Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |||||||||||||
Ferdinand Domela Nieuwenhuis en het stichtingscongres van de Tweede InternationaleGa naar voetnoot*
| |||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||
vóór 1891 ook moeilijk bewust worden aan de hand van ervaringen met andere Nederlandse sociaal-democraten, daar hij in de Sociaal-Democratische Bond tot in 1891 nauwelijks oppositie ondervond. Bij die schaarse en weinig belangrijke momenten waarop dat voordien gebeurde waren de oppositionelen bovendien anarchisten of verklaarden zij zich zulks na hun uittreden, zoals het geval was met C. Croll. Toen er, sinds 1891 dus, een serieuze opposant ontstond in de persoon van Frank van der Goes, was zijn verhouding tot de internationale sociaal-democratie, met name die tot de leiding van de Duitse partij, al ten zeerste verstoord en zag hij in Van der Goes, behalve een eerzuchtig heertje, de stroman van de Duitse partijleiding. Met andere woorden: de schrijver der Gedenkschriften kon zijn toenemende twijfel aan, vervolgens vijandschap tegen de sociaal-democratie waarvan hij deel uitmaakte, en niet minder tegen de personen van de leiders ervan, slechts illustreren via een beschrijving van zijn ervaringen als kamerlid en van zijn internationale ervaringen en contacten. Nieuwenhuis' toenemende twijfel aan de sociaal-democratie, aan het nut van het parlementarisme en aan het marxisme, tot aan zijn uiteindelijke formele overgang tot de anarchie in 1897, was een ontwikkeling van kapitaal belang voor de Nederlandse socialistische beweging. Hij was de ongekroonde koning en de verpersoonlijking van de sociaal-democratie in Nederland en genoot in de partij een immens prestige. De persoonlijke ontwikkelingsgang van zo'n eenzame leider is naar mijn mening zeker niet bepalend voor de ontwikkelingsgang van de beweging op de langere duur. Ware dat zo geweest, dan zou het gros van de Nederlandse arbeidersbeweging onder zijn leiding anarchistisch geworden zijn, ‘quod non’; zijn persoonlijke ontwikkelingsgang was echter wel van grote invloed op de kortere baan, in ons geval op de ondergang van de oude beweging en de start van een nieuwe, met alle daaraan verbonden lang doorwerkende traumata. Dit alles is genoeg, voor wie in de ontwikkelingsgang van de Nederlandse arbeidersbeweging geïnteresseerd is, om de verhouding van Nieuwenhuis tot de internationale sociaal-democratie en de kopstukken ervan aan een nader onderzoek te onderwerpen. Belangrijkste bron, naast kranten, brochures en congresverslagen, vormt de buitenlandse correspondentie van onze hoofdpersoon. Men moet deze grotendeels zoeken op het Instituut voor Marxisme-Leninisme te Moskou (IML), in mindere mate in het gebouw van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) te Amsterdam. Compleet is die correspondentie niet. Sommige door Nieuwenhuis ontvangen brieven van buitenlandse partijgenoten zijn verloren gegaan; erger is, dat hij geen kopieën van zijn uitgaande brieven hield. Die moet men dus zoeken in de nalatenschappen van zijn correspondenten, maar veel ervan is in het ongerede geraakt of niet bewaard, althans tot dusver onvindbaar. Gelukkig zijn er prachtige archiefbestanden van bijvoorbeeld de Duitse partijleider Wilhelm Liebknecht (eveneens te Moskou en te Amsterdam). | |||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||
Al is de stand der bronnen niet bevredigend, we kunnen enigszins berustend toch wel zeggen, dat er studies zijn verschenen die noodgedwongen op minder materiaal berusten. Op de internationale congressen te Parijs (1889), Brussel (1891), Zürich (1893) en Londen (1896) speelde de Nederlandse leider geenszins een dominerende, maar wel telkens een opvallende rol. Dat staat in schril contrast tot zijn meest geringe rol in de internationale sociaal-democratie voor en tussen die congressen. Met andere woorden, Nieuwenhuis was een tamelijke ‘outsider’; hij behoorde niet tot het intensieve persoonlijke correspondentiecircuit van Friedrich Engels te Londen, Paul en Laura Lafargue te Parijs, August Bebel en Wilhelm Liebknecht in Duitsland. Hij was, anders dan die intimi en hoofdfiguren, slecht op de hoogte, - en toen hij in het begin van 1889 wat nader bij de zaken betrokken werd kwam het vrij snel tot wrijving. Met Friedrich Engels wisselde hij in al die jaren slechts enkele gelegenheidsbrieven, welke getuigen van een bijna kinderlijke verlegenheid in het verkeer met de aartsvader, zeker niet van een compagnonschap. De anderen beschouwde hij duideljk meer als compagnons, maar hij kwam hen aanvankelijk alleen met vragen en naïeve raadgevingen aan boord, nauwelijks met de houding van iemand die mede ‘policymaker’ was. Dat was hij ook niet en toen hij het wilde zijn liep de verhouding mis. De enige intimus buiten de landsgrenzen was de Belgische veteraan César de Paepe, die zelf echter in de tijd waar het om gaat een marginale positie innam. Illustratief voor Domela's positie zijn enkele passages uit zijn briefGa naar voetnoot2. aan Friedrich Engels uit januari 1888. ‘Schon seit längerer Zeit’, zo schrijft hij, ‘habe ich nichts von ihnen gehört. Sie sinds auch zu viel beschäftigt um viel Zeit zu verwenden an Privat-Correspondenz’. Dat is een merkwaardige uiting; het is alsof voor Friedrich