in feite de inhoud niet dekt. Het werk | |
| |
beschrijft de wijze waarop de conscriptie werd uitgevoerd, het verzet, de dienstweigering, de onderduiking en de vrij meedogenloze Franse tegenmaatregelen, als het optreden van de gendarmerie, inkwartiering bij en gijzeling van familieleden van de betrokkenen etc., maar over de lotgevallen van de dienstplichtigen in de Napoleontische legers zelf wordt vrijwel niets vernomen. Een uitzondering hierop vormen enige brieven van een conscript. Verder lijkt het boek vooral geschreven te zijn voor een grotere lezerskring en met name voor de huidige bewoners van de streek, die onder de vele genoemde namen wellicht hun voorvaders kunnen ontdekken. Deze aanpak heeft met zich meegebracht dat ieder jaar de wijze waarop de conscriptie plaatsvond uitgebreid wordt weergegeven, waarbij zoals gezegd veel namen worden vermeld. Qua compositie zou het boek sterker zijn geweest indien dit alleen was gebeurd met de gebeurtenissen in de eerste jaren en verder was volstaan met het weergeven van afwijkingen in het systeem. Een laatste kritische noot betreft de inhoud van de inleiding. De wijze waarop de schrijvers parallellen trekken tussen de Franse en Duitse bezetting en tijd gaat mij toch wel wat al te ver. Het woord collaboratie bijvoorbeeld heeft een dermate ongunstige klank gekregen dat het gebruik daarvan voor de Nederlandse bestuursambtenaren in de Franse tijd bepaald onjuist is. Zo zou er nog wel meer te noemen zijn. Afgezien van deze bedenkingen heb ik het boek met genoegen gelezen. De schrijfstijl is helder en het werk berust op gedegen onderzoek, ondermeer in de Franse legerarchieven die zich in het Château de Vincennes (nabij Parijs) bevinden. Het als bijlage opgevoerde register van dienstplichtigen uit Horst, die in Franse krijgsdienst zijn geweest met hun legeronderdelen en staat van dienst, geeft daar een goed voorbeeld van.
H.B.
Lodewijk Napoleon, Gedenkschriften, W. Zaal, ed. (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1983, 218 blz., ƒ38,50, ISBN 90 295 3218 1). Met de uitgave van deze selectie uit zijn Documens Historiques heeft nu ook Louis Bonaparte, de koning van Holland, een plaats gekregen in de reeks ego-documenten van de Arbeiderspers. Wim Zaal heeft hiervoor fragmenten uitgekozen, gecondenseerd en vertaald, en deze aangevuld met ander contemporain materiaal. Zijn verbindende tekst is kort en geeft slechts een summiere uitleg. Noten ontbreken geheel, maar wel vindt men achterin een opgave van de herkomst der citaten. De samensteller is erin geslaagd de stof zo te selecteren en te ordenen dat een geheel ontstaan is dat men geboeid leest. Storend vond ik echter het ontbreken van een duidelijk typografisch onderscheid tussen citaten en commentaren. Een regel wit is daarvoor niet voldoende. Bovendien wordt niet altijd op het eerste gezicht duidelijk wie nu aan het woord is: Zaal, Lodewijk Napoleon of een ander. Het beknopte commentaar van Zaal is functioneel en vlot geschreven - soms te vlot, bijvoorbeeld wanneer hij Lodewijk Napoleon ‘een religieus instinct’ (12) en ‘een literaire tic’ (13) toeschrijft. In het algemeen is het zakelijk juist, enkele oneffenheden daargelaten. Zo stelt Zaal op pagina 29 dat Lodewijk in Nederland ‘een volstrekte monetaire chaos’ aantrof, terwijl daarvan sinds de munthervorming ten tijde van Willem III toch onmogelijk meer gesproken kan worden. Men kan verder met Zaal van mening verschillen of voor Holland de voortdurende oorlog het noodlottigste gevolg was van het continentaal stelsel (80-81). Hoe nu tenslotte in een recensie voor vakgenoten dit boek te beoordelen? Het zal duidelijk zijn dat het ons niets nieuws geeft. Wel brengt het echter in een collage van contemporain materiaal persoon en koningschap van Lodewijk Napoleon tot leven. Bovendien doet het dat op een aangename, gemakkelijk leesbare manier, ondanks de reserves hierboven gemaakt over de wijze van presenteren. Het valt dan ook toe te juichen dat het boek in deze serie ook veel niet-historici zal bereiken.
D.V.D.H.
