| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen, inventarissen, tijdschriften, algemeen
De dubbelaflevering 3/4 van Numaga, XXX (1983) is geheel opgedragen aan de Nijmeegse hoogleraar, historicus en literator prof. dr. J.J. Poelhekke. Terwijl hij op zeventigjarige leeftijd met stille trom zijn leerstoel vaderlandse en algemene geschiedenis van de nieuwe tijd (tot ± 1870) aan de Katholieke Universiteit dacht te kunnen verlaten, lieten zijn mederedactieleden van Numaga de gelegenheid niet voorbijgaan om hem bij het bereiken van deze mijlpaal te eren met een ‘Festschrift’. Dat wordt met een persoonlijk getinte biografische schets door J.M.G.M. Brinkhoff geopend. W. Meeuwissen schreef een boeiende biografie van Poelhekkes vader onder de titel ‘L'homme, la vie, la Science, l'art. Martinus Antonius Petrus Constantijn Poelhekke, Deventer 1864-1925 Nijmegen’ (57-67). Hierin wordt zijn carrière van onderwijzer aan de Amsterdamse Van Schaik-school tot directeur van de Nijmeegse HBS, maar vooral ook zijn betekenis als letterkundige, estheticus en promotor van katholieke wetenschaps- en cultuurbeoefening geschilderd. A.E.M. Janssen behandelt in ‘Remonstrantse remotie in Nijmegen (1622/1623)’ (68-75) de politiekreligieuze factiestrijd, waarin de remonstranten uiteindelijk het onderspit moesten delven zonder daarmee als minderheid te verdwijnen. O. Moorman van Kappen onderzocht karakter, herkomst en toepassingspraktijk van wat hij ‘Het Habeas corpusbeginsel in het oud-Nijmeegs recht’ (76-85) noemt. Hij geeft aan dat deze rechtsgewoonte geen uniek Nijmeegs fenomeen was, mogelijk terugging op een in 1418 ingevoerde regel uit het Akens recht en tot in de achttiende eeuw in groten dele gehandhaafd werd. P.J. Begheyn komt in ‘De inquisitie te Nijmegen 1548-1550’ (86-98) tot de conclusie dat de inquisitie vooral functioneerde ter afbakening van de politieke machtsverhoudingen tussen stad en centrale regering. Hij nam een lijst van tussen 1523 en 1550 wegens heterodoxie ondervraagde personen (lutheranen, sacramentariërs en anabaptisten) op. J.M.G.M. Brinkhoff besluit met ‘Verheerlijkt Nijmeegs vernuft: lofzangen op Teiler’ (98-102), handelend over de bij zeventiende-eeuwse promoties gebruikelijke laudaties in versvorm op de promovendus, welke aan het proefschrift plachten vooraf te gaan. Johannes Teiler, in 1668 aan de Nijmeegse Kwartierlijke Academie gepromoveerd, dient hierbij als voorbeeld.
R.W.M.V.S.
De publikatie van de serie ‘Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland’ wordt met lofwaardige spoed voortgezet. Als deel IX is de band verschenen, waarnaar wel het meest zal zijn uitgezien, namelijk J.A.M.Y. Bos-Rops, H.J.A. van Schie, B.J. Slot en C.J. Zandvliet, ed., De archieven in het Algemeen Rijksarchief (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1982, 559 blz., ƒ52,25, ISBN 90 14 03221 8). Het is een uitermate nuttig naslagwerk, dat amateur- en vakhistoricus goed van dienst zal kunnen zijn. Wie de zaak aandachtig doorbladert - en dat is wel het | |
| |
minste wat men van de aankondiger mag verwachten -, zal meer op dan aan te merken vinden. Opmerkelijk is het feit (pagina 30 van de Inleiding) dat de tweede afdeling wel naar het nummer van de leeszaal-inventaris verwijst, de andere afdelingen niet. Daardoor vonden geen voor de hand liggende kruisverwijzingen plaats bij verspreid geraakte collecties, zoals die van J.H. van Kinsbergen (77, 297) - een ongerief dat overigens door de index wordt weggenomen. De literatuurverwijzingen bij inleidingen en archiefseries of - collecties zijn weloverwogen met hier en daar een voorkeur voor rechtshistorische toegiften, ja capricio's (zoals de tenaamstelling van de ‘Bronnen van de Nederlandse codificatie’ op 275 en elders). Dat er op te vele plaatsen moderne inventarissen ontbreken springt in het oog, niet alleen bij oude series als de Grafelijkheids Rekenkamer (370) en het Hof van Holland (383) - het verwarren van wetenschappelijke studie en ambtelijke inventarisatie kan tot onwenselijke vertraging en andere onnodige bijverschijnselen leiden -, maar ook bij de bestuursarchieven van de Bataafse en Franse tijd (misschien iets om in 1989 mee voor de dag te komen?). De zeer gedetailleerde indices maken dit overzicht optimaal toegankelijk, zij het dat verwijzing naar G.W. Kernkamp (310) er ontbreekt, evenals die naar CHU (259) en NSB (257).
A.H.H.
M.P.H. Roessingh, Sources of the History of Asia and Oceania in the Netherlands, I, Sources up to 1796 (International Council on Archives Serie III, 4; München: K.G. Sauer, 1982, 337 blz., DM 148, -, ISBN 3 598 21476 4); F.G.P. Jaquet, Sources of the History of Asia and Oceania in the Netherlands, II, Sources 1796-1949 (Ibidem, 1983, 547 blz., DM 220, -, ISBN 3 598 21477 4). Kilometers bronnenmateriaal voor de geschiedenis van Azië liggen opgetast in Nederlandse archieven en bibliotheken. De gidsen van Roessingh en Jaquet bieden een overzicht van al die bewaarplaatsen en van de archivalia die men er kan vinden. Instelling na instelling, collectie na collectie passeert de revue, waarbij het voor Azië belangwekkende archiefmateriaal wordt opgesomd of omschreven. Van elke collectie wordt de erflatende instantie of persoon nader omschreven, de aanwezigheid van inventarissen wordt gesignaleerd, evenals omvang en eventuele publikaties van of over het betreffende materiaal. Jaquet, die vanwege de omvang van het door hem te beschrijven materiaal wat globaler te werk moest gaan dan Roessingh, heeft bovendien uit al de door hem geraadpleegde inventarissen de persoons- en instellingsnamen in een index opgenomen, waardoor deze index een eigen betekenis als ingang tot de archieven heeft verkregen. Het zal duidelijk zijn, dat een ontsluitingsarbeid van deze omvang geen feilloos resultaat kan opleveren. Zo komt de gebruiker onjuist gespelde namen tegen, nu eens wel en dan weer niet van voorletters voorzien, onduidelijke termen als ‘sitreps’ ( = situation reports: Jaquet, 232) en zelfs curieuze aanduidingen als: onderhavige collectie bevat materiaal ‘probably for the period 1945-50’ (Jaquet, 223 vergelijk 253). En uiteraard valt aan de uitgebreide literatuurlijst nog wel iets toe te voegen en is wel eens een uitgave van bepaalde bronnen over het hoofd gezien. Voor zulke tekortkomingen kunnen de samenstellers echter eenvoudigweg de geraadpleegde (of juist ontbrekende) inventarissen schuldig verklaren. Verhoudingsgewijs verzinken deze tekortkomingen ook in het niet bij het nut van deze totaaloverzichten van in Nederland aanwezige archivalia: binnen- en buitenlandse onderzoekers zijn door de jarenlange monnikenarbeid van Roessingh en Jaquet in staat gesteld aanzienlijk doelbewuster bij de Nederlandse archiefbewarende instellingen aan te kloppen.