Engels correspondentie met een nationale partijleider ‘privé-correspondentie’ geweest zou zijn, over koetjes, kalfjes en andere familie-aangelegenheden. Zij was tevens - met anderen dan Nieuwenhuis wel te verstaan - een drukke politieke correspondentie. Aan het eind van dezelfde brief, het lijkt wel om er toch iets politieks in te stoppen, schreef hij: ‘... der Anarchismus hat hier auch angefangen Adepten zu gewinnen, aber ich glaube dass wir von dieser Seite nicht viel zu fürchten haben’. Verder ging de brief over een geschrift waaraan Nieuwenhuis had gewerkt inzake de ‘Normal-Arbeitstag’, naar eigen zeggen voor ⅓ Marx, voor ⅔ eigen verklaring van Marx' uitingen ter zakeGa naar voetnoot3.. Domela Nieuwenhuis was, zo blijkt ook uit deze brief, aan het begin van 1888 nog een ‘gewoon’ sociaal-democratisch leider. Daarvan getuigt ook zijn eerste optreden in de Tweede Kamer, waarin hij in mei 1888 zijn intrede deed als verte- | |||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||
genwoordiger van het district Schoterland. Vrijwel onmiddellijk wist hij agitatie onder arbeiders te verbinden met parlementaire arbeid. Hij interpelleert naar aanleiding van de stakingen in de venen en dient vervolgens, aangezien de minister van justitie hem niet wilde volgen, een initiatief-wetsontwerp inzake de gedwongen winkelnering inGa naar voetnoot4.. Het was zowel propagandistisch als puur parlementair gezien een prachtig schot. Niemand in de Kamer kon het immers voor de gedwongen winkelnering opnemen. Men bestreed zijn initiatief-voorstel door op onvolkomenheden te wijzen. Men behoeft mijns inziens ook geen staatsrechtsgeleerde te zijn om te zien dat het ontwerp, dat hij samen met CrollGa naar voetnoot5. - zijn toenmalige rechterhand en mederedacteur van het partijblad Recht voor Allen - had opgesteld, juridisch rammeldeGa naar voetnoot6.. Niet dat de voorsteller er op andere wijze geen werk van had gemaakt. Zo had hij bij Friedrich Engels informatie gevraagd, en ook verkregen, over Engelse toestanden en bepalingen ter zakeGa naar voetnoot7.. Men kan zich slechts afvragen, waarom hij niet tevens in Nederland juridisch advies had ingewonnen, wat hij bij sympathiserende juristen gemakkelijk had kunnen doen. Onderschatte hij de wettenmakerij, meende hij het ‘zomaar’ te kunnen? Nu konden zijn tegenstanders (alle overige kamerleden en het kabinet) zich er gemakkelijk vanaf maken door de aankondiging, dat van regeringswege een eigen wetsontwerp zou volgen. Desalniettemin was Nieuwenhuis’ eerste optreden in de Tweede Kamer een staaltje van socialistisch-oppositioneel, propagandistisch gebruik van het parlement dat er wezen mocht. In juli 1888 stelde hij per amendement nationalisatie van de Nederlandsche Bank voor, wat uiteraard verworpen werd en wat ook geen propagandistische werking had, gezien het onderwerp. En toen was het afgelopen wat betreft het indienen van wetsvoorstellen of amendementen eropGa naar voetnoot8.. Ook daarna was hij een ijverig parlementariër die menigmaal het woord voerde over tal van onderwerpen. Maar er had een eerste omslag in zijn mening over het parlementaire werk plaatsgevonden, dat ook zijn uitdrukking vond in Recht voor Allen. De toon, eerder wisselend, wordt uitgesproken kritisch sinds het najaar van 1888Ga naar voetnoot9.. We kennen uitingen genoeg waaruit blijkt dat het parlementaire werk hem ook | |||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||
persoonlijk tegenstond en dat er alleen uit plichtsbesef, wegens het propagandistische nut, nog aan deed. Al op 27 november 1888 schreef hij aan Wilhelm Liebknecht dat hij zich in het parlement verveelde, maar dat hij zijn plicht wel moest doen, eraan toevoegend: ‘... Für die Propaganda hat es seine gute Seite ...’. Desalniettemin heeft hij naar hij in zijn memoires meedeelt ‘een keer of drie’ zijn kamerlidmaatschap willen opzeggen en heeft hij zich telkens door de Centrale Raad van de SDB laten overtuigen te blijvenGa naar voetnoot10.. Dat deed hij en evenzeer voerde hij in 1891 een actieve campagne voor zijn herverkiezing. Toch voelde hij zich persoonlijk door de mislukking van de campagne van een last bevrijd. Hij deugde qua persoonlijkheidsstructuur niet voor het politieke werk, iets wat hij met vreugde in zijn memoires bekendeGa naar voetnoot11.. Dat had meer of minder opgevangen kunnen worden als hij niet als eenling in de Kamer had gezeten, maar met een paar partijgenoten; misschien had het tenminste verzacht kunnen worden als ook maar enkele kamerleden hem hoffelijk, althans zakelijk tegemoet getreden waren, hetgeen niet het geval was. Men ontkomt niet aan de indruk, dat hij de ondergane behandeling als een persoonlijke belediging heeft opgevat, - met andere woorden dat hij illusies had gekoesterd en na de koude douche uit persoonlijke gekwetstheid (waartoe reden was) tot de veel te ver gaande conclusie neigde: voor praktische wetgevende arbeid ten gunste van de arbeiders deugt een parlement niet, in plaats van: deug ik niet, - met als logisch resultaat de twijfel aan het nut van sociale en arbeidswetgeving als zodanig. Dat zou, tot verbijstering van de Duitse leider Wilhelm Liebknecht, voor het eerst in het openbaar blijken op het grote internationale arbeiderscongres te Parijs in juli 1889.