| |
| |
D. van Arkel, e. a., ‘De wijngaard des Heeren’. Een onderzoek naar de wortels van ‘die blanke baasskap’ in Zuid-Afrika (Cahiers sociale geschiedenis IV; Leiden: Martinus Nijhoff, 1983, 83 blz., ƒ24,50, ISBN 90 247 9993 7). Men zij getroost: de wiskundige formules, die op de eerste bladzijden worden besproken spelen verder in deze studie geen enkele rol. Ze dienen slechts om de hypothesen die de auteurs willen toetsen samen te vatten. In de tekst wordt met gewone woorden weergegeven hoe het model in elkaar zit, zodat iedereen er doorheen kan komen. Uitgangspunt is, dat er racisme ontstaat, wanneer en waar aan drie voorwaarden is voldaan. De sociale afstand tussen gediscrimineerde en discriminant moet groot zijn, de discriminant moet door zijn ‘soortgenoten’ worden geterroriseerd tot meedoen aan de discriminatie, de gediscrimineerde groep moet een voor de discriminant aanvaardbaar stigma opgedrukt hebben gekregen. Verschillende onderzoekers van de geschiedenis van Zuid-Afrika beweren, dat het aldaar heersende racisme een gevolg is van de goud- en diamantvondsten. Toen ontstond plotseling een vrijwel onstelpbare behoefte aan goedkope arbeiders. Zo'n proletariaat kon worden geschapen door niet-blanken aan allerlei dwangmaatregelen te onderwerpen. Voor Van Arkel c.s. is het niet zo vanzelfsprekend, dat de discriminatie is ontstaan uit industrialisatie en kapitalisme. Men heeft toen de apartheid zo gemakkelijk aanvaard, dat er in het voorafgaande tijdperk ook al het een en ander mis moet zijn geweest. Zonder te pretenderen het laatste woord over hun onderzoeksthema te zeggen maken de auteurs aannemelijk, dat er al tijdens het bewind van de VOC sporen van discriminatie waren. De Engelse overheersing - sedert 1795 - bracht een uitbreiding en intensivering van de apartheid. Voor de boeren werd het moeilijker om het hoofd boven water te houden. Zij wisten de inheemse zwarten aan een systeem van dwangarbeid te onderwerpen dat reeds omstreeks 1830 alom was geaccepteerd. Blijkbaar vormden de economische omstandigheden toen een stimulans om bestaande remmingen tegenover racisme snel te doen verdwijnen. De rol van de Engelse overheid was aarzelend: enerzijds kwam zij op voor de belangen van de zwaksten - zoals blijkt uit het optreden tegen slavenhandel en slavernij - anderzijds werden de belangen van de boeren ontzien. Wie geen blank vel had beleefde in Zuid-Afrika dus al slechte tijden toen er nog pre-industriële arcadische toestanden heersten.
P.D. 't H.
G. Schmook, Hendrik Conscience c.s. schrijven aan zijne majesteit Leopold I, 10.10.1846. Samenstelling van een Vlaams konfliktdossier: aanleiding tot het herdenken van een vertroebeld verleden (Gent: Koninklijke academie Nederlandse taal- en letterkunde, 1984, 273 blz., BF 850, -). Het Conscience-herdenkingsjaar 1983 heeft de Conscienceliteratuur weer aardig uitgebreid. Sommige bijdragen brachten nieuwe gegevens over zijn persoon en zijn werk, andere probeerden voor de hedendaagse lezer een beeld te schetsen van deze eens zo populaire Vlaamse auteur. Het werk van Schmook is bedoeld als een bijdrage tot de herdenking die in 1983 plaatsvond, alhoewel het pas in 1984 verscheen. De aanleiding tot het onderzoek waarvan Schmook in zijn jongste boek verslag doet, was een schrijven van Hendrik Conscience c.s. dd. 10-10-1846 aan de katholieke minister van binnenlandse zaken De Theux. Deze brief van enkele ‘vlaemsche letterkundigen te Antwerpen’ bracht de minister ervan op de hoogte, dat zij er bij koning Leopold I hun beklag over hadden gedaan dat het stadsbestuur van Antwerpen zich niet gehouden had aan de voorschriften betreffende de eerbiediging van het taaleigen van de bevolking bij de verspreiding der tellingformulieren voor de belangrijke volkstelling van 1846. Het had namelijk volgens hen praktisch uitsluitend Franstalige tellingformulieren laten uitdelen. Zoals gezegd was deze brief van Conscience mede ondertekend door acht min of meer bekende | |
| |
medestanders, namelijk L. Vleeschouwer, Th. van Rijswijck, P. Wynen, J. van Rotterdam, P. van Delen, K. Swolfs, Hendrickx en M.A. Michiels. In zijn werk onderzoekt de auteur welke band er heeft bestaan tussen dit schijnbaar onsamenhangend allegaartje van ondertekenaren. Feitelijk werd het een deels recapitulerend, deels nieuw detaillistisch onderzoek naar de persoonlijke verhoudingen tussen de ‘eerste taalminnaeren’ (vooral) werkzaam in het Antwerpse milieu in de periode vóór en na 1846 (1834-1857). In de delen I en II worden hun ontmoetingsoorden en verenigingen in detail beschreven tot circa 1844. In deel III wordt uitvoerig ingegaan op de betekenis van het nogal cryptische genootschap de ‘Toekomst’/ het ‘Heilig Verbond’ (1845-1846), waarin de meeste ondertekenaren actief zijn geweest. De ‘onbekenden’ onder hen blijken inderdaad late vruchten te zijn van het ‘Heilig Verbond’. Vooral aan de hand van een omstandige, becommentariërende samenvatting van de (verloren gewaande) authentieke notulen ervan, volgt de auteur nagenoeg chronologisch ‘het ingewikkelde dagjesspel der dingen’ (104). De eendracht onder de eerste flaminganten was soms ver te zoeken en werd door het genootschap bepaald niet bevorderd. In de delen IV tot en met VI biedt de auteur de lezers een soort naspel, waarin de jongste ondertekenaars verder worden gevolgd. De verwikkelingen worden er niet minder op: het prille flamingantische verleden ‘blijft vertroebeld’. Wie zich graag verdiept in een woud van details om geduldig een draad te ontdekken in een niet altijd heldere tekststructuur, komt in dit werk uitstekend aan zijn trekken. De lezer die graag snel wil weten waar de auteur heen wil, die vooral houdt van synthese in plaats van analyse, zal de lectuur van dit werk wellicht als een karwei ervaren. Gelukkig voor hem bestaan er over de Vlaamse beweging ook werken die anders van opzet zijn. Het boek werd keurig uitgegeven door het secretariaat van de Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Handig (in bijlage) is de lijst van ‘dramatis (niet dramatisch) personae’ op de bladzijden 263-264. Jammer dat deze lijst niet werd uitgewerkt tot een nuttig register van persoonsnamen met verwijzingen naar de bladzijden in het boek. De gebruikte spelling is af en toe storend. Nu we sedert 1954 al zijn opgezadeld met twee verschillende spellingen, lijkt het niet aangewezen dat een auteur ‘zijn’ afwijkende spelling daar nog eens aan toevoegt.