G.J.S.
| |
| |
B. Augustijn, E. Palmboom, Bronnen voor de agrarische geschiedenis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen. Een analytische inventaris van dokumenten betreffende het beheer en de exploitatie van onroerende goederen (tot 1500), I, Dokumenten bewaard in het Rijksarchief te Gent (Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis LXXII; Gent: Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1983, xi + 606 blz., BF 860, - ). Deze analytische inventaris is de tweede in een reeks van repertoria, samengesteld en uitgegeven onder auspiciën van het Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, bedoeld om toekomstig onderzoekswerk betreffende de agrarische geschiedenis der Nederlanden van vóór 1500 te vereenvoudigen. Inderdaad, zoals Verhulst in zijn voorwoord zeer terecht opmerkt, stuit men in onze gewesten reeds in de volle middeleeuwen op het probleem van een ver doorgedreven versnippering van het grondbezit. Afgezien van de zeer uiteenlopende aard van de documentatie, betekent dit dat men zeer veel fondsen dient door te nemen, wil men tot een coherent beeld betreffende één bepaalde regio komen. Aangezien de kwestie der eigendomsbalkanisatie het sterkst speelt in Vlaanderen, is in het belang van de overzichtelijkheid beslist gekozen voor de behandeling van de regio in zijn geheel, in tegenstelling tot de eerste inventaris in deze reeks, die voor Brabant beperkt bleef tot het Kwartier van Antwerpen. Voor Vlaanderen heeft men gekozen voor de uitgave van repertoria volgens de bewaarplaats der bronnen. Als eerste kwamen aldus de bronnen, bewaard in het Rijksarchief te Gent, in aanmerking, met dien verstande dat men de grafelijke archieven zeer beknopt heeft behandeld, omdat men van plan is deze later opnieuw uit te geven in een nieuwe uitgave, die ook de grafelijke documenten zal bevatten, bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel en de Archives départementales du Nord te Rijsel. De documenten zijn, naar hun herkomst, in drie hoofdstukken verdeeld, te weten kerkelijke instellingen, openbare besturen met inbegrip van de grafelijke administratie en de lekeneigenaren. De lijst van archiefbronnen per instelling wordt telkens ingeleid door een beschrijving en een korte geschiedenis der instelling, voorzien van zeer accurate bibliografische referenties. Vooral de inleidingen tot de archieven der belangrijke Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdijen zijn zeer uitvoerig en vormen een welkome wegwijzer door de complexe fondsen van deze godshuizen. De inventaris wordt afgerond met een index van moeilijk te identificeren plaatsnamen en is bedoeld als een voorlopig werkinstrument in afwachting van de publikatie van een volledige index der plaatsnamen.
J.P.P.
Chr. Bogaert, e.a., Bouwen door de eeuwen heen. Inventaris van het cultuurbezit in België. Stad Gent. Fusiegemeenten (Ministerie van nationale opvoeding en Nederlandse cultuur, Rijksdienst voor monumenten- en landschapszorg; Gent: Snoeck-Ducaju, 1983, lix + 541 blz., BF 990, - en lxxxv + 445 blz., BF 1090, -, ISBN 90 70481 23 5). In 1975 begon men met de inventarisatie van het bouwkundig patrimonium van de stad Gent. Het drieledige doel van deze inventarisatie is: een instrument te zijn voor het vervaardigen van voorontwerplijsten van te beschermen monumenten, een gids voor de architectuur van de stad en uitgangspunt voor wetenschappelijk onderzoek. Alle straten en gebouwen zijn ter plaatse systematisch onderzocht. Naast een beschrijving van de afzonderlijke gebouwen vindt ook summier historisch onderzoek plaats. De chronologische limiet voor de opname in de inventaris is 1940. Naast religieuze, burgerlijke en industriële gebouwen komt de ‘doorsnee architectuur’ eveneens aan bod. Voor Gent als negentiende-eeuwse industriestad betekent dit ondermeer de industrieel-archeologische relicten, de arbeidershuisvesting en ook de architectuur uit het interbellum. De reeds wettelijk beschermde monumenten en landschappen worden in het boek aangeduid. De inventaris is alfabetisch per | |
| |
straatnaam en volgens huisnummer gerangschikt. Het eerste deel verscheen in 1976 en behandelde het oudste deel van de historische stad. In 1979 verscheen het volgende deel, dat ophield bij de zestiende-eeuwse stadsuitbreiding. De laatste twee delen zijn tenslotte in 1982 voltooid en het jaar daarop gepubliceerd. Deze omvatten de negentiende- en twintigste-eeuwse stadsuitbreidingen en de fusiegemeenten rond Gent. Wat betreft opzet en uitgave zijn de delen ‘zoveel mogelijk identiek’ aan elkaar samengesteld. Naast aandacht voor geïsoleerde monumenten is er tevens gekeken naar het straatbeeld, ensembles en volledige stadsgezichten. Naast de geschreven inventaris vindt men tevens foto's, geveltekeningen en plattegronden. Een nummering verwijst naar een achteraan opgenomen fotoregister. Een beknopte bibliografie, een register van architecten en restaurateurs vervolledigen het geheel.
R.D.M.
Nationaal Biografisch Woordenboek, X (Koninklijke Academie van België. Commissie van het Nationaal Biografisch Woordenboek; Brussel: Paleis der Academiën, 1983, vii + 728 kol., BF 1.350, -, ISBN 90 6569 010 7). Dit deel brengt een 140-tal biografieën. Als auteurs tekenden niet alleen historici en kunsthistorici maar ook advocaten, apothekers, filologen, letterkundigen, theologen, en anderen. Zoals voor de vorige delen van het NBW moet men vaststellen dat de waarde der onderscheiden bijdragen en hun bibliografie erg ongelijk is. Deze ongelijkheid komt ook tot uiting in de kwantiteit: de kleinste notitie telt slechts 8 regels, de grootste notities vullen 35 kolommen. Jammer genoeg is de omvang van de bijdragen niet altijd recht evenredig met de belangrijkheid van het behandelde personage. Ook een andere, reeds vroeger opgedane indruk (zie BMGN, 97 (1982) 225-226) wordt bij de lectuur van deel X bevestigd: bij gebrek aan voldoende materiaal diende de redactie een aantal notities te aanvaarden die duidelijk in het NBW niet thuishoren. Zo is het te hopen dat in de volgende delen niet alle geneesheren en apothekers van de vijftiende en zestiende eeuw en niet alle negentiende-eeuwse dieren- en marineschilders zullen worden opgenomen. Ongeveer 60 procent van de bijdragen is gewijd aan de achttiende en negentiende eeuw, tegen 30 procent aan de nieuwe tijd en slechts 10 procent aan de middeleeuwen. Verschillende notities handelen over personen die recent zijn overleden. Precies hierdoor kon niet altijd voldoende afstand worden genomen van de behandelde figuur, bleken hagiografische tendensen moeilijk te weren en diende het begrip biografie te worden uitgewerkt in zijn meest schrale vorm als een chronologisch aaneenrijgen van data, diploma's en lidmaatschappen. Sommige artikelen lijken dan ook meer op een zakelijk curriculum dan op een boeiende biografische schets. Dat het nochtans anders kan bewijst de mooie bijdrage over de priester, leraar en historicus Antoon Viaene. Ondanks de voorgaande kritieken dient te worden toegegeven dat ook dit tiende deel van het NBW een aantal interessante en dikwijls zeer uitgebreide bijdragen bevat over belangrijke personen: Dionysius de Kartuizer voor de middeleeuwen, J. Jordaens, O. Lassus, J. Lipsius en G. Mercator voor de nieuwe tijd, J. Daisne, G. Gezelle, F. van Cauwelaert en J. Vuylsteke voor de negentiende en twintigste eeuw.