De voorgeschiedenis van het congres, waarmee we ons nu moeten bezig houden, was een uiterst verwardeGa naar voetnoot12.. Velen vonden het een prachtige gedachte, de Internationale te doen herleven ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de bestorming van de Bastille en van de grote wereldtentoonstelling van Parijs. De vraag was alleen: welke Internationale, om niet te zeggen: wiens Internationale? Die vraag zou grotendeels al beantwoord zijn door de beslissing over de instantie die zou uitnodigen, de instantie die het congres zou regelen en met name door de wijze van goedkeuring der mandaten. Van de twee Franse organisaties die het meest in aanmerking kwamen stond de marxistische groep, onder leiding van Jules Guesde en Marx' schoonzoon Paul Lafargue, toen zonder twijfel het zwakste. Ze beschikte te Parijs nauwelijks over een organisatie en aanhang en evenmin | |||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||
over een eigen persorgaan. In de provincies daarentegen was ze via de vakbeweging hier en daar wel doorgedrongen. In de Parijse arbeiderswereld, voor zover socialistisch, heersten de zogenaamde possibilisten, onder leiding van Paul Brousse en J. Allemane, toen nog eendrachtig. Voor elk van beide groepen was de vraag of het internationale arbeiderscongres hun congres zou worden dan wel dat van de rivalen, van levensbelang. Elk van beide moest proberen zich te legitimeren als de enige vertegenwoordiging in Frankrijk van het socialisme en de arbeidersbeweging, waardoor de andere in een dissidentenpositie gedrongen zou worden, - zoals een staat pas goed geconstitueerd is na erkenning door andere staten. Het zou te ver voeren hier uitgebreid in te gaan op de manoeuvres die aan de congressen van 1889 vooraf gingen. Maar iets moeten we ervan zeggen, om de houding van Nieuwenhuis te kunnen begrijpen. In het najaar van 1888 waren er drie congresplannen. De Duitse partij had zichzelf opgedragen er een te organiseren te Genève; de Franse marxistische partij had zich op een Frans vakbondscongres te Bordeaux (28 oktober-4 november 1888) mandaat doen verstrekken voor het organiseren van een congres te Parijs; en ten slotte had van 6 tot 10 november een internationaal vakbondscongres te Londen besloten, de Franse possibilisten te mandateren voor het bijeenroepen van zo'n congres, eveneens te Parijs. Op dat Londense congres waren de Duitsers en Oostenrijkers geweerd. De Duitse leiding had opgeroepen, dat congres te boycotten. Er waren toch Nederlandse vakbondsafgevaardigden uit de kring van de SDB heengegaan; Nieuwenhuis' rechterhand Croll was er als tolkGa naar voetnoot13.. Men blijkt in Nederland van de Duitse boycotoproep niet op de hoogte geweest te zijn, evenmin als van het congres te Bordeaux. Op 8 november, toen het Londense congres nog aan de gang was, schreef Nieuwenhuis aan LiebknechtGa naar voetnoot14. dat het Londense congres wellicht zoiets als een voorconferentie voor het werkelijk internationale congres van 1889 zou kunnen zijn en dat Liebknecht zijn naam gebruiken kon voor ondertekening van een congresoproep. Alleen een buitenstaander kon zoiets schrijven. Op 13 november wist Nieuwenhuis blijkbaar tenminste dat de Duitse partij een congres in Zwitserland wilde organiseren. Hij vraagt nu LiebknechtGa naar voetnoot15. van de Duitse plannen af te zien en zich bij het Londense initiatief aan te sluiten; wèl moeten de verschillende Franse fracties zich dan, tenminste inzake dat congres, verzoenen. In een brief van 27 novemberGa naar voetnoot16. schrijft hij aan Liebknecht: | |||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||
Man hat auf dem Congress in London beschlossen im nächsten Jahre in Paris zusammen zu kommen. Darin kann nichts mehr geändert werden, denn die Pariser Delegirten haben nichts zu tun als Ausführung zu geben an diesem Beschluss. Nog steeds lijkt hij niet te weten dat de Duitsers geen boodschap aan de Londense conferentie hadden en evenmin dat de andere Franse club ook een mandaat had. Hij dringt er nogmaals op aan, dat Liebknecht invloed uitoefent op de Fransen - die hij ‘ex aequo’ ‘Sekten’ noemt - om zich inzake het congres te verenigen. Zulke invloed oefende hij ook zelf uit door brieven van 29 november en 4 december aan de possibilisten waarin hij hen op de hoogte stelde van de Duitse plannenGa naar voetnoot17.. Van contacten ter zake met de andere Franse groep is ons niets gebleken, maar het archief-Lafargue kon niet geraadpleegd worden. Overigens, hoe onbekend Nieuwenhuis ook was met de gang van zaken, het bleek uiterlijk begin december dat de Duitsers een lijn gingen volgen welke met de zijne overeenkwam, tot verdriet van Lafargue en Engels. Zij wilden nu inderdaad te Parijs congresseren, mits de Fransen zich terzake met elkaar zouden verstaan. Een keuze tussen de Franse groepen gingen zij dus wat het congres betreft uit de weg, net als Nieuwenhuis. De Boulanger-crisis zorgde voor verandering. De Franse ex-generaal werd op 27 januari 1889 te Parijs triomfantelijk tot lid van het Franse parlement