Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 466]
| |
waarvan één exemplaar dankzij een depotplicht sedert 1688 (of al eerder) in de Stadsbibliotheek terecht kwam. Uiteraard zijn de tentoongestelde werken slechts een fractie van het bezit, maar de samenstellers zijn er uitstekend in geslaagd aan te geven wat men zoal in de bibliotheek kan verwachten. Bovendien hebben zij een schat aan wetenswaardigheden bijeengebracht en deze op heldere wijze voor een geïnteresseerd publiek uiteengezet. Naast aandacht voor de grote lijnen, zoals de caesuur, die het Utrechts Schisma heeft teweeggebracht, of de merkbare invloed van hoogleraren op de collectievorming, bevat de catalogus een schat aan details: een monnik, die onderaan zijn afschrift schrijft, dat hij daaraan ook op zondag heeft gewerkt, om hiermee eventuele verkoop van het handschrift te verhinderen; of de twee handschriften, die in 1474 werden uitgeleend aan de drukkers Ketelaer en De Leempt en waarop de zetter tekens en cijfers heeft aangebracht, die voor het zetten van de tekst noodzakelijk waren. Natuurlijk komt men ook het nodige vandalisme tegen, het euvel dat van alle tijden is: het verwijderen van miniaturen of houtsneden. Of het zwervende bestaan, dat een boek of handschrift gaat leiden, wanneer het door de lener niet wordt teruggebracht. Isaac Gruterus maakte voor de eerste bibliothecaris van de Utrechtse bibliotheek, Cornelis Booth, in 1641 een epigram, dat in vertaling uit het Latijn luidt: ‘Maar indien er iemand op boekenroof uit zou zijn, of een misdadige hand enige bladzij zou schenden, moge dan diegenen die in deze geheiligde ruimte zo'n schadelijke misdaad begaan in de muil en de klauwen van een ware draak vallen’. Ook dat is in deze catalogus te vinden. M. Carasso-Kok | |
G. van Herwijnen, e.a., ed., Historische stedenatlas van Nederland, I, Haarlem, II, Amersfoort, III, Zutfen (Delft: Delftse Universitaire Pers, 1982 en 1983, 39 blz., 27 blz., 23 blz., ƒ24,95, ISBN 90 6275 0907, 90 6275 0915, 90 6275 0958).Het is de Internationale commissie voor stedengeschiedenis die, naast bronnenpublikaties en stedenbibliografieën per land, ook de uitgave van historische stedenatlassen entameert. Men gaat daarbij uit van een vast stramien. Het principe is steeds een kartografisch beeld te geven van de stedelijke topografie uit de vroege negentiende eeuw. Niet alleen is dit de tijd van de eerste volledige kadastrale opmetingen van de steden, maar ook hebben de grote ruimtelijke ingrepen uit het vervolg van die eeuw nog niet plaatsgevonden. Vanuit de vroege negentiende eeuw wordt teruggeblikt naar de vroegste overzichtskaarten, die meestal uit de zestiende eeuw dateren. De kaarten worden begeleid door een tweeledig commentaar. Dit omvat een schets van de historische ontwikkeling van de stedelijke nederzetting als geheel en een beredeneerde catalogus van een vaste groep afzonderlijke elementen binnen de vroeg-negentiende-eeuwse begrenzing. Tot zover de algemene opzet. Over deze opzet is uitgebreid bericht door een der redacteuren voor NederlandGa naar voetnoot1.. Na een aantal buitenlandse voorbeelden volgt nu ook Nederland met de eerste drie afleveringen van de atlas: Haarlem, Amersfoort, Zutfen. Vervolgdelen zijn aangekondigd. Iedere aflevering kent een eigen auteur; het kartografische materiaal is steeds in eenzelfde uitvoering en in dezelfde schalen weergegeven. Vooral door dit laatste zijn de afzonderlijke atlassen bij comparatieve studie zeer goed naast elkaar te gebruiken. Daarin ligt mijns inziens op den duur ook de grote waarde. De schalen zijn, gerekend van globaal naar gedetailleerd: 1:50.000 de ruime omgeving van de stad (gereproduceerd uit de Topografische Atlas van circa 1850); 1:10.000 de stad in zijn natuurlijke omgeving (naar de situatie in | |
[pagina 467]
| |
de vroege negentiende eeuw); 1:5.000 historische overzichten van de stad binnen zijn preindustriële begrenzing (dit betreft een reproduktie van de plattegrond van Jacob van Deventer van circa 1560, kaarten van de stadsuitbreidingen en de middeleeuwse wijkenindeling, een reproduktie van de vroegste negentiende-eeuwse stadsplattegrond met aanduiding van de bebouwing - in de derde aflevering (Zutfen) is de reproduktie ook op deze vaste schaal afgedrukt, een belangrijke verbetering -, alsmede een los toegevoegde transparantkaart van de eerste kadastrale minuut; tenslotte 1:2.500 de algemene overzichtskaart (eveneens los) op basis van het vroeg-negentiende-eeuwse eerste kadastrale minuutplan (alleen Haarlem heeft op deze schaal nog een middeleeuwse straatnamenkaart). De algemene overzichtskaart valt te beschouwen als het pièce de résistance. Hierop is met verschillende symbolen aangegeven welke topografische elementen aanwezig waren vóór 1560, tussen 1560 en circa 1830 en na die tijd. De catalogus geeft nadere historische informatie over de elementen. Er is steeds een vaste selectie die omvat: openbare gebouwen, verdedigingswerken, molens, geestelijke instellingen, liefdadigheidsinstellingen en oude waterwegen. Deze keuze houdt in dat bij de stelselmatige behandeling andere aspecten niet aan bod (kunnen) komen, bijvoorbeeld particuliere huizen, bedrijfsgebouwen, maar ook wegen en straten. Naast de vaste kaarten is in iedere aflevering een klein aantal reprodukties van oude plattegronden en/of stadsgezichten opgenomen. Wat betreft de tekstgedeelten zijn de algemene inleidingen niet van gelijke kwaliteit. Het stuk over Haarlem is mij het best bevallen; de inleiding bij Amersfoort is goed; maar die bij Zutfen blijft naar mijn smaak nogal aan de oppervlakte. Bij de topografische ontwikkeling mist men in alle drie een systematische beschouwing over bijvoorbeeld de belangrijkste verkeerswegen in en rond de stad, de genese van het stratenplan (in de atlas van Haarlem wordt hierop het verst ingegaan), de ontwikkeling van het verkavelingspatroon. Hieraan zou misschien bij volgende afleveringen meer aandacht besteed kunnen worden. De beschrijving van de afzonderlijke elementen in de catalogus munt niet altijd uit door evenwichtigheid: nu eens is zij teleurstellend beknopt, dan weer onbegrijpelijk uitgebreid. Een stroomlijning hier zou bij volgende afleveringen de bruikbaarheid mijns inziens ten goede komen. Misschien zou dan ook het on-kartografische, want meerduidige ‘links’ en ‘rechts’ in de beschrijvingen door een aanduiding van de windrichtingen vervangen kunnen worden. Zoals de atlassen nu uitgebracht worden, ligt de gebruikswaarde vooral bij het kaartendeel, wat men bij een atlas natuurlijk ook mag verwachten. Daarin brengen zij iets wezenlijk nieuws en daarin zijn zij van groot belang voor onderzoeker en belangstellende. Het tekstdeel is daarmee vergeleken traditioneler en behoeft nog wel enige verbetering.
Herbert Sarfatij | |
[pagina 468]
| |
G. Wildenbeest, De Winterswijkse scholten. Opkomst, bloei en neergang. Een antropologische speurtocht naar het fatum van een agrarische elite (Antropologische studies VU 4; Amsterdam: VU Boekhandel-Uitgeverij, 2e dr. 1984, xiv + 233 blz., ƒ25, -, ISBN 90 6256 394 5).De historiserende antropologie heeft, denkelijk als reactie op de structuralistische en functionalistische benaderingen, en zeker mede geïnspireerd door het werk van Norbert Elias, in Nederland tot vruchtbaar onderzoek geleid. Verscheidene interessante ‘community studies’ hebben we daaraan te danken. Wildenbeest heeft in dit boek - een bewerking van zijn doctoraalscriptie - als cultureel-antropoloog de specifieke historische ontwikkeling van machtsbalansen in de Achterhoek bestudeerd. Een groep niet-adellijke personen wist zich daar als landheren vrijwel een monopoliepositie te verwerven. De boerenbevolking leeft er tot het einde van de Republiek in de positie van ‘horigen’. Slicher van Bath en P.G. Aalbers hebben zich met de sociaal-economische en juridische verhoudingen aldaar intensief beziggehouden. Wildenbeest heeft niet zozeer die horigheid als onderwerp gekozen. Hij was meer geïnteresseerd in de veranderende machtspositie van die heersende elite, de scholten. Speciaal het verlies van hun aanzien heeft hem geïntrigeerd. De auteur die zich vrijwel uitsluitend baseert op gedrukte bronnen en literatuur, ontwaart in ‘zijn’ regio het fenomeen dat vanaf het begin van de zeventiende eeuw een geleidelijk toenemend aantal volgerechtigde hofgoedbewoners met de titel ‘scholte’ worden aangeduid (55). Deze moeten, meent hij, onderscheiden worden van de middeleeuwse schulten en tegenerscholten wier positie een andere is geweest dan die van de latere scholten. In de periode waarin Gelre tot de Republiek behoorde (Winterswijk in het ambt Bredevoorde was domein der Oranjes) deed zich een ‘scholteniseringsproces’ voor dat de auteur ziet ‘als een functie van een veranderende lokale figuratie, waarbij een categorie horige hofbewoners geleidelijk in goeden doen geraakte en zich steeds duidelijker ging onderscheiden van de rest van de Bredevoortse (Winterswijkse) bevolking’ (56). De verklaring van de sprong voorwaarts der ‘scholten’ - snelle uitbreiding van hun grondbezit - is te zoeken in een specifiek samenspel van omstandigheden: de beschikbaarheid van een relatief groot surplus der hofgoederen, mogelijkheid en initiatief tot investeren in nijverheid en in handelsactiviteiten (linnenreders). Rationele grondaankopen, een uitgekiende huwelijkspolitiek, en betrekkelijke politieke rust verschaften de nieuwe rijken macht en aanzien. Een adellijke levenswijze accentueerde en bevestigde het bewuste zelfbeeld. Dat Wildenbeest 1860 als de markering van een omslagperiode ziet, zal weinigen verbazen. Opvallende constatering blijft wel dat de Bataafse en Franse Tijd vanuit cultureelantropologisch oogpunt van weinig belang blijkt. Landbouwcrisis en industrialisatie hebben ook de Achterhoekse samenleving grondig veranderd. In de optiek van de auteur zijn het de opneming van de onderzochte samenleving en haar economie in het nationale kader, die bepalend zijn geweest voor het machtsverlies van de scholtenfamilies. Hun oude dynamiek was niet opgewassen tegen landbouwcoöperatie en (algemeen) kiesrecht. Hun reactie op veranderingen, bijvoorbeeld ten aanzien van bedrijfsvoering, was conservatief. De scholten-eer, hun cultuur en mentaliteit vergden een aanpassing die zij niet konden opbrengen; zij zijn geen ‘scholten’ meer. Opkomst, bloei en neergang heeft Wildenbeest historisch-antropologisch proberen te verklaren. Het ‘fatum’ speelt daarbij als categorie geen rol; zelfs de tragiek ervan misschien niet. De auteur besluit zijn waardevolle studie - slechts door enkele kleine historische onjuistheden ontsierd - met de resultaten ervan in een wijdere context te plaatsen. Natuurlijk verwijst hij naar Barrington Moore's Social Origins (183-190). Opgemerkt zij tenslotte dat de auteur vermoedt dat zijn casus mogelijk een bevestiging kan bieden voor Wichers' theorie over de ‘overherigheid’ (182). We mogen hopen dat Wildenbeest de aangekondigde vervolgstudie op dit punt zal kunnen realiseren. Van de hand van de auteur verscheen in de bundel A. Koster, e.a., ed., Feest en ritueel in Europa. Antropologische essays (Antropologische studies VU 3; Amsterdam, 1983) een | |
[pagina 469]
| |
opstel over dezelfde regio ‘Boerenbruiloften en scholtenbals. Opmerkingen over gelijkheid en ongelijkheid in Achterhoekse rites’, 230-252. A.H.Huussen jr. | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 470]
| |
ming of van horen zeggen. De lange periode daarvoor wordt behandeld aan de hand van geschriften van anderen. Het zijn dan deze bronnen die het wereldbeeld van de Tielse anonymus bepalen. Zij bestrijken uiteraard een veel ruimer gebied dan Tiel en omgeving. Het is duidelijk dat de ‘Chronographia’ (zonder de ons bekende continuaties) van Johannes de Beke en de Nederlandse vertaling daarvan, gebruikt zijn; om het ‘Chronicon Tielense’ een uittreksel van Beke te noemen, zoals Bruch doetGa naar voetnoot2., gaat mij te ver. De schrijver moet ook andere bronnen tot zijn beschikking hebben gehad, juist voor de humaniora. Vooralsnog is onbekend welke bronnen dit waren. In ieder geval moet de auteur een welvoorziene bibliotheek tot zijn beschikking hebben gehad. De uitgevers zoeken daarvoor in de richting van de Utrechtse kapittels en meer speciaal het kapittel van Oudmunster. Een relatie met Utrecht is zeker niet ondenkbaar, gelet ook op de constatering in de inleiding dat het lijkt alsof de schrijver slachtoffer is geworden van het Utrechtse Schisma.Voor het verdere onderzoek zou ik toch ook willen wijzen op het kapittel van Sint-Marie. Daar werd de bekende kroniek van Martinus Polonus, die ook ten grondslag heeft gelegen aan de boeken IV en V van de Tielse wereldkroniek, gekopieerd en vervolgd, onder anderen door Gerard Suggerode, wiens andere werk, van het type annalen, zeer sterk aanleunt tegen de ‘Annales Tielenses’, misschien zelfs de oorspronkelijke versie daarvan is. Overigens zal de schrijver natuurlijk ook gebruik hebben kunnen maken van de bibliotheken van kloosters in de omgeving van Tiel, zoals die van Mariënweerd. Zoals de uitgevers in hun leiding verzuchten, ligt hier een prachtig terrein van onderzoek braak. Met de vertaling en de inleiding is een eerste belangrijke stap gezet. Bij het verdere onderzoek zullen ook de andere boeken van de wereldkroniek betrokken moeten worden. Het is te hopen dat deze opgenomen zullen worden in de in een noot van de hier besproken uitgave aangekondigde editie van de Latijnse tekst.
M. Carasso-Kok | |
C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen. Een institutioneel-geografische studie (Stichtse historische reeks IX; Zutphen: De Walburg Pers, 1983, 672 blz., ƒ79, -, ISBN 90 6011 228 8).Twaalf jaar na zijn monumentaal werk over de historische geografie en de instellingen van Zuid-Beveland in de middeleeuwen, heeft C. Dekker een even monumentale studie van bijna zevenhonderd bladzijden gewijd aan het gebied waar hij zich definitief heeft gevestigd, het Kromme Rijngebied, tussen Utrecht en de Lek. Het is in dezelfde zin opgevat als zijn voorganger, al noemt de auteur het nu een institutioneel-geografische studie, misschien om aan te duiden dat het niet als een volledige historisch-geografische monografie over een bepaalde landstreek mag worden opgevat, hetgeen zijn werk over Zuid-Beveland wel was. De nadruk ligt inderdaad op de plattelandsinstellingen van het gebied, de kerkelijke, de rechterlijke en de waterstaatkundige, met bijzondere aandacht voor hun geografische dimensie, hun ‘territoriaal’ aspect en de verklaring ervan, met name van hun grenzen. Voor de kennis en verklaring van de geografische uitbreiding van deze instellingen is de bewonings- en ontginningsgeschiedenis van bijzonder belang. Zij vormen dan ook het voorwerp van de eerste twee, overwegend historisch-geografische hoofdstukken, respec- | |
[pagina 471]
| |
tievelijk gewijd aan de domaniale en agrarische structuren van het oude cultuurland, dat reeds vóór de twaalfde eeuw grotendeels was ontgonnen, en aan de geschiedenis van de systematische ontginning van de overgebleven woeste, voornamelijk lage broekgronden tijdens de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw. Het eerste is uitgewerkt aan de hand van de gedetailleerde studie van het grondbezit van grote domeinheren zoals Domkapittel, Oudmunster en bisschop van Utrecht in de verschillende dorpen, met bijzondere zorg voor de topografische reconstructie van de landschappelijke structuur, waarbij met name aan het centrale en oudste deel van het akkerland, de engen, aandacht wordt besteed en waarin anderzijds de auteur het bestaan van een vroeger hofstelsel hierop, aan de hand van de laat-middeleeuwse relicten ervan, probeert aan te tonen. De systematische ontginningen van de twaalfde eeuw worden in het tweede hoofdstuk eveneens topografisch, plaats per plaats en gedetailleerd onderzocht, hier met bijzondere aandacht voor het systematische verkavelingspatroon aan de ene kant en voor een vergelijking met de door Van der Linden destijds gereconstrueerde grote ontginningen van de Hollands-Utrechtse laagvlakte anderzijds. De twee aangestipte probleemstellingen geven aan ieder van beide hoofdstukken een zekere eenheid, want zoals Dekker het zelf zegt wanneer hij van het eerste een samenvatting poogt te geven (150), is het geen gemakkelijke opgave in deze wirwar van topografische details, die ondanks het rijke originele evenals getekende illustratiemateriaal, een ruime geografische kennis van en belangstelling voor de Kromme Rijnstreek veronderstellen, enkele grote lijnen te trekken. Bij ieder van deze grote probleemstellingen en de oplossing die de auteur eraan heeft gegeven, hebben we bedenkingen, die hier maar heel summier kunnen worden verwoord. Wat de eerste betreft geloven we dat Dekker te ver gaat in de hypothetische reconstructie van het vroeg-middeleeuwse hofstelsel op vele plaatsen in het gebied. Bepaalde sporen en relicten die hij aanhaalt tot staving van zijn mening dat dit hofstelsel meer verspreid was ten noorden van de grote rivieren dan de gangbare wetenschappelijke opinie aanneemt (zie in de nieuwe AGN de bijdrage van Verhulst in deel I, bladzijde 179 en van Van der Linden in deel II, 52-53), kunnen evengoed uit de elfde-twaalfde als uit de negende eeuw dateren (ondermeer diensten zoals brood bakken, bier brouwen enz.). Zijn opvatting over de kenmerken van dit hofstelsel en de betekenis die hij wil geven aan de term ‘villa’ zijn overigens te vaag. Wat de probleemstelling betreft die het tweede hoofdstuk over de ‘grote’ ontginningen beheerst, waar Dekker de opvattingen en hypothesen van Van der Linden over de ontginning van de Hollands-Utrechtse laagvlakte toepast op het Kromme Rijngebied (lage zogenaamde tijnzen als recognitie niet van het eigendomsrecht maar van het landsheerlijk gezag van de graaf c.q. bisschop, in het raam van de zogenaamde cope-contracten), blijven wij vooralsnog vasthouden aan onze kritiek op diens stellingen (zie Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XXXV (1957), 161-166), ondanks Van der Lindens schitterde uiteenzetting dienaangaande in de nieuwe AGN, deel II, 48-78, maar eveneens ondanks de overname van diens stellingen door Dekker (in het bijzonder op 269-270), die eigenlijk weinig nieuwe elementen aan het debat vanuit het Kromme Rijngebied toevoegt. Dekkers beklemtoning van het onderscheid tussen twee soorten tijnzen, hoftijnzen en ontginningstijnzen is zeker verhelderend, maar versterkt in wezen niet de thesis van Van der Linden dat het niet om tijnzen als recognitie voor grond gaat. Dat bovendien, zoals Dekker (290) gelooft, een uit Affligem afkomstige Vlaamse abt van Sint-Laurens onwennig zou hebben gestaan tegenover dergelijke symbolische tijnzen, kunnen wij vanuit Vlaanderen, ondermeer precies met voorbeelden uit het Land van Aalst uit de twaalfde eeuw, gemakkelijk weerleggen. Indien in de eerste twee hoofdstukken heel veel materiaal zit dat in de eerste plaats be- | |
[pagina 472]
| |
langrijk is voor de lokale geschiedenis, dan zijn de eigenlijke institutionele hoofdstukken over de kerkelijke, de rechterlijke en de waterstaatkundige organisatie, behalve voor de lokale geschiedenis, van groter belang voor de algemene geschiedenis dan de eerste twee hoofdstukken. Het gaat immers, vooral in hoofdstukken III en IV, over essentiële aspecten van de macht van de Utrechtse bisschoppen. Zeker wat de tiende-elfde eeuw betreft, die we persoonlijk beter kennen dan de laat-middeleeuwse evolutie, heeft Dekker hier een ons inziens bijzonder belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van de uitbreiding van hun kerkelijke en van de vestiging van hun wereldlijke macht. In verband met hun rechterlijke macht krijgen we bovendien in hoofdstuk IV een ongelooflijk uitgebreide (441-516!) inventaris, op geografische basis, van alle gewone gerechten binnen het betrokken gebied. Is dit op zichzelf weer meer voor de lokale geschiedenis van belang, dan is hetgeen Dekker op bladzijden 281-293, in verband met de kerkelijke organisatie, schrijft over Dorestad, in veel opzichten zeer nieuw en uiterst belangrijk voor de algemene geschiedenis. Dit even grondige als omvangrijke boek heeft dus het voordeel, zoals de twee laatste aangehaalde voorbeelden bewijzen, zowel de plaatselijke als de algemene geschiedenis te dienen, dank zij de originele combinatie van historische geografie en institutionele geschiedenis, door Dekker al eerder met succes op Zuid-Beveland toegepast.