E.A.
J. Molemans, met medewerking van J. Mertens, Toponymie van Zonhoven. Historisch-naamkundige studie (Nomina Geographica Flandrica-Onomastica Neerlandica, Monografie XIII; Zonhoven-Leuven: Gemeentebestuur Zonhoven-Instituut voor Naamkunde Leuven, 1982, xii + 668 blz., BF 1500, - ). Zonhoven is een middenlimburgse gemeente, gelegen op zeven km van de provinciehoofdstad Hasselt en behorend tot het gewest Hasselt- | |
| |
Genk (27). Dit dorp in de Belgische Kempen behoorde oudtijds tot de heerlijkheid Vogelzang, die deel uitmaakte van het domein van de graaf van Loon. Zoals de ondertitel al min of meer suggereert, gaat het hier om een historische en naamkundige studie, J. Mertens tekent voor de gedegen ‘historische schets’ (33-206). Dit is geen ‘community study’ zoals historiserende antropologen die graag zien, maar wel een gedetailleerd, soms wat kroniekachtig relaas van de voornaamste ontwikkelingen in het wereldlijke en kerkelijke bestuur, met enige demografische en economisch-historische dieptelijnen. J. Molemans behandelt de historische aspecten van de toponymie en van de taalkundige ontwikkeling dienaangaande. Om te beginnen de naam Zonhoven (Sonewe of Sonuwe) waarin de overgang van ‘-ouwe’ tot ‘-hoven’ te verklaren is door gelijkmaking van het consonantisme en/of volksetymologische associatie met hof, meervoud hoven (281); mogelijk te vergelijken met Ninove of Beethoven. De plaatselijke uitspraak Sonewe - tevens de schrijfvorm die men in de middeleeuwse bronnen aantreft - komt overeen met Sinaai (Oost-Vlaanderen) en het Gelderse Sonooi. Daarna volgt het door Molemans bewerkte glossarium (285-668) met 2010 toponymische aanduidingen uit Zonhoven en omgeving. De historisch-taalkundige verklaringen zijn mede gefundeerd op een lange reeks van lokale archiefseries. Zes los bijgevoegde kaarten, gebaseerd op de kadastrale secties van de gemeente uit de jaren dertig van de vorige eeuw (5), maken de naamgeving topografisch aanschouwelijk.
A.H.H.
In het al eerder gesignaleerde Tijdschrift voor Vrouwenstudies, I (BMGN (1983) 107-108) worden met enige regelmaat artikelen op het gebied van vrouwengeschiedenis gepubliceerd. In de tweede jaargang (1981) 45-68, schrijft Jannie Poelstra in ‘Dienstboden tussen arbeiders en burgerstand’ over het belang van vrouwelijke dienstboden als beroepsgroep in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Anneke Coutinho-Wiggelendam behandelt de ‘Vrouwenemancipatie rond de eeuwwisseling en het verzet daartegen. Een vergelijkend onderzoek naar feminisme en anti-feminisme in Nederland in de periode 1870-1914’ (ibidem, 214-241). Eeuwke Sijses onderzoekt in ‘Moederschap en de eerste feministiese golf’ de wijze waarop dit onderwerp benaderd wordt in de tijdschriften De Proletarische Vrouw, Maandblad van De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en Evolutie in de periode 1900-1919 (ibidem, 417-430). In de derde jaargang (1982) 5-33, besteedt Floor van Gelder in ‘Is dat nu typies vrouwenwerk? De maatschappelijke positie van vroedvrouwen’ aandacht aan de ontwikkeling van het beroep en de kenmerken van de beroepsgroep, vergeleken met andere vrouwenberoepen als onderwijzeressen en verpleegsters, rond 1900. Dini Hogenelst en Saskia de Vries zoeken naar de vrouw als mecenas van de middelnederlandse literatuur in ‘“Die scone die mi peisen doet...”. De vrouw als opdrachtgeefster van middeleeuwse literatuur’ (ibidem, 325-346). Tjitske Akkerman schetst in ‘Moeder en minnares. Vrouwbeelden in de ideologie van de NVSH in de jaren vijftig’ een verandering in de benadering van de vrouw in het verenigingsblad Verstandig Ouderschap in de loop van de vijftiger jaren (ibidem, 450-471). In de vierde jaargang (1983) 436-458, schrijft Mineke van Essen onder de titel ‘Rotterdamse bewaarschoolonderwijzeressen rond 1850’ over opleiding, salariëring en sociale afkomst, geïllustreerd door korte levensbeschrijvingen van vier van deze vrouwen. Hermien Janssen komt in ‘Vrouwelijke (gast)arbeid in krisistijd. Een onderzoek naar de positie van vrouwen op de industriële arbeidsmarkt in Nederland 1918-1939’ tot de conclusie dat - anders dan men zou verwachten - in deze tijd van laagconjunctuur het aandeel van vrouwen in het produktieproces toenam (ibidem, 497-521).
Y.S.
| |
| |
B. Sliggers, ed., Brinkmann aan de Grote Markt. 4000 jaar geschiedenis hartje Haarlem (Haarlem: Uitgeverij De Vrieseborch, 1982, 128 blz., ƒ37,50, ISBN 90 6076 164 2). Het boek gaat uitsluitend over het gedeelte van de stad aan de noordzijde van de markt waar tussen 1881 en 1970 de ‘Haarlemse huiskamer’ Brinkmann het stadsbeeld beheerste. Voor deze 4000 jaar geschiedenis van een plek zijn zestien auteurs aangetrokken, waarvan er voor de dertien bladzijden van het eerste hoofdstuk al elf gebruikt zijn. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de artikelen die na de opgravingen in 1978 werden geschreven en elders werden gepubliceerd hier nog eens beknopt tot een aantrekkelijk en zeer leesbaar hoofdstuk over de vroegste bewoning tot en met de middeleeuwen zijn verwerkt. Het tweede hoofdstuk over de vroegste geschiedenis van de Grote Markt en haar omgeving is van de hand van B. Speet, de beste kenner van de middeleeuwse topografie van Haarlem. Bij gebrek aan schriftelijke gegevens moest de gang van zaken naar analogie van de ontwikkeling in andere steden worden gereconstrueerd. Waarschijnlijk werd de noordzijde van de markt vanaf de dertiende eeuw door kooplieden in houten huizen en later ook door grafelijke dienstlieden in versterkte stenen ‘stinsen’ bewoond. Vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw is het mogelijk om de namen van de eigenaren van de huizen te achterhalen. In de periode tot 1600 (hoofdstuk 3) blijft het bij namen, in de drie eeuwen daarna is er vanzelfsprekend meer te vinden en duiken er ook van elders bekende personen op. Voorbeelden zijn een lid van de Amsterdamse familie Hooft, Willem Bilderdijk, de zeeschilder Hendrick Vroom en de voorvaderen van de schrijver van dit hoofdstuk, jhr. C.C. van Valkenburg.