gekozen; daarbij hadden de possibilisten, om Boulanger te weren, zich achter een liberale kandidaat geschaard in plaats van een socialistische kandidaat te steunen; dat was zoveel als klasseverraad. Zowel de Duitsers als Nieuwenhuis betoonden zich nu anti-possibilistisch. Dat bleek in alle duidelijkheid op een kleine internationale voorconferentie die Liebknecht organiseerde, waarvan al begin januari sprake was geweest en die ten slotte op 28 februari te Den Haag bijeenkwam. Ook de possibilisten waren uitgenodigd, maar die kwamen uiteraard niet daar zij niet van zins waren hun mandaat te delen. Een marxistisch onderonsje was de Haagse bijeenkomst zeker niet, en dat zou voor de marxisten ook geen zin gehad hebben. Het ging erom vooral de aanwezige Belgen (en in mindere mate de Zwitsers) uit het possibilistische kamp waartoe zij neigden te lokken en een nieuw internationaal mandaat voor het bijeenroepen van een congres op te stellen. Het gelukte. Na heftig dispuut - naar ik aanneem tussen de Belgen en de anderenGa naar voetnoot18. - werd eendrachtig besloten, het possibilistische mandaat te erkennen, echter op voorwaarde dat de bijeenroeping van het congres zou gebeuren samen met andere Franse en niet-Franse organisaties, dat niemand verhinderd zou worden deel te nemen en dat het congres souverein zou zijn in | |||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||
de beproeving der mandaten en het vaststellen van de agenda. Zó stelde men de possibilisten voor de keuze, ofwel in feite hun mandaat te delen en op het congres in een minderheidspositie te geraken, ofwel op eigen houtje door te zetten, waarschijnlijk eveneens in een minderheidspositie. Vooruitlopend op de mogelijkheid van een possibilistische afwijzing der Haagse besluiten werd ten huize van Nieuwenhuis bovendien besloten, dat de Belgen en Zwitsers in dat geval het initiatief zouden nemen tot de bijeenroeping van een eigen internationaal congres, te houden na dat der possibilisten. Uit een mededeling van Paul Lafargue weten we, dat zowel Bebel als Nieuwenhuis zich te Den Haag oprecht anti-possibilistisch toonden, als reactie op het possibilistische verkiezingsgedrag. ‘Domela déclarait qu'il lui répugnait de signer une circulaire [lees: ter bijeenroeping van het congres] avec les possibilistes’Ga naar voetnoot19.. Het was na de possibilistische afwijzing van ‘Den Haag’ op 20 maartGa naar voetnoot20. duidelijk dat er twee congressen zouden komen, met een goede kans op een possibilistisch échec wat betreft de representativiteit van hun bijeenkomst. Ook Nieuwenhuis wist dat en accepteerde dat zoals blijkt uit een artikel in Recht voor Allen van 17 april 1889. Nieuwenhuis moet op de Haagse conferentie gemerkt hebben, dat de marxistische topfiguren in Duitsland en te Londen aan de partijen van de kleine neutrale naties een groot gewicht toekenden. Zij moesten worden overgehaald, zij moesten bijeenroepen, - zonder twijfel omdat dat de beste kansen bood de possibilisten te isoleren. Aan de andere kant gold Nieuwenhuis sinds de Haagse conferentie voor Friedrich Engels en het echtpaar Lafargue als een vaste steun en toeverlaat, één der weinigen op wie zij in elk geval meenden te kunnen rekenenGa naar voetnoot21.. Zij bleven er zo over denken tot ruim veertien dagen voor de congressen, dat wil zeggen tot begin juli, waarna zij bemerkten dat de Nederlanders, inclusief Nieuwenhuis, niet zó betrouwbaar voor hen waren. Na ‘Den Haag’ en de verwachte negatieve reactie daarop van de kant der possibilisten leek de weg vrij voor het tweede congres. De Belgen (samen met de Zwitsers) konden in actie komen. Zij deden het niet. Ja erger, op hun eigen partijcongres te Jolimont op 21/22 april 1889 maakten de Belgen zich los van de Haagse besluitenGa naar voetnoot22.. Iets dergelijks, zij het minder grof, gebeurde in de tweede helft van april in Nederland. VliegenGa naar voetnoot23. deelt mee, dat Nieuwenhuis op een vergadering van | |||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||
de Centrale Raad van de SDB voorstelde, alleen aan het marxistische congres deel te nemen; nog steeds volgens Vliegen kwam daarop tegenspraak en werd besloten gedelegeerden naar beide congressen te sturen. Van Belgische invloed op dit besluit blijkt niets; we weten trouwens niet of de zitting waaraan Vliegen refereert kort voor of kort na het Belgische congres plaatsvond. Evenmin weten wij van wie de tegenspraak in de Centrale Raad kwam. Mogelijk kwam deze van één of meer der drie Centrale Raadsleden die in Londen waren geweest: dat waren Van Gilst, Van Asdonk en Croll. Over de inhoud van het besluit van de Centrale Raad vinden we nadere inlichtingen in de aanhef van het rapport der Nederlandse afgevaardigdenGa naar voetnoot24.. We lezen daarin: De opdracht door den Centralen Raad aan de afgevaardigden gegeven betreffende het verschijnen op één of beide congressen was, dat 2 der aangewezen afgevaardigden, Fortuyn en Vliegen, voorzien van dubbel mandaat, zich zouden begeven naar het Possibilistencongres, ten einde daar