J. Verhulst | |
Jean Goossens, De kwestie Lambertus ‘li Beges’ (✝1177) (Verhandelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten, klasse der letteren LXVI, 110; Brussel: Paleis der academiën, 1984, 140 blz., BF 600, -, ISBN 90 6569 340 8).Lambertus ‘li Beges’ was een Luiks priester en volkspredikant die door zijn aanvallen op de onwaardige clerus als ketter werd vervolgd. Lambertus is echter vooral bekend voor zijn vermeende rol in het ontstaan van de begijnenbeweging. Over de historische figuur van Lambertus en over zijn werkzaamheden bestaan in de uitvoerige literatuur over hem heel wat onduidelijkheden en tegenstrijdigheden. J. Goossens, nu buitengewoon docent aan de KU Leuven, wijdde onder leiding van J.M. de Smet aan dezelfde universiteit in 1979 zijn doctorale verhandeling aan de hele kwestie. Die omvangrijke studie omvatte ook een nieuwe uitgave met vertaling en commentaar van het Antigraphum Petri, waaraan nogal eens de naam van Lambertus wordt verbonden, en van het zogenaamde brievendossier van Glasgow, een serie van zes documenten die samen met het Antigraphum bewaard zijn in een manuscript van de universiteit te Glasgow en die alle op Lambertus betrekking hebben. De kritische uitgave zal verschijnen in de reeks Mediaevalia Lovaniensia (Textus); ondertussen verwijst de auteur al naar de daar te publiceren teksten. Elders verschenen van zijn hand al enkele bijdragen over deel- of randproblemen van zijn onderzoek. De studie richt zich op twee vraagstukken, die weliswaar met elkaar verwant zijn, maar die ons inziens toch beter nog meer gescheiden behandeld hadden kunnen worden. Een eerste probleem is dit van het Antigraphum. Het zou het werk zijn van een zekere Petrus, waarschijnlijk een hervormingsgezind priester en magister in de theologie, die ten vroegste in 1153 dit polemisch geschrift opstelde en daarin een brief van zijn gewezen leerling Lambertus, een parochiegeestelijke van Theux (hoogst waarschijnlijk niet te vereenzelvigen met Lambertus ‘li Beges’) opnam om hem te weerleggen. Het Antigraphum dat door zijn uitval tegen de (schijnheilige) geestelijken door velen voor ketters werd gehouden, werd waarschijnlijk juist daarom betrokken bij het proces dat | |
[pagina 473]
| |
Lambertus werd aangedaan daar hij deze ideeën ook verdedigde (Inleidend hoofdstuk, art. I). In hoofdstuk II worden de figuren van de auteur Petrus en van diens rebelse leerling Lambertus aan de hand van hun geschriften nader omschreven en wordt duidelijk gemaakt dat het wel om reële figuren gaat en dat de opbouw van het Antigraphum uit twee tegenstrijdige teksten geen literaire en fictieve kunstgreep van de auteur is. Hoofdstuk IV ontleedt de kritiek op de clerus en de priesteropvatting in het Antigraphum. Ondertussen is al een ander aanverwant probleem aan de orde geweest. Aan de hand van een ontleding van het brievendossier van Glasgow (Inleidend hoofdstuk, art. II) worden het leven en de werkzaamheden van Lambertus ‘li Beges’ († Luik 1120) beschreven. Hoofdstuk II vult dit verder aan met inlichtingen uit dertiende-eeuwse bronnen en schetst de verdere ontwikkeling van de legende van Lambertus. In zijn hele studie vertoont de auteur een grote voorzichtigheid en kritische ingesteldheid, die hem ertoe brengt zo dicht mogelijk tegen zijn bronnen aan te leunen. Hij parafraseert en interpreteert deze trouwens met een meesterlijke kennis van het middeleeuws Latijn en met veel fijngevoeligheid en psychologisch inzicht. Toch menen wij de auteur een paar maal erop te hebben betrapt even zijn gebruikelijke omzichtigheid te laten vallen. In de titel en in zijn besluit (137) noemt hij zonder enig voorbehoud 1177 als Lambertus' sterfdatum. Op bladzijde 7 wordt dit slechts ‘hoogstwaarschijnlijk’ en op bladzijde 42 luidt het over deze datum: ‘te verkiezen boven 1182’. Tenslotte steunt die sterfdatum alleen op de getuigenis van Alberik van Troisfontaines een zestigtal jaar na de feiten en niet altijd zo betrouwbaar in zijn mededelingen over Lambertus (vgl. 74-75). Wij insisteren op de onzekerheid van die sterfdatum omdat een hele reeks data uit Lambertus' leven daaruit werd afgeleid. Ook de datering van het Antigraphum Petri ‘van 1153 of in de onmiddellijk daarop volgende jaren’ (21 en 131) schijnt verder te gaan dan wat de auteur heeft hard gemaakt: ‘onmogelijk... vóór 1152/1153’ (20), maar ‘de geciteerde passages laten derhalve niet toe een terminus ante quem vast te stellen’ (20) en ‘een terminus ante quem is dus tamelijk subjectief en onnauwkeurig’ (21). R. van Uytven | |
A.J. Vanderjagt, Qui sa vertu anoblist. The Concept of Noblesse and Chose Publicque in Burgundian Political Thougt (Dissertatie Groningen; Meppel: Krips Repro, 1981, xi + 354 blz., ƒ57,50, ISBN 90 70474 01 8).Niet alleen voor een auteur maar ook voor diens vakgenoten is het vaak een onaangename zaak dat het zo lang duurt voordat zijn boek in de vaktijdschriften besproken wordt. Wellicht zijn er ter zake doende argumenten voor die tijdsduur aan te voeren maar dat neemt niet weg dat het ten aanzien van de hierboven genoemde studie in feite onjuist is om pas ruim drie jaar na het verschijnen een recensie te schrijven. Men kan eventueel tegen bepaalde aspecten van deze dissertatie bezwaren koesteren maar dat neemt niet weg dat Vanderjagt met zijn proefschrift de geschiedeniswetenschap een goede dienst bewezen heeft. In zulke gevallen mag een boekbespreking niet te lang op zich laten wachten. Na deze algemene inleiding - die ook als een poging tot verontschuldiging opgevat kan worden - wil ik eerst een beschrijving van de inhoud van de dissertatie geven en vervolgens mijn bedenkingen tegen enkele onderdelen van het werk kenbaar maken. Het hoofdbestanddeel van het boek wordt gevormd door de editie van drie Franstalige bewerkingen van humanistisch georiënteerde geschriften met een sterk aan elkaar verwante inhoud. Dat betreft de omstreeks 1450 tot stand gekomen bewerkingen van de hand van Jean Miélot | |
[pagina 474]
| |
van Giovanni Aurispa's De Presidencia (Débat de honneur) en van Buonaccorso da Montemagno's Dialogus de Nobilitate (La controversie de noblesse). De derde tekst is een bewerking van Gonzalve de Vargas - ook bekend onder de naam Hugues de Salve - van een tractaat, dat oorspronkelijk de Castiliaan Diego de Valera onder de titel Espejo de verdadera nobleza geschreven heeft en dat in het Frans de aanduiding ung petit traictyé de noblesse gekregen heeft. Deze drie bewerkingen - waarvan de laatste omstreeks 1460 is ontstaan - waren ondermeer aanwezig in de bibliotheek van de laatste Bourgondische hertogen en kunnen derhalve dienen als informatiebron bij de vraag aan welke kwesties aan dat hof aandacht werd geschonken. Vanderjagt wil echter meer dan alleen maar deze teksten voor onderzoekers toegankelijk maken; hij wil laten zien welke plaats en functie deze geschriften in de Bourgondische bibliotheek hebben ingenomen en aan de hand van in de hofkringen levende opvattingen wenst hij de inhoud van zijn teksten te verklaren. Daarom vangt zijn proefschrift aan met een drietal hoofdstukken waarin het milieu geschetst en het klimaat beschreven wordt waarin deze teksten gedijden. In het eerste hoofdstuk laat Vanderjagt zien dat de hertogelijke bibliotheek een reële functie had. De daar verzamelde werken - ook die, welke op het eerste gezicht sterk nostalgische trekken vertoonden - waren bedoeld om de vorsten en hun medewerkers gegevens te verstrekken bij het oplossen van actuele problemen. In die boekerij waren ook geschriften aanwezig, die in Italië een aantal humanisten ertoe gebracht hadden andere geluiden dan voorheen te laten horen ten aanzien van de vraag op grond waarvan iemand als ‘edel’ gekenmerkt kon worden. Adeldom was huns inziens vooral een zaak van het eigen innerlijk en dan speciaal van de bereidheid om zijn gaven in dienst van de gemeenschap - in casu de stadstaat - te stellen. Dat samenlevingsverband werd als een puur seculiere aangelegenheid ervaren waarbij het bezitten en beoefenen van de vier klassieke hoofddeugden als veel belangrijker werd ervaren dan het voldoen aan de drie christelijke deugden. Vooral het vermogen om de justitia te realiseren was van groot belang. Het idee van het zich inzetten voor de gemeenschap - maar dan als vorst of als diens dienaren - sloeg ook aan in de Bourgondische hofkringen. Ook daar won de gedachte steeds meer veld dat het wezen en het heil van de samenleving - ‘la chose publicque’ - van wereldlijke aard waren waarbij de vorst met de autoriteit en de gaven bekleed was om te bepalen wat goed en slecht voor die gemeenschap was. Voor een heilzaam optreden voor en in die gemeenschap was het beoefenen van de justitia en waren de overige hoofddeugden en het wegcijferen van eigen belangen vereist; een dergelijke instelling werd dan ook steeds meer ervaren als dé voorwaarde voor adeldom. Het tweede deel van het boek opent met een uitvoerig hoofdstuk over het bestand aan handschriften van de drie teksten. Tevens behelst het een mij althans overtuigende argumentatie voor de keuze van die manuscripten, die de basis voor de tekstuitgaven vormen. De voornaamste motieven zijn het feit dat deze handschriften de oudste nog beschikbare versies van de oorspronkelijke bewerking zijn en de veronderstelling dat de Bourgondische hertogen zelf deze exemplaren geraadpleegd kunnen hebben. Dan volgen drie hoofdstukken waarin telkens één tekst behandeld wordt. Zij beginnen steeds met het vermelden van bijzonderheden omtrent de oorspronkelijke auteurs en hun geschriften en omtrent de bewerkers en de inhoud van hun in het Frans geschreven versies. Dan volgt de transscriptie van het gekozen handschrift met essentiële aanvullingen uit jongere manuscripten. Aangezien ik ook over microfilms van de desbetreffende handschriften beschik was het voor mij mogelijk te constateren dat Vanderjagt met grote nauwkeurigheid zijn editie verzorgd heeft, al blijft er hier en daar over een letter te twisten. Na deze hoofdstukken geeft hij | |
[pagina 475]
| |
een overzicht van de belangrijkste tekstvarianten uit de overige handschriften. Bij dit punt aangekomen wil ik mijn bedenkingen naar voren brengen. Ik heb geen bezwaren tegen het vermelden van die varianten maar wel tegen de plaats waar zij afgedrukt zijn. Het zou veel effectiever voor de raadpleging geweest zijn wanneer zij geplaatst waren aan de voet van de corresponderende pagina's van de hoofdtekst. Ik vrees dat zij nu overbodig zijn zoals dat mijns inziens ook met enkele andere dingen het geval is. In het boek is een aantal foto's van miniaturen opgenomen. De technische uitvoering - zwart/wit - geeft een gebrekkige indruk van wat de handschriften op dit punt bieden en over de inhoud van de voorstellingen wordt in het boek niets meegedeeld. Wat is dan het nut? Een ander voorbeeld levert de tekst van de pagina's 154-156: daar wordt vermeld dat Jean Jouffroy mogelijk de Latijnse versies van Aurispa's en Buonaccorso's werken voor Miélot heeft meegebracht. Tot zover akkoord maar moet er dan ook een levensschets van Jouffroy gegeven worden? Mijn voornaamste bedenking betreft de opzet van de studie: Vanderjagt heeft de verdienste met zijn dissertatie belangrijk bronnenmateriaal over de gedachtenwereld van de Bourgondische hofkringen toegankelijk te hebben gemaakt. Hij probeert daarbij de inhoud van die teksten te verklaren met wat hij in het eerste deel van zijn boek als representatieve denkbeelden voor dat milieu heeft getekend. De vraag is of dat methodisch juist is. Had het eerste deel eigenlijk niet het tweede deel moeten zijn, dat hij dan mede op grond van de door hem uitgegeven bronnen opgesteld zou moeten hebben? Dan had hij - dunkt mij - ook kunnen voorkomen dat er tussen beide delen een zekere discrepantie valt waar te nemen: in zijn beschrijving van de politieke opvattingen van de hertogelijke omgeving valt de nadruk op wat als ‘chose publicque’ wordt aangeduid, terwijl in de teksten de vraag centraal staat wat de essentie van adeldom is en op welke gronden die waardigheid moet worden toegekend. De voor deze bespreking toegemeten ruimte laat niet toe aan alle elementen van dit boek aandacht te schenken. Het werk verdient die aandacht echter wel; derhalve kan ik thans niets beter doen dan de vakgenoten dringend adviseren het boek uitvoerig te bestuderen.
C.G. van Leeuwen | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 476]
| |
Noordwest-Europa, exclusief Engeland en Schotland, van 1400 en 1700. Uitgangspunt in deze studie vormt de in 1486 door de dominicanen Sprenger en Institoris voltooide Malleus Maleficarum of Heksenhamer. In dit handboek voor heksenvervolgers is de heksenleer ofwel demonologie, te onderscheiden van ‘toverij’ of ‘volksmagie’, verregaand uitgewerkt. Volgens deze leer moest men op zijn hoede zijn voor een nieuwe sekte van vooral vrouwen, die een geheim verbond met de duivel hadden gesloten en een bedreiging voor de wereld vormden. In deel I behandelt Dresen-Coenders een drietal auteurs waarnaar de Malleus verwijst: Johannes Nider, Johannes Dominici en Antonius van Florence. Hun opvattingen over vrouwen en/of heksen worden geplaatst in het kader van de vroege hervormingsbeweging en het verzet hiertegen. De opsomming van vrouwelijke ondeugden was onderdeel van een campagne voor meer soberheid en discipline. In deel II volgt een uiteenzetting over de beweegredenen van de auteurs van de Malleus, de inhoud van de Malleus en de maatschappelijke achtergrond van de heksenleer in opkomst. Als hoofdkenmerken van de heksenleer worden in de Malleus genoemd: de afval van het geloof, de toewijding met ziel en lichaam aan de duivel, het offeren van kinderen aan de duivel en het geslachtelijk verkeer met mannelijke en vrouwelijke duivels. Hieruit concludeert Dresen-Coenders dat het hoofdaccent ligt op de rol van de vrouw bij de voortplanting. De voorkeur van de duivel gaat uit naar vrouwen vanwege hun sleutelpositie ten aanzien van het ongeboren en het jonggeboren leven. Het verbond van heks en duivel ziet Dresen-Coenders als een verklaringsmodel voor sociale crisisverschijnselen. Naast een gezagscrisis en een sociaal-economische crisis was sprake van een crisis rond het huwelijk. Vooral de noodsituatie op sexueel gebied vindt zijn weerspiegeling in de heksenleer. In het derde deel gaat Dresen-Coenders na of de genoemde crisisverschijnselen ook op het hoogtepunt van de heksenvervolgingen in de tweede helft van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw een rol speelden en of de heksenleer ook toen als verklaringsmodel functioneerde. Op grond van een analyse van latere auteurs pro en contra de heksenleer en van heksenprocessen in Duitsland, worden deze vragen bevestigend beantwoord. Dezelfde conclusie trekt Dresen-Coenders in deel IV naar aanleiding van procesreeksen in Asten, Amersfoort, Utrecht en Roermond rond 1600, waarbij zij zich vrijwel geheel baseert op in empirisch opzicht geenszins uitputtende studies. Zij is van oordeel dat de vrouw wegens haar gemakkelijker te beïnvloeden sexualiteit en haar grotere macht over ongeboren en jonggeboren leven een geschikt aanknopingspunt was voor de hervorming der zeden. De heks was als superboer en verderfster van leven een afschrikwekkend voorbeeld. ‘Naarmate de nieuwe opvattingen over het zedelijk gedrag vanzelfsprekender werden, verloor het waandenkbeeld terrein’ (273). Met deze samenvatting kan nauwelijks recht worden gedaan aan de talrijke wetenswaardige passages in dit proefschrift. Wel kan hieruit globaal de lijn van het betoog worden opgemaakt. De vraagstelling is ambitieus en veelomvattend. De vraag is niet alleen waarom de heksenleer ontstond en waarom vooral vrouwen als heks werden afgeschilderd, maar ook waarom deze heksenleer in de zestiende en zeventiende eeuw zo'n ruime verbreiding vond en de heksenvervolgingen in deze periode zo'n grote omvang aannamen. Ook de vraag waarom de heksenleer zijn overtuigingskracht verloor wordt beknopt behandeld voor de Republiek. De vraag naar het ontstaan van de heksenleer, en met name naar wat de hierbij betrokken auteurs bewoog, is het makkelijkst hanteerbaar. De reikwijdte van de overige vragen vereist een dermate omvangrijk onderzoek naar de feitelijke verbreiding van de heksenleer en naar de verbreiding en de aard van heksenvervolgingen, dat alleen al om die reden de vraagstelling beperkt zou moeten worden. Een belangrijker argument | |
[pagina 477]
| |
is echter dat op zulke algemeen geformuleerde vragen hoogstens zeer algemeen geformuleerde antwoorden zijn te verwachten. Dat blijkt ondermeer uit de door Dresen-Coenders geboden antwoorden in termen van een drietal maatschappelijke problemen waarvoor de heksenleer een verklaringsmodel bood en de heksenvervolgingen een vermeende remedie. Inderdaad kan de heksenleer worden beschouwd als een verklaringsmodel: de heksenleer heeft dit aspect gemeen met tal van religieuze en anderssoortige meer gesystematiseerde voorstellingen. Daarnaast bevat de heksenleer ook elementen in de sfeer van normen en waarden, namelijk over hoe men wel of niet behoort te handelen. Moeilijker wordt het om een direct verband te leggen tussen bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen, hun bestempeling tot maatschappelijk probleem - en door wie, voor wie, waarom -, een uit maatschappelijke problemen zondermeer voortvloeiende behoefte tot verklaring en remedie en tenslotte de heksenleer en de heksenvervolgingen als middel om aan deze behoefte tegemoet te komen. Afgezien van de twijfelachtige plausibiliteit van een dergelijke redenering, leent een dermate vaag en algemeen geformuleerde veronderstelling, die bij Dresen-Coenders een grote mate van stelligheid krijgt, zich onvoldoende voor toetsing. Aan de hand van een meer toegespitste vraagstelling had meer aandacht besteed kunnen worden aan het waarom van verschillen in verbreiding van heksenleer en heksenvervolgingen, en in het verlengde hiervan aan het (vrijwel) achterwege blijven van heksenvervolgingen. Met het spreken over ‘de heksenvervolging’, ‘de heksenwaan’, ‘de vrouw’ wordt meer homogeniteit gesuggereerd dan in werkelijkheid in Europa, of zelfs in de Duitse landen en de Nederlanden gedurende een periode van twee eeuwen kon worden aangetroffen. Bovendien is Dresen-Coenders tezeer voorbijgegaan aan de problematiek van de mannelijke slachtoffers (ongeveer 20%) van de heksenvervolgingen. Massale vervolgingen op grond van waandenkbeelden over kenmerken en eigenschappen van mensen hebben zich niet alleen in het verder weg liggende verleden voorgedaan, maar vormen ook een recent en actueel verschijnsel. Dresen-Coenders pleit voor verder vergelijkend onderzoek hiernaar en zij heeft, afgezien van genoemde methodologische bezwaren, een belangwekkende bijdrage op dit terrein geleverd.