Buitengewoon aardig is ook hoofdstuk 5 waarin de verschillende kaarten en afbeeldingen van de noordwand van de markt worden vergeleken. Teruggrijpend op de bewoningsgeschiedenis wordt nu eens een afbeelding gedateerd met genealogische gegevens, dan weer wordt door de afbeelding een archivalische vondst bevestigd. De nieuwe tijd begint pas echt als Brinkmann in 1881 op no. 11 zijn eerste vestiging opent in het huis dat Bilderdijk in zijn laatste levensjaren had bewoond. Er waren al eerder winkels in de plaats gekomen van deftige woonhuizen, waardoor de metamorfose naar de city-functie al begonnen was. Van een echte dynastie Brinkmann was in het begin geen sprake. De oudste van de twee broers en de oudste zoon van de jongste broer verlieten in respectievelijk 1887 en 1899 de firma. Na een uitbreiding in 1902 (op no. 9) werd in 1907 de andere buurman en grootste concurrent de Kroon overgenomen, die het maar vijf jaar had uitgehouden. Voornaamste onderdelen van het concern waren het restaurant, de kegel- en biljartzalen, de toneelzaal in de Kroon en sinds 1908 een bioscoop die in dat jaar naast de Kroon op no. 15 geopend werd. Tien jaar later werd de bioscoop belangrijk vergroot en verving de toneelzaal als publiekstrekker. In 1927 volgde een nieuwe verbouwing tot Rembrandt-theater. Het overlijden van de vertegenwoordiger van de derde generatie in 1967 kwam juist op het moment dat maatschappelijke veranderingen het bestaan van een dergelijk bedrijf onmogelijk gingen maken.
P.C.J.
C.Ch.G. Visser, De lutheranen in Nederland tussen katholicisme en calvinisme 1566 tot heden (Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1983, 175 blz., ISBN 90 6707 010 6). De lutherse zwaan heeft het, beurtelings achtervolgd en met zichzelf in de knoop, niet gemakkelijk gehad in de Nederlandse vijver. Het begon al in Antwerpen, waar de lutheranen geen redelijke verstandhouding met de calvinisten wisten te bewaren en bovendien onderling slaags raakten. Na de val van de stad vertrokken veel volgelingen van Luther naar de noordelijke provincies. Zij vormden er gemeenten, waarvan de grootste en meest invloedrijke die van | |
| |
Amsterdam was. Na een veelbewogen geschiedenis van scheuring en strijd hebben deze gemeenten zich in de twintigste eeuw verenigd tot de evangelisch lutherse kerk. De lutheranen hadden te maken met een muur van vooroordelen. Zij stonden zelfbewust een theologie voor die aan het calvinisme vijandig was en zich uitte in een afwijkende vorm van confessie, eredienst en kerkbestuur. In sociaal opzicht hadden de lutheranen het eveneens moeilijk. Als Zuidnederlanders of Duitsers werden zij immers met de nodige argwaan of minachting bejegend. Ondanks al deze problemen hebben de lutheranen kans gezien zich een plaats te verwerven en zich in de negentiende eeuw verder te emanciperen. In dit proces wisten zij enerzijds hun eigen karakter te handhaven, anderzijds de kleur van hun Nederlandse omgeving aan te nemen. Visser heeft in zijn op bestaande literatuur stoelende, voor een groot publiek bedoelde platenalbum over deze materie een enigszins stroef geschreven overzicht gegeven van de organisatie, de eredienst en de theologie van de Nederlandse lutheranen. Het boek voldoet als een eerste inleiding. Van een werkelijk moderne thematiek is geen sprake en zelfs de analyse van reeds vroeger aangedragen feiten blijft helaas aan de oppervlakte. Het valt te hopen dat dit boek aanspoort tot diepgaande studie van de lutherse gemeenten binnen de internationale lutherse gemeenschap en van de lutheranen binnen de Nederlandse samenleving.
J.R.
G. van Herk, H. Kleibrink, W. Bijleveld, De Leidse Sterrewacht. Vier eeuwen wacht bij dag en bij nacht (Uitgave ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de Leidse Sterrewacht; Zwolle: Waanders-De Kler, 1983, 159 blz., ƒ32,50, ISBN 90 6630 011 6). In het voorjaar van 1633 verrees op het gebouw van de Leidse Academie een rechthoekige toren waarop een ‘instrumenten mathematicum’ werd opgesteld, een imposant kwadrant dat indertijd aan Willebrord Snellius had toebehoord. Daarmee was de Leidse universiteit de eerste universiteit met een officiële sterrenwacht en ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van dit instituut hebben twee oud-medewerkers met hulp van een derde sterrenkundige een boek samengesteld over vier eeuwen sterrenkundig onderzoek aan de Leidse universiteit.
Het is een rijk en overvloedig geïllustreerd boek geworden dat met veel kennis van zaken is geschreven. Het accent ligt vanzelfsprekend op de laatste 60 jaar. Hoewel de nieuwe sterrenwacht die Kaiser in 1861 betrok een duidelijke verbetering voor de sterrenkunde in Leiden betekende, kwam de Leidse sterrenkunde pas echt tot bloei na de reorganisatie die De Sitter tussen 1919 en 1924 doorvoerde. Met mannen als De Sitter, Hertzsprung en Oort behoorde de ‘Leidse Sterrewacht’ tot de belangrijkste ter wereld. De betrouwbaarheid van de tekst is groot. De enige fout die ik heb kunnen ontdekken is dat Rudolf Snellius, de eerste hoogleraar die sterrenkunde doceerde, ten onrechte een aanhanger van Copernicus wordt genoemd. Toch is de wetenschapshistorische bruikbaarheid van het boek gering. Het noodzakelijke bijwerk (register, voetnoten, een redelijke bibliografie) ontbreekt en de blik is beperkt, alleen gericht op wat de Leidse sterrenwacht heeft gedaan. Dit is wel wetenschapsgeschiedenis op z'n smalst. Belangrijker is echter dat het boek al halverwege overgaat van wetenschapsgeschiedenis in gepopulariseerde sterrenkunde. Er wordt een catalogus gegeven van de werkzaamheden die in Leiden zijn en worden verricht, zonder veel pogingen om hoofdlijnen aan te geven. Omdat de geschiedenis van de echt moderne wetenschap alleen maar geschreven kan worden door beoefenaars van die wetenschap valt enige kritisch-historische distantie misschien ook niet te verwachten. Sterker, is het schrijven van eigentijdse wetenschapsgeschiedenis überhaupt wel mogelijk zonder te vervallen in het overschrijven van jaarverslagen?