M.B.H.
Jan Breman, Control of Land and Labour in Colonial Java. A Case Study of Agrarian Crisis and Reform in the Region of Cirebon during the First Decades of the 20th Century (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CI; Dordrecht: Foris Publications, 1983, xi + 158 blz., ƒ40, -, ISBN 90 6765 048 x). Omstreeks 1920 werd in de residentie Cheribon, een agrarisch probleemgebied in West-Java, door het Nederlandse bestuur een ingrijpende landhervorming op touw gezet. Doel was een krachtige boerenstand in het leven te roepen, steunpilaar van een ordelijke koloniale samenleving, onder beëindiging van de steeds verder voortgeschreden versnippering van het sawah-bestand. Marginale landbezitters die geen levensvatbare bedrijven konden stichten zouden daartoe uit de kring van gerechtigden tot de gemeenschappelijke rijstvelden moeten worden geweerd. Tevens werd een schuldsanering beoogd, omdat de schrikbarende schuldenlast waaronder een groot deel van de landbouwende bevolking gebukt ging als een van de voornaamste oorzaken van de armoede werd gezien. Breman geeft ons een boeiend en tegelijk gedetailleerd verslag van de motieven voor deze hervorming, de wijze waarop ze werd voorbereid en uitgevoerd, en van de redenen waarom zij, als zovele van hogerhand bevolen maatregelen op Java, tenslotte op een mislukking uitliep. De bestaande agrarische elite, de dorpsbestuurders en hun aanhang, hadden te veel te verliezen om | |
| |
krachtig mee te werken aan de te Batavia uitgebroede plannen, die hun dominerende positie in gevaar konden brengen. Hetzelfde gold voor de in Cheribon machtige suikerondernemingen die belang hadden bij een van de dorpsbesturen afhankelijke, economisch onderontwikkelde, desabevolking. Via de dorpshoofden slaagden zij er immers in zich de beste gronden toe te eigenen voor de beplantingen met suikerriet. Het is niet de geringste verdienste van deze in veel opzichten zeer verhelderende monografie dat Breman verschillende lijnen doortrekt tot het huidige Indonesië. Hij wijst tal van parallellen aan tussen de koloniale en postkoloniale staat, bijvoorbeeld waar het de onmacht betreft om bepaalde veranderingen van bovenaf af te dwingen. Het viel mij op dat in deze uitvoerig gedocumenteerde studie zo weinig gebruik is gemaakt van recente literatuur over de effecten van het cultuurstelsel. Vermoedelijk kwam de eind 1982 voltooide dissertatie van Radin Fernando (Peasants and Plantation Economy. The Social Impact of the European Plantation Economy in Cirebon Residency from the Cultivation System to the End of the First Decade of the Twentieth Century) te laat om nog door de schrijver te kunnen worden benut. Dat bezwaar gold echter niet voor het werk van Robert E. Elson, onder andere zijn in 1979 tot stand gekomen (eveneens te Monash in Australië verdedigde en nog niet in druk verschenen) dissertatie Sugar and Peasants. The Social Impact of the Western Sugar Industry on the Peasantry of the Pasuruan Area, East Java, from the Cultivation System to the Great Depression. Kennisneming van deze literatuur had Breman mogelijk behoed voor het nogal gedateerde beeld dat hij nu van het cultuurstelsel heeft geschetst, bijvoorbeeld dat door het stelsel de communale tendens in de Javaanse samenleving zou zijn versterkt. Dit is echter een ondergeschikte leemte in een overigens zondermeer als voortreffelijk te kwalificeren boek.
C.F.