Marijke Gijswijt-Hofstra | |
Willem Nijenhuis, Adrianus Saravia (c. 1532-1613). Dutch Calvinist, first Reformed Defender of the English Episcopal Church Order on the Basis of the Ius Divinum (Studies in the History of Christian Thought XXI; Leiden: E.J. Brill, 1980, xxi + 404 blz., ƒ104, -, ISBN 90 0406 194 0).In 1933 professor Van Schelven concluded his entry on Saravia for the NNBW by calling for a full-length biography of this enigmatic Anglo-Dutch churchman. Now after almost fifty years professor Nijenhuis has obliged us with as thorough an account of Saravia's life as the fragmentary sources permit. As a result he has corrected the confused chronology at several points and greatly extended our knowledge. In a separate section, Saravia's theological writings, most of which were written after his return to England in November 1587, are carefully analysed under such heads as authority, the church and the state. For good measure professor Nijenhuis has thoughtfully appended a collection of documents, mainly correspondence, which he has culled from more than a dozen different libraries and record offices in the Netherlands and England. These provide an impressive testimony | |
[pagina 478]
| |
of the lengths to which professor Nijenhuis has gone in pursuit of his much-travelled quarry. This is indeed a labour of love where the personal note very occasionally, and refreshingly, intrudes upon the meticulous scholarship, as when the author can scarcely conceal his dismay at the ‘very unscriptural arguments’ employed by Beza to evade the charge that the gospel be preached to all peoples. But one is bound to ask whether a theologian who, on Nijenhuis' own admission, was not an original thinker deserves such ample consideration. Insofar as Saravia left no permanent mark on either the Dutch or English churches one is inclined to question his significance. According to Nijenhuis Saravia was the first apologist of the English episcopal polity to argue that this was the form of ecclesiastical government prescribed by the apostolic church: Jewel, Hooker and Whitgift had defended the English church order on the basis of custom and tradition. But Saravia was first by only a whisker: Matthew Sutcliffe's Treatise of Ecclesiastical Discipline appeared the year after Saravia's Latin work. And within a few years Bilson and Bancroft had followed suit. The doctrine of episcopacy by divine right was, as Cross has shown, very much in the air in the last decade of Elizabeth's reign. It is then far from clear that Saravia was the ‘fons et origo’ of the theory. Nevertheless, as a former minister in a presbyterian church, Saravia's support for the episcopal principle was considered as a particularly painful blow by those who, like Beza, maintained that the practice of the apostolic church endorsed the doctrine of the parity of ministers. But the chief interest of this book lies in the insight it affords into the nature of calvinism. Nijenhuis demonstrates that Saravia's transition from reformed ‘predikant’ to prebendary at Canterbury cathedral took place without any radical change of heart, save in the matter of church order. Saravia remained faithful until his death at the ripe age of 82 to the reformed theology he had embraced, when he quit the monastery some fifty years earlier. As such his career exemplifies the room for manoeuvre within sixteenthcentury calvinism and the community of faith still existing between the protestant church of England and the Continental reformed churches. Nijenhuis believes that Saravia always had qualms about presbyterian polity adopted by the reformed churches in the Low Countries. Though this supposition rests on statements made by Saravia after he had become a clergyman in England, it is not implausible. The reformed churches in the Netherlands had no doubt embraced the principle of the parity of ministers because of their dislike of proud prelacy, but they could do so the more easily since none of the roman catholic bishops in the Low Countries joined the side of the reformed church. In Scotland, where several of the bishops introduced the reformation in their dioceses, the reformed ‘superintendent’ continued to exercise an ambiguous superiority over the parish ministers. In fact the presbyterian principle provoked strangely little discussion in the Low Countries, where the chief controversies concerned the church's relations with the civil powers, the exercise of discipline and, later, the doctrine of election. There are only a few faint echoes of the presbytarian versus congregationalist debate, which agitated the French reformed churches, while one looks in vain for any Dutch counterpart to the clash between Cartwright and Whitgift in England. Should we then conclude that Saravia alone among the reformed ministers in the Netherlands had misgivings about the parity of ministers? Perhaps, but his desire for the ‘perpetuus/episcopus’ to keep order in the church recalls the demand of Gerard Prouninck and other Dutch ‘Leicestrians’ for ‘a sovereign head’ in the political sphere. The parallel is surely not accidental. There is an affinity of outlook and purpose between Saravia's advocacy of episcopacy and the arguments of those Netherlanders who in the 1580s wanted a stronger central authority. In the event, the indiscretions of certain of Leicester's Dutch | |
[pagina 479]
| |
supporters, including Saravia, brought discredit both on themselves and on their ideas. The presbyterian system of church government, its wings clipped to ensure that the national synod never threatened the principle of provincial sovereignty, proved to be better adapted to the decentralized political traditions of the United Provinces than any episcopal system. Nijenhuis is to be congratulated for raising important questions, not only for the church historian, but also for the student of the Revolt. Alastair Duke | |
C.C. Hibben, Gouda in Revolt. Particularism and Pacifism in the Revolt of the Netherlands 1572-1588 (Utrecht: HES Publishers, 1983, 298 blz., ƒ75, -, ISBN 90 6194 203 9).Sinds J.W. Smit in 1959 in een overzicht van de geschiedschrijving van de Nederlandse Opstand opriep een einde te maken aan de ideologische interpretaties van die Opstand door meer regionaal en lokaal onderzoek te verrichten en meer aandacht te besteden aan de zogenaamde middengroepen, is ruim een kwart eeuw verstreken. Enkele loffelijke en notabele uitzonderingen daargelaten, kan men nu niet bepaald zeggen dat we in die periode zijn overspoeld met historische studies van dit type. In het bijzonder zouden we nog veel meer willen weten over de Hollandse steden, omdat de Opstand hier in 1572 begon en omdat deze steden uiteindelijk het meeste voordeel van deze Opstand zouden hebben. Lokaal archiefonderzoek zou ons meer kunnen leren over de drijfveren van de betrokkenen en derhalve over de motivering achter en de aard van de Nederlandse Opstand. Gouda in Revolt, een aan de Universiteit van Londen verdedigde dissertatie, komt aan deze behoefte tegemoet. De auteur baseert zijn bevindingen op uitgebreid speurwerk in de archieven. De betrekkelijke rijkdom van het Goudse gemeentearchief speelde een rol bij de keuze van deze stad. Door de aard van het archiefmateriaal behandelt de schrijver vooral de houding, de reacties en het beleid van de vroedschap en besteedt hij minder aandacht aan andere groepen in de stad. Achtereenvolgens beschrijft hij de Opstand in Gouda in 1572, de personele veranderingen in het stadsbestuur ten gevolge van die Opstand, de houding van het bestuur ten opzichte van de gereformeerde kerk, de Staten van Holland, het soevereiniteitsprobleem en het vraagstuk van oorlog en vrede. Door deze thematische benadering was het mogelijk een gestructureerder beeld te schetsen dan in een zuiver chronologisch verhaal mogelijk was geweest, al waren enkele herhalingen niet altijd te vermijden. H.A. Enno van Gelder en J.C. Boogman hebben er al op gewezen dat de Hollandse stadsbestuurders geenszins als een gezelschap van gedreven strijders voor religie en/of vaderland gezien kunnen worden. Het Goudse stadsbestuur wordt door Hibben beschreven als verstoken van ieder enthousiasme voor de Opstand, geborneerd, kleinsteeds, conservatief, defaitistisch en particularistisch tot in het extreme. Zo men de Goudse magistraten al als opstandelingen mag betitelen, dan waren het revolutionairen tegen wil en dank. Ze werden meegesleept door gebeurtenissen die ze zelf niet in de hand hadden en ze konden de afloop van dit avontuur niet anders dan als rampzalig zien. Toch beseften ze dat Gouda buiten de Staten van Holland geen zelfstandige koers kon varen. Op den duur waren ze niet meer bereid de toegenomen politieke betekenis die de Hollandse steden ten gevolge van de opstand ten deel viel, ter wille van de lieve vrede op te offeren. De zeer gematigde politiek van de vroedschap kan in verband worden gebracht met de grote personele continuïteit in het college. Ondanks een zuivering in 1573 bleven het, op de lange duur bezien, dezelfde families en zelfs personen die in Gouda de lakens uitdeel- | |
[pagina 480]
| |
den. De revolutie bracht dus geen wisseling van elites met zich mee, evenmin als dat trouwens in andere Hollandse steden zoals Leiden of in de Hollandse ridderschap het geval was. Opmerkelijk is ook dat de invoering van de tiende penning, in tegenstelling wat Enno van Gelder en Boogman meenden, wel degelijk een rol bij het uitbreken van de Opstand in Gouda blijkt te hebben gespeeld, al was dat anders dan men zich vroeger voorstelde. Door de verwikkelingen rond de invoering van deze nieuwe belasting compromitteerde de vroedschap zich zodanig, dat ze geen steun bij de bevolking meer vond om de geuzen buiten de poort te houden. Voor de verklaring van de houding van de vroedschap lijkt me vooral de afwezigheid van een krachtige protestantse kern in Gouda belangrijk. De andere factoren die de auteur aanvoert: een traditie van loyaliteit aan de landsheer en de economische achteruitgang van de stad, zijn wat minder overtuigend. Hetzelfde geldt toch ook in zekere mate voor andere steden en het verband met de gebeurtenissen na 1572 is moeilijk aantoonbaar. Het economische verval behoort bovendien tot het type argumenten dat men ook kan omdraaien: behoudzucht en geborneerd particularisme laten zich even goed verklaren uit economische voorspoed. De zeventiende eeuw zou daar voorbeelden van laten zien. Hoewel we veel leren over de politiek van de Goudse vroedschap in deze periode, blijven de mensen achter de politiek toch enigszins in de schaduw. De lijsten met namen van vroedschapsleden die als bijlagen in het boek zijn opgenomen, doen daar niets aan af: het blijven namen. Over de eventuele bindingen van de regenten met het bedrijfsleven, hun verhouding tot andere groepen in de stad of in andere steden, hun intellectuele, morele en religieuze opvattingen als individu buiten de raadszaal wordt weinig medegedeeld. Verder genealogisch en prosopografisch onderzoek zou misschien verheldering bieden, ofschoon ik betwijfel of de bronnen hiervoor rijk genoeg zijn. De gebruikte begrippen zijn soms minder gelukkig gekozen. ‘Pacifisme’ betekent, ook in het Engels, een principiële verwerping van geweld en oorlog als zodanig, terwijl het in Gouda toch ging om het streven naar onderhandelingen teneinde een oorlog te beëindigen die men niet meende te kunnen winnen. Defaitisme is het woord - maar dat gaat ten koste van de allitteratie in de titel. Zo kan men eveneens bezwaren koesteren tegen het woord ‘royalisten’ voor vroedschapsleden die de politiek van de koning van Spanje steunden (69-70). Royalisme staat tegenover republikanisme, maar daar ging het in juni 1572 nog niet om. Ze waren geen royalisten, maar loyalisten. Ook het begrippenpaar progressief-conservatief is niet altijd verhelderend in het gecompliceerde krachtenspel van de Nederlandse Opstand. Een laatste punt van kritiek betreft de uitvoering van het boek. De plaats van de noten achter elk hoofdstuk is onhandig. De keuze van de illustraties, een serie van zes achttiende-eeuwse (!) tekeningen van de stadspoorten van Gouda zoals ze er in de tijd van de Opstand moeten hebben uitgezien, getuigt van weinig fantasie. En voor een gebrocheerde uitgave mag de prijs exorbitant genoemd worden. Niettemin is Gouda in Revolt een belangrijk boek, dat geen historicus van de Opstand zal kunnen missen. Het werpt nieuw licht op de beweegredenen van de bestuurders van een kleine provinciestad in de eerste twee decennia van de Opstand, maar ook op het resultaat van die Opstand, het regentenbewind van de zeventiende-eeuwse Republiek. Gelijksoortige studies over andere steden zullen moeten aantonen of de houding van Gouda inderdaad zo uitzonderlijk was als de auteur meent. H.F.K. van Nierop | |
[pagina 481]
| |
C.P. Voorvelt, o.f.m., De Amor poenitens van Johannes van Neercassel (1626-1686). Ontstaansgeschiedenis en lotgevallen van een verhandeling over de strenge biechtpraktijk (Dissertatie Nijmegen; Zeist: Kerckebosch, 1984, xxvii + 284 blz., ISBN 90 6720 016 6).Als bierbrouwer Govert van Neercassel zijn burgerplicht als schepen van Gorcum had gedaan en braaf gereformeerd was geworden, had zijn zoon Joan het wellicht ver gebracht in de vaderlandse geschiedenis: hij zou een riante predikantsplaats of een leerstoel in Leiden of Utrecht hebben gevonden, die hem tot een schier eindeloze publikatiereeks zou hebben verlokt, waarna nationaal gezag, dito roem, een schare nijvere leerlingen en tenslotte een gezaghebbend biograaf hem ten deel zouden zijn gevallen. IJdele speculaties natuurlijk: Govert was katholiek - al is niet duidelijk hoe actief - en Joan kreeg dus niets van dat alles. Slechts een straatnaam in Gorcum en Huissen. En een groot aantal apologetische of selectieve, maar steeds even slechte en onverteerbare levensbeschrijvingen in dienst van de katholieke of de oud-katholieke zaak. Pas de laatste jaren heeft de Nijmeegse hoogleraar M.G. Spiertz een aantal aspecten van Neercassels leven opnieuw onderzocht. Uit dat onderzoek komt, overwoekerd door de hagiografie, een verrassend rijke persoonlijkheid naar voren, die met Jansenius en de gebroeders Van Walenburch tot de weinige kopstukken van internationale allure behoort welke de katholieke Noordnederlandse gemeenschap in de zeventiende eeuw heeft voortgebracht. Geen wonder dat hij in Parijs en in Rome zowel hoog vereerd als geducht werd - veel meer, naar het schijnt, dan in de Republiek zelf. Reeds bij zijn intrede in het Oratoire van Parijs, in 1645, waren zijn kwaliteiten trouwens aan de overste opgevallen. Neercassel heeft de ‘belles espérances’ die men toen van hem koesterde, niet teleurgesteld. Hij is ongetwijfeld de meest boeiende en krachtige figuur van de Hollandse Zending geweest, met een internationale uitstraling - boeiender dan de wat rechtlijnige, voorspelbare Rovenius, en krachtiger dan de weliswaar onderschatte, maar toch wat zeurderige Codde. Neercassels veelzijdige persoonlijkheid onttrekt zich aan versimpelde psychologische schema's. Biografen die klaarheid zoeken aan de oppervlakte van zijn levensloop, bijten de tanden op hem stuk. Kon het ook anders in zijn situatie, die zowel naar de burgerlijke als naar de kerkelijke kant zoveel persoonlijke en collectieve frustraties meebracht? Door de levensnabije, confessioneel strijdbare zielzorger heen lopen - veelal verdrongen - sporen van de regentenzoon met zijn nuttig netwerk van hoge relaties en zijn semi-tolerante levensinstelling; situatiegebonden pragmatiek strijdt in hem met universele dogmatiek; de Hollandse burgerzoon ligt overhoop met de hoogkerkelijke, Romegetrouwe katholiek; de erudiete theoloog wordt getemperd en gestuurd door de noden van de in zijn macht gefnuikte kerkvorst. Dat dit niet anders dan een dicht verweven complex spanningen kon opleveren, spreekt, dunkt me, vanzelf. En dat hij daar uiteindelijk aan is bezweken, is misschien niet zozeer een teken van zwakte dan wel van trouw aan een nieuw pastoraal model. Zo is het althans begrepen door de tijdgenoten, die daar een grootheid in zagen welke zijn geplande (Van Heussen) of feitelijke (Codde) opvolgers niet meer hebben getoond. Het doet dan ook wat komisch aan Voorvelt aan het eind van zijn studie te horen verzuchten dat de mens Neercassel hem niet ligt omdat hij de franciscaanse blijheid mist (225). Juist voor Neercassel geldt dat de mens voortdurend door zijn werk werd gevormd. En wat betekent zo'n stereotiep trouwens in Neercassels situatie? Van een biograaf die de noodzakelijke ‘empathy’ met zijn subject mist, kan helaas niet meer dan een feitelijke uiteenzetting worden verwacht over Neercassels hoofdwerk, de verhandeling over de biechtpraktijk die, minstens ten dele geïnspireerd door zijn Franse leermeester Morin uit zijn jonge jaren, enkele decennia in hem heeft gebroeid alvorens aan het eind van zijn leven | |
[pagina 482]
| |
vrij onverwacht en relatief snel te worden geredigeerd. De ondertitel van de Nijmeegse dissertatie geeft dan ook reeds de beperkingen ervan aan. Steunend op een schat van ongedrukt materiaal, met name op Neercassels rijke correspondentie, heeft Voorvelt een scrupuleuze studie gemaakt van de inhoudelijke voorgeschiedenis van zowel de eerste (1683) als de tweede (1685) druk van de Amor poenitens, van de problemen rond de kerkelijke goedkeuring, de beoordeling door de tijdgenoten en de verwikkelingen met het Heilig Officie. Hij schetst een helder beeld van de theologische inzet (de genadeleer; laxisme en rigorisme; contritionisme en attritionisme; de praktijk van het boetesacrament), van de kerkelijke context (de slepende kwestie van de vijf proposities uit Jansenius' Augustinus), van het pastorale doel van het werk. Ook het netwerk van Neercassels relaties in Nederland, Frankrijk, Rome en elders komt duidelijk uit de verf, evenals het sneeuwbaleffect dat de eerste kritiek teweegbracht en dat in een over zijn toeren gedraaid Rome van detailkwesties overging in de beschuldiging van jansenisme, die Neercassel sedertdien is blijven aankleven. En passant zal de lezer opmerken dat jezuïeten, dominicanen, franciscanen en dergelijken het onderling ook wel eens niet eens waren, maar dat de ordetucht hun uiteindelijk een wezenlijk tactisch voordeel gaf op de seculieren. Een viertal appendices geeft tenslotte de tekst van enkele onuitgegeven documenten, met name het positieve votum van de karmeliet Perez de Castro, lid van het Heilig Officie (1685). Geeft Voorvelt dus een goed beeld van de strijd om het boek, aan de auteur en het boek zelf wordt in de korte analyses van beide die aan het slot van de dissertatie voorkomen, onvoldoende recht gedaan. Een boektechnische beschrijving van de uitgaven wordt niet gegeven. Over de latere herdrukken en hun eventuele betekenis (Venetië 1771, Emmerik 1860, volgens Willaert, nummers 11204 en 11671) vernemen we al evenmin iets, noch over de verspreiding of de invloed van het werk, hetgeen de titel toch suggereert. Weliswaar geeft Voorvelt in een bijlage een telling van de geciteerde auteurs, maar tot een echte citaten-analyse komt hij niet, en men kan zich afvragen of hij dat ook wel had gekund, gezien de dogmatische criteria die hij bij de beoordeling aanlegt (26). Een gemiste kans, die maakt dat dit overigens lezenswaardige boek ons aanzienlijk meer over de kerkelijke ruzies dan over het boek uit de titel leert. Tot slot enkele details. Dat het Franse Oratorium in de zeventiende eeuw over grote delen van Europa zou zijn verspreid, bewijst dat de verwarring met het heel anders geaarde Oratorium van Filippus Neri nog niet de wereld uit is (57); Bremond als autoriteit voor de geschiedenis daarvan citeren, is toch wel wat gortig. Neercassel werd niet in 1652 (en dus ook niet tezelfdertijd als Bossuet, 4) priester gewijd, maar kort na zijn diaconaat van 16 april 1650; blijkens het handschrift van Bicaïs (Parijs, Bibl. Nat., nouv. acq. fr. 6653, fol. 466r), dat de auteur op pagina xvi in het verkeerde depot en de verkeerde eeuw situeert en dus wel niet zelf gezien zal hebben, is Neercassel in Anjou priester gewijd, dus wellicht in de bisschopsstad Angers; in elk geval neemt hij in 1651 in het Oratoire van Parijs reeds als priester aan een stemming deel (Parijs, Arch. Nat., MM 623, 421). Nog een laatste opmerking. Het corpus van dit proefschrift vormt een op geringe correcties na identieke heruitgave van een doorlopende artikelenreeks uit de jaargangen 22 tot en met 25 (1980-1983) van het Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland. Kunnen we ons, gezien de zeer beperkte lezerskring die zo'n onderwerp mag verwachten en de huidige schaarste aan middelen, zo'n luxe nog wel permitteren? En als er dan per se een tweevoudige uitgave moest komen, had de auteur, immers oud-leraar Frans, dan niet voor een vertaling in die taal kunnen zorgen zodat deze bij uitstek interna- | |
[pagina 483]
| |
tionale materie het lezerspubliek had kunnen krijgen die ze verdient? Of dient er nog eens te worden nagedacht over de publikatieregels bij promoties op artikelen?