invloed aan te wenden ten gunste der vereeniging van de beide congressen. Kort voor 3 mei was Liebknecht blijkbaar op de Nederlandse koerswijziging geattendeerd. Nieuwenhuis schreef hem op die datumGa naar voetnoot25.: Sie waren in Irrthum, wenn sie meinten dass die Höllander gleich den Belgiern den Beschluss gefasst haben die beiden Pariser Congresse zu beschicken. Ich theile Ihre Meinung dass dies nicht in Harmonie ist mit den Beschlüssen in Haag. Wir haben nichts beschlossen, sondern halten uns jedenfalls an den Beschluss den Congress unserer seit zu halten und sie können für die Einladung unsren Namen nehmen. Wir hoffen dass sie die Belgier auch fragen mit einzuladen zum Congress. Dat lijkt nog duidelijk: Nieuwenhuis is, in tegenstelling tot de Belgen, een marxistische rots in de branding. Maar de brief gaat verder: ‘Wenn Verschmelzung möglich ist, meinte man bei uns, musz man auch Delegirten zum possibilisten Congress schicken, wo sie mitwerken können einen Beschluss in diesem Geiste zu nehmen’. De brief is wat vreemd. Eerst: we hebben niet, zoals de Belgen, besloten afgevaardigden naar beide congressen te sturen. Dan: ‘men’ meende bij ons, dat we dat wel moeten doen als fusie mogelijk is, teneinde deze te bevorderen. Volgens Vliegen en volgens het rapport der afgevaardigden was ‘men’ de Centrale Raad en was de ‘mening’ van ‘men’ wel degelijk een besluit... Dat was begin mei. Twee maanden later wordt bekend, dat Nieuwenhuis per motie fusie der congressen zou voorstellen, ‘considérant que l'ordre du jour des | |||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||
deux congrès est le même’Ga naar voetnoot26.. Wat was er gebeurd? Er was, naar wij zagen, een besluit van eind april van de Centrale Raad om op beide congressen tegelijk voor versmelting te ijveren. Een motie in die geest lag dus voor de hand. Deze is pas opgesteld toen de agenda's van beide congressen bekend waren; dat was begin juni. In de loop van juni moet Nieuwenhuis besloten hebben om door te zetten en eenheidsapostel te worden, - een rol die hij verder met overtuiging zou spelen. We weten niet wanneer precies hij opnieuw omsloeg, of eigenlijk terugkeerde naar de houding die hij vóór de Boulangerverkiezing had gehad. We kunnen slechts gissen naar de reden waarom. Dat doen we. We weten dat Engels persoonlijk, in soms turbulente briefwisseling met Liebknecht en Lafargue en door een openbare campagne sinds eind maart de congresvoorbereiding ter hand had genomen en dat sindsdien van de centrale rol der kleine naties niets overbleef. Nieuwenhuis persoonlijk maakte zich ongerust. Op 17 april 1889 schreef hij aan Liebknecht: ‘Vom Kongress höre ich nichts mehr; das hat mich sehr gewundert’. Hij voelde zich, zo veronderstel ik, opnieuw ‘outsider’ en dat kan de gastheer van ‘Den Haag’ zodanig hebben gestoken, dat hij zich via de ontwerp-motie uitdrukkelijk als factor in het spel wilde presenteren. De Centrale Raad had hem daartoe de weg gewezen. Het vervolg maakt, zoals we zullen zien, deze veronderstelling enigszins plausibel. Overigens kan het hier nog om een puur tactisch meningsverschil met mensen als Engels zijn gegaan, namelijk om de beste manier om de possibilisten af te troeven. Zulk soort tactische meningsverschillen waren er bijna tot het laatste moment ook tussen Engels en Liebknecht. Het is onwaarschijnlijk dat Nieuwenhuis bij het opstellen van de motie al begreep, dat hij met het indienen ervan een groot risico nam. Zou zijn motie namelijk worden aangenomen, dan zouden Lafargue en de zijnen - nota bene de organisatoren van het congres - de vergadering hebben verlaten, waarmee ze haar doel geheel zou hebben gemist, ja in een ramp voor de marxisten geëindigd zou zijn. In elk geval werd Nieuwenhuis dat aan de vooravond der congressen gewaar, en wel door een gesprek met Lafargue zelfGa naar voetnoot27.. Hij gooide toen zijn kop in de wind en diende de motie toch in. Het kostte Liebknecht nogal wat onderhandelingen achter de schermen, tijdens het congres, om tot een resolutie te komen die voor de Franse marxisten, zij het met moeite, aanneembaar was, terwijl zij tegenover de buitenwereld toch de schijn wekte dat de scheiding geheel de schuld bleef der possibilisten. Hij slaagde daarin; zijn motie werd aangenomen, die der Nederlanders verworpen. De possibilisten en hun bondgenoten verwierpen op | |||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||