Tony Jansen en Jan Rogier, Kunstbeleid in Amsterdam 1920-1940. Dr. E. Boekman en de socialistische gemeentepolitiek (Nijmegen: SUN, 1983, 439 blz., ƒ29, -, ISBN 90 6168 220 7). In 1978 verkeerde de Boekmanstichting, het sociaal-wetenschappelijk studie- en voorlichtingscentrum over kunst en cultuur, na een ernstig conflict met de subsidiërende minister van CRM, in een fase van reorganisatie en heroriëntatie. Jan Rogier, waarnemend directeur van de stichting, voelde toen de behoefte aan een onderzoek naar het kunstbeleid, dat de naamgever van de stichting in de jaren dertig in Amsterdam gevoerd heeft. Dit bood tevens de mogelijkheid dat beleid te toetsen aan de unieke dissertatie Overheid en kunst in Nederland, waarop Boekman in 1939 promoveerde. Het moet voor de auteurs een vrij ontmoedigend onderzoek zijn geweest: op alle essentiële punten werden ze geconfronteerd met een ‘verkeerd verleden’. Het begint al in het eerste hoofdstuk, waarin de Amsterdamse gemeentepolitiek uitvoerig wordt geschetst. Daarin staat centraal hoe de gemeentelijke autonomie in toenemende mate aan banden werd gelegd. De conclusie kan slechts zijn, dat de materiële basis voor een krachtig kunstbeleid in Amsterdam eigenlijk ontbrak. Zonder deze conclusie aan te willen vechten, moet gewezen worden op de nogal gekunstelde beschouwingen over de gemeentelijke autonomie en de zeer eenzijdige analyse van de wet op de financiële gelijkstelling tussen rijk en gemeente van 1929. Vervolgens wordt de levensloop van E. Boekman (1889-1940) geschetst. Met veel begrip wordt, steunend op zeer verspreid materiaal, beschreven hoe deze zoon van een kleine boekhandelaar in de beste joodse en socialistische traditie zich met een ijzeren studiezin opwerkte tot een leidende positie in de SDAP, fractievoorzitter in de gemeenteraad, redacteur van het blad De Sociaal-Democraat en wethouder. Zijn laatste jaren werden overschaduwd door toenemend antisemitisme en het opkomend Duitse fascisme. In mei 1940 pleeg- | |
| |
de hij zelfmoord. Zijn politieke ontwikkeling kunnen de auteurs slechts met moeite appreciëren. Van uiterst links - libertair socialistisch of anarchistisch- schoof hij voortdurend op naar rechts: was fel tegen samenwerking met communisten, had goede contacten met katholieken en was eigenlijk meer een vrijzinnig-democraat. Na deze deceptie volgt dan - in hoofdzaak steunend op de debatten in de gemeenteraad - een overzicht van het gevoerde beleid; op het gebied van musea (met een nare censuur-kwestie), toneel (de werkelijk oeverloze kwestie wie de Stadsschouwburg mocht bespelen) en muziek. Dit zeer uitvoerige deel van het boek maakt duidelijk, dat Boekman nauwelijks een theorie had over kunst (laat staan een socialistische), maar pragmatisch en opportunistisch woekerde met afnemende middelen (ruwweg ½ miljoen per jaar, terwijl het rijk 1 ½ miljoen uitgaf). Dan wordt in een buitengewoon wonderlijk hoofdstuk aandacht besteed aan de dissertatie van Boekman: het leeuwedeel van de pagina's wordt gevuld met opmerkingen over wat er allemaal niet, of niet volledig in staat. In een slothoofdstuk wordt het nogal omvangrijke verhaal nog eens uitvoerig samengevat, zonder dat er nieuwe perspectieven worden geopend. Het geheel is niet alleen een teleurgesteld, maar ook een teleurstellend boek. De biografie van Boekman is blijven steken in een aanzet; de analyse van het kunstbeleid in Amsterdam is overmatig gericht op de beschrijving van politieke ‘kwesties’ en weinig diepgaand.
P.D.R.
De delen van de RGP-serie Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945. Periode A 1919-1930 blijven in hoog tempo en met behoud van de hoge graad van verzorgdheid verschijnen. Ditmaal kan worden aangekondigd deel IV, 1 augustus 1922 - 30 september 1923, bewerkt door J. Woltring (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie 181; 's-Gravenhage: verkrijgbaar bij Martinus Nijhoff, 1983, cxxxii + 659 blz., ISBN 90 247 9963 5). Zoals altijd komen vele, zeer uiteenlopende, zaken aan de orde, die een interessant beeld bieden van ‘buitenlandse zaken’ als bedrijf ook buiten de in de internationale politiek de meest op de voorgrond tredende zaken. In de woordkeus van bewerker Woltring kent het ‘in dit deel voorgeschotelde menu’ drie ‘hoofdgerechten’ (xxiv): de Roerbezetting (behalve een internationaal gevaarlijke ontwikkeling, ook in verband met materiële Nederlandse belangen van betekenis), Turkse zaken (een reeks kwesties in een voor dat gebied woelige tijd) en Volkenbondsaangelegenheden. Om de lezer even te laten meeproeven van de bronnen, die, hoe technisch en ingewikkeld soms ook, toch heel boeiende leesstof opleveren, één citaat. Het komt uit een notitie van secretarisgeneraal A.M. Snouck Hurgronje bij een concept voor een stuk bedoeld als reactie op een publikatie van de Volkenbond, waarin een grote stijging van de Nederlandse defensieuitgaven was geconstateerd ten opzichte van 1913. De details doen hier verder niet ter zake. Boeiend is echter vast te stellen dat Snouck Hurgronje ondermeer noteerde: ‘Wat dit laatste punt betreft is ons betoog eigenlijk: ‘Ons leger is niet veel waard, maar het is zeer duur’, wat misschien wel de waarheid is. Maar is het noodig dit van de daken te verkondigen? Voor het binnenland misschien wel, maar dit stuk is ook voor het buitenland bestemd’ (document 263 A, blz. 408).
J.C.H.B.
Over de zogenaamde paramilitaire organisaties ter rechterzijde in Nederland is tot nu toe slechts weinig gepubliceerd. Daarom is de verschijning van de politicologische docto- | |
| |
raalscriptie van Paul Krijnen, ‘Zonodig met behulp van wapens’. Geschiedenis van rechtse paramilitaire organisaties in Nederland (Amsterdam: SUA, 1983, 144 blz., ƒ17,90, ISBN 90 6222 098 3) welkom. Anders dan de wervende tekst van de uitgever aan de achterzijde van het boekje doet vrezen (‘...een onthullend overzicht van de kontinuïteit van ekstreemrechts. Het is daarmee een belangrijke informatiebron voor de progressieve en antifascistische beweging op dit moment’) is dit een nuttig, zij het eerste en nog kort, overzicht, dat over het algemeen in rustige toon verscheidene groeperingen, ook in hun onderlinge verbindingen, de revue laat passeren, zonder daarbij overigens in de ondertoon de afkeuring geheel te vermijden. Het gaat voornamelijk over de bijzondere vrijwillige landstorm en de burgerwachten tijdens het interbellum, de orde-dienst tijdens de tweede wereldoorlog en een wat groter aantal, soms overigens wel erg weinig betekenende, organisaties na de tweede wereldoorlog, waarvan steunt wettig gezag de belangrijkste lijkt (daarnaast komen ondermeer aan de orde: de landsknechten, volksweerbaarheid, nationaal reveil, handhaving rijkseenheid, de vrijwillige politie, de nationale reserve, het veteranen legioen Nederland, het oud strijders legioen en de werkgroep voor gezag en vrijheid). De schrijver maakt waarschijnlijk dat er in de loop van de twintigste-eeuwse geschiedenis van Nederland inderdaad in grote lijnen een zekere continuïteit in dit soort verschijnselen is waar te nemen. Voorts blijkt enerzijds de grens naar het centrum van de Nederlandse politiek soms moeilijk te trekken (het gaat vaak om niet meer dan oprecht bedoelde steun bij gezagshandhaving), anderzijds de afgrenzing naar de parlementaire democratie bepaald vijandig gezinde groeperingen evenzeer glijdend.