Willem Frijhoff | |
H.W. van Santen, De Verenigde Oost-Indische Compagnie in Gujarat en Hindustan, 1620-1660 (Dissertatie Leiden; Meppel: Krips Repro, 1982, 289 blz.).De jaren 1620-1660 in de titel van dit boek zijn wat misleidend. Van Santen geeft in zijn tabellen herhaaldelijk informatie na 1660 en ook in zijn conclusies overschrijdt hij dit jaar vaak. Het boek biedt zo meer dan de strikte periode zou doen verwachten. Het is langzamerhand een gemeenplaats dat de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) haar administratie goed bijhield, dat daarvan veel bewaard is gebleven en dat daaruit veel te leren valt over de economie van de streken waar zij een factorij, een handelskantoor, had. In Surat op de westkust van India had de VOC zo'n factorij, maar ook in het binnenland, namelijk te Broach, Baroda en Ahmadabad, en zelfs nog verder landinwaarts in Agra richtte zij aan Surat onderhorige handelskantoren in. Deze uitzonderlijke situatie en het feit dat er van deze subalterne kantoren bronnen bewaard zijn, maken het mogelijk om niet alleen over de kuststreek, maar ook over het binnenland economische informatie te verzamelen. Van Santen kon deze halen uit De geschriften van Francisco Pelsaert, in 1979 door hemzelf samen met D.H.A. Kolff uitgegeven, uit de collectie W. Geleynssen de Jongh in het ARA en uit diens Remonstrantie, die in 1929 door W. Caland werd uitgegeven. Er zijn dus, naast de VOC-correspondentie tussen Surat, Batavia en Heren XVII in Nederland, stukken van subalterne kantoren gebruikt, wat het boek een bijzonder karakter geeft. De dissertatie is in drie stukken te verdelen: de VOC en Indiase handel vanuit Surat op Mughal India, Perzië en de Rode Zee; het probleem van inflatie en geldverkeer in Gujarat en Hindustan en de inkoop van indigo en katoenen stoffen door de VOC in gebieden rond Agra. Deze onderwerpen sluiten aan bij de recente literatuur. Daarin nemen de plaats en rol van de VOC in het Aziatische handelsverkeer en de economie van Mughal India een belangrijke plaats in. Van Santen gaat in op de theorieën van onder anderen Steensgaard, Bayly en Pearson en schroomt niet zich daarvan te distantiëren, wanneer hij dat nodig vindt. De positie van de VOC in Surat was anders dan in Oost-Indonesië. Daar had zij souvereine rechten of monopolies, hier moest zij concurreren met anderen. Een monopolie was slechts te handhaven, als het gebied niet te groot was om het te kunnen controleren en er geen sterke macht was waarmee de Compagnie rekening moest houden. In India werd aan deze twee voorwaarden niet voldaan. Van Santen verklaart hiermee waarom de VOC zich in Surat en het Midden Oosten neerlegde bij de bestaande politieke en commerciële verhoudingen en niet tot het uiterste probeerde met geweld of monopolies hegemonie te verwerven. Het is begrijpelijk dat het probleem van inflatie en geldverkeer Van Santen zeer bezighoudt. We weten dat de Europese handelscompagnieën en Indiase handelaren edele metalen in het Mughalrijk brachten; vervolgens dient zich de vraag aan: waar bleven die metalen, veroorzaakten zij geen inflatie? Van Santen duidt helaas niet aan welke gevolgen inflatie voor een economie kan hebben, zodat de betekenis van het inflatiedebat zeker niet voor iedere historicus zondermeer duidelijk zal zijn. Ook hij kan, hoewel de informatie in de VOC-stukken vrij uniek is, de vraag naar inflatie niet definitief beantwoorden. Zijn voorzichtige conclusie is dat het in hoge mate waarschijnlijk is dat het prijsniveau in Guja- | |
[pagina 484]
| |
rat en Hindustan in de zeventiende eeuw nauwelijks gestegen is. Het belang van zijn onderzoek lijkt mij dat de monetaire gegevens uit de VOC-bronnen over Gujarat en Hindustan nu beschikbaar zijn. De hoofdstukken over de inkoop van indigo in het Bayana-gebied, de indigo Bayana, en van katoenen stoffen rond Awadh zijn de boeiendste. Van Santen komt daarin echt op dreef. Bijzondere omstandigheden brachten de VOC er toe om zover het binnenland in te gaan. Toen deze wegvielen, trok de Compagnie zich weer terug. De economische historicus van het Mughalrijk kan echter dankbaar zijn voor deze aktiviteiten, omdat ze hem veel informatie opleveren over indigoverbouw, textielweverij en de financiering daarvan. Over de relatie die Van Santen legt tussen het indigomonopolie dat de Mughalvorst Shahjahan van 1633 tot 1635 aan zich trok, en de penetratie van de VOC in het Bayana-gebied met kredieten valt zeker het een en ander op te merken. Dat voert echter in dit tijdschrift te ver. Voor de geschiedenis van de Nederlanden is de betekenis van dit boek dat het duidelijk laat zien dat de VOC, die soms wat gemakkelijk met monopolist wordt aangeduid, in Surat en het Midden-Oosten met andere moest concurreren. Zij bracht er weliswaar als enige specerijen uit Oost-Indonesië en koper uit Japan op de markt, maar zij kon er haar concurrenten niet wegdrukken. Van Santen heeft een zeer degelijk boek geschreven dat met vele tabellen goed gedocumenteerd is. Hij stelt zijn problemen helder en trekt zijn conclusies voorzichtig en precies. Er is een index. Het zou nuttig zijn als het boek in het Engels vertaald werd, zodat historici van Mughal India, die op een enkeling na het Nederlands niet machtig zijn, er hun voordeel mee kunnen doen. H.K. s'Jacob | |
J.W. Veluwenkamp, Ondernemersgedrag op de Hollandse stapelmarkt in de tijd van de Republiek. De Amsterdamse handelsfirma Jan Isaac de Neufville & Comp., 1730-1764 (Meppel: Krips Repro, 1981, 204 blz.).Met dit proefschrift, waarop de auteur bij Schöffer te Leiden promoveerde, wordt opnieuw het thema van de Hollandse stapelmarkt en het ondernemersgedrag aan de orde gesteld. Het sluit in dit opzicht aan bij de bekende dissertatie van P.W. Klein uit 1965. Zoals Klein de Trippen koos Veluwenkamp Jan Isaac de Neufville tot onderwerp van zijn beschouwing. In het laatste geval was het archief Brants in het gemeentearchief te Amsterdam wederom de vrijwel onuitputtelijke bron. Ongetwijfeld is de ondernemersbiografie niet de enige weg waarlangs wij onze kennis van functie en werking van de Hollandse stapelmarkt in de tijd van de Republiek kunnen vergroten - te denken valt hiernaast aan een systematische bewerking der notariële archieven - maar zij is wel één van de voor de hand liggende en wellicht meest aantrekkelijke. Voor de hand liggend indien er uiteraard een bevredigend archief voor aanwezig is, aantrekkelijk vooral wegens de verbinding van het zakelijke en het persoonlijke element. Dit heeft bij Veluwenkamp al zijn weerspiegeling gevonden in de compositie van zijn boek. Na een inleidend hoofdstuk over het ondernemersgedrag op de Hollandse stapelmarkt komen afkomst van de familie De Neufville en de hoofdpersoon, Jan Isaac, naar voren. Het derde hoofdstuk preciseert iets omtrent de particuliere vermogenspositie en kapitaalaanwending van Jan Isaac de Neufville, waarna de firma zelf in alle facetten van bedrijvigheid uitvoerig naar voren treedt. De slotbeschouwing wordt gevolgd door een uitvoerig aanhangsel met onder andere vele tabellen van relevante comptabele gegevens en een handzaam register. Dit is bepaald een goed | |
[pagina 485]
| |
georganiseerd boek, bovendien helder en beknopt geschreven. Afbeeldingen van De Neufville en zijn familie, alsmede van enige comptabele details en brieven verhogen de uiterlijke aantrekkelijkheid van het werk. Wat Veluwenkamp heeft nagespeurd en te boek gesteld omtrent de familie De Neufville en Jan Isaac in het bijzonder vormt op zich al een voldoende dissertatie. Aan het einde der zestiende eeuw heeft het geslacht De Neufville, afkomstig uit Antwerpen, zich in Haarlem gevestigd; in het midden der zeventiende eeuw treffen wij leden der familie in Amsterdam aan. Zij zijn dan inmiddels doopsgezind geworden en in opvallende mate in de textielbranche werkzaam, zowel de fabricage als de negotie. Jan Isaac (1706-1772) houdt de familietraditie hoog en associeert zich in 1730 met de uit de linnenhandel afkomstige Joan ter Meulen tot de firma Jan Isaac de Neufville & Comp., welke hoofdzakelijk activiteiten in de linnenhandel ontplooit. Door zijn huwelijk met de dochter van de Haarlemse zijdereder Simon Bevel (1736), die ongeveer vier ton nalaat, wordt Jan Isaac een vermogend man. Na de fusie van zijn firma met de firma De Neufville van der Hoop & Comp. in 1764 trekt Jan Isaac zich uit het zakenleven terug. Doordat zijn kinderen jong gestorven zijn, bezit hij geen opvolgers. Aldus mondt het economisch levensverhaal van Jan Isaac uit in het relaas van de vermogensbezitter en dat van de firma. Dankzij de bijna volledig bewaard gebleven administratie is het mogelijk beide lijnen te volgen. Zowel in de ene als de andere komen opmerkelijke dingen naar voren. Uit de tabel van inkomen en bestedingen (141) blijkt dat Jan Isaac geenszins de fervente spaarder is waarmee het beeld van de tijd ons vertrouwd heeft gemaakt. Het grote vermogen maakt dit ook niet noodzakelijk. Het merendeel hiervan stak in effecten, de firma en onroerend goed, met in de tijd vrij sterke schommelingen daartussen, al naar gelang van de activiteiten van de bezitter. Bij de effecten waren de Engelse sterk in de meerderheid. De rentabiliteit van het effectenbezit was een 3 à 4%, die van de firma 7 à 8%. Jan Isaac komt hier naar voren als een man, die zoals de auteur stelt niet zijn genoegen vond in het lopen van grote geldelijke risico's. Even fraai als de lijn van de vermogensbezitter trekt Veluwenkamp die van de firma, met de wisselende nadruk op de produkten linnen en as, de wijzigingen in de inkoop- en afzetgebieden en de belangrijke kwestie van de continuïteit in de relatiekring. Dit economisch levensverhaal van Jan Isaac de Neufville is gevat in een kader van aan de ene zijde een kritische beschouwing van de literatuur over het ondernemersgedrag op de Hollandse stapelmarkt (vooral Klein, Posthumus, Barbour en Christensen) en aan de andere zijde een toetsing hieraan van de verkregen bevindingen in de slotbeschouwing. Of het gedrag van De Neufville representatief is geweest voor het ondernemersgedrag op de stapelmarkt acht de schrijver niet mogelijk te bepalen, al stelt hij toch wel dat Jan Isaac behoorde tot de modale groep van de tamelijk traditioneel, voorzichtig en vooral weinig vernieuwend optredende kooplieden met beperkte doelstellingen en visie (122). Terecht wordt hierbij gewezen op de aanwezige comfortabele vermogenspositie, zoals gezegd door vererving verkregen. Nochtans is het inderdaad aannemelijk dat de belangrijkste kenmerken van het gedrag van De Neufville, specialisatie en het onderhouden van vaste relaties, karakteristiek zijn voor het ondernemersgedrag op de Hollandse stapelmarkt, vooral in de achttiende eeuw. Wellicht niet representatief lijkt De Neufville zeker wel typerend voor een tijd waarin de Republiek aan economisch-structurele veranderingsprocessen onderhevig was: daarin kon een gedegen ondernemer veelal ook niet meer doen dan de schade beperkt houden en zijn vermogen nauwelijks vergroten, terwijl hij met zijn gezin een behaaglijk leven kon leiden. Uitdagingen van het expanderend financieel bedrijf waren daarbij blijkbaar niet uitgegaan. Waar de financiële ressources er stellig voor bestonden, is dit opmerkelijk, een facet dat enige nadruk had verdiend. Geen grote dingen, noch in | |
[pagina 486]
| |
het negatieve, noch in het positieve. Ik waag op te merken dat dit toch bijdraagt tot het algemeen economische beeld van de beschreven periode. Uiteraard laat deze slotopmerking geheel onverlet mijn waardering voor de subtiele, penetrerende wijze waarop Veluwenkamp het beeld van deze ondernemer en deze onderneming heeft geschetst. Zijn boek vormt een verrijking van onze kennis van functie en werking van de Hollandse stapelmarkt en zal in de literatuur hierover een blijvende plaats innemen.
Joh. de Vries | |
B. Oosterwijk, Koning van de koopvaart. Anthony van Hoboken (1756-1850) (Historische werken over Rotterdam, Grote Reeks XXVIII; Rotterdam: Stichting historische publicaties Roterodamum, 1983, 320 blz., ƒ50, -, ISBN 90 70874 01 6).De geschiedschrijving van het vroege economisch leven van Nederland is niet rijk aan verhalen over figuren die met niets begonnen en als miljonair eindigden. Eén van de zeldzame voorbeelden was Anthony van Hoboken, als zoon van met paupers aangeduide ouders in 1756 bij de Delftse Poort te Rotterdam geboren en als heer van Rhoon en Pendrecht en Cortgene in 1850 in een familiegrafkelder in Hillegersberg begraven. Eerst op vijftigjarige leeftijd huwde hij, met een hoogzwanger lid van zijn huispersoneel, waarna hij nog acht kinderen kreeg. In 1774 begon hij op eigen kracht een handel in boter. Honderdvijftig jaar later was dat begin aanleiding tot het schrijven van een waardevol gedenkboek door A. Hoynck van Papendrecht voor het toenmalige Indische produktenbedrijf A. van Hoboken en Co., waarin zeer vele stukken uit het bedrijfs- en familie-archief waren verwerkt of afgedrukt. De firma (tussen 1970 en 1973 opgeheven) doorstond de tweede wereldoorlog, het archief echter ging in 1940 compleet verloren. Een echte biografie van deze Rotterdamse zakenman kon dus sedertdien moeilijk meer worden gevonden. De vraag of toch niet aan de hand van andere bronnen meer over Van Hoboken bekend kon worden, bleef menigeen bezighouden. De Rotterdamse journalist Oosterwijk heeft de daad bij de gedachte gevoegd. Hij is op al die plaatsen waar hij sporen van Van Hobokens activiteiten kon vermoeden, gaan speuren, van het archief van de Hervormde Gemeente te Rhoon tot en met het archief Baud en het archief Koloniën Geheim in het Algemeen Rijksarchief toe (een overzicht ontbreekt helaas in het boek). Oosterwijk heeft hierdoor vele nieuwe gegevens of aanvullingen op reeds bekende zaken aan het licht gebracht. Met een vlotte pen heeft hij ze in een chronologische ordening tot een biografie bijeengevoegd. Een prestatie waarmee hij vele soorten historici aan zich heeft verplicht. Van Hoboken was actief in de nadagen van de Republiek, de Franse tijd en in de eerste decennia van het Koninkrijk. Met de politiek liet hij zich vermoedelijk niet veel in, ook de Franse politiefunctionaris De Marivault noemde hem in 1812 een zeer loyaal onderdaan. Alleen zaken doen en later zijn sociale status in Rotterdam interesseerden hem. Voor respectievelijk ƒ249.500, - en ƒ300.000, - kocht hij in 1830 en 1842 twee heerlijkheden en de daarbij behorende titels. In zijn zakenleven speelde tot lang na de Franse tijd de internationale handel in boter en kaas een voorname rol. Maar omstreeks 1788 was ook reeds zijn interesse voor Aziatische handel begonnen. Zo maakte hij volop gebruik van de mogelijkheden tot particuliere handel onder het VOC-regime. Interessante voorbeelden hiervan haalt Oosterwijk aan. Parten in koopvaardijschepen kocht hij ook al van 1788 af. Langs deze weg werd Van Hoboken (zee)handelaar en reder en in die hoedanigheden bouwde hij na 1795 voortdurend zijn activiteiten uit. Het bezit van de scheepswerf ‘Rot- | |
[pagina 487]
| |
terdams Welvaren’ (sedert 1813) vormde hierop een nuttige aanvulling. Deelnemingen in korenwijnbranderijen in Delft en Rotterdam waren slechts van korte duur. Het einde van de Franse tijd betekende alleen in zoverre een wending dat hij zich nu in sterke mate op Oost-Indië ging concentreren. Een grote vloot van schepen had hij allang voordien verworven; opvallend hierbij was dat hij meestal een meerderheidsbelang in elk schip bezat. Zijn keus was altijd vrijheid voor het particuliere initiatief. Als één van weinigen voelde hij niet voor de oprichting van de NHM. Toen deze er eenmaal was, maakte hij volop gebruik van haar bevrachtingen (bedelde er soms om), net als van premies bij scheepsbouw. De naam Van Hoboken werd voor goederen en passagiers een begrip in de vaart op Oost-Indië, ook wat de kwaliteit van de schepen en hun bevelvoering betreft. In 1837 kwamen niet minder dan negentien schepen onder zijn vlag uit Batavia in Rotterdam terug. Niet alleen in het Rotterdamse, maar ook in het nationale economische leven nam hij een vooraanstaande plaats in. Doordat Oosterwijk vrij consequent een chronologische opzet handhaaft, raakt de lezer soms het zicht kwijt op de continuïteit in de omvang van Van Hobokens zaken. Een thematische aanpak binnen een zekere chronologische ordening zou de helderheid hebben vergroot en meer kansen hebben geboden de betekenis van Van Hoboken in een ruimer, nationaler kader te plaatsen. Dat gebeurt nu bijna niet. De mens Van Hoboken blijft onbekend, evenals zijn gezinsleven. De auteur waagt zich niet vaak aan beschouwingen hierover, hoewel daarvoor misschien op het terrein van geloof en ontwikkeling - Van Hoboken volgde geen onderwijs - aanleiding was. J.R. Bruijn | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 488]
| |
kostiging door het rijk gerealiseerd werd (de zogenaamde 100%-wet). De vele voorwaarden voor bekostiging die de overheid stelde, maken de aarzelende ontwikkeling van de subsidiewetgeving begrijpelijk. Evenals de voorwaarden voor erkenning, en in de praktijk zelfs meer dan deze, betekenden de voorwaarden voor bekostiging immers evenzovele beperkingen van de vrijheid van onderwijs. In hoeverre de regeling van erkenning en bekostiging van het bijzonder wetenschappelijk onderwijs zich verdraagt (respectievelijk verdroeg) met de constitutionele onderwijsvrijheid, vormt een centrale vraag in het hier besproken proefschrift van J. Donner. Na eerst een uitvoerige schets te hebben gegeven van de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs, de (grond-)wetgeving inzake de onderwijsvrijheid en de h.o.-wet van 1876 analyseert de auteur met het oog op deze vraag de vele regelingen die na 1876 tot stand zijn gekomen. En détail beschrijft hij de achtereenvolgende wetsontwerpen en wetten, respectievelijk betrekking hebbend op de erkenning en de bekostiging van het bijzonder wetenschappelijk onderwijs, en toetst hij ze aan de ruimte die de grondwet laat voor beperking van de onderwijsvrijheid. Doorgaans, zo blijkt, laat de arbeid van de wetgever zich goed verdedigen; vooral in de jongste geschiedenis zijn echter nogal eens regelingen voorgesteld of tot stand gebracht die op zeer gespannen voet staan met de grondwettelijke vrijheid van onderwijs (de bekendste voorbeelden daarvan zijn wel de WUB en de collegegeldwet van 1974). In zijn laatste hoofdstuk beschouwt Donner de huidige rechtspositie van het bijzonder wetenschappelijk onderwijs, c.q. de mate van vrijheid die het op grond van zijn bijzondere status nog bezit. Die vrijheid is aanzienlijk; iets anders is - de schrijver stipt dit slechts aan - dat er een zeer gering gebruik van gemaakt wordt. Donners studie betreft zowel de schoolstrijd als de universiteitsgeschiedenis. De auteur benadert deze zaken echter vanuit een zuiver rechtsgeleerde optiek. De historische achtergrond van het regulerende optreden van de overheid op het terrein van het bijzonder (wetenschappelijk) onderwijs is hier niet aan de orde en komt dan ook niet ter sprake; hij verdwijnt als het ware achter de vele wetten en hun uitleg. Beschrijving, analyse en oordeelvorming bepalen zich strikt tot de juridische kant van de onderwijswetgeving die hier het studieobject vormt. De bijdrage van deze studie aan de geschiedenis van het bijzonder wetenschappelijk onderwijs in Nederland, en zijn waarde voor de in deze materie geïnteresseerde historicus, beperkt zich dus tot de formele, institutionele aspecten van die geschiedenis. Het moet dan gezegd worden, dat het boek als bron van informatie hierover bijzonder rijk is, en dat daarenboven die informatie dankzij de zakelijke opzet en de heldere stijl van het werk en dankzij een uitstekend register ook goed toegankelijk is. Enkel bij de behandeling van de wet op het wetenschappelijk onderwijs komt de helderheid van het betoog in het gedrang. Door ook ten aanzien van deze wet de erkenningsvoorwaarden los van de bekostigingsvoorwaarden te behandelen, terwijl zij hier nauw samenhangen, laat zich de uitleg van deze wet wat moeilijker volgen. Enigszins afbreuk aan de toegankelijkheid van het werk, zeker bij een eerste raadpleging ervan, doet het opmerkelijke gemis van een inleiding. Donner vangt zijn betoog aan zonder enige vorm van verantwoording van de werkwijze of uiteenzetting van zijn doelstellingen. Opzet en aard van de dissertatie blijken dan ook eerst na bestudering ervan.
Begrijpelijkerwijs is in dit boek slechts een spaarzaam gebruik gemaakt van historische literatuur; jammer is daarbij wel, dat de auteur niet teruggegrepen heeft op recenter historisch onderzoek. Aan de andere kant zal de historicus die voor zijn studie belang heeft bij een heldere uiteenzetting van de Nederlandse wetgeving op het terrein van het bijzon- | |
[pagina 489]
| |
der wetenschappelijk onderwijs voortaan een dankbaar gebruik kunnen maken van de vele informatie die Donners rechtsgeleerde verhandeling in dit opzicht biedt.