hun congres vervolgens volgens plan het voorstel-Liebknecht, waarna de twee Hollandse afgevaardigden die het bezochten zich op aandrang van Nieuwenhuis bij het marxistische congres voegdenGa naar voetnoot28.. Het is duidelijk, dat Nieuwenhuis, sinds zijn gesprek met Lafargue in elk geval welbewust, met klompen door de porseleinkast was gestapt. Wat bezielde hem? Na ‘Den Haag’ was hij, ik zei het al, van de verdere ingewikkelde manoeuvres binnen het marxistische kamp grotendeels onkundig gebleven. De grote naties, en Friedrich Engels als aparte grote natie, hadden naar wij zagen het heft in handen genomen. Dat bleek ook op het congres. Daarvoor hebben wij getuigenissen, kort na het congres neergeschreven, van twee kanten, namelijk van Nieuwenhuis en van Engels. Nieuwenhuis schreef op 18 augustus, nog vanuit Parijs, aan zijn Duitse vriend, tevens geldschieter van zijn partij, Ignaz BahlmannGa naar voetnoot29., dat ‘achter de schermen alles bekonkeld werd’. Zijn motie tot samensmelting der beide congressen had naar zijn mening geen genade kunnen vinden ‘als uitgaande van een klein volk’; de kleine naties waren blijkbaar, zo schrijft hij, alleen goed ‘als zij de grooten toejuichen’. Hij blijkt heel goed te weten met hoeveel moeite Liebknecht met Lafargue overeenstemming bereikte over een andere motie dan de zijne en vindt dat men zich van Lafargue niets had moeten aantrekken. Hij protesteert tegen de mening dat het op het congres in de eerste plaats te doen was om een verbroedering tussen Duitsers en Fransen: ‘Al die anderen voor zooveel als bijlopers te beschouwen, dat is wat al te kras’. Engels wond er evenmin doekjes om. Eveneens na het congres, op 9 september 1889, schreef hij aan Laura LafargueGa naar voetnoot30.: Domela and his Dutchman seem to stick to their new line. Another proof that the little nations can but play a secondary part in Socialist development, while they expect to be allowed to lead. En verder, na een en ander over de Belgen, Zwitsers en Denen: And now the Dutch begin the same way. None of them can forget and will forget that in Paris the Germans and French led the way, and that they were not allowed to occupy the Congress with their pettyfogging troubles. Engels, terecht zeer tevreden over het congres, besloot dat gedeelte van zijn brief aan mevrouw Lafargue-Marx vrolijk aldus: ‘and if the little babies got obstreperous, nous en ferons cadeau aux possibilistes’. Zoals wij inmiddels weten bezorg- | |||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||
de althans het cadeau Nieuwenhuis zichzelf een aantal jaren later aan een ander vijandig adres, dat der anarchisten. Het is nodig nog wat langer bij het Parijse congres te verwijlen teneinde de positie en reactie van Nieuwenhuis beter te begrijpen. Hij bleek van de aanvang af een prestigieuze verschijningGa naar voetnoot31.. Slechts weinigen viel, al bij het noemen van de naam ter gelegenheid van het aflezen der goedgekeurde mandaten, een applaus ten deel dat ‘besonders kräftig’ was. Hij deelde die eer met enkelen, onder anderen Bebel en Liebknecht. Telkens als hij het woord nam werd hij, bij zijn verschijning op de tribune, ‘mit lang anhaltendem Beifall’ dan wel ‘mit donnerndem Beifall’, begroet. Tijdens en na een van zijn spreekbeurten was er sprake van ‘enthusiastischer Beifall’. Ook dat viel slechts weinigen ten deel. Hij wàs iemand, dat was duidelijk, maar hij voelde zich toch niet toegelaten ‘achter de schermen’, zoals hij het zelf noemde. Dat zal hem gestoken hebben. Was het daarom dat hij zich op de laatste congreszitting nogmaals krachtig profileerde, nu door afwijkende politieke standpunten te verkondigen? Hij zei toen van het parlementarisme niets te verwachten; hij zei voorts dat de ergste streek die de regeringen de socialisten zouden kunnen leveren zou zijn, de achturendag bij de wet in te voeren, want dat zou elke revolutionair socialistische beweging onder de arbeiders voor 20 of 25 jaar doden, terwijl de arbeiders er bijzonder weinig aan zouden hebben. Dat was recht tegen de opinie der ‘opinion-leaders’ in, zoals Liebknecht in een korte verklaring ook liet weten. Het was bovendien in strijd met Nieuwenhuis’ uitlatingen op hetzelfde congres, twee dagen tevoren, toen hij over de toestand in Nederland had gerapporteerdGa naar voetnoot32.. Maar die speech was waarschijnlijk thuis, vóór het congres, al opgeschreven. Wat hij op de laatste dag beweerde was, zoals ik al aangaf, een consequentie van de opvattingen waartoe hij eerder, na zijn eerste ervaringen in de Tweede Kamer, neigde. Maar die consequentie had hij niet getrokken in zijn eerdere congresspeech, integendeel. Men mag aannemen dat hij ten congresse zeer geïrriteerd was geraakt doordat hij - net als de vertegenwoordigers van andere kleine naties - als ‘quantité négligeable’ was behandeld, ondanks alle opvallende applaus der congressisten voor zijn persoon, en dat hij daarom plotseling die schokkende consequentie aan zichzelf en aan het congres voorhield. Dit was overigens niet de enige oorzaak van irritatie. Deze was ook gewekt doordat naar het oordeel der Nederlandse afgevaardigden andere partijen en vooral hun leiders niet ‘zuiver’ waren gebleken. Het persoonlijke en het politieke werden daarbij aan elkaar ge- | |||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||