J.C.H.B.
Aan de stroom publikaties over de tweede wereldoorlog en wat daar direct aan voorafging is een boekje toegevoegd over het kamp Westerbork. Het gaat niet over de gebeurtenissen in dit kamp gedurende de bezettingstijd, toen de bezetter het een centrale rol toekende in de deportatie van de joden uit Nederland, maar juist over de periode ervoor. Zoals bekend is het kamp te Westerbork niet door de bezetter gebouwd, maar door de Nederlandse overheid om de joodse vluchtelingen uit Duitsland op te vangen en onder te brengen. Dick Houwaart, Westerbork. Het begon in 1933 (Den Haag: Omniboek, 1983, 152 blz., ƒ21,70, ISBN 90 620 7284 4) beschrijft, in het kader van het Nederlandse vluchtelingenbeleid en de reacties van het Nederlandse parlement en de Nederlandse pers op de komst van de stroom vluchtelingen, de ontstaansgeschiedenis van dit kamp. Hij doet dit uitvoeriger dan voorzover mij bekend tot nu toe was gedaan. Geschiedkundig gesproken ligt daar dan ook de betekenis van dit ongeannoteerde boek, waarin wel verscheidene documenten volledig zijn afgedrukt. Het hoofddoel van Houwaart ligt echter op een ander vlak. Hij wil waarschuwen en een bijdrage leveren aan het voorkomen van een herhaling. Grote verontwaardiging over het gevoerde beleid en de reacties in het algemeen blijken dan ook op tal van plaatsen. De slotzin van het boek luidt: ‘Eén Westerbork is genoeg geweest’.
J.C.H.B.
De ontwikkeling van het burgemeesterschap gedurende de laatste vijftig jaar is het onderwerp van een met zorg samengestelde bundel, alle speciaal voor de gelegenheid geschreven, artikelen: W. Derksen en M.L. van der Sande, ed., De burgemeester, van magistraat tot modern bestuurder (Deventer: Kluwer, 1984, 286 blz., ISBN 90 268 1470 4). De kernthese van het boek ligt besloten in de titel. In de jaren dertig was de burgemeester in de | |
| |
meeste gevallen nog een traditioneel magistraat, die in de eerste plaats het gezag verpersoonlijkte en die in zeer hoog sociaal aanzien stond. Sindsdien is er veel in zijn positie veranderd. Mede onder invloed van het niet in alle opzichten succesvolle optreden van veel burgemeesters in de bezettingstijd, veranderde de burgemeesterstaak via een vooral op managing gerichte rol (waarbij het er ondermeer om ging om de eigen gemeente op te stoten in de vaart der moderne tijden) naar een rol van teamleider in een zo autonoom functionerende en gedemocratiseerde lokale gemeenschap. De benoemingsprocedure werd daarbij gepolitiseerd en vermoedelijk in samenhang daarmee daalde het sociaal aanzien van de burgemeester enigszins. Van de afzonderlijke artikelen is vooral het stuk van de redacteuren over de burgemeester in oorlogstijd en de zuivering na de oorlog zeer de moeite waard. Daarnaast vallen ook de andere bijdragen van de redacteuren afzonderlijk te vermelden: het overzicht van Derksen van de discussie sinds de jaren zestig over de benoemingsprocedure van burgemeesters, de beschouwingen van mevrouw Van der Sande over de vrouwelijke burgemeesters en het slotartikel van de hand van beiden waarin een totaaloverzicht gegeven wordt.
J.C.H.B.
De reeks Cahiers over Nederland en de tweede wereldoorlog van het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie is met een prima deeltje, het zesde, verrijkt. R. Havenaar schreef een uitvoerig essay over de vooroorlogse ideologie van de NSB onder de titel De NSB tussen nationalisme en ‘volkse’ solidariteit. De vooroorlogse ideologie van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983, 159 blz., ƒ25, -, ISBN 90 9012 04386 7). Zonder met veel als zodanig heel nieuwe of verrassende gegevens te komen, rangschikt Havenaar, die over een heldere betoogtrant beschikt, deze op een wijze, zoals dat nog niet eerder gebeurde (ook niet bij L. de Jong of A.A. de Jonge). De ideologie van de NSB vóór de oorlog is daardoor zowel in de diverse aspecten als in de ontwikkeling in de tijd goed te volgen. Dat was, hoe helder het nu ook bij elkaar staat, geen eenvoudige opgave, omdat, zoals de auteur duidelijk uiteenzet, zowel de NSB zelf als leider Mussert eigenlijk bepaald ideologie-arm waren. Daardoor pasten de ideologische opvattingen zich, zeker in de details, nogal eens aan de wisselende omstandigheden en de interne partijverhoudingen aan. De ‘ideologische leegte’ in combinatie met ‘bewondering voor daadkracht’ (kenmerken van alle fascistische bewegingen; bladzijde 155) dwong de ideologie van de NSB en Mussert, zeker toen duidelijk was geworden dat de macht in Nederland niet op eigen kracht veroverd zou worden, steeds meer in de richting van het ‘volkse’ Duitse nationaal-socialisme. Hiermee werd de basis van de paradox van nationalisme én collaboratie met de bezetter al voor de oorlog stevig gelegd. Overigens was, bij alle zwenkingen en ontwikkelingen in de NSB-ideologie in dit opzicht, wel vanaf het begin duidelijk, dat die NSB (hoewel in andere uiterlijke verschijningsvormen oorspronkelijk nog betrekkelijk dicht blijvend bij wat in de burgerlijke samenleving als fatsoenlijk en respectabel werd beschouwd) een loot was van de extremistisch-rechtse stroming, die in de jaren dertig in het algemeen in Europa zoveel successen boekte. Afschaffing van de democratie en instelling van de leidersstaat om door bezielende actie de door die democratie verscheurde en in verval geraakte natie weer tot saamhorigheid en bloei te brengen, waren daarvan essentiële kenmerken.