R. van der Pluym | |
J. Perry, Roomsche kinine tegen roode koorts. Arbeidersbeweging en katholieke kerk in Maastricht 1880-1920 (De Nederlandse arbeidersbeweging XIV; Amsterdam: Van Gennep, 1983, 334 blz. ƒ32,50, ISBN 90 6012 571 1).In tegenstelling tot de pamfletachtige hoofdtitel geeft de ondertitel veel meer aan waarover het gaat in deze studie die de schrijver ook als dissertatie diende aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Het boek geeft een analyse van de confrontatie tussen de r.k. kerk en het socialisme in de praktisch homogeen katholieke stad Maastricht. Het gekozen thema in de afgebakende tijd moet wel fascineren. Maastricht is immers een van de oudste geïndustrialiseerde centra van het land en in het katholieke Zuiden manifesteert zich in deze stad op zeer krachtige wijze de sociale kwestie. Ontstaan en ontwikkeling van arbeidersbeweging in het algemeen, van socialisme en katholieke reactie daarop in het bijzonder, worden door Perry gedetailleerd besproken. Zijn onderzoek is het resultaat van een indrukwekkende bronnen- en literatuurstudie. De lijst van de geraadpleegde archieven, periodieken, gedrukte en statistische verslagen imponeert. Nog omstreeks 1880 bestaan er in het katholieke Zuiden geen arbeidersorganisaties. Kerk en bourgeoisie behandelen arbeiders als onmondige paupers. Beide treden het socialisme tegemoet als het rode atheïstische gevaar. Zij vinden elkaar in hun wederzijds belang van het eigendomsrecht en in de toepassing van dwangmaatregelen om het socialisme de wind uit de zeilen te nemen. Vanzelfsprekend krijgt daardoor de ontluikende arbeidersbeweging een anticlericaal karakter. Er ontstaat een gapende kloof tussen kerk en proletariaat - de sociaal-democratie in Maastricht is vanaf de aanvang een proletarische aangelegenheid - temeer daar het sociaal-conservatisme van de geestelijkheid zich uit in paternalisme en zelfs in brute willekeur, zoals onthouding van steun. Hierdoor groeit de kans op succes van de socialistische propaganda, waartegen de kerk niet met een doordachte strategie opereert maar slechts ad hoc reageert. Pas na 1903 rijpt het besef dat de greep op de arbeiders slechts kan worden behouden door het socialisme na te volgen in die zin dat vorming van vakorganisaties wordt nagestreefd die echter in hun bewegingsvrijheid beperkt blijven door de denkbeelden van de ‘Limburgse School’. De r.k. kerk verleent alleen haar steun aan sociaal werkende priesters die de dominerende rol van de kerk als uitgangspunt nemen. Kerstening van de maatschappij staat voorop en de rijen moeten gesloten worden in de strijd tegen het socialisme. Is er in deze optie duidelijk een verschuiving te constateren van ‘charitas naar arbeidersbeweging’ (271), van een herovering van Maastricht is geen sprake. In 1919 doen zelfs negen sociaal-democraten hun intrede in de gemeenteraad. Toch weten socialisme en vakbeweging zich niet onder het juk van het grootkapitaal uit te worstelen; hun successen zijn slechts incidenteel. Nog in mei 1920 krijgen arbeiders na een staking bij de Sphinx, voorheen firma Petrus Regout en Co. wel loonsverhoging, maar hun vakorganisatie wordt niet erkend. Boeit het onderwerp door zijn probleemstelling, de uitwerking ervan is zondermeer te wijdlopig. Een strakkere betoogtrant en numerieke gegevens over de economische ontwikkeling en sociale emancipatie - het proefschrift bevat geen enkele tabel - zouden het dichtbedrukte boek aanmerkelijk bekort hebben en het zou daardoor aan waarde hebben gewonnen. Opvallend is verder dat vele uitspraken van de schrijver niet worden getoetst. | |
[pagina 490]
| |
Zo zegt hij op bladzijde 43 dat Maastricht in de jaren vijftig een van de hoogste percentages bedeelden had in Nederland, maar hij toont dat niet aan. Op bladzijde 62 wordt Maastricht in de tweede helft van de negentiende eeuw ‘een toonkamer van de sociale ellende, door het industriële kapitalisme geproduceerd’ genoemd. Dit lijkt mij onjuist. Er zijn vele steden in Nederland in die jaren toonkamers van ellende zelfs zonder industrie! Waarom is Maastricht in die periode ‘exemplarisch en uniek’ (62)? Schrijver noemt terzijde Tilburg, Eindhoven, Nijmegen (268), Den Bosch niet, maar verder ontberen we iedere vergelijkende analyse; relevante literatuur over die steden is niet in de literatuurlijst te vinden. Zo zijn er nog meer voorbeelden te noemen, die afbreuk doen aan het vakmanschap waarvan Perry met deze studie heeft blijk gegeven.
F.A.M. Messing | |
Joan Hemels, De krant in bedrijf. 75 jaar samenwerking en samenleving (Baarn: Ambo, 1983, 336 blz., ƒ49,50, ISBN 90 263 0628 8).Dit pershistorische geschrift, behorend tot de categorie der gedenkboeken, is uitgegeven in opdracht van de jubilerende Vereniging de Nederlandse dagbladpers. Dat een dergelijke publikatie een wat tweeslachtig karakter kan dragen, weten de vakbeoefenaren maar al te goed. Aan deskundigheid en aan documentatie ontbreekt het de auteur van De krant in bedrijf ongetwijfeld niet. Sinds zijn dissertatie over de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 heeft hij een aanzienlijk aantal werkstukken op zijn naam gebracht. Terecht merkt hij in zijn inleidende eerste hoofdstuk op dat er ‘ook nogal wat elementen van de bedrijfsgeschiedenis’ in zijn boek zijn verwerkt (15). Wanneer men let op de vele beschouwingen die aan de ontwikkeling van de grafische techniek, aan de problemen van het advertentie- en reclamewezen, aan die van de persbureaus, aan kwesties als papiervoorziening of abonnementsprijzen, aan de relaties met de andere media in recenter tijd gewijd zijn, dan zal het duidelijk worden hoezeer de zakelijk-commerciële aspecten van het dagbladbedrijf hier de aandacht gekregen hebben. De schrijver heeft het fraai uitgegeven en geïllustreerde werk mede voorzien van soms uitvoerige citaten (in de marge van de pagina's) uit pershistorische geschriften, waarin op meer principiële zaken als de verhouding van bedrijfsdirectie en (hoofd)redactie wordt ingegaan (coryfeeën als P.H. Ritter jr. en D. Hans komen daar aan het woord). Het lijkt soms wel of hier een soort achterhoedegevecht geleverd wordt in het over het geheel vooral de commerciële kanten van de bedrijfstak als richtsnoer nemende overzicht van 75 jaar geschiedenis, al heeft de auteur zijn bloemlezing van uitspraken van anderen dan als ‘sierboeket’ aan de jubilaris willen aanbieden (10). In deze driekwart eeuw historie bevindt zich de insnijding der jaren 1940-1945, toen de Vereniging de NDP door de bezetter werd geliquideerd om na de bevrijding als NDP 1945 te herrijzen. Maar het thema ‘perszuivering’ laat Hemels als ‘even naargeestig als weinig verheffend hoofdstuk uit de Nederlandse persgeschiedenis van na de Tweede Wereldoorlog’ buiten beschouwing (214). We blijven dus verstoken van een verklaring waarom bijvoorbeeld de Holdertkrant De Telegraaf tot 1949 (!) niet kon verschijnen. Wel wordt een interessante brief van Colijn uit 1941 geciteerd waarin door de gewezen hoofdredacteur van De Standaard de mening wordt uitgesproken dat ‘een principieel orgaan niet behoort uit te gaan van een vennootschap of een particulier ondernemer’ (215). Hier wordt een kernpunt aangesneden door een figuur die toch wel als ‘captain of industry’ mag gelden, maar die door bittere ervaring in deze werd geleid. Het duurde nog | |
[pagina 491]
| |
tien jaar, tot 1955-1956, voordat de oude naam NDP zonder de toevoeging 1945 weer werd aangenomen. Aan genoemd jaar wensten bepaalde leden ‘niet meer herinnerd te worden’ volgens een uitspraak van Parool-directeur W. van Norden (221). Niemand heeft het probleem van de verhouding van directie ener dagbladonderneming en journalisten beter geformuleerd dan L.J. Plemp van Duiveland, voorzitter van de Nederlandse journalistenkring in 1910, toen hij zei dat ‘het tenslotte de geest, de bekwaamheid en de aanleg van de journalisten zijn, waarvan het afhangt, of de courant naar behooren voorziet in een levensbehoefte van honderdduizenden’ (77). Plemp van Duiveland en Hans irriteerden bij tijden de heren van de NDP wel als zij zich gedroegen als vertegenwoordigers van de Nederlandse pers (109). Hoe zwak de rechtspositie zelfs van een hoofdredacteur soms zijn kon, bewijst het geval van M.C. van Mourik Broekman, opvolger van Ritter aan het Utrechtsch Dagblad, die in 1934 binnen 24 uur zijn ontslag had, nadat hij bij het overlijden van prins Hendrik in een hoofdartikel had geschreven dat de prins-gemaal het Nederlandse volk nooit nader was gekomen (126). Met de tekening van personen en hun geestelijke achtergronden houdt Hemels zich overigens in het algemeen niet veel op, zijn verhaal blijft doorgaans aan de strikt zakelijke kant. De oprichting van de NDP in 1908 was een Amsterdams initiatief, met name van A.G. Boissevain van het Algemeen Handelsblad en zijn collega F.J.A.M. Wierdels van de rooms-katholieke Tijd, die ook geruime tijd respectievelijk het voorzitterschap en het secretariaat hebben waargenomen. Het valt op dat ook vertegenwoordigers van grote regionale dagbladen in de vereniging een belangrijke rol hebben gespeeld, waarbij een figuur te noemen valt als R. Peereboom van het Haarlem's Dagblad. Deze nam in 1931 het initiatief tot een door de dagbladpers georganiseerde petitie aan de ontwapeningsconferentie te Genève (meer dan twee miljoen Nederlanders ondertekenden deze) en het jaar daarna vroeg hij zijn collega's opnieuw om zich in te zetten voor ‘andere en hogere doeleinden dan die van commerciële aard’ (153). De toenmalige voorzitter van de NDP, J.W. Henny van het Leidsch Dagblad, zou zich in 1940 door zijn principiële houding onderscheiden en moest toen aftreden. Zochten de regionale dagbladen reeds in de jaren dertig eigen samenwerkingsvormen, ook in later tijd zouden de ‘commercialiseringstendensen’ in verband met de opkomst van de nieuwe media aan deze organen aanleiding geven onderling voeling te houden (261). Bovendien had het verschijnsel der persconcentratie onrustbarende vormen aangenomen, in welk verband ook de daling van het ledental der NDP op te merken valt. Het thema ‘pers en ondernemingsgewijze produktie’ was bezig een ‘vraag van harde werkelijkheid’ te worden, zoals schrijver in zijn inleiding de hoogleraar A. van der Zwan citeert (15). A.F. Mellink | |
J.E. Burger, Linkse frontvorming. Samenwerking van revolutionaire socialisten 1914-1918 (Amsterdam: Van Gennep, 1983, 167 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6012 563 0).De auteur van dit werk, verschenen als nummer 12 in de reeks De Nederlandse arbeidersbeweging van het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis te Amsterdam, voegt de resultaten samen van twee doctoraalscripties over dit onderwerp (zelf heeft hij aanvankelijk het gedeelte over de jaren 1914-1916 behandeld). Het gaat hier om de periode van de eerste wereldoorlog, waarin het nationaal arbeids-secretariaat, dat reeds van 1893 dateerde en dat gaandeweg tegenover het ‘moderne’ NVV van 1906 de positie van een onafhankelijk syndicalistisch getint vakverbond was gaan innemen, een samenwerkingsver- | |
[pagina 492]
| |
band onderhield met groeperingen ter linkerzijde van de SDAP. Het betreft daarbij in de eerste plaats de kleine SDP, die in 1909 door afsplitsing uit de grote partij was voortgekomen, de partij van Wijnkoop, die in de opeenvolgende vormen van linkse samenwerking een drijvende kracht geweest blijkt te zijn. Voorts ontmoeten we in dit kader behalve de vakbondsmannen van het NAS en daarmee verwante organisaties ook de Sociaalanarchistische actie, waarin de oude Domela Nieuwenhuis nog een belangrijke rol speelde, de Internationale anti-militaristische vereeniging, die ook al van 1904 dateerde, voorts het Revolutionair-socialistisch verbond bestaande uit dissidente SDAP-ers, dat zich in 1915 onder de leiding van H. Roland Holst stelde en vervolgens in de SDP opging en de in 1918 opgerichte Socialistische partij van de oud-NAS-secretaris H. Kolthek, die in genoemd jaar evenals de SDP in de Tweede Kamer wist door te dringen. Op enige afstand bleef de Bond van christen-socialisten staan, waarin de predikanten Bart de Ligt, J.W. Kruyt en anderen optraden en uit wier kring in het bijzonder de actie voor individuele dienstweigering werd gepropageerd. Er zijn twee hoofdperioden in de geschiedenis van deze samenwerking, de eerste loopt van 1914 tot 1916, toen de actie onder auspiciën van het Agitatiecomité der samenwerkende arbeidersvereenigingen plaatsvond, de tweede van 1916 tot 1919, toen het Revolutionair-socialistisch comité tegen de oorlog en zijn gevolgen opereerde. Aan de jaren voorafgaande aan 1914 wordt in de inleiding enige aandacht besteed. Het is niet juist dat de marxistische intellectuelen in de SDAP ‘tegen het opheffen van de staking’ in 1903 waren geweest (11). Ook is H. Roland Holst niet in 1912 uit de SDAP getreden in verband met de verwikkelingen rond de zeeliedenstaking, maar reeds na het Leeuwarder partijcongres van 1910 (14). Organisatorisch waren de banden tussen de samenwerkende verenigingen niet bijzonder hecht, maar zonder twijfel is er van hun actie in de oorlogsjaren wel enige invloed uitgegaan. Vooral op het punt van de levensmiddelenvoorziening deed het RSC in 1917, toen in de hoofdstad woelige demonstraties plaatsvonden, van zich spreken. In hetzelfde jaar viel ook de opmerkelijke electorale samenwerking van SDP en Bond van christen-socialisten bij de kamerverkiezingen in verband met de grondwetsherziening. Ook over de gebeurtenissen van november 1918 wordt in een apart hoofdstuk wel wat wetenswaardigs meegedeeld. Twijfelachtig lijkt mij echter de lezing dat Troelstra zijn Rotterdams optreden op 11 november begon, ‘aangezet’ door de steun van het RSC aan de SDAP-eisen (117). Ook de rol van Oudegeest op dat tijdstip wordt mijns inziens verkeerd belicht (115). Het ‘inbreken’ bij de in SDAP en NVV belichaamde moderne beweging is aan SAV en RSC gedurende de gehele oorlogsperiode in feite slechts incidenteel gelukt. Opmerkelijk zijn de lofprijzingen uit de anarcho-syndicalistische hoek over de kwaliteiten van het leiderschap van de SDP-er Wijnkoop die tot tweemaal toe gesignaleerd worden (78 en 121). Enkele kleine onjuistheden in deze studie mogen nog vermeld worden. Niet het SDAPkamerlid G.W. Sannes, maar diens broer H.W.J. Sannes is bedoeld op bladzijde 43, Kamiel Huysmans was geen voorzitter, maar secretaris van het Internationaal socialistisch bureau (51). H. Kolthek wordt tweemaal ten onrechte oud-voorzitter van het NAS genoemd (56 en 102), ook Cornelissen is daarvan geen voorzitter geweest (103).
A.F. Mellink | |
R.N.J. Kamerling, De N.V. Oliefabrieken Insulinde in Nederlands-Indië. Bedrijfsvoering in het onbekende (Franeker: T. Wever, 1982, 368 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6135 326 2). | |
[pagina 493]
| |
Deze handelsuitgave van een dissertatie gaat over de opkomst en het verval van een concern, dat tijdens en na de eerste wereldoorlog in zes jaar uitgroeide tot de grootste industriële onderneming in Indië om in de twee jaar daarna volledig ineen te storten. Veel tijd om dingen weg te gooien, had men zo niet. Het bedrijfsarchief is ongeschoond bewaard gebleven. Men zou kunnen zeggen, dat Kamerling het zo wel gemakkelijk had: een korte periode en een compleet archief. Maar hij heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt en een voorbeeldige bedrijfsgeschiedenis afgeleverd, waarin interne en externe factoren op zinvolle wijze met elkaar in verband gebracht zijn. Daar is allereerst de opzet van het boek. Het begint met een schets van de economische ontwikkeling van Nederlands-Indië na 1914. Hoofdthema is de actieve industrialisatiepolitiek, die door het gouvernement noodgedwongen gevoerd werd omdat allerlei importen wegvielen. Dan volgt een hoofdstuk over de olie-, margarine-, en zeepindustrie in de geïndustrialiseerde wereld en de rol van de Indische kopra-olie in dit verband. De kopra werd een steeds belangrijker grondstof voor de Europese zeep- en margarinefabrieken. Zij werd verscheept en voornamelijk in Duitsland tot olie geperst. Met het uitbreken van de oorlog stagneerde de uitvoer en in 1915 werd kopra tot relatieve contrabande verklaard. Toen was alleen nog export naar Japan en vooral de Verenigde Staten mogelijk. Hier was een grote vraag naar kopra-olie mede omdat het glycerine-gehalte zo hoog was. Deze stof werd gebruikt bij de vervaardiging van bommen. Het persen ging nu in Indië zelf plaatsvinden in moderne fabrieken. In totaal kwamen er zo'n dertig. De olie werd met een aangepast vrachtschip of een tanker naar de VS vervoerd. Na de oorlog zakte deze markt voor kopra-olie wat in maar de vraag naar kopra bleef hoog, ondermeer omdat de Duitse fabrieken weer gingen draaien. Er ontstond een concurrentieslag om de kopra. De winstmarges op de kopra-olie verdwenen en de Indische oliefabrieken van Jurgens en van andere concerns werden gesloten. Slechts één bedrijf bleef schijnbaar onbekommerd produceren: De N.V. Oliefabrieken Insulinde. Zo zijn al meteen de kaders gesteld, waarbinnen het drama van de OFI zich heeft afgespeeld. Ze zullen degenen, die de recente kamerenquête gevolgd hebben, bekend voorkomen. Enerzijds is er een instortende markt, terwijl aan de andere kant, in het raam van een stimuleringspolitiek, ruime kredieten beschikbaar waren. Alleen kwamen ze daar niet van de overheid maar van de Nederlandsch Indische Handelsbank, die er uiteindelijk ƒ17 miljoen bij is ingeschoten. Binnen deze lijnen wordt geanalyseerd hoe het nu precies mis is gegaan en wat daar de belangrijkste oorzaken van waren. Dat gebeurt zeer vakkundig. De auteur, zelf accountant, confronteert de door het bedrijf gepubliceerde en gehanteerde cijfers met de in het archief aanwezige financiële gegevens. Dan blijkt, dat er een groot gemis aan inzicht bestond in de factoren die de kostprijs bepaalden en dat de voorraadwaardering veel te wensen overliet. Al in 1919 was de olieproductie niet rendabel meer maar dit werd versluierd door verkeerd berekende voorraadwinsten. Bovendien vond er geen winstreservering plaats. De winst werd volledig gebruikt om dividenden te verschaffen aan de aandeelhouders, die de gelden fourneerden om de door de NIHB verschafte kredieten af te lossen. Het debacle wordt door Kamerling in de eerste plaats toegeschreven aan interne bedrijfseconomische factoren. Het is onvoorstelbaar wat er allemaal fout ging. Zo leidde een grenzeloos optimisme er toe, dat men tegen veel te hoge prijzen kopra inkocht, terwijl men tevens verzuimde om een vaste klantenkring op te bouwen. Als hoofdschuldige wordt ir. Damme aangewezen, die het later als hoofddirecteur van de PTT heel wat beter zou doen. Hij moest in 1919 de plotseling overleden B. Streefland opvolgen, die na 1913 uitgaande van een ouderwets fabriekje van aardnotenolie een multinational met acht moderne fa- | |
[pagina 494]
| |
brieken uit de grond had gestampt. Ook Streefland ontbrak het met zijn expansiedrift aan realiteitszin maar Damme had het ongeluk, dat zijn optreden ongeveer samenviel met de omslag in de markt. Beide heren handelden grotendeels op eigen initiatief, de in het verre Amsterdam residerende directie en raad van commissarissen hadden hun vertegenwoordigers, zoals ze genoemd werden, nauwelijks in de hand. Het was voor hen inderdaad bedrijfsvoering in het onbekende. Ook dat was een belangrijke oorzaak van de ondergang van het bedrijf. De beschrijving van Kamerling is in een aantal opzichten uiterst actueel en het boek vormt ook een treffende ondersteuning voor zijn vierde stelling, dat het vak bedrijfsgeschiedenis geïncorporeerd dient te zijn in de opleiding van iedere bedrijfseconoom. Ze kunnen er veel van leren. P. Kooij | |
G.J. van Oenen, ed., Staat en klassen in het interbellum. De arbeidersbeweging in een periode van aanpassing en ordening in Nederland 1918-1940 (Mededelingen van de subfaculteit der algemene politieke en sociale wetenschappen XXVIII, 2 dln.; Amsterdam: Centrale Drukkerij Universiteit van Amsterdam, 1982, 689 blz., ƒ25, -).Dit werk is een publikatie in de Mededelingenreeks van de subfaculteit der algemene politieke en sociale wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Als redacteur tekent G.J. van Oenen, die ook het onderzoek van de desbetreffende doctoraalgroep sinds 1975 heeft gecoördineerd. Deze heeft zelf ook enige van de in totaal tien hoofdstukken geschreven of daaraan meegewerkt. Door het betrekkelijk grote aantal auteurs draagt het werk geen uniform karakter en er zijn ook duidelijk zwakkere en betere gedeelten te onderscheiden. Over het geheel heeft men zich verdiept in beschikbare literatuur als boeken, brochures, tijdschriftartikelen enz. uit en over de periode van het interbellum (zie de bibliografie 656-689). Soms is er wel wat veel gevaren op het kompas van bepaalde overzichtswerken, zonder dat er afgedaald is tot meer primaire bronnen (in hoofdstuk IX is echter wel gebruik gemaakt van de Handelingen der Staten-Generaal). Waar het hier een jarenlang lopend onderzoeksproject betreft, moet men wel zeggen dat dit een manco is, hetgeen het best aan de hand van enkele voorbeelden kan worden geïllustreerd. Dat de landbouw en de boerenstand tijdens net interbellum nog een andere plaats in de Nederlandse samenleving innamen dan thans, is uit verschillende bijdragen wel op te maken. De invloed die de landbouwlobby in de liberale Vrijheidsbond wist uit te oefenen komt bijvoorbeeld duidelijk naar voren. Aan de organisaties van de boeren en aan de problemen van de landbouwcrisis der jaren dertig wordt aandacht besteed in de hoofdstukken III, VI en VIII. Toch is er geen echt detailonderzoek verricht naar de wijze waarop een vroege crisismaatregel als de Tarwewet van 1931 nu precies tot stand kwam en welke uitwerkingen hij had. De naam van de op dit punt invloedrijke regeringscommissaris S.L. Louwes van Groningse komaf zoekt men vergeefs, wel wordt het communistische standpunt in dezen met behulp van enkele brochures en artikelen nogal uitvoerig behandeld (561 vlg.), maar het sociaal-democratische onvoldoende: de SDAP-fractie in de Tweede Kamer heeft er geen ‘steun’ aan verleend bij de stemming, zoals de auteurs zeggen, maar op drie leden na, die de agrarische overwegingen lieten prevaleren, zich tegen verklaard (Van Hulst, e.a., Het roode vaandel, 196). De socialistische arbeidersbeweging wordt vooral in de hoofdstukken II, VII en IX in be- | |
[pagina 495]
| |
schouwing genomen zowel naar de syndicale als naar de politieke kant. Toch krijgt men ook hier de indruk dat er te weinig diepteboringen zijn verricht en dat er over de invloed van SDAP en CPN in de jaren dertig nog wel iets meer te zeggen valt dan hier geschiedt in de trant van: de SDAP lange tijd machteloos en de CPN in het isolement (599, 601). Weinig is er gelet op de overwegende positie der beide partijen in enkele grote steden (Amsterdam vooral, waar een gemeentelijke samenwerking rond 1935 dichterbij is geweest dan men heeft vermoed en ook Rotterdam, waar de sociaal-democratie het gehele college van wethouders enige tijd heeft beheerst). En voorts was er de hulpactie aan het republikeinse Spanje en de strijd tegen het fascisme in het algemeen waarin kunstenaars en intellectuelen vaak vooropgingen. Zo vlak als de schrijvers van hoofdstuk IX het voorstellen was het in werkelijkheid allemaal niet. De linkse opstelling van het oude SDAP-kopstuk Wibaut in deze tijd is karakteristiek (zie zijn memoires Levensbouw, 1936), maar wordt niet gememoreerd. Of het hier uitgegeven onderzoeksverslag mogelijke lezers verder zal helpen bij de studie van het onderwerp, is moeilijk te beoordelen. Maar misschien heeft de kring van medewerkers en schrijvers zichzelf met deze arbeid verder gebracht op de weg van het kennis nemen en doorgronden van de jaren van het interbellum. A.F. Mellink | |
