strak in bedwang: bijna al wat hij geschreven heeft is gesteld in een ingetogen, zakelijke stijl. Zelfs in zijn Jacoba van Beieren was hij wars van lyriek. Een paar publikaties die geen wetenschappelijk of didactisch doel dienden - zoals Levend verleden (1983) - zijn luchtiger van toon. Maar in zijn recensies en vele bijdragen aan de BMGN-kroniek kon hij soms uitschieten en in zijn Emostudies (‘Emo's emoties’, 1983, Emo tussen angst en ambitie, 1984) drukte hij in gevoeliger proza zijn warme belangstelling uit voor mensen, hun denken, hun problemen, hun zwakheden en de soms zo onvoorspelbare drijfveren van hun doen en laten.
Zijn scherpzinnigheid, zijn enorme kennis van zaken, de oorspronkelijkheid van zijn geest komen ook in zijn strenger geformuleerde geschriften tot uiting. In een reeks studies over de economische en politieke geschiedenis van Holland kwam hij met eigen inzichten die uitgroeiden tot een vernieuwende reïnterpretatie van de laat-middeleeuwse geschiedenis van dat gewest. Overigens werd hij daarmee niet een typisch ‘Hollandse’ historicus. Hij vatte met genoegen elk onderwerp aan dat op zijn weg kwam en zijn meest eigen, persoonlijke keus betrof een Groningse abt uit de dertiende eeuw, wiens religieuze beslommeringen hem meer boeiden dan diens belang voor dijkbouw en zijlvesten.
Jansen, ‘H.P.H.’, was van een schijnbaar onuitputtelijke energie: hij las en hij schreef, hij doceerde en inspireerde, was enthousiast lid van het Groningse team dat samen met Leuvense collega's in 1970 de eerste redactie van de BMGN vormde en sindsdien zijn er weinig afleveringen van het tijdschrift verschenen waaraan hij niet op de een of andere manier heeft meegewerkt. Samen met R. van Caenegem voerde hij de redactie van het eerste deel van de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden en, zorgvuldig en met vaste hand, de veeleisende redactie van twee delen van de nieuwe AGN. Veel tijd en moeite besteedde hij aan het voorzitterschap van de staatscommissie voor de MO-examens geschiedenis, die hij door een moeilijke periode van reorganisatie heenloodste. Hij was geen voorstander van de geëiste veranderingen - hij was van nature een behoudend man - maar zocht naar acceptabele nieuwe vormen met de loyaliteit die hem karakteriseerde.
Huub Jansen was een genereus man, in staat tot grote bewondering, zoals voor zijn leermeester Niermeyer, en tot warme waardering voor collega's en studenten. In Leiden kon hij tenslotte zijn talenten volop ontplooien. Hij verving er eerst enige tijd A.E. Cohen die door hoge bestuursfuncties in beslag genomen was en deed er in 1975 zelf, als diens collega en later opvolger, zijn intree als hoogleraar met een rede over Hollands Voorsprong. Hij bracht er nieuw leven en zette een reeks ‘projecten’ op waarvan een nieuwe editie van de Emokroniek hem persoonlijk het naast aan het hart lag. Anderen gaan die plannen nu verwezenlijken of voltooien. Dat is goed, al stemt het droevig dat hij er zelf niet meer bij betrokken kan zijn: hij zou er zo veel genoegen aan hebben beleefd. Want hij genoot van zijn werk, zoals hij van veel dingen intens genoot, het vak, zijn