K.V.B.
| |
| |
| |
Middeleeuwen
Sedert enkele jaren wordt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht een leergang ‘Middeleeuwse studies’ verzorgd. Binnen dat kader wordt jaarlijks een voor de middeleeuwen belangrijk thema aan de orde gesteld waarover dan door docenten uit de verschillende disciplines, die zich - binnen en buiten de Faculteit der Letteren - met deze periode bezighouden, voordrachten gegeven worden. Voorts worden deze lezingen, per thema gebundeld, in de serie ‘Utrechtse bijdragen tot de medievistiek’ uitgegeven. Daarvan zijn in 1983 onder redactie van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop de eerste twee delen verschenen onder de titels Hoofse Cultuur. Studies over een aspect van de middeleeuwse cultuur (Utrecht: Hes, 1983, 181 blz., ƒ23, -, ISBN 90 6194 114 8) en Andere structuren, andere heiligen. Het veranderende beeld van de heilige in de middeleeuwen (Utrecht: Hes, 1983, 286 blz., ƒ29,75, ISBN 90 6194 104 0). Het is binnen het bestek van deze kroniek niet mogelijk aan alle daarin voorkomende bijdragen apart aandacht te schenken. Bovendien zijn de vakgebieden van waaruit men de gekozen thema's benadert zo uiteenlopend, dat het niet mogelijk is over alle opstellen een ter zake kundig oordeel te geven. Derhalve zal ik hier volstaan met het weergeven van enkele indrukken, die ik bij lezing van de bundels heb opgedaan. De gekozen thema's zijn voor het verstaan van de middeleeuwen zondermeer van groot belang en het is daarom ook plezierig te kunnen opmerken dat bijna alle auteurs zich ook inderdaad aan het opgegeven onderwerp gehouden hebben. Qua niveau moet men in het oog houden dat de voordrachten in eerste instantie bedoeld waren voor een breder - in het middeleeuwse leven geïnteresseerd - publiek. In zulke gevallen verdient een niet al te specialistische aanpak terecht de voorkeur al ontkom ik niet altijd aan de indruk dat men soms nog te veel van details is uitgegaan. Vanuit diezelfde opzet bezien, is het ook goed te verdedigen dat de overgrote meerderheid van deze lezingen niet het resultaat is, van het meest recente onderzoek maar dat de auteurs zich vooral beijverd hebben om op grond van reeds bestaande literatuur een voor velen boeiend betoog van meer algemene aard op te zetten. Het nut van deze bundels zal mijns inziens dan ook vooral gelegen zijn in het feit dat zij introducerend materiaal bevatten voor het studentendom, dat in de tweefasenstructuur zijn academische vorming moet ontvangen. Een aantal van deze lezingen is naar mijn mening geschikt om op literatuurlijsten ten behoeve van het propedeutisch onderwijs geplaatst te worden.
C.G.V.L.
D.E.H. de Boer, D.J. Faber, H.P.H. Jansen, ed., De rekeningen van de grafelijkheid uit de Beierse periode, II, De rekeningen van de rentmeesters der domeinen, 1393-1396 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie CLXXXII; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1983, xlvii + 385 blz., ƒ110, -, ISBN 90 247 9997 x). Het eerder verschenen deel betrof rekeningen van drossaards en baljuwen en werd besproken in BMGN, IIC (1983) 502-505. In dit deel treft men de domeinrekeningen van Kennemerland en Westfriesland, Noordholland, het Land van Woerden, het Land van Voorne en van Zuidholland aan. In de inleiding figureert nu een paragraaf ‘Algemeen’ waarin de opzet van de serie-publikatie wordt uiteengezet. De werkgroep heeft de bedoeling om de tresoriersrekeningen over een wat langere periode uit te geven en de rekeningen van de subalterne ambtenaren alleen voor enkele zogeheten kruisjaren. De periode 1393-1396 is in dat opzicht de eerste kruisperiode. In serie I zal spoedig de editie van de tresoriersrekeningen verschijnen. In de inleiding wordt nader ingegaan op het rentmeestersambt als zodanig en op de functionering | |
| |
in de respectieve rentambten. Daarnaast wordt informatie geboden over de rentmeesters zelf, hun personeel en hun emolumenten, terwijl verder onder andere de inrichting van de rekeningen ter sprake komt. Afzonderlijke aandacht krijgen de in de rekeningen voorkomende munten en munttypen. Het is te hopen dat uit de kring van bewerkers nog een aparte monetaire studie voortkomt; die zal dan echter gebaseerd dienen te zijn op seriële gegevens over langere termijn. Door de verzameling van een massale hoeveelheid data zal het pas mogelijk zijn de werking van het monetair systeem geheel te doorgronden. Ten aanzien van de teksteditie zelf zijn dezelfde regels gevolgd als die in het reeds verschenen deel van serie II. In deel 1 van serie I zullen de aangehouden regels uitvoerig verantwoord worden. In bijlage zijn transcripties van de commissiebrieven voor de rentmeesters en van een losse kleine rekening betreffende de goederen van Philips vanden Dorp opgenomen. Indices op persoons-, geslachts- en plaatsnamen completeren dit deel.
R.W.M.V.S.
W.H. Vroom, De Onze-Lieve-Vrouwe-kerk te Antwerpen. De financiering van de bouw tot de Beeldenstorm (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1983, 167 blz., ƒ67,50, ISBN 90 289 0785 8). Prenant appui sur l'imposante série des comptes de la fabrique de Notre-Dame d'Anvers (1430-1565; quelques lacunes seulement: 1432, 1433, 1436-39, 1451-53, 1458, 1460-64, 1505, 1541, 1542, 1544-46 et 1550), W.H. Vroom nous livre le résultat de ses recherches sur le financement de la prestigieuse cathédrale de la métropole scaldienne dans un livre édité avec goût et l'appui d'une importante institution bancaire. Nul n'était mieux préparé que lui pour le faire: en témoigne la thèse qu'il consacra en 1981 à la cathédrale d'Utrecht. Quatre chapitres forment la charpente de l'ouvrage: I. ‘Het kerkgebouw’; II. ‘De kerkfabriek’; III. ‘De bronnen van inkomsten van de fabriek’ (de loin le plus important); IV. ‘De financiering van de bouw van O.-L.-Vrouw’. A l'actif de cet ouvrage, d'importantes conclusions (elles apparaîssent hélas! plus aisément dans les graphiques que dans le texte). Touchant l'importance des dons de toutes sortes dans les revenus de la fabrique: si nos calculs sont exacts 28% du total des revenus encaissés de 1430 à 1565. Ou le poids considérable de la construction et de l'entretien de l'église: 53,90% du total des dépenses déboursées de 1430 à 1565. Ou encore la structure des dépenses ‘constructions’: la main-d'oeuvre y représente 33% du total des sommes investies de 1430 à 1565. Un regret: pourquoi ne pas avoir calculé systématiquement la part en % de chaque poste des dépenses et recettes de la fabrique? L'exposé et les tableaux statistiques y auraient gagné en lisibilité. L'analyse économique aussi. Par contre, on ne pourra que féliciter l'auteur d'avoir tenté d'apprécier l'importance du chantier et du monument qu'il étudie: entre 1431 et 1540, un investissement annuel moyen égal à 112 années de salaire d'un aide non-qualifié (nettement plus qu'a Utrecht où, de 1395 à 1527, la moyenne annuelle est de moins de 90 années de salaire). De comparer également les revenus et les dépenses de la fabrique de Notre-Dame à d'autres: St-Jacques à Anvers (1431-1565), St-Gommaire à Lierre (1465/1466-1534/1535). Au total, une bonne monographie dont on aimerait posséder l'équivalent pour d'autres monuments des Pays-Bas. Mais qui souffre d'un réel déséquilibre: on ne sait trop, par moment, s'il s'agit d'une étude portant sur le financement d'un édifice religieux ou touchant la structure des recettes d'une fabrique d'église.