J.C.H.B.
| |
| |
Nadat in 1982 de delen 1 en 2 verschenen voltooide E.H. Brongers in 1983 zijn drieluik over de Duitse aanval op Rotterdam met zijn Opmars naar Rotterdam, III, De laatste fase (Baarn: Hollandia, 1983, 274 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6045 416 2). Dit deel behandelt de strijd op 13 en 14 mei. De 13e mei stond in het teken van enerzijds de ondanks allerlei tegenstand geleidelijke opmars van de Duitse troepen tot vlak voor Rotterdam en anderzijds het opruimen van de laatste haarden van verzet in Noordbrabant (ook de Franse hulptroepen aldaar moesten retireren). De 14e mei was zoals bekend tevens de laatste oorlogsdag. Het hoofdstuk aan die laatste dag gewijd is verreweg het beste van de hele trilogie. Na een boeiende reconstructie van de gang van zaken rond de dood van overste Mussert (ten onrechte van verraad verdacht en eigenmachtig door Nederlandse militairen geëxecuteerd) en een wat minder interessante beschrijving van enige ‘randverschijnselen’ rond Rotterdam, volgt als een ware apotheose een op intelligent speur- en combinatiewerk steunende reconstructie van de gang van zaken rond het bombardement van Rotterdam. Brongers voegt daaraan genuanceerde beschouwingen over de verantwoordelijkheid van verscheidene betrokkenen toe. Van de veelal wat al te nadrukkelijk aanwezige onder- en soms boventoon van chauvinisme is hier geen sprake meer. Dit is weer wel het geval in de slotbeschouwing, die merkwaardigerwijze niet meer terugkomt op wat in deel I als het hoofdthema van het boek was aangekondigd (het Duitse aanvalsplan), maar vooral de nadruk legt op de verdediging. De auteur gaat zelfs zover dat hij meent dat er om de geringschatting, waarmee over de strijd van de Nederlandse troepen wordt gesproken, te bestrijden eigenlijk hernieuwde studie van de hele strijd in mei 1940 nodig is. De slotwoorden van het boek luiden dan ook: ‘... grote bewondering voor hen die ons land in die meidagen van 1940 met inferieure middelen onder de meest hopeloze omstandigheden moesten verdedigen en daarbij een aantal opzienbarende wapenfeiten volbrachten’.
J.C.H.B.
L.E. van Holk en I. Schöffer, ed., Gedenkschriften van prof. mr. R.P. Cleveringa betreffende de gevangenschap in 1940-1941 (Studies over de geschiedenis van de Leidse universiteit I; Leiden: Brill-Universitaire pers, 1983, viii + 175 blz., ƒ48, -, ISBN 90 04 07092 3). De toespraak, die Cleveringa als deken van de juridische faculteit op 26 november 1940 hield in het Groot Auditorium van de Leidse universiteit uit protest tegen het ontslag van de joodse hoogleraren, in het bijzonder zijn leermeester prof. mr. E.M. Meijers, was de klaroenstoot voor het universitair verzet tegen de Duitse bezetting. Cleveringa werd de volgende dag door de Duitse autoriteiten opgepakt en in Scheveningen gevangen gezet tot 22 juli 1941. Op 4 januari 1944 werd Cleveringa als gijzelaar met andere Leidenaars opgepakt en tot 22 juli van dat jaar in Vught gevangen gezet. De gedenkschriften bevatten Cleveringa's verslag van beide gevangenschappen; het geserreerde, heldere en in toon wat afstandelijke proza laat de lezer Cleveringa's ervaring van de vrijheidsberoving en het Duitse systeem in zijn dagelijkse praktijk zien. Het is allerminst verwonderlijk dat de Cleveringa van 1940-1941 de Duitsers milder en meer als individu beoordeelt dan de Cleveringa van 1944, die meent dat men bij de Duitsers slechts tevergeefs naar redelijkheid zal zoeken (157), maar de beslistheid waarmee hij in het gedenkschrift over Vught spreekt, over de Duitse schuld en de noodzaak tot vereffening der rekening zou men niet in de eerste plaats bij hem verwachten. Het eerste gedenkschrift behandelt uitvoerig de totstandkoming van de 26 november-rede, de noodzaak die Cleveringa voelde tot het uitspreken ervan, zijn gevangenneming, de verhoren (waarbij duidelijk bleek dat beide partijen tegengestelde opvattingen hadden over recht en rechtvaardigheid) en sterk gesystematiseerd het leven in | |
| |
het ‘Oranjehotel’. In het tweede gedenkschrift beschrijft Cleveringa de gang van zaken in het kamp Vught van binnenkomst, dagelijkse appèls, werkzaamheden, bestraffing door Duitsers, verhoudingen tussen gijzelaars onderling tot de procedure bij ontslag. Ondanks de bevoorrechte positie die Cleveringa door zijn tewerkstelling bij Häftlingsgeld- und Wertsachenverwaltung innam, was het een hard bestaan. In beide delen geeft Cleveringa rake miniatuur-portretten van zijn lotgenoten en Duitsers, zoals bijvoorbeeld de uitvoerige schets van zijn Duitse chef ‘Unterscharführer’ A. Ritter von und zu Eisenstein, een aan lager wal geraakte zoon van een oude Oostenrijkse adellijke familie (114-119). De gedenkschriften zijn ‘lege artis’ bewerkt en voorzien van de vereiste annotatie; een enkele keer corresponderen de tekst van een noot en de nootcijfers niet met elkaar. In hun