Michel Dumoulin en Jacques Willequet, ed., Aspects des relations de la Belgique, du Grand-Duché de Luxembourg et des Pays-Bas avec l'Italie: 1925-1940 (Brussel: Instituto Italiano di cultura/Comité Belge de l'instituto per la Storia del Risorgimento Italiano, 1983, 374 blz., BF 800. -).Deze bundel is de neerslag van een interuniversitair seminarie, in 1981-1982 te Brussel georganiseerd door het Belgisch Comité van het Instituto per la Storia del Risorgimento Italiano. Hieraan is meegewerkt door Belgische, Franse, Luxemburgse en Nederlandse historici. De bundel zelf is echter een co-produktie van alleen de Benelux. De bijdragen zijn in drie categorieën samengevoegd: 1. de pers en het fascistisch Italië, 2. reacties van mensen, groepen en partijen en 3. aspecten van de diplomatieke betrekkingen. De bundel wordt ingeleid door M. Dumoulin, organisator en inspirator van de onderneming, met een artikel over de Italiaans-Belgische relaties tussen 1925 en 1940 tegen de achtergrond van de recente geschiedschrijving over het fascistisch Italië. Het boek sluit met een slothoofdstuk ‘Nieuwe vergezichten’, waarin een artikel van H. van der Schoor over de architectuur in Italië en Nederland is samengevoegd met een beschouwing van M. Dumoulin betreffende nieuwe onderzoekswegen en mogelijkheden. In totaal gaat het om 15 bijdragen: 9 Belgische, 5 Nederlandse, 1 Luxemburgse. Eén Belgische bijdrage verscheen in het Nederlands, één Nederlandse in het Frans. In de inleiding van Dumoulin wordt naar voren gebracht hoe de geschiedschrijving met betrekking tot het fascisme worstelt met de vraag of het mogelijk is het fascisme te beschrijven zonder een stellingname vooraf. In de praktijk komt dat vrijwel neer op een geschiedenis van het fascisme zonder een anti-fascistisch standpunt. In Italië nu wordt de laatste twintig jaar naar een overstijging van deze dichotomische benadering gezocht en Dumoulin geeft hierover enkele nuttige aanwijzingen. Dit probleem van een discrepantie tussen ideologische en factische benadering van het fascisme speelde reeds bij de tijdgenoten, in en buiten Italië. Het is jammer dat de bijdra- | |
[pagina 496]
| |
gen over de pers en het fascisme een vergelijking van reacties in België, Nederland en Luxemburg niet toestaan wegens de uiteenlopende benaderingswijzen. Het artikel van M. van der Linde en R. Bohm over het Italiaans fascisme in de Nederlandse pers in de jaren twintig is erg algemeen gehouden doordat het vrijwel de gehele dagbladpers behandelt. Misschien dat men daardoor de indruk krijgt dat in Nederland het Italiaans fascisme, zoals in zekere zin geheel Italië, nauwelijks met interesse en kritische zin wordt bekeken; in de trant van wat goed is voor Italianen heeft hier toch geen kans en is ook niet van belang. Geen diepzinnige reactie dus die meer zegt over het maatschappelijk-cultureel klimaat in Nederland dan over Italië en het fascisme. Van de Nederlandse bijdragen is het artikel van Hans de Valk en Niek Nelissen over het Mussolini-regime en de Nederlandse fascisten wel het meest diepgaande. Duidelijk blijkt hier hoe fascisme en nationaal-socialisme vooral bewegingen waren gericht op het verkrijgen van macht en niet op een ideologie. De Nederlandse fascisten in hun verschillende geledingen stonden daar, naar gelang de diepgang van hun geloof in de zaak, in meerdere of mindere mate onthand tegenover. De centrale plaats, die opportunisme innam, maakt het begrijpelijk dat de aandacht vanuit Italië zich op Mussert ging concentreren toen diens ster duidelijk begon te rijzen. Mussert van zijn kant hoopte via Italië het Vaticaan tot een interventie ten gunste van de NSB te kunnen bewegen. Dat het Vaticaan daar niet op inging zal nauwelijks iemand verbazen. Verrassender is dat Mussolini in het conflict van de Nederlandse bisschoppen met de NSB de Nederlandse katholieken tot volgzaamheid ten aanzien van het episcopaat zou hebben opgeroepen. Gabrielle Manning verzorgde voor de bundel een beschrijving van de Nederlands-Italiaanse diplomatieke betrekkingen in 1940-1941, waarvoor ze gebruik maakte van onder andere Italiaans bronnenmateriaal. Zij concentreert zich op de Nederlandse vertegenwoordiging in Italië. Haar bijdrage vraagt om een behandeling van de Italiaanse in Nederland. De kwestie is interessant door allerlei ambivalenties in de verhoudingen: wie is nu met wie in oorlog, met welke regering heeft men te doen of wil men te doen hebben? Treffend verder is het verschil tussen haar verhaal over de vertrouwelijke missie van Colijn in januari 1940 naar Italië en dat van Jean Vanwelkenhuyzen over die zelfde missie in zijn artikel ‘Les avertissements qui venaient de Rome’. Het zal aan het soort bronnen liggen, of aan de stijl van de Nederlandse diplomatieke berichtgeving, dat in het relaas van Gabrielle Manning niets doorklinkt van de relatieve koelheid waarmee Colijn door Ciano is ontvangen. Vanwelkenhuyzen signaleert die wel en ziet de oorzaak in het ontbreken van affiniteit tussen Colijn met zijn stijve boordje en Ciano, het verwende kind van het fascistische regime. Speciale aandacht verdient hier het artikel van Henk van der Schoor over ‘De twee gezichten van de architectuur in Italië (1920-1940)’. Deze bijdrage staat in zijn soort wat alleen temidden van de puur historische artikelen. Dit valt te betreuren, in die zin dat veel vaker gepoogd zou moeten worden in themabundels tot een integratie van historische disciplines te komen. Het belangrijke van dit artikel is dat het door de poging om het fascisme als ideologie te analyseren aangeeft hoezeer de periode door nog veel meer stromingen wordt beheerst. Ook de betrekkingen tussen de Benelux-landen en Italië in die jaren vertonen vele aspecten die moeilijk alleen onder de noemer fascisme te vangen zijn. Heel duidelijk blijkt dat uit de contacten tussen Nederland en Italië op het terrein van de architectuur, hoe beperkt en weinig diepgaand die ook waren. Even onjuist als het is om in de Italiaanse architectuur tussen de twee wereldoorlogen een fascistische stijl als overheersend aan te wijzen, even onmogelijk is het om in de Nederlands-Italiaanse betrekkingen | |
[pagina 497]
| |
steeds en overal fascisme als de spil te zien waarom het draait. In dit architectuurartikel komt de veelheid aan gezichten naar voren die het beeld van Italië tijdens het fascisme oplevert. Historici zouden hun voordeel kunnen vinden bij meer aandacht voor de zeggingskracht van monumenten naast die van documenten. P. van Kessel | |
P. van Hees en G. Puchinger, ed., Briefwisseling Gerretson-Van Eyck (Baarn: Bosch & Keuning, 1984, 733 blz., ƒ65, -, ISBN 90 246 4466 6).De bewerkers van de inmiddels veelbesproken Briefwisseling Gerretson-Geyl (5 dln., 1979-1981) hebben de reeks aangevuld met een uitgave van de briefwisseling tussen F.C. Gerretson en de andere partner in het driemanschap, P.N. van Eyck. Na het voorgaande was er reden genoeg om het boek met belangstelling tegemoet te zien. De editie lijkt steeds met grote zorg uitgevoerd; de inhoud stelt echter enigszins teleur. Er was te verwachten dat de nadruk hier, anders dan bij Gerretson-Geyl, op letterkundige zaken zou liggen, maar ook in literair opzicht staat deze correspondentie niet steeds op een hoog peil. In de briefwisseling Gerretson-Van Eyck zijn, heet het in de inleiding, ‘van de aanvang af twee dichters aan het woord, die zich hecht met elkaar verbonden wisten’ (5). Zoals bekend raakte Gerretson echter weldra grondig van het dichterschap vervreemd. Eerst aan het eind van de jaren dertig toen hun vriendschap plotseling een intiemer karakter aannam, kreeg Van Eyck hem zover dat hij zich opnieuw in de resultaten van zijn kortstondige dichterlijke werkzaamheid wilde verdiepen. Wat daaraan voorafging beweegt zich helaas dikwijls op het niveau van plechtig en omstandig uitgevochten, maar in de grond triviale ruzies: over geld, over een tweedehands auto, over te verkopen boeken, over al dan niet vermeende beledigingen. Het geduld van de lezer wordt daarbij wel eens op de proef gesteld. Gerretson vertoonde zich tegenover Van Eyck niet anders dan tegenover Geyl: sterk onderhevig aan stemmingen, onberekenbaar en soms onbetrouwbaar, en nu en dan ook van een onverwachte grootmoedigheid. De briefkaart waarmee hij Van Eyck in 1925 te hulp kwam toen diens betrekkingen met de Nederlandse literaire wereld een dieptepunt hadden bereikt (130), maakt begrijpelijk waarom zijn vrienden geneigd waren hem veel te vergeven. Dit geldt ook nu nog. Destijds was hij van de twee de minst moderne, maar het element van ironie dat zelfs in zijn verwerpelijkste attitudes niet geheel ontbrak staat het hedendaagse levensgevoel nader dan de loden ernst van Van Eyck. De ontwikkelingsgang van de dichter-wijsgeer Van Eyck is al eerder, onder andere in enkele delen van de reeks Achter het Boek, uitvoerig gedocumenteerd. Bij hem treft vooral de ingespannen wilskracht waarmee hij zijn idealen trachtte te bereiken. Het was een doelbewustheid die gemakkelijk overging in eenzijdigheid, en die de functie van voorbeeld die hij nastreefde soms eerder in de weg stond. Zijn werk als criticus werd beheerst door een neoplatonistische en spinozistische filosofie waarin maar weinigen bereid waren hem te volgen. Gerretson reageerde nauwelijks op zijn uiteenzettingen. Omgekeerd had Van Eyck maar weinig aandacht voor Gerretsons politieke bemoeienissen. De discussies over politieke en historische kwesties die de briefwisseling met Geyl verlevendigden ontbreken hier vrijwel geheel. De geschiedschrijving en de politiek behoorden voor de journalist Van Eyck tot de sfeer van zijn dagelijkse arbeid, die hij strikt van zijn dichterschap scheidde. Tegenover de Grootnederlandse aspiraties van Geyl en Gerretson stond hij niet onwelwillend, maar hij leverde er geen actieve bijdrage aan. Van zijn politieke standpunt blijkt in deze brieven niet meer dan dat hij een onduidelijk socialisme als toekomstbeeld voor ogen had. | |
[pagina 498]
| |
Alle drie verlangden zij naar gezag en invloed binnen de Nederlandse cultuur. Het is misschien typerend voor die cultuur dat zij in het hoogleraarschap het beste middel zagen om dit overwicht te verwerven. Voor Van Eyck ging daaraan de poging met Leiding vooraf. Een groot deel van de briefwisseling heeft betrekking op de geschiedenis van dit tijdschrift. Kregen we in de Briefwisseling Gerretson-Geyl twee ontwerpen van de voorrede tot Leiding meegedeeld, hier zijn het er nog eens zes. Dit is ongetwijfeld te veel van het goede. De bewerkers herhalen hun visie op de ‘zeldzaam hoge kwaliteit’ van het blad, en zij leggen de oorzaak van de mislukking bij de economische crisis (8). Hetzelfde argument gebruikten de redacteuren in het slotnummer; maar zou Leiding in tijden van welvaart betere levenskansen hebben gehad? Ik meen van niet. Er was allereerst gebrek aan kopij. Van Eyck wilde begaafde jongeren om zich heen verzamelen, maar de jongere generatie bleef op veilige afstand. Gerretson loste zijn beloften niet in, en werk van Geyl wilde Van Eyck niet te vaak opnemen omdat deze ‘een man van een enkel gebied en slechts een paar hoofdgedachten’ was (395). Van Eyck stond dan ook voor de taak het blad grotendeels zelf te vullen, tot schade van zijn gezondheid. Leiding bracht bovendien te weinig een oorspronkelijk en onafhankelijk standpunt. Het bleef een late voortzetting van Verwey's in 1919 gestaakte Beweging (de grote rol van Verwey bij de oprichting komt hier duidelijk naar voren), en het stelde zich te zeer uitsluitend op als concurrent van De Gids. Van Eycks herhaalde polemieken tegen de Gidsredactie en tegen Huizinga in het bijzonder, konden gemakkelijk als uitingen van persoonlijke rancune worden uitgelegd. Tenslotte was er de politieke kleur van het blad. Van Eyck verklaarde tegenover Gerretson dat hun samenwerking berustte op eenzelfde principe, dat een radicale en een conservatieve uitwerking toeliet (204-206). Maar het was niet vreemd dat velen in deze beginselvastheid vooral een autoritair beginsel herkenden. Dat Gerretson tegelijkertijd publiceerde in een fascistische periodiek als Aristo heeft de aantrekkelijkheid van het blad voor de literatoren die Van Eyck wilde bereiken zeker niet vergroot. De mislukking van Leiding deed de vriendschap geruime tijd verkoelen. Pas enkele jaren na Van Eycks terugkeer in Nederland ontstond weer een intensieve gedachtenwisseling. De brieven uit de periode 1939-1945 zijn de belangrijkste uit dit boek. Niet alleen is hier veel te vinden over de definitieve samenstelling van Gerretsons dichtbundel, ook zijn er nadere aanwijzingen over diens houding tijdens de bezetting. Van waardering voor het Duitse nationaalsocialisme blijkt niets; Gerretson klampte zich vast aan zijn historische fictie van Nederland als machtsstaat. Wel heeft hij in zijn defaitisme kennelijk een ogenblik gemeend dat de NSB een bolwerk tegen de Duitse overheersing kon zijn (533, 536). Was dit de reden waarom hij er tegenover Geyl het zwijgen toe deed? Vast staat dat zijn neiging om zich in een eigen wereld terug te trekken door de omstandigheden werd versterkt. Ook zijn werkwijze als promotor, die hij tegenover Van Eyck nog eens verdedigde, kan als een uitvloeisel van deze neiging worden gezien. De oorlog bracht tussen Gerretson en Van Eyck een toenadering waar Geyl buiten stond. Deze raakte op zijn beurt in gemoedssferen waar hij zijn oude vrienden niet langer nodig had. In het najaar van 1945 besloten zij (zonder er zich aan te houden) de vriendschap op te zeggen, toen Geyl hen op potsierlijke wijze op de hoogte stelde van zijn redenen om zijn benoeming in Leiden niet aan te nemen. In het algemeen komt Geyl er in deze brieven niet goed af. Beide dichters voelden zich ver boven hem verheven. Het is mogelijk dat hij inderdaad oppervlakkiger was dan zij, en aanmatigend was hij zonder twijfel; maar voor de geschiedwetenschap heeft deze ‘oppervlakkigheid’ misschien toch vruchtbaarder resultaten opgeleverd dan de diepzinnige speculaties van Gerretson. Onder de brieven in het laatste gedeelte van het boek zijn enkele fraaie (overigens reeds | |
[pagina 499]
| |
eerder gepubliceerde) autobiografische schetsen van de auteurs. In de tekst zijn veel bijlagen verwerkt, met als grote verrassing een nog onbekend gedicht van Gerretson, en zelfs een van Jacques Perk. Het geheel gaat daardoor echter gebukt onder een zekere overdaad. Dit is ook het geval met de annotatie. In een lijst met corrigenda worden nog trouwhartig de levensdata van koning Willem I aangevuld. Dat hier en daar kleine onjuistheden zijn ingeslopen was wellicht onvermijdelijk. Eén ding wil ik hier noemen, omdat hierin het vooroordeel van de briefschrijvers lijkt te worden bestendigd: Huizinga en Colenbrander gingen in 1941 niet met emeritaat (638, 661). Van de recente literatuur over Gerretson is veel gebruik gemaakt van J. de Gier, Stichtelijke en Onstichtelijke Experimenten (Utrecht, 1982) en af en toe ook, zonder dit altijd te vermelden, van Emile Henssen, Gerretson en Indië (Groningen, 1983). We kunnen het boek sluiten in het besef dat hiermee voor de toekomst al het wetenswaardige, en meer dan dat, over de verhouding tussen twee belangrijke dichters en geleerden openbaar is gemaakt. W.E. Krul | |
J.A. Klumper, Sociale verdediging en Nederlands verzet ‘40-’45. Ideëel concept getoetst aan historische werkelijkheid (Tilburg: Gianotten, 1983, 504 blz., ƒ39, -, ISBN 90 6663 007 7).De wapens waarmee de westerse democratieën zich in een eventueel gewapend conflict kunnen verdedigen hebben voor sommigen een zodanig angstaanjagend karakter gekregen dat zij hun heil gezocht hebben in de zogenaamde sociale verdediging, een zelfstandige vorm van geweldloze defensie door en voor de samenleving. J.A. Klumper neemt met zijn dissertatie stelling tegen de meeste literatuur over sociale verdediging. Met dit proefschrift poogt hij een meer empirisch element aan deze literatuur toe te voegen en tegelijk een aantal theoretische vooronderstellingen hiervan in twijfel te trekken. Op twee manieren kan hernieuwde aandacht voor het Nederlandse verzet in de periode 1940-1945 volgens Klumper van nut zijn voor een eventuele nieuwe bezettingssituatie. Ten eerste kan het toenmalige verzet een inspiratiebron zijn voor een nieuwe verzetsgeest. Een dergelijk ‘enculturatie-proces’ zou de eerste stap zijn in het kader van de institutionalisering van een nieuw verzet. Maar de bestudering van het verzet van 1940-1945 heeft voor Klumper vooral de functie van een historische case-study van sociale verdediging. Na een uitgebreide kritische beschouwing van diverse stromingen in de theorievorming over sociale verdediging beschrijft Klumper het Nederlandse verzet uit de bezettingstijd aan de hand van een institutionaliseringsmodel. Aldus komt hij tot een verdeling van het verzet in drie fasen: het ontstaan van kleinschalig verzet (tot begin 1942), het confronterend verzet (tot begin 1944), en het perspectivisch verzet. De eerste periode wordt gekenmerkt door een aanvankelijk tamelijk rustig opererende bezetter en een definiëring van de nieuwe situatie door de verzetsmensen; na een periode van ‘zoekgedrag’ neemt het verzet meer concrete vormen aan in reactie op de hardere maatregelen van de bezetter. De fase van het confronterend verzet wordt gekenmerkt door nog hardere bezettingsmaatregelen en door de schaalvergroting van het verzet. In de laatste fase, wanneer de Duitse terreur zijn meest brute vorm aanneemt, wordt het verzet gepolitiseerd, geformaliseerd en gemilitariseerd in het licht van de aanstaande militaire bevrijding. In een afzonderlijk hoofdstuk tenslotte gaat Klumper nog in op de persoonlijkheidsontwikkeling van de verzetsstrijder. Met behulp van deze analyse bestrijdt Klumper opvattingen uit de literatuur over sociale verdediging als zou sociale verdediging het initiatief kunnen nemen in plaats van te reage- | |
[pagina 500]
| |
ren op maatregelen van de bezetter, als zou sociale verdediging een zelfstandig defensief systeem kunnen zijn zonder hulp van militaire defensie, als zou sociale verdediging geweldloos kunnen blijven en als zou de bevolking als geheel in verzet komen. De ‘grondstof’ voor Klumpers analyse vormen 32 diepte-interviews met oudverzetsstrijders, aangevuld met enkele standaardwerken over het verzet. Deze beperkte basis maakt de uitkomsten van Klumpers onderzoek kwetsbaar, temeer daar een onvoldoende representatieve keuze van zijn respondenten (met name verkregen via particuliere contacten en kennissen van hen) hem teveel het accent doet leggen op één, zij het belangrijke, vorm van verzet, namelijk de onderduikhulp. Zowel onjuiste afspiegelingen qua regionale en confessionele herkomst als qua beroepsachtergrond leiden hiertoe (oververtegenwoordiging van het zuiden en oosten des lands, van katholieken en hervormden en van ambtenaren ten nadele van respectievelijk het westen des lands, buitenkerkelijken en vrije beroepen en zelfstandigen). De overaccentuering van onderduikhulp ten opzichte van de illegale pers, spionage en sabotage blijkt ook uit het feit, dat de LO-LKP erg sterk vertegenwoordigd is onder de respondenten (10 van de 32), terwijl de auteur bovendien zeer sterk leunt op het gedenkboek van deze organisatie, Het grote gebod. Naast deze misschien onbewuste veronachtzaming van andere soorten verzet dan onderduikhulp, komen er in Klumpers dissertatie ook bewust kleineringen van de rol van sabotage en spionage in het verzet voor (bijvoorbeeld 268-269), terwijl de illegale pers in de ogen van Klumper louter een ondersteunende activiteit ten behoeve van de onderduikhulp was (182). Te weinig reflecteert de auteur op de centrale vraag of het verzet van 1940-1945 getransponeerd kan worden naar een eventuele nieuwe bezettingssituatie. Klumper zelf meent dat via de door hem geïnterviewde ‘vaklieden’ de door hen zelf ontwikkelde institutie overdraagbaar zou zijn geworden (372). Hoewel hij andere auteurs verwijt te weinig aandacht voor de rol van de ‘vijand’ te hebben, verliest Klumper hier zelf uit het oog dat de aard en de doeleinden van een nieuwe vijand wel eens een heel ander soort verzet in Nederland noodzakelijk zouden kunnen maken. De auteur staat ook niet stil bij het feit dat zijn interviews veertig jaar na dato plaatshadden, terwijl hij de gelegenheid om gebruik te maken van eigentijdse bronnen heeft laten liggen. Zijn beschrijving over de geweldsoriëntatie van het verzet (217-227) zou bijvoorbeeld aan waarde gewonnen hebben als hij de mondelinge getuigenissen geconfronteerd zou hebben met de discussies over het gebruik van geweld in de illegale pers. Hoewel Klumper zich een warm voorstander van het symbolisch interactionisme betoont bij de verklaring van de verzetsgeest en het verzetshandelen, ziet hij over het hoofd dat de duidingen van zijn respondenten door de gedurende veertig jaar gewijzigde omstandigheden, door de invloed van het geschiedbeeld over de tweede wereldoorlog uitgedragen door de diverse media en door het interviewproces zelf beduidend gewijzigd kunnen zijn. Een wel heel bijzonder vertrouwen heeft Klumper in het vermogen van zijn gesprekspartners om hun daden exact in de tijd te plaatsen. Het institutionaliseringsmodel krijgt bij Klumper soms een sterk deterministisch karakter. Zó sterk dat men bijvoorbeeld de indruk krijgt dat de leden van de Geuzen en van de vroege OD werden geëxecuteerd, omdat ze niet eerst in de termen van Klumper de nieuwe situatie hadden geherdefinieerd (121). En heel bijzonder is ook de uitspraak dat de toeloop naar het verzet vanaf september 1944 ondermeer verklaard moet worden uit het voordien beperkte ‘opnamevermogen’ van de verzetsorganisaties (235). Het is bovendien de vraag of Klumpers institutionaliseringsmodel op andere verzetsvormen dan onderduikhulp met hetzelfde gemak toepasbaar zou zijn. De illegale pers kende bijvoorbeeld veel | |
[pagina 501]
| |
eerder grootschalige organisaties, terwijl hier later als gevolg van het inleveren van radio's en het afsnijden van de normale stroomvoorziening juist kleinschaligheid weer de boventoon ging voeren. Wat de vorm betreft, wordt Klumpers dissertatie ontsierd door honderden zetfouten, slecht Nederlands, veel onvertaald sociologenjargon (de Me- and I-component, Mitmenschen, Fremdbestätigung, internal reality, etc.), eindeloze herhalingen, open deuren, slordige annotaties en in totaal maar liefst 133 pagina's citaten, waarin voor niet-historici vaak onbekende begrippen (zoals crosser, BVL, CDK, Z-kaarten en TD) zonder enige toelichting voorkomen. De richtlijnen die Klumper aan het slot van zijn dissertatie geeft voor een toekomstige vorm van sociale verdediging zijn voor discussie vatbaar.