J.P.S.
E. Vandamme, De polychromie van gotische houtsculptuur in de Zuidelijke Nederlanden. Materialen en technieken (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor weten- | |
| |
schappen, letteren en schone kunsten van België XLIV, no. 35; Brussel: Paleis der Academiën, 1982, 246 blz., BF750, -, ISBN 90 6569 323 8). Weinig kunsttakken hebben sinds de renaissance een dergelijk onbegrip en verwaarlozing beleefd als de polychromie. De laatste jaren is in de esthetische appreciatie van de beeldenbeschildering een uitgesproken kentering opgetreden. In die lijn past deze studie over een van de hoogtepunten van de polychromie: de late middeleeuwen in de Zuidelijke Nederlanden. Zij werd aan de Universiteit te Leuven aangeboden als een doctorale dissertatie onder leiding van J.K. Steppe. De auteur bestudeerde in detail en met veel zorg de technische aspecten van de polychromie aan de hand van zeventien bewaarde beschilderingscontracten, van de belangrijkste ambachtsordonnanties die bij de beeldenbeschildering betrokken waren, van een aantal oude schilderstractaten en van een zestigtal iconografische documenten. Zes van deze afbeeldingen werden als illustraties in het boek opgenomen. Bij tijd en wijle confronteert de auteur zijn bevindingen met bewaarde gepolychromeerde beelden en met de van elders bekende resultaten van laboratoriumonderzoek op een aantal beelden. Achtereenvolgens worden systematisch beschreven en toegelicht: de plamuurlaag, het vergulden en verzilveren, de verfstoffen en de kleuren, vooral blauw, rood en ook wel groen en andere tinten, de decoratietechnieken en het aanbrengen van versieringen in reliëf, de imitatie van kostbare materialen, de officiële controle op het polychromeren en de daarbij gebezigde keurmerken in Antwerpen, Brussel, Mechelen en andere centra. Wie zich met de geschiedenis van de techniek, van de handel of met mentaliteitsgeschiedenis, laat staan met kunstgeschiedenis inlaat, kan dit boek niet ongelezen laten. Naast de technische uiteenzetting zal ook het register met technische termen en begrippen aan velen goede diensten bewijzen. Minder overtuigd zijn wij van het nut van de 34 bijlagen, die samen 39 bladzijden beslaan. In feite worden daarin geheel of fragmentair een aantal elders reeds gepubliceerde literaire en archivalische teksten afgedrukt. Nergens werd een van deze uitgaven gecontroleerd; erger nog, de hier afgedrukte teksten bevatten hele reeksen bijkomende onnauwkeurigheden. Deze bijlagen zijn niet alleen overbodig, zij zijn foutief en soms zelfs misleidend in hun datering.
R.V.U.
| |
Nieuwe geschiedenis
B.H. Erné en L.M. van Dis, De Gentse spelen van 1539 (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1982, 2 dln., 647 blz., ƒ125, -, ISBN 90 247 9156 1). In 1939 gaven beide auteurs de teksten van de rederijkersspelen die op de wedstrijd te Gent in 1539 werden opgevoerd uit. De uitgave wordt nu opnieuw gepubliceerd maar met toevoeging van een vrij uitvoerige inleiding van vijftig bladzijden. De Gentse wedstrijd, waaraan negentien kamers, vijftien Vlaamse, drie Brabantse, en één Henegouwse (Edingen) deelnamen, is vooral berucht wegens de vrijmoedige en nieuw-gezinde toon die zij op religieus gebied lieten horen. Het aan de mededingers opgedragen thema ‘Wat de stervende mens meest troost biedt’ leende zich daar natuurlijk toe. De tekstuitgave steunt op de druk die nog in 1539 te Gent verscheen; eventueel werden drukfouten verbeterd aan de hand van de Antwerpse druk van dat jaar. De tekstverklaring in de voetnoten is zeer uitvoerig. De inleiding is echter nogal rommelig en verward. Zij gaat bijvoorbeeld niet in op de plaats die deze Gentse spelen in de geschiedenis van de rederijkers innamen en vermeldt zelfs niet het thema dat werd opgegeven. | |
| |
Zij begint abrupt met beschouwingen over druk- en schrijffouten van de oude drukken, die echter pas in een laatste kapittel van de inleiding worden aangegeven. De inleiding gaat verder in op de bouw van de spelen, rijm- en taalgebruik, de optredende figuren, de toneelinrichting en de toegekende prijzen. Ook de godsdienstige gezindheid van de spelen wordt onderzocht. Daarbij willen de auteurs de reformatorische tendens van de spelen meer uitgesproken zien dan Van Mierlo en Decavele bereid waren toe te geven. Bij elk spel wordt nogmaals een gelijksoortige specifieke inleiding geboden. Tevens wordt het blazoen van de kamer afgedrukt. Storend is dat voor citaten en de namen van de zinnebeeldige figuren nu eens cursief wordt gebruikt en dan weer niet. Soms worden citaten wel aangegeven door aanhalingstekens. Ook in de schrijfwijze van de plaatsnamen bestaat geen duidelijke lijn. Ogenschijnlijk wordt de oude schrijfwijze aangewend om het spel van een bepaalde stad kort aan te duiden. Maar ook waar de stad duidelijk zelf bedoeld is worden soms foutieve vormen gebruikt als Loo en leperen (33). Ook in de lopende tekst zijn (druk)fouten niet afwezig: presonificaties (24), behoort hebben (13). De inleiding laat dus nogal te wensen over en moet aangevuld worden met de lectuur van de studies uit de bijgegeven bibliografie.
R.V.U.