koppeld. Aan het slot van hun reeds geciteerde congresverslag schreven de vier Nederlandse afgevaardigden: Het eenige wat voor ons, naar ons inzien, het congres te Parijs heeft uitgewerkt, is dat wij een vrij volledige kennis hebben opgedaan van vele gebreken, die de verschillende partijen in verschillende landen aankleven. Wij brachten den indruk mede, dat nog lang niet alle partijen doordrongen zijn van dien revolutionairen geest, die noodzakelijk is om onze partij op het zuivere standpunt te houden waarop zij staat. Verder ook dat het aan den leiband der leiders loopen, nog een algemeene kwaal is en wat erger is, dat die leiders bijna nergens behooren tot de arbeidende klasse. Het transigeeren met sommige bourgeoispartijen schijnt ook nog in vele landen een punt van verdeeldheid te vormen onder de socialisten. Nieuwenhuis heeft vanzelfsprekend niet alleen met de topleiders, maar ook met ‘gewone’ congressisten gesproken. Hij trok blijkbaar andere ontevredenen aan of voelde zich tot hen aangetrokken. In zijn lange brief aan Bahlmann van 18 augustus, waaruit ik reeds citeerde, schreef hij ook: eenige arbeiders sprekende uit beide partijen bemerkte ik zeer spoedig, dat de arbeiders eenheid verlangden, maar dat zij werden tegengehouden door enkele leiders van beiden zijden. Hij blijkt op de hoogte van wrijvingen binnen de grote Duitse delegatie, die tot zijn ergernis bijna als een gesloten blok optrad. Hij werd over de verhoudingen in de Duitse partij nog meer gewaar. ‘De tucht der Duitschers’, zo schrijft hij, verklaart zich uit de socialistenwet, maar als deze niet bestond dan voorzag ik dat er spoedig een scheiding zou komen in de gelederen der Duitsche sociaaldemokraten, die ook niet allen gediend zijn met het autoritair optreden van enkelen. Ik merkte dit op bij verschillende Duitschers en van een vernam ik dat zelfs in den boezem der Duitsche afgevaardigden 25 stemmen waren geweest voor mijn voorstel... tegenover dat van Liebknecht. Zo blijkt, dat Nieuwenhuis ten congresse op de hoogte kwam van de oppositie die vooral onder jonge Berlijnse activisten aan het groeien was en die inderdaad een jaar later, na opheffing van de Socialistenwet, uitbarstte en tot een scheuring zou leiden. Met welke van die toekomstige ‘Jungen’ hij te Parijs contact had, verklapte hij echter niet aan Bahlmann. Iets meer is bekend van de contacten die hij te Parijs kreeg met de oppositie tegen de leiding van Anseele te Gent, België. Ch. Beerblock, één dier oppositionelen, was in Parijs aanwezig; volgens een brief aan Nieuwenhuis van 9 februari 1890Ga naar voetnoot33. was hij fel in zijn veroordeling van Liebknechts houding tegenover Nieuwenhuis in de polemieken na het congres, en fel tegen het verschijnsel ‘leider’ in het algemeen. Een andere Gentse opposant, P.J. d'Hoedt, refereert in een brief van 2 september 1890Ga naar voetnoot34. uitdrukkelijk aan de kennismaking te Parijs en doet ver- | |||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||
volgens een boekje open over de ‘faits et gestes’ van de Gentse partijleiding. In die correspondentie van 1890 - en wellicht eerder al mondeling te Parijs? - wordt hij ook gewaar dat de oppositionelen zich moeilijk kunnen roeren omdat zij bij aan de partij gelieerde instellingen (de krant, de coöperatie) in loondienst zijn. En dat brengt ons op een laatste aspect van Nieuwenhuis’ ervaringen vóór, tijdens en na afloop van het Parijse congres. Noemen wij het het morele. In zijn reeds enkele malen geciteerde lange brief aan Bahlmann treffen ons in dat opzicht de volgende uitingen: Is in de partij [bedoeld wordt: de Duitse] reeds zulk een hoogte van onverdraagzaamheid en autoritarisme bereikt, dat men zich geheel buigen moet voor het gezag van sommige toongevers met prijsgeving van eigen oordeel? Kunnen die heeren zoo weinig kritiek verdragen, dat zij een ieder uitwerpen uit hun synagoge, die niet blindelings met hen meegaat? Enzovoorts. Zijn nederlaag inzake de verenigingskwestie verklaarde hij als volgt: Zoo kwam zij [Liebknechts motie] erdoor met alle moeite, want men fabriceerde nationaliteiten alleen om stemmen te winnen, zoo b.v. Hongarije en Oostenrijk, Polen, Finland en Rusland, Elzas-Lotharingen en Duitschland... Wat moeten we daarvan denken? Nieuwenhuis was bij de aanvang van het congres in de mandatencommissie gekozen. Uit niets blijkt dat hij als lid van die commissie tegen de toelating van Hongaren enz. stelling genomen heeftGa naar voetnoot35.. Mijn mening is overigens dat men de Hongaren niet in de Oostenrijkse delegatie had mogen opnemen; Finnen en Polen zouden niet graag in de Russische gezeten hebben. Mij dunkt was het een prachtige demonstratie, dat de Oostenrijkse en de Russische afgevaardigden met de aparte en gelijkwaardige positie der Hongaren, Finnen en Polen instemden; en naar mijn mening kon men op een internationaal arbeiderscongres dat daagde in een Parijs, dat nog gonsde van het Boulangistische revanchisme, niet anders doen dan Elzas-Lotharingen een aparte delegatie schenken. Noteren wij nog, dat op het possibilistische congres tegen dat laatste was geprotesteerdGa naar voetnoot36., - net als Nieuwenhuis achteraf deed. Maar waar het mij hier om gaat is wat anders: zijn nederlaag in de verenigingsvraag schreef hij toe aan machinaties, hetgeen niet alleen betekent dat hij ‘eigenlijk’ de meerderheid achter zich had, maar tevens dat hij moreel de overwinnaar was.