inleiding motiveren de bewerkers de publikatie van de gedenkschriften en geven een korte schets van Cleveringa's leven waarbij vooral de periode 1940-1945 wordt belicht. Jammer genoeg wordt de vraag waarom ervan is afgezien het door Cleveringa van 10 mei tot 23 november 1940 gehouden dagboek in deze bundel te publiceren, niet beantwoord. Afgaande op de enkele citaten in de inleiding dringt de gedachte zich op, dat het dagboek voor de geschiedenis van de Leidse universiteit een bron van belang is. Te betreuren is het dat de illustratie van de omslag (de kopersnede van Cloucg en Woudanus van de universiteitsbibliotheek anno 1610) in het geheel niet aansluit bij de gedenkschriften zelf, terwijl deze voor de gehele serie ‘Studies over de geschiedenis van de Leidse universiteit’ weinig oorspronkelijk kan worden genoemd.
A.E.K.
E.N. van Kleffens, Belevenissen, II, 1940-1958 (Alphen aan den Rijn: A.W. Sijthoff, 1983, 229 blz., ƒ52,50, ISBN 90 218 3095 7). In dit tweede deel van zijn autobiografie beschrijft Van Kleffens het voornaamste deel van zijn loopbaan. Tot 1947 was hij minister van buitenlandse zaken; vervolgens tot 1950 ambassadeur te Washington en in 1947-1948 tevens vertegenwoordiger bij de Veiligheidsraad in verband met de Indonesische kwestie; om persoonlijke redenen verkoos hij in de jaren 1950-1956 leiding te geven aan het gezantschap in Lissabon, doch met zijn benoeming tot permanent vertegenwoordiger van Nederland bij de NAVO in november 1956 keerde hij terug in de voorste linies van de buitenlandse dienst. Zijn benoeming tot vertegenwoordiger van de EGKS bij de Britse regering in mei 1958 beëindigde zijn loopbaan in dienst van de Nederlandse regering. In oktober 1967 trok Van Kleffens zich uit het openbare leven terug. De aanpak verschilt in dit tweede deel niet van die van het eerste over de jaren 1894-1940 (zie mijn bespreking in BMGN, 98 (1983) 253-257) en leidt tot hetzelfde teleurstellende resultaat. Van Kleffens beperkt zich tot het weergeven van ontwikkelingen die men ook in de handboeken terug kan vinden en lardeert zijn tekst met enkele interessante anekdotes. Over zijn eigen inbreng, over zijn eigen visies en meningsverschillen daarover met anderen laat hij zich niet uit. De conclusie kan geen andere zijn dan dat ook dit deel van de autobiografie geen opening geeft naar de betekenis van Van Kleffens voor de Nederlandse buitenlandse politiek en zijn betekenis als beoefenaar van het internationale recht. Ook is het te betreuren, dat de uitgever geen enkele poging heeft ondernomen evidente onjuistheden te corrigeren (bijvoorbeeld op pagina 109 in verband met de Duitse inval in de Sovjet-Unie in juni 1941: ‘Men zag op de Duitse televisie...’).
A.E.K.
Na de nederlaag van het Nederlandse leger tegen de Duitse overvaller heeft de overwinnaar de Nederlandse beroepsmilitairen vrijgelaten indien zij een verklaring op erewoord afleg- | |
| |
den, die erop neerkwam dat zij niets zouden ondernemen, dat het Duitse rijk schade kon berokkenen. Slechts een klein aantal (volgens de lijst achter in het hier aan te kondigen boek 69 man, op één na officieren en cadetten) weigerde dit. Deze groep werd dientengevolge in krijgsgevangenschap gehouden en verbleef het grootste deel van de eerste oorlogsjaren in het befaamde krijgsgevangenenkamp in het kasteel Colditz. Later werden zij overgebracht naar Stanislau, waar ook vele andere, inmiddels weer in krijgsgevangenschap gevoerde Nederlandse militairen, verbleven. De belevenissen van deze groep Nederlandse Colditzers, die later niet goed meer te onderscheiden viel van de groep Nederlandse krijgsgevangenen in Stanislau als geheel, is het onderwerp van het boek van Leo de Hartog, Officieren achter prikkeldraad 1940-1945. Nederlandse militairen in Duitse krijgsgevangenschap (Baarn: Hollandia, 1983, 381 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6045 207 0). De Hartog, zelf ‘Colditzer’, schreef dit boek na aandrang van verscheidene oud-kampgenoten en kreeg in de kring van voormalige krijgsgevangenen veel medewerking. Zo werd dit boek veel meer dan memoires, namelijk een zo volledig mogelijke reconstructie van allerlei aspecten van het kampleven met een sterke nadruk op de ontsnappingen (en de mislukte pogingen daartoe) en de lotgevallen van de ontsnapten (in verscheidene gevallen een verhaal met een zeer droevige afloop). Het is een zeer onderhoudend, af en toe bepaald spannend, boek geworden. Vooral bewonderenswaardig is de wijze waarop de auteur er in slaagt om ondanks al die gedetailleerde verhalen van afzonderlijke ontsnappingen toch een heel duidelijk overzicht op het geheel te blijven geven. Mocht achter de aandrang van De Hartogs oudkampgenoten de drijfveer hebben gezeten om te tonen dat ook Nederlanders in het inmiddels om zijn ontsnappingen zo beroemde Colditz hun eervol partijtje meebliezen, dan is ook die opzet geslaagd.