A. Attman, Dutch Enterprise in the World Bullion Trade 1550-1800 (Acta Regiae Societatis Scientiarum et Literarum Gothoburgensis, Humaniora 23; Göteborg: Kungl. Vetenskaps- och Vitterhets-Samhället, 1983, 113 blz., SEK 80, -, ISBN 91 85252 33 6) sluit aan op de vroegere studie van dezelfde auteur over de negatieve handelsbalans van Europa op Azië, welke I. Schöffer lovend heeft besproken in het Tijdschrift voor geschiedenis (jrg. 97/1). Ook thans is er reden tot lof. Attman, specialist in de Noordeuropese handelsgeschiedenis, weet aan de hand van een overvloed aan cijfers de centrale rol van Nederland in de internationale handel in edel metaal helder te belichten. De hoofdlijnen daarvan zijn overigens bekend: uit Amerika vloeide zilver en goud naar het Iberisch schiereiland dat wat dit betreft Hollands belangrijkste leverancier werd. De negatieve handelsbalansen van West-Europa met het Balticum, de Levant en Azië werden tenslotte steeds uit Holland gedekt. Anders dan bijvoorbeeld M. Morineau meent Attman dat het Oostzeegebied als grootste slokop van goud en zilver fungeerde. Belangrijk is voorts dat hij aantoont hoe de stroom voortdurend bleef aanwassen, ongeacht de zogenaamde crisis van de zeventiende eeuw. Een bezwaar is de geringe theoretische diepgang van het werk; de interactie der diverse markten blijft onderbelicht. Jammer is ook, dat Attman geen weet lijkt te hebben van de enorme betekenis van het Japanse edelmetaal in de zeventiende eeuw voor de inter-Aziatische handel van Nederland. Soms stuit de lezer op onduidelijkheid. De relaties tussen Holland en Engeland zoals geschetst op de bladzijden 47-48 en 52-54 komen althans mij onbegrijpelijk voor. Is Holland nu leverancier of afnemer?
P.W.K.
Met het doen verschijnen van Kohieren van de tiende penning van Overschie 1561 en Twisk 1561 (Amsterdam: P.J. Meertens instituut, 1982, 102 blz., ISBN 90 70389 05 2) komt J.J. Voskuil een eerder gedane toezegging na. De publikatie bevat bewerkingen van de twee in de titel genoemde kohieren, waarvan de auteur gebruik heeft gemaakt voor zijn artikel ‘Tussen Twisk en Matenesse. Fasenverschillen in de verstening van de huizen op het platteland van Holland in de 16e eeuw’ (1982). Voorafgaand aan de tabellen en de met grote precisie (alleen) voor Overschie gereconstrueerde perceelskaarten wijdt Voskuil een vijftal bladzijden aan enkele frappante verschillen die bij vergelijking van beide kohieren | |
| |
naar voren komen. Het betreft met name verschillen in de verhouding tussen eigendom en pacht, de omvang en de aard van de landbouwbedrijven, de ligging van de percelen ten opzichte van de woning en de daaraan verbonden sociale omstandigheden. De in totaal 85 bladzijden met tabellen, kaarten en toelichtingen laten geen enkele twijfel bestaan over de omvang van het door Voskuil verrichte monnikenwerk. Zelfs heeft hij zijn fantasie op de proef moeten stellen om te komen tot een keur van ingewikkelde symbolen, waarmee hij aansluitend bij de tabellen de opsplitsing van de percelen naar eigenaar en gebruiker in kaart heeft gebracht. De vraag rijst echter of in dit soort gevallen een meer gecomprimeerde weergave, die door middel van enkele eenvoudige statistische bewerkingen kan worden bereikt, niet de voorkeur verdient. Te meer nu het onderliggende bronnenmateriaal op betrekkelijk eenvoudige wijze op micro-fiche of computer tape kan worden opgeslagen en aan in meer details geïnteresseerde belangstellenden beschikbaar kan worden gesteld.
W.C.B.
M. Russell, Visions of the Sea. Hendrick C. Vroom and the Origins of Dutch Marine Painting (Publications of the Sir Thomas Browne Institute, Werkgroep Engels-Nederlandse betrekkingen, New Series II; Leiden: E.J. Brill-Leiden University Press, 1983, xvii + 218 blz., ƒ76, -, ISBN 90 04 06938 0). De schilder Hendrick Vroom (1566-1640) uit Haarlem wordt door de Amerikaanse kunsthistorica Russell met kracht van argumenten aangeduid als de eerste die van zeeschilderen een zelfstandig artistiek genre heeft gemaakt, dat zich vanuit Nederland later over Engeland en andere landen verder heeft verbreid. In een zeer ruim geïllustreerde studie analyseert de auteur eerst de ontwikkeling van de weergave van zeeën, stormen en schepen in de vijftiende en zestiende eeuw, van Jan van Eyck en Paul de Limbourg af. Hiermee verbindt zij ook nadrukkelijk het werk van schilders als kaartenmakers, getuige de vele haven- en stadsgezichten. In het tweede deel gaat mevrouw Russell nader op Vroom in, die zich toelegt op het zo accuraat mogelijk weergeven van schepen met hun details en de topografie. Jan Porcellis (1587-1632) zal na hem als eerste loskomen van het identificeerbare en het symbolische van zee en schip meer nadruk geven. Dank zij het ‘Schilderboeck’ van Karel van Mander, zijn plaatsgenoot, is het een en ander over Vrooms leven tot 1604 bekend. Hij stamde uit een familie van beeldhouwers en plateelschilders. Hij bracht, vóór hij zich in 1592 weer en nu voorgoed in Haarlem vestigde, vele jaren in Spanje, Portugal, Italië, Frankrijk en ook in Danzig door. De auteur wijst er op dat Vroom zeer waarschijnlijk in Italië de tekeningen van water door Leonardo da Vinci heeft bestudeerd. Vrooms weergave van golven als krullend haar komt hieruit voort en is volgens haar een kenmerk waarop bij het herkennen van zijn potlood- en penseelvruchten meer moet worden gelet. Zij doet in dit boek een aantal nieuwe toeschrijvingen. Vroom vestigde zijn naam spoedig na zijn terugkeer. Hij kreeg via Van Mander de opdracht het ontwerp te maken voor een serie van tien wandtapijten over de Engelse strijd tegen de Spaanse Armada. De opdrachtgever was Lord Howard of Effingham, de opperbevelhebber. In 1595 waren de tapijten, geweven door F.A. Spierinx, gereed. Daarna volgden soortgelijke, maar kleinere opdrachten van Nederlandse overheden. Temidden van de opbloeiende scheepvaartactiviteiten voldeed Vroom aan een nieuwe, groeiende vraag naar schilderijen, tekeningen en gravures, waarin deze activiteiten centraal stonden. Meestal gezien van de zee of een smalle strook land af maakte hij (zee)historiestukken, stormen of strandtaferelen en haven- en stadsgezichten. Hij was zondermeer in de eerste twee decennia van de zeventiende eeuw de populairste zeeschilder, wiens levensloop na 1604 zonder Van Mander ook gereconstrueerd kan worden, maar | |
| |
waarover de auteur merkwaardigerwijs toch slechts weinig meedeelt. Vroom vroeg hoge prijzen voor zijn werk, wat er toe leidde dat op den duur zijn leerlingen de opdrachten kregen, bijvoorbeeld in 1621 van de Admiraliteit van Amsterdam. Een van zijn bekendste latere opdrachten was in 1623 de aankomst van Frederik van Paltz en zijn vrouw te Vlissingen in 1613. Dit zeer grote olieverfschilderij op doek (203 x 409 cm) is onlangs in het Frans Halsmuseum volledig gerestaureerd. Mevrouw Russell besluit haar boek met een bespreking van enkele leerlingen en navolgers van Vroom (onder anderen C.Cl. van Wieringen en Aert Anthonisz., alias Van Antum) en in Antwerpen Andries van Eertveld.