B.G.J. de Graaff | |
G. Durant, Minister van Staat Gaston Eyskens. Een biografie (Zele: Reynaert, 1983, 320 blz., BF 498, -, ISBN 90 310 0558 4).Wie het verhaal van de Belgische politiek na de bevrijding overziet, wordt niet getroffen door veel indrukwekkends. Het parlementaire leven wordt geteisterd door wat men in België ‘middelmatisme’ noemt. Een ingeboren afkeer van planning op langere termijn wordt slechts ten dele goedgemaakt door een natuurlijk talent voor improvisatie. En de drie grote dramatische episodes die zich sinds 1944 hebben voorgedaan, lijken ‘post factum’ meer op kolossale stormen in glazen water dan op iets anders. Gedacht wordt hier dan eerst aan de koningskwestie, die werd opgelost door de troonsbestijging van Boudewijn I. Vervolgens aan de schoolstrijd, ietwat een revanche van de katholieke rechterzijde. Tenslotte aan de bijna algemene werkstakingen van december 1960/januari 1961. Het merkwaardige in deze drie gevallen is, dat de opeenvolgende regeringen later een beleid hebben gevoerd, alsof er in de woelige dagen niets gebeurd was. Rechts heeft de nieuwe koning aanvaard, evenals links. De schoolwet-Collard is ongeveer realiteit geworden, met katholieke medewerking. De befaamde ‘Eenheidswet’ van Eyskens ‘loi unique’, - door de linkerzijde ‘loi inique’ genoemd, - is rustig toegepast, ook door socialistische ministers. Drie strovuren, waarna het leven zijn gang hervat. Slechts enkele figuren steken met kop en schouders boven dit alles uit. Een liberale Waal als Jean Rey, een socialistische Brusselaar als Paul-Henri Spaak en dan de Vlaming Eyskens. Gustaaf Durant heeft ons een waardevolle politieke levensbeschrijving van hem gegeven. Een goed stuk documentatie. Het is duidelijk, dat de auteur geen historicus is. Zijn boek is meer een chronologisch relaas dan een echte analyse. Men vindt hier niet een studie over de Belgische politiek, met Eyskens als middelpunt, maar, omgekeerd: een persoonlijke levensgeschiedenis, met het politieke leven als decor. Met name de drie bovengenoemde explosies worden niet verklaard vanuit hun achtergronden, maar enkel vermeld om de hoofdrol sterker te doen uitkomen. Toch zou een minder vlakke beschrijving juist die hoofdpersoon des te duidelijker hebben doen uitkomen. Eyskens, immers, heeft zich maar zeer ten dele laten meeslepen door de passies van het ogenblik, al kon hij dat, tegenover zijn partij, niet steeds tot uiting brengen. Hij doorzag het kunstmatige van de herries, wachtte on verzettelijk tot de hartstochten bedaarden en zette dan consequent door wat hij als noodzakelijk beschouwde. De lezer raakt hiervan onder de indruk, niet door de tekst van Durant, maar door de feiten die voor zichzelf spreken. Het laatste hoofdstuk, ‘De mens en zijn werken’, bevat | |
[pagina 502]
| |
slechts een luttele zeven bladzijden en brengt weinig nieuws. Maar, nog eens, we moeten dankbaar zijn voor het vlijtig verzamelde materiaal. Wie er kennis van neemt, kan niet anders dan concluderen, dat met Gaston Eyskens iemand van grote allure aan het roer heeft gestaan. Iemand, die hardnekkig trouw is geweest aan enkele fundamentele beginselen, en ze in werkelijkheid heeft omgezet, dankzij grote welsprekendheid en tactische soepelheid. Welke waren die grondbeginselen? Ten eerste: gehechtheid aan het Vlaamse ontvoogdingsproces, zonder te vervallen in eng nationalisme en met inachtneming van de Belgische realiteit. Ten tweede: onvoorwaardelijke erkenning van het feit, dat men een bepaalde staat kon dienen en toch geloven in de noodzaak van transnationale verbanden. Eyskens was (en zijn zoon, de huidige minister, is) een warm voorstander van Benelux en de Europese Gemeenschap. Ten derde: de zekerheid dat men heden ten dage geen land kan leiden zonder dat men een grondige kennis heeft van de moderne economie en haar onontkoombaarheden. Ten vierde: verknochtheid aan de Leuvense Katholieke Universiteit, nu geheel Nederlandstalig, met als consequentie, dat men niet slechts goede, telkens vernieuwde lessen moet geven, maar ook een deskundige, vaderlijke hulp moet zijn voor de studenten. Ten vijfde: de nuchtere levensles, dat men de boog niet moet overspannen, aangezien ontspanning, recreatie en het gezinsleven hun eisen stellen waaraan niemand ontsnapt zonder schade te lijden aan zijn ziel en ... tenslotte ook aan zijn werk.
H. Brugmans | |
Ch. van Esterik, J. van Tijn, Jaap Burger. Een leven lang dwars. Een politieke biografie (Amsterdam: Bert Bakker, 1984, 317 blz., ƒ29,50, ISBN 90 351 0021 1).Een beetje auteur mag er geen moeite mee hebben om een pakkend boek te schrijven over de socialist Jaap Burger (geb. 1904). Borg voor stof met een meer dan gemiddelde opwindende lading staat namelijk de combinatie van politieke carrière en karakter. Onstuimig, geen liefhebber van compromissen, voorkeur voor duidelijkheid en rauw in de mond. Dat is Burger ten voeten uit, maar stelt men zich een politiek leider van formaat aldus voor? Immers wie onvoldoende tact en maat aan de dag legt, eindigt in de politieke strop. Dat lot is Burger dan ook tot tweemaal toe beschoren geweest, maar even zovele malen volgde de wederopstanding. De entree in de politiek maakte Burger pas tijdens de oorlog. Dat hij Engelandvaarder was, kwalificeerde hem in de ogen van Wilhelmina voor het ministerschap. Zij drong hem op aan Gerbrandy, die niets naliet om hem het leven zuur te maken. Doordat hij echter weldra ook Wilhelmina hevig teleurstelde door niet naar haar pijpen te dansen, werd hij weer met vereende krachten van het ministerschap afgeholpen. In 1952 werd Burger voorzitter van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer. Hij stelde zich in die hoedanigheid meer tegenover dan naast de brede-basis-kabinetten van Drees op. Volgens hem moesten de socialistische ministers vanwege de numerieke meerderheid van de confessionelen te vaak het onderspit delven en deden zij dat ook te gemakkelijk, zodat van het eigen programma te weinig gerealiseerd werd. Het einde van de rooms-rode samenwerking in 1958 betreurde Burger geenszins en hij heeft er zelfs bewust naar toe gewerkt. Als leider van de oppositie heeft hij het na 1958 nog een paar jaar uitgehouden, totdat hij in 1962 op weinig verheffende wijze aan de kant werd geschoven. De PvdA, op papier een volkspartij, was in de praktijk een arbeiderspartij gebleven en daarbij paste Burger met zijn voorkeur voor het | |
[pagina 503]
| |
werkmansblauw uitstekend. Maar vanaf 1958 kreeg een stroming de overhand, die koos voor het colbertje met wit overhemd. Zij werd geleid door voormalige vrijzinnigdemocraten en ex-ministers als Vondeling, Samkalden en Suurhoff, die het van existentieel belang vonden dat de partij ook de middengroepen aan zich bond. In hun ogen was Burger met zijn ongepolijste optreden en taal niet de geschiktste persoon om aan dat proces leiding te geven. Zijn come-back vierde Burger in 1973 als maker van het kabinet-Den Uyl. Stof te over dus voor een smakelijk boek. Dat hebben Van Esterik en Van Tijn ook gemaakt. Het leesgenot wordt nog verhoogd door de journalistieke schrijftrant. Maar ondanks archiefonderzoek en langdurige gesprekken met Burger brengen de auteurs weinig nieuws aan het licht; de beschrijving van Burgers twist met L. de Jong over diens interpretatie van de Londense periode en de behandeling van de ‘val’ in 1962 vormen de uitzonderingen. Ook is er geen sprake van een verrassende interpretatie. Is de laatste ondertitel ‘een politieke biografie’ terecht? In ieder geval is het lidwoord op zijn plaats, want er is voldoende ruimte overgebleven voor een andere politieke biografie. De auteurs hebben zich beperkt tot de meest saillante momenten in Burgers carrière. Nu zijn crises en formaties uiteraard belangrijke gebeurtenissen in het leven van een politiek leider, maar dat leven bestaat uit meer. Helaas laten de auteurs na hun selectie te verantwoorden. Hebben zij zich soms te weinig tijd gegund voor een breder opgezet onderzoek? Het lijkt erop. Een te krap bemeten tijdsplanning zal er ook wel debet aan zijn dat er kennelijk onvoldoende gelegenheid was om de drukproeven met zorg te corrigeren. Niet alleen zijn enkele feitelijke onjuistheden blijven staan, maar het boek wemelt ook van de drukfouten en van overtredingen van de grammaticale regels. De onvolledigheid van de biografie laat een afgerond oordeel over de politicus Burger niet toe. Daarbij komt dat de auteurs zichzelf in de weg hebben gestaan om te slagen in een evenwichtig portret. Hun pen is namelijk te opvallend in anti-confessionele inkt gedoopt. Het is Burgers goed recht om afspraken met de confessionelen te vergelijken met ‘scheten in een netje’ (284) en het is juist dat de auteurs zo'n uitspraak eruit lichten, maar wanneer zij zelf de eenheid binnen de confessionele fracties ‘zo hecht als een hostie’ (243) noemen, is dat een overschrijden van betamelijke grenzen, die een serieus auteur in acht neemt. Het verraadt een instelling, die een goed doordachte analyse kan verhinderen. Dat blijkt overduidelijk bij de behandeling van de crisis van 1958. Omstandig wordt uitgelegd dat Burger met het mes op zak liep om de levensdraad van het kabinet door te snijden (139-152) en toch zijn het voor de auteurs de confessionelen die de breuk geforceerd hebben (153). Zo iets heeft niets meer te maken met evenwicht in de beoordeling. Conclusie: een vlot leesbaar boek met een geringe nieuwswaarde, maar de echte biograaf moet Burger wel nog krijgen. J. Bosmans | |
F. Messing, De Nederlandse economie 1945-1980. Herstel, groei, stagnatie (Bussum: Unieboek, 1981, 163 blz., ƒ22,50, ISBN 90 228 3538 3).In ruim 100 pagina's (de rest bestaat uit noten en een literatuuropgave) tracht Messing voor de lezer een beeld te schetsen van de belangrijkste economische en sociale gebeurtenissen in ons land gedurende de periode 1945-1980. Zijn betoog centreert zich rond drie cruciale zaken, te weten het - verbluffend snelle - economische herstel na 1945, de daarna intredende ongekende grote economische groei en, tenslotte, de daaropvolgende kater halverwege de jaren zeventig in de vorm van een stagnerende economie, grote werkloosheid, hoge inflatie, een proces van de-industrialisering en het ontbreken van een sociale consen- | |
[pagina 504]
| |
sus die zo kenmerkend was voor de eerste jaren na de tweede wereldoorlog. Messing begint zijn verhaal met een globaal overzicht van de periode 1945-1980 (‘Het beeld: een economisch drieluik van herstel, groei en stagnatie, 1945-1980’). Daarin betoogt hij ondermeer dat de opmerkelijke expansie van 's lands economie na 1945 mogelijk was dankzij ‘de brede en evenwichtige economische groei van het verleden’ (10). Interessant zijn ook zijn opmerkingen over de toegenomen vervlechting van overheid en samenleving. Mede door een doelgericht overheidsbeleid steeg in ons land na 1945 de welvaart in een tot dan ongekend hoog tempo. Dit verschafte de gehele bevolking niet alleen meer materiële zekerheid, maar ook meer vrije tijd, betere opleidingsmogelijkheden en een wassende stroom van informatie (kranten, tijdschriften, radio, tv, enz.). ‘De maatschappij wordt opener en vrijer’, zo schrijft de auteur, maar hij merkt tegelijkertijd op, dat het uitgebreide overheidsingrijpen het particuliere initiatief steeds meer beperkingen is gaan opleggen (vergelijk 17). Na ‘het beeld’ geschetst te hebben zet Messing zich aan de verklaring. In het tweede deel van het boek ‘Welvaart en verzorging als resultaat van economische groei, 1945-ca. 1970’ behandelt hij de factoren die herstel en groei in Nederland mogelijk maakten. Daarbij legt hij zo sterk de nadruk op het economische beleid, dat de lezer af en toe het gevoel krijgt dat de auteur de in Nederland gerealiseerde economische groei voornamelijk toeschrijft aan een succesvol overheidsingrijpen. Opmerkelijk in dit verband is dat Messing dit deel aanvangt met een paragraaf, getiteld: ‘De theorie van de economische groei’, maar daarin voornamelijk over conjunctuur en conjunctuurbeheersing door de overheid praat. Veelzeggend is ook dat hij - op bladzijde 57 - in één adem schrijft: ‘Reeds in de jaren 1945-1950 vormen industrialisatie en export het draagvlak van onze economie’. Brouwers stelt kernachtig: ‘industrialisatie en bevordering van het internationale handelsverkeer werden de kernpunten van het economisch beleid (cursivering van mij, VI.). Overigens, Messing behandelt wel degelijk vrijwel alle relevante groeivariabelen - aardig is vooral zijn citeren van Schermerhom ter illustratie van de na-oorlogse wederopbouwmentaliteit (41-42) - maar zijn gepreoccupeerd zijn met het beleid heeft dit enigszins overwoekerd. Via de ‘roaring sixties’ belanden wij in de ‘critical seventies’ (17). In deel III, ‘Grenzen aan de groei: een land vol zorgen (1970-1980)’, doet de auteur zijn relaas over de stagnatie. Dit vind ik verreweg het sterkste deel. In helder proza maakt Messing ons duidelijk hoe socioculturele factoren invloed hebben gehad (en nog hebben) op het vraagstuk van de economische groei. Ook het economendebat wordt even aangestipt ter illustratie van de crisis en het onvermogen een afdoende remedie te bedenken. Vervolgens geeft Messing kort aan waar de oorzaken van de stagnatie moeten worden gezocht (105-117), waarna hij tenslotte de gewijzigde arbeidsverhoudingen - ‘Een hardnekkige en moeilijk bestrijdbare kwaal lijkt de hoge kostenfactor arbeid te zijn’ (118) - onder de loep neemt. Messing stort in 118 bladzijden een indrukwekkende hoeveelheid informatie over de lezer uit. Puttend uit zijn grote belezenheid - de literatuurlijst omvat maar liefst 436 titels - doorspekt hij zijn betoog met cijfers en citaten. Zijn boek - en dit betreft voornamelijk deel II - zou mijns inziens echter aan kracht gewonnen hebben als hij, systematischer dan nu gebeurd is, één voor één de groeivariabelen, zoals groei van de kapitaalgoederenvoorraad, groei en kwalitatieve verbetering van de produktiefactor arbeid, de technische ontwikkeling enz. had behandeld. In een apart hoofdstuk over het gevoerde economische en sociale beleid zou hij dan deze door hem gekoesterde pijler onder de in Nederland gerealiseerde welvaartsstijging ruime aandacht hebben kunnen geven.