J.C.H.B.
De geschiedenis van homosexualiteit en homosexuelen in Nederland is nog maar in zeer beperkte mate (sommigen zullen zelfs zeggen: geheel niet) geschreven. Dit staat ongetwijfeld in verband met het feit dat homosexualiteit lange tijd bekend stond als de zogenaamde ‘stomme zonde’: zo ongewenst, dat er niet over werd gesproken en dat de uitingsvormen ervan uit het openbare leven werden geweerd. Dit heeft zijn effect op de geschiedschrijving niet gemist. Pas sinds kort is van een zekere kentering sprake en verschijnen er ook enige publikaties over de geschiedenis van homosexualiteit in Nederland. Niet weinig daarvan is afkomstig uit de kring van de homo-emancipatiebeweging, waarbij de nodige verontwaardiging over de positie en behandeling van homosexuelen in het verleden én voor de geringe aandacht, die de ‘officiële’ (!?) historici daaraan besteedden, meestal niet ontbreekt. Zo ook in Pieter Koenders, Homoseksualiteit in bezet Nederland. Verzwegen hoofdstuk (le dr., Den Haag: De Woelrat, 1983; 2e dr., Amsterdam: SUA, 1984, 160 blz., ƒ21, -, ISBN 90 6222 109 2). De auteur kampte uiteraard met de bronnenproblemen, die voortvloeien uit de positie van homosexuelen in de samenleving. Hij poogde dit op te lossen door interviews en door het doorploegen van veel archiefmateriaal vooral van de zijde van politie en justitie. Dit heeft zeker het nodige opgeleverd, in het bijzonder over de (verborgen) subcultuur. De ontmoetingsplaatsen en de behandeling van allerlei incidentele gevallen door de politie. Daarbij is terecht de situatie in de decennia vóór de bezettingstijd nadrukkelijk in het onderzoek betrokken. Tot diepgaander beschouwingen of analyses is Koenders echter niet gekomen en waarschijnlijk is zijn materiaal daarvoor ook (nog?) te gering. Als gevolg hiervan is ook het bijzondere van de bezettingstijd voor de homosexuelen niet met veel scherpte aan de orde gekomen. Dit hangt overigens ook samen met het feit dat de bezettingstijd voor de positie van de homosexuelen in de samenleving vermoe- | |
| |
delijk minder ingrijpend verschilde met de periodes ervoor en erna dan soms wel is gesuggereerd (van een met die van de joden vergelijkbare vervolging was geen sprake). De centrale zinnen van dit boek, dat als een nuttige eerste stap kan worden beschouwd, zijn dunkt mij dan ook: ‘De vervolging van homoseksuelen tijdens de bezetting in Nederland heeft in de praktijk een incidenteel karakter gehad. De onderdrukking van homoseksuelen en homoseksualiteit daarentegen heeft wel degelijk een stelselmatig karakter gedragen. Voor velen is het meest onthutsende misschien, dat dit stelsel al voor de oorlog grotendeels bestond en na de bezetting bleef functioneren’ (117).
J.C.H.B.
M. Moscou-de Ruyter, Vogelvrij. Het leven buiten de kampen op Java, 1942-1945 (Weesp: Fibula-Van Dishoeck, 1984, 224 blz., ƒ26,50, ISBN 90 228 3796 3). Niet alle Europeanen belandden na de Nederlandse capitulatie in Indië op 8 maart 1942 in krijgsgevangenen- of interneringskampen, maar het bestaan buiten deze kampen was allerminst een sinecure, zo blijkt uit deze in 1948 geschreven memoires. Naast de ‘gewone’ ontberingen van de Japanse bezetting, zoals de zorg om de krijgsgevangenen, Japanse huiszoekingen, martelingen en gedwongen verhuizing, zorg voor het dagelijks brood en voortdurende angst voor het toeslaan van de onvoorspelbare bezetter met nieuwe maatregelen, komt in deze memoires de afbraak van het tot maart 1942 bestaande maatschappelijke stelsel en de reactie daarop in de Nederlandse gemeenschap bijzonder treffend tot uiting. Vooral het veranderde, zelfbewuste en soms anti-Nederlandse gedrag van de Indonesiërs die zich niet langer als de ondergeschikte partij gedroegen wekte ernstige wrevel op. De oorlog eindigt in de memoires niet met de Japanse capitulatie in augustus 1945. De Indonesiërs namen het heft in handen en imiteerden ‘Nippon’. Op de Japanse terreur volgde de Indonesische, pas het vertrek naar een opvangcentrum in Semarang in het voorjaar van 1946 betekende het einde van de oorlog. Deze memoires van M. Moscou-de Ruyter munten uit door hun directheid in beschrijving, die terecht een ruime plaats geeft aan de emoties doch waarin voor blinde wrok geen plaats is.
A.E.K.
|
|