Met ‘Parijs’ en de daarop volgende perspolemieken (vooral tussen Recht voor | |||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||
Allen en Duitse partijbladenGa naar voetnoot37.) benevens polemische correspondenties, is het verhaal van Nieuwenhuis’ verhouding tot de internationale sociaal-democratie nog lang niet ten einde. Van kwaad tot erger gaande sleepte zij zich voort van congres tot congres, tot op dat van Londen in 1896. Wij kunnen daarover binnen ons bestek niet veel meer vertellen. Dat behoeft ook niet, want alle elementen in dat proces van verwijdering waren bij Nieuwenhuis omstreeks ‘Parijs’ al aanwezig ten gevolge van de manier waarop hij zijn ervaringen als kamerlid en in de internationale beweging verwerkte. Ik noem ze:
Twee dingen moet ik hier onderstrepen. Ten eerste: ook al schrijf ik veel toe aan de manier waarop Ferdinand Domela Nieuwenhuis persoonlijk in elkaar stak, er behoeft niet getwijfeld te worden aan de oprechtheid van zijn politiekideologische twijfel. Of, beter gezegd: juist omdat hij de ervaringen in het parlement en in het verkeer met buitenlandse partijgenoten verwerkte zoals met zijn karakter strookte, waren de daaruit voortvloeiende twijfels en uiteindelijke conclusies oprecht. Ten tweede: het morele element werd in de volgende jaren krachtig versterkt door wat Gentse en Duitse oppositionelen hem schreven over de partijverhoudingen; met name het element van vrees voor broodroof van oppositionelen, die bij aan de partij gelieerde organisaties in dienst waren, en berichten over autoritair optreden kwamen in hun brieven van 1890 en volgende jaren sterk naar voren. Welnu, datzelfde morele element maakte verzoening met de verdorven personen praktisch onmogelijk. Zij handelden niet alleen fout, zij waren fout... Sinds de zomer 1891 spitsten de verhoudingen tussen Nieuwenhuis en enkele buitenlandse leiders (met name Liebknecht in Duitsland en Anseele te Gent) | |||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||
zich zodanig toe, dat de breuk onheelbaar werd. Eén der oorzaken - ik durf het bijna niet te zeggen - was een morele zwakte van Nieuwenhuis. Bij hem presenteerde zich, eerst schriftelijk, daarna te Parijs in persoon en vervolgens in Den Haag, de Duitse Freiherr Von Barnekow, een notoire zwendelaar. Nieuwenhuis vraagt in september 1890 inlichtingen aan Liebknecht, die hem - na aanvankelijk een vage brief -, in november onder strengste discretie meedeelt dat de Freiherr een zwendelaar is. Inmiddels is Nieuwenhuis echter geheel door Von Barnekow ingepalmd; hij stelt hem op de hoogte van de brief van Liebknecht en geeft hem gelegenheid zijn Amsterdamse aristocratische schoonfamilie, van welke hij geld probeert te pompen, in Recht voor Allen aan te vallen. Bovendien laat hij hem kort voor het internationale congres te Brussel van augustus 1891 in hetzelfde blad een aanval lanceren op de Duitse partijleiding. De gloednieuwe opposant in de eigen partij, Frank van der Goes, verneemt dit alles van Liebknecht tijdens het Brusselse congres en trekt de conclusie dat de partijleider geen fouten maakt, maar als zodanig fout is. Domela op zijn beurt bemerkt daar, dat Van der Goes door Duitsers wordt aangemoedigd om in Nederland een oppositie op te bouwenGa naar voetnoot38.. Ook later hield Nieuwenhuis vast aan de Freiherr, ondanks verdere negatieve inlichtingen en ervaringen. Sommige losjes levende figuren (zoals ook de bekende Alexander Cohen) hielden hem, de voor zichzelf zeer gestrenge, blijkbaar in hun ban. Om nog wat te psychologiseren: het lijkt wel, alsof hij zich zó eenzijdig in de moreel-gestrenge houding hield, dat zijn onderdrukte ‘alter ego’ zich alleen nog maar kon uiten in de onweerstaanbare aantrekkingskracht, ten dele tegen beter weten in, die een Von Barnekow op hem uitoefende. Diezelfde gestrengheid en de bijpassende stoïcijnse houding maskeerden een tijd lang zijn politieke aarzelingen, behalve voor intimi als Christiaan CornelissenGa naar voetnoot39..
Ik heb getracht een belangrijke episode in Nieuwenhuis’ persoonlijke en daarmee politieke ontwikkeling te reconstrueren. De vraag die ons rest is, hoe deze zich verhoudt tot de ontwikkeling van de Nederlandse beweging die hij leidde. Uit niets blijkt, dat hij bijvoorbeeld naar aanleiding van ‘Parijs’ binnen de partij verzet ondervond. De drie latere stichters van de SDAP die hem naar Parijs vergezelden (Vliegen, Fortuijn en Helsdingen), gingen toen met hem akkoord. Toen hij, sinds 1892 steeds openlijker, in anti-parlementaire richting opschoof, zou dat | |||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||
aangemoedigd kunnen zijn door de onparlementaire, primitief-revolutionaire stemming die een belangrijk deel van de partij in die crisisjaren beving; ook speelde een rol dat de oppositie in gematigder zin vooral van intellectuele heren - rivalen wat betreft zijn positie in de partij - uitging: Van der Goes, Troelstra, Van KolGa naar voetnoot40.. Daar staat tegenover, dat zijn verder opschuiven en ten slotte zijn overgang naar het anarchisme plaatsvonden, toen dat primitief-revolutionaire getij verlopen was. Geen andere conclusie lijkt mogelijk dan dat Nieuwenhuis' karakter, veel meer dan het wisselende karakter van de socialistische beweging in Nederland, hem naar botsingen met de internationale sociaal-democratische en vervolgens met rivaliserende Nederlandse heren dreefGa naar voetnoot41.. Daardoor droeg hij krachtig bij aan de crisis en ondergang van zijn beweging, die weldra ‘de Oude Beweging’ werd. |
|