H.H. Vleesenbeek | |
[pagina 505]
| |
H. Baudet en M. Fennema, Het Nederlands belang bij Indië. Analyse van de politieke en economische gevolgen van de dekolonisatie van Indonesië. Hoe stelden overheid en bedrijfsleven zich op en wat was hun onderlinge relatie? (Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum, 1983, 255 blz., ƒ29,90, ISBN 90 274 6243 7).Nederland heeft na het verlies van Indië een verrassende heroriëntatie te zien gegeven, zowel op het vlak van commercie en industrie als op dat van de positiebepaling in de internationale politiek. Dit grote verschil tussen wat velen vóór 1950 vreesden (Indië verloren, rampspoed geboren) en wat de werkelijkheid te zien heeft gegeven, heeft Baudet reeds vele jaren bezig gehouden. Hoewel ons dit menig interessant opstel heeft opgeleverd, bleef de behoefte aan een meer diepgaande benadering bestaan. Vandaar deze studie, die het resultaat is van nauwe samenwerking tussen wetenschapsmensen uit Groningen en Amsterdam. Hoofdkenmerk van die heroriëntatie is de concentratie van de Nederlandse economische bedrijvigheid op de Europese en Noordamerikaanse markten geweest, gepaard aan een geleidelijke, maar na 1958 snel doorgezette afbraak van de Indonesische belangen. Dit proces is Nederland ‘overkomen’ als het onvermijdelijke gevolg van de politieke ontwikkelingen. Het is echter ook, en dat in belangrijke mate, bewust gestuurd. Daarmee is een ideaal operatieterrein ontstaan voor een combinatie van historici en politicologen, de sociologen van het politieke gebeuren. In het eerste hoofdstuk, waar Baudet en Fennema gezamenlijk voor hebben getekend, worden de hoofdlijnen van het onderzoek geschetst en wordt de theorie gepresenteerd, die daarbij tot uitgangspunt heeft gediend. Men kan, zo stellen zij, twee conglomeraten van denkbeelden onderkennen, die ieder voor zich een visie op Nederlands plaats in de wereld representeren. Deze conglomeraten noemen zij ‘beheersconcepties’. Tegenover een neutralistisch-koloniale beheersconceptie nemen zij een Europees-Atlantische waar. De eerste was dominant gedurende het interbellum terwijl de industrialisatienota van minister Van den Brink, van november 1949, het tijdperk inluidde waarin de Europees-Atlantische conceptie de overhand kreeg. In de verdere hoofdstukken zal, zo kondigen zij daar aan, het verloop van de strijd tussen deze twee beheersconcepties binnen een aantal concrete spanningsvelden nader worden geanalyseerd. Zo op het oog lijkt dit een hanteerbare constructie. Inderdaad was het vooroorlogse beleid erop gericht, Nederland en koloniën als een zelfstandige eenheid in de wereld te doen opereren, niet gebonden aan enige alliantie. Evenzeer is het waar, dat na 1950 zowel de Europese samenwerking als het zoeken naar de Amerikaanse veiligheidsgarantie de sleutel vormen tot het gevoerde beleid. Waar is het ook, dat beide internationaal-politieke opties een economische en militair-strategische component hadden. Het probleem echter blijft, ook na lezing van Fennema en Baudets inleiding, dat het niet duidelijk wordt hoe de overgang van de heerschappij van de ene conceptie naar die van de andere moet worden gefaseerd. Hoewel voor de auteurs het scharnierpunt omstreeks 1950 ligt (de politieke dekolonisatie), beschouwen zij de neutralistisch-koloniale conceptie niet alleen in de jaren daarvóór, maar ook in die daarna nog steeds als een realiteit. Men moet daar echter tegenover stellen, dat sinds 1940-1941 nog maar weinigen in Nederland of in Indië neutraliteit in militair-strategische zin als een reële propositie beschouwden. Na de oorlog was het ook de voorstanders van een behoudende Indonesië-politiek duidelijk, dat men op zijn minst een politiek gedogen en, daarnaast, de actieve financiële steun behoefde van Engeland en, vooral, van de Verenigde Staten. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen: in 1946-1947, dus nog voor de jaren van koude oorlog en Marshallplan, bezocht de missie Weyer-De Kat Angelino in opdracht van het Nederlandse kabinet Engeland en de Verenigde Staten, om | |
[pagina 506]
| |
bedrijfsleven en politieke kringen daar te interesseren voor een vorm van gemeenschappelijke exploitatie van wat toen nog Nederlands-Indië heette. Weyer was oud-voorzitter van de Indische Ondernemersbond en De Kat Angelino een vermaard theoreticus van de koloniale verhouding. Het kabinet werd aangevoerd door de KVP-er Beel. Als deze mensen al niet tot de woordvoerders van de neutralistisch-kolonialen gerekend mogen worden, wie dan wel? Tilanus, Welter en Gerbrandy dan? Maar ook zij waren, als ik mij niet vergis, geen voorstanders van neutralisme tout court al verwachtten zij, evenals bijvoorbeeld Van Mook, weinig goeds voor de Indonesische bevolking van een niet door Nederlandse invloed geremde werking van het Amerikaanse kapitaal in het eilandenrijk. De door Fennema en Baudet aangebrachte koppeling tussen ‘neutraal’ en ‘koloniaal’ lijkt derhalve voor de periode na 1946 - maar waarschijnlijk ook voor de daaraan voorafgaande jaren - te zwak, om bruikbaar te zijn. Dat blijkt ook wel uit de op de inleiding volgende hoofdstukken, waarin hun strijdende beheersconcepties geen nuttige rol vervullen. Deze leggen vooral getuigenis af van de neergang van de koloniale gedachte, los van de brede configuraties uit de inleiding. Voor het overige zijn dit stuk voor stuk zeer heldere en waardevolle opstellen. Dat geldt voor hoofdstuk twee over economie en beleid in het vooroorlogse Nederlands-Indië (G.H.A. Prince en H. Baudet) zo goed als voor de bijdragen over het ministerie van overzeese gebiedsdelen (F. van Dijk en A. Rijsdijk), de ministeries van economische zaken en financiën (M. Hischemüller) en buitenlandse zaken (T. van Berge en anderen). De daarin naar voren komende groeiende bewustwording van een tegenstelling tussen een ‘Indisch’ en een ‘Nederlands’ belang vormt als het ware de opmaat tot de exclusief-Nederlandse conceptie van Van den Brink, vastgelegd op een tijdstip, dat de overdracht van de soevereiniteit een onontkoombaar gegeven was geworden. Deze hoofdstukken laten zien, hoeveel weerstand er werd geboden vanuit de op het bestuur overzee gerichte departementale organisaties. Ook echter de machteloosheid daarvan in zaken, die de beslissingsmacht van de Nederlandse staat te boven gingen. Het zesde hoofdstuk, vervolgens, weer van de hand van Baudet, geeft een boeiend overzicht van het wedervaren van de Nederlandse ondernemers in Indonesië na 1945. Daarin wordt op bladzijde 142 gesteld, dat in de periode tussen de eerste en de tweede politionele actie de ondernemers evolueerden naar de aanvaarding van een onafhankelijk Indonesië. Dat lijkt mij al voorzichtiger en daardoor beter uitgedrukt dan op bladzijde 13 gedaan is, waar deze bekering reeds vroegtijdig als een feit wordt gepostuleerd en wordt gesteld, dat de tweede actie in kringen van Nederlandse ondernemers algemeen werd afgekeurd. Men zou daar graag het bewijs voor zien. De verwijzing naar een artikel van Jan Bank lijkt mij daartoe niet voldoende, evenmin als de mededelingen daaromtrent, veel later opgetekend uit de mond van enkelen hunner. De massale ommekeer kwam mijns inziens eerst in 1949, nadat gebleken was dat de met deze actie beoogde doelen onbereikbaar waren. Interessant tenslotte is de benadering van Fennema, die in het laatste hoofdstuk het netwerk van elkaar overlappende commissariaten in het Nederlandse en het Indische bedrijfsleven in kaart brengt. Het is een uitstekende methode om de toenemende marginaliteit van het Indische bedrijfsleven na 1950 te visualiseren. Daarmee is tevens een belangrijke verklaring gegeven voor de door Lijphart in zijn studie uit 1966 aangetoonde marginaliteit van dat bedrijfsleven bij de formulering van de Nederlandse Indonesië/Nieuw-Guineapolitiek van die jaren. P.J. Drooglever | |
[pagina 507]
| |
W.S.P. Fortuyn, ed., De Nederlandse verzorgingsstaat. Terugblik en vooruitzien (Deventer: Kluwer, 1983, 178 blz., ƒ33, -, ISBN 90 312 0236 3).Dit boek is een bundeling van bewerkte lezingen en daarover gehouden discussies van een door de Rijksuniversiteit Groningen op 15 en 16 september 1983 georganiseerd symposium over ‘De op- en uitbouw van de Nederlandse verzorgingsstaat 1960-1970’. De toegemeten ruimte staat ons slechts toe bij enkele bijdragen korte notities te plaatsen. Centraal in lezingen en discussies staat de analyse van ontstaan, ontwikkeling en stagnatie der Nederlandse verzorgingsstaat. De noodzaak hem ingrijpend te veranderen doemt op gezien de toenemende werkloosheid, stilstand in de economische groei en stijging van het financieringstekort. Het fijnmazige net van onze sociale zekerheid dreigt te scheuren onder de loden last van de onbetaalbaarheid ervan. W. Albeda in ‘Verzorgingsstaat en industrialisatie in Nederland 1950-1984’ (59-69) stelt dat de verzorgingsstaat zich mede heeft ontwikkeld op basis van de vooronderstelling dat de economische conjunctuur beheersbaar is. Maar dat blijkt in de jaren zeventig en tachtig geenszins het geval te zijn. Het vigerende systeem van sociale zekerheid dreigt dan ook te bezwijken onder de spanning tussen sociale wenselijkheid en economische haalbaarheid. Het oordeel van Albeda liegt er niet om: ‘Ook na economisch herstel en een geslaagde herindustrialisatie moeten we ons niet meer in deze valkuil wagen’ (66). De bijdrage van W. Driehuis, ‘Structuurveranderingen in de Nederlandse economie tussen 1950 en 1973’ (43-51) staat garant voor een originele, overigens betwistbare, benadering van het onderwerp. In het bijzonder roept verzet op zijn uitspraak dat er geen typisch Nederlandse verklaring bestaat voor het ontstaan van de verzorgingsstaat en dat deze het resultaat zou zijn van een immanente economische ontwikkeling. Boeiend en tot discussie uitlokkend is zijn op Schumpeter gebaseerde gedachtengang dat de expansie van de collectieve sector mede veroorzaakt is door de politieke ondernemer. De verklaring van de moeilijkheden der Nederlandse verzorgingsstaat door E.J. Bomhoff in ‘De last van de collectieve sector’ (81-98) is louter economisch en daarom eenzijdig. De historische voorbeelden die hij geeft om aan te tonen dat de omvang van de collectieve sector economische achteruitgang kan veroorzaken zijn nauwelijks serieus te nemen. Zijn opvatting, dat een drastische besnoeiing van de collectieve sector binnen korte termijn economisch herstel brengt, is wellicht economisch gezien juist, maar geen bijdrage tot de oplossing van de problemen binnen de maatschappelijke context. Het essay van G.J. Harmsen over ‘Oud en nieuw in de sociale bewegingen van de zestiger jaren in Nederland’ (103-123) is beschrijvend en inventariserend. Het geeft een nuttig overzicht van enkele socioculturele tendenties. Ongenuanceerd lijkt mij zijn mening dat ‘zelden... het politieke, maatschappelijke en culturele leven zo volslagen (is) verloederd’ als in de jaren vijftig en dat alleen de periode van de kruistochten en de hervorming daarmee te vergelijken zijn (108). De onderdelen die de redacteur Fortuyn zelf verzorgt, namelijk: ‘Naar een nieuwe sociale kwestie?’ (21-42) en ‘Ten Slotte’ (151-156) bieden een goede inleiding op het thema, een helder beeld van de economische stand van zaken en van de problemen die in de naaste toekomst steeds intensiever aan de orde zullen komen. Hij komt soms tot wat al te apodictische beweringen, die hij niet bewijst. Zo kan de zijns inziens vastgeslibde koppeling tussen arbeid en sociale zekerheid alleen worden opgelost ‘indien op termijn radicaal wordt gebroken met het huidige beloningssysteem en de lengte van de huidige werkweek’ (32). Ook acht hij de methodenstrijd tussen de sociale wetenschappen in het algemeen en binnen de economie in het bijzonder, fnuikend voor de crisisbestrijding. Ik vermag echter niet in | |
[pagina 508]
| |
te zien dat de hieruit voortkomende, uit de aard der zaak verschillende, concepties ter bestrijding van de crisis de functie van de (economische) wetenschap ‘als het zoeken naar waarheid en het bestrijden van vooringenomenheid’ aantasten (37). Fortuyn wijst vermanend naar de heden ten dage toegenomen prestatiemoraal, de accentuering van het recht van de werkende en naar de vorming van een nieuwe klassenmaatschappij bestaande uit kapitaalbezitters, ambtenaren en uitkeringstrekkers. Er zou daarentegen veel meer moeten worden toegewerkt naar een vermaatschappelijking van de produktie en naar een basisinkomen voor iedereen. Zelf relativeert hij gelukkig dit postulaat: immers, ‘voor het zover is lijkt er nog een lange weg te gaan’ (155). Daar kan de recensent het mee eens zijn afgezien van het feit of hij de subjectieve lading van de relativering zelf wel aanvaardt. Dit boek voegt zich als een waardevolle schakel in de langer wordende keten van studies over de economische geschiedenis van Nederland na de Tweede Wereldoorlog.
F.A.M. Messing | |
M.C. Brands, H.J.G. Beunders, H.H. Selier, Denkend aan Duitsland. Een essay over moderne Duitse geschiedenis en enige hoofdstukken over de Nederlands-Duitse betrekkingen in de jaren zeventig (Voorstudies en achtergronden V 36/1983 van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid; 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983, 224 blz., ƒ25, -, ISBN 90 12 04272 0); H.J.G. Beunders, H.H. Selier, Argwaan en profijt. Nederland en West-Duitsland 1945-1981 (Amsterdamse historische reeks 6; Amsterdam: Historisch seminarium van de Universiteit van Amsterdam, [1983], 202 blz., ƒ32,50).Toen de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid zijn in 1982 gepubliceerde studie Onder invloed van Duitsland voorbereidde, werden in dit verband verschillende onderzoeken uitgevoerd. Tot de resultaten daarvan behoorden ondermeer het essay van de Amsterdamse hoogleraar Maarten Brands en de verschillende hoofdstukken van zijn medewerkers Beunders en Selier. Aangezien niet alle artikelen, die Beunders en Selier in dit verband geschreven hadden, in de publikatie van de WRR waren terechtgekomen, hebben zij het geheel van hun studies tot een eigen boek gemaakt. Voor de bespreking betekent dit, dat weliswaar kort aangegeven zal worden welke artikelen dubbel zijn verschenen, alle artikelen echter als een geheel zullen worden bekeken zoals zij in Argwaan en profijt zijn terechtgekomen. Voor de meeste lezers zal het geen verrassing zijn dat Brands' blik over de Nederlandse oostgrens vol wantrouwen is. Ook dit essay, tot nu toe de meest uitvoerige verkenning van de nieuwste Duitse geschiedenis van zijn hand, staat in het teken van dit wantrouwen. Weliswaar zegt ook Brands dat er geen ‘onduitser’, stabieler, westerser Duitsland' denkbaar is dan dat van 1949 (86), maar deze positieve waardering van de Bondsrepubliek staat veel te geïsoleerd om het beeld te bepalen. Uitgaande van de blijvende doorwerking van ‘traditionele basispatronen’, meent Brands juist in het Duitse geval ‘onder het afbrokkelende asfalt’ niets minder dan ‘de oude karresporen’ terug te kunnen vinden (7, 87). Hierbij gaat hij zelfs zo ver met te suggereren dat de Bondsrepubliek de erfgenaam van ‘het traditionele Duitse gevaar’ is (12). ‘Bonn's middenpositie’ (9) is een voortzetting van de oude Duitse ‘Mittellage’ (67). Gezien de Bondsrepubliek voor Brands een ‘anomalie’ (24, 34) of ‘slechts een half schip’ (71) is en Duitse politieke leiders blijkbaar niet anders kunnen dan ‘Sonderwege’ te bewandelen en te veel hooi op hun vork te willen nemen, wat ligt er meer voor de hand dan dat Bonn door verlokkelijke ‘Sonderangebote’ uit Moskou | |
[pagina 509]
| |
verleid zou kunnen worden? Waarschuwend wijst hij op de verschillen tussen Nederlandse en Duitse belangen en ziet dan ook voor Nederland geen andere rol weggelegd dan een op schadebeperking gerichte ‘positie enigermate terzijde van de hoofdstroom van gebeurtenissen’ (98). Het zou een uitvoeriger betoog vergen dan hier mogelijk is om op de diverse standpunten van Brands nader in te gaan. Zijn beschouwing is bepaald door de in Westeuropa, echter om begrijpelijke historische redenen vaker in Frankrijk dan in Nederland, veelal aan te treffen Rapallo-angst. Dat betekent zeker niet dat Brands' beeld totaal onjuist hoeft te zijn - integendeel, juist de vermenging van juiste inschattingen, bijvoorbeeld over de toenemende verwijdering tussen Amerikaanse en Westduitse belangen in de jaren zeventig met eenzijdige historische parallellen en even eenzijdige toekomstverwachtingen maakt het specifieke karakter van zijn benadering uit. Of is het soms realistisch om te verwachten dat politici in Bonn ‘tot het uiterste zullen gaan om een crisis in de verhouding met Moskou te voorkomen’ (52)? Bonn is niet het Berlijn van voor de oorlog en ook in de jaren 1980 is zijn speelruimte uiterst beperkt. Over de interne structuur van de Westduitse staat vindt de nieuwsgierige lezer weinig. Maar ook hier staat een enkele inschatting - nog altijd ziet Brands de Westduitse democratie als ‘een kunstmatig geïnsemineerd politiek systeem’ dat na het verdwijnen van de zeer bijzondere omstandigheden tijdens het ontstaan ervan door de ‘erosie van deze kunstmatige basis’ bedreigd is (33) -, die op zijn minst gezegd opvallend is. Het gaat echter niet aan de indruk te wekken alsof de Bonnse republiek steeds van binnen uit in gevaar en naar buiten toe een gevaar is. Brands heeft ooit gesteld dat Nederlanders altijd behoefte aan een anti-land hebben - geldt dit het meest voor hem zelf? Zijn studie vormt een boeiend voorbeeld van de gefixeerdheid van een historicus op het Duitse verleden, maar zeker geen onverwrongen weergave van het Westduitse heden.
Van de elf hoofdstukken uit Argwaan en profijt staan er vier in de WRR-voorstudie afgedrukt: die van Beunders over de verhouding van de PvdA en SPD en over het Westduitse ontwikkelingsbeleid en die van Selier over Nederlandse en Westduitse vakbonden en over de kerkelijke vredesbeweging in beide landen. Beunders heeft daarnaast nog twee inleidende historische hoofdstukken en drie korte studies over Nederland en de Ostpolitik, over het vraagstuk van vrede en veiligheid en over enkele concrete controverses zoals de verdeling van de Noordzeebodem, de regeling van de Dollard-kwestie en de problemen van het weggoederenvervoer geschreven. Van Seliers hand zijn dan nog twee hoofdstukken over de Westduits-Braziliaanse atoomovereenkomsten en de repercussies daarvan op Nederland (Urenco) en over de houding van links in West-Duitsland ten aanzien van de Duitse deling. Deze opsomming zal voldoende zijn om de diversiteit van de behandelde thema's zichtbaar te maken. Niet alle opstellen hebben hetzelfde gewicht, en het zou zeker te ver voeren hier in detail op alle in te gaan. Ook de materiaalbasis ervan is zeer verschillend. In één geval is sprake van het gebruik van archiefmateriaal, namelijk bij het artikel over de PvdA en de SPD. De andere artikelen berusten op een grotere en kleinere keuze uit de literatuur en soms zelfs vooral op krantenartikelen. Houdt men dit in het oog, dan moge duidelijk zijn dat hier een informatief, zij het soms enigszins impressionistisch geheel is ontstaan. Het draagt er zeker toe bij de in Nederland nog altijd zeer gebrekkige informatie over de Bondsrepubliek en over de hedendaagse betrekkingen tussen Nederland en Duitsland aan te vullen. Men zal misschien bepaalde onderwerpen missen, zoals een vergelijking van de | |
[pagina 510]
| |
politieke systemen of van de politieke cultuur, maar de oorspronkelijke keuze kan nu niet meer ter discussie staan. In het algemeen zijn de opstellen zakelijk van toon. Vooral waar het om de PvdA gaat, is dit echter op een opvallende manier niet het geval. Daarbij bevat het artikel over de betrekkingen van PvdA en SPD veel interessant materiaal omdat de PvdA-archieven ingekeken werden (die van de SPD daarentegen niet). Hier schuwt Beunders termen als ‘morele aggressie’ en ‘goedkope bekeringsdrift’ niet (86). Dat hij ter bevestiging bij gelegenheid juist een zeer eenzijdige uitspraak van een CSU-afgevaardigde aanhaalt, maakt de zaak niet beter. Zo slaagt hij er helaas niet in de bestaande problemen in de toenmalige verhouding tussen beide partijen op een adequate wijze weer te geven. Maar daarmee houdt het niet op. Dezelfde auteur citeert in zijn hoofdstuk over het ontwikkelingsbeleid enige keren uiterst eenzijdige opvattingen daarover uit de Groene Amsterdammer en De Nieuwe Linie, zich alleen in een enkel geval voorzichtig distantiërend. Onbewezen vermoedens uit deze hoek blijven zo onbestreden, de Westduitse politiek wordt er één van een nieuw imperialisme vol egoïsme. Wanneer echter de PvdA reden zag (en die was er in de jaren 1970 toch wel, ook al zal men het met vorm en inhoud van elke uitspraak niet hoeven eens te zijn) kritiek op het aanstellingsbeleid van de Westduitse overheid (Radikalenerlass) uit te spreken, dan was dit volgens Beunders slechts ingegeven door achterdocht en bemoeizucht. Misschien toont dit bijzonder in het oog springende voorbeeld opnieuw aan hoe moeilijk het nog altijd is, tussen historische belastingen en actuele voorkeuren van politieke aard tot een consequent en nuchter beeld van de oosterbuur te komen. J.C. Hess |
|