J.R.B.
Leo de Ren, De familie Robijn-Osten. Ieperse renaissancekunstenaars in Duitsland (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, Klasse der schone kunsten XLIV, no. 34; Brussel: Paleis der Academiën, 1982, 172 blz., BF750, -, ISBN 90 6569 322 x). De zestiende-eeuwse kunstenaars Joris Robijn, zijn broer Jan (II) en hun neef Peter Osten hebben omstreeks 1570 hun werkterrein van het Ieperse naar het Rijn-Maingebied verlegd. Van hun vader Jan (I) Robijn was al bekend dat hij als architect bedrijvig was te Sint-Omaars en te Gent in de eerste helft van de eeuw. De reden van de emigratie van zijn nageslacht is niet duidelijk. Zij viel echter wel samen met de grote emigratiegolf die uit de Zuidelijke Nederlanden vertrok in de jaren zestig van de zestiende eeuw. Ook voor kunstenaars was het klimaat in deze jaren in de Nederlanden weinig gunstig. Jan Robijn was ongetwijfeld de voornaamste van het drietal, maar hun kracht lag in het feit dat zij samen de architectuur, de beeldhouwkunst en de ornamentplastiek beheersten. Deze samenwerking maakte hen tot veel gevraagde meesters, die en voor katholieke en voor protestante opdrachtgevers werkten. Joris Robijn en zijn verwanten werkten niet altijd hun ontwerpen zelf uit maar ze lieten dit vaak over aan plaatselijke werkplaatsen. De familie Robijn-Osten was door de eigen kunstwerken, die voor zover zij bekend zijn in detail worden besproken, en door haar invloed op onderaannemers en medewerkers een trits markante vertegenwoordigers van de Duitse renaissance. In de Zuidelijke Nederlanden zijn slechts de werken van Joris Robijn te Ronse (1556-1559) en te Brussel (1560) bekend.
R.V.U.
W. le Loup, ed., Hubertus Goltzius en Brugge 1583-1983. Tentoonstelling ingericht door de stad Brugge in het Gruuthuusemuseum 11 november 1983-30 januari 1984 (Brugge, 1983, 209 blz., BF380, -). Deze fraai uitgegeven catalogus stelt de veelzijdigheid van de drukker-humanist Goltzius (1526-1583) en zijn belang voor Brugge goed in het licht. Verschillende auteurs dragen hun steentje bij tot het beschrijven van leven en werk van Goltzius. W. le Loup, ‘Biografie van Hubertus Goltzius’ (7-12) schetst zijn opleiding, familie en activiteiten als schilder, antiquarius, numismaat, publicist, drukker en vertaler. In de daaropvolgende bladzijden (13-18) beschrijft C.E. Dekesel - in een soms te beknotte vorm - ‘Het geslacht Goltzius’. Alhoewel beide artikelen voortreffelijk zijn betreuren we het feit dat een voetnotenapparaat ontbreekt (W. le Loup) of al te summier is (C.E. Dekesel). A. Dewitte schetst ‘Het humanisme te Brugge ten tijde van Goltzius’ (19-25). Zijn bijdrage is noodzakelijk om de vrienden- en werkkring van Goltzius te Brugge beter te leren kennen. In dit artikel - dat in hoofdzaak gebaseerd is op de, ons inziens duidelijker en beter leesbare studie van dezelfde auteur in de Maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis, XXVII (1973) 6-26 - is de schrijver soms te filosoferend en te weinig concreet. De bijdrage van A. Vandewalle, ‘Brugse drukkers in de reformatietijd (ca. 1520-ca. 1585)’ | |
| |
(27-36) behandelt respectievelijk de beroepsvereniging van de Brugse drukkers, opgenomen in het librariërsgilde, de maatregelen die hen opgelegd worden in het kader van de contrareformatie en de - soms erg opportunistische - houding van de Brugse drukkers op geloofsgebied. Waar genoemde aspecten eerder een - overigens voortreffelijke - synthese vormen van reeds bekend materiaal, beëindigt de auteur zijn bijdrage met enkele nieuwe gegevens over de Brugse drukker Jacob Jansseune, de meest actieve drukker uit de periode van de calvinistische overheersing. Van hoog gehalte is de bijdrage van W. le Loup, ‘Hubertus Goltzius drukker-graveur’ gevolgd door een ‘Chronologisch overzicht van de boeken door H. Goltzius samengesteld of door hem te Brugge gedrukt’ (37-50). In dit artikel dat als een uitstekende aanvulling op de bekende studies van L. Voet met betrekking tot de ‘Officiana Plantiniana’ kan worden gezien, brengt de auteur een overzicht van het oeuvre van Goltzius. Niet zozeer de inhoud dan wel de ‘materiële verschijningsvorm’ van het boek wordt hierbij bestudeerd: het papier, de oplage, de kost- en verkoopprijs, de typografische kenmerken, de initialen, de houtsneden, de illustraties, de financiering van de drukkerij (door Marcus Laurinus, de bekende Brugse mecenas, die er trouwens zijn faillissement mee op de hals haalde), etc. Drie bijdragen van C.E. Dekesel besluiten het eerste deel van de catalogus: in het artikel ‘Hubertus Goltzius en de numismatiek’ (51-60), toont hij aan de hand van een vergelijking tussen twaalf authentieke Romeinse keizersmunten en twaalf beeldenaars van deze keizers in het werk van Goltzius aan, dat deze met origineel materiaal gewerkt heeft en ‘niettegenstaande alle kritiek toch rechtstreeks kontakt gehad heeft met antieke munten’ (60). Het is ons niet duidelijk waarom de auteur juist werkt op basis van deze munten en we vragen ons af hoe nauwkeurig de afbeeldingen van de andere munten zijn. In een tweede bijdrage ‘Hubertus Goltzius een mythe?’ (61-69) - waarin een soms overbodige samenvatting van de werken van Collinet en Cardon over de universiteit van Dowaai - toont hij de onbetrouwbaarheid van het reisverslag van Goltzius aan. Tot slot toont hij in het artikel ‘Goltzius’ numismatische werken beheersten Europa gedurende 200 jaar’ (71-82) dat de invloed van het numismatische werk van Goltzius - ondanks de soms foutieve informatie - ongemeen groot geweest is. De catalogus zelf beslaat 112 bladzijden. Vooral het hoofdstuk ‘Werking van de drukkerij’ (181-182) is verrijkend en vernieuwend. Tot slot wijzen we op enkele foutjes die in de biografische notities zijn ingeslopen: Jacob de Corte komt reeds voor als stadspensionaris in de stadsrekening van 1550-1551 (113: 1552), en Jacob Reyvaert studeert pas in 1556 te Orléans en niet vóór 1555 zoals op pagina 143. Tot besluit kunnen we stellen dat het werk, waarin heel wat reeds bekende gegevens de nieuwe informatie omkleden, een goede indruk achterlaat. Het is een boek dat zowel thuishoort in de bibliotheek van een historicus, een bibliofiel, een drukker, als een numismaat.
P.V.
Ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest van de geboorte van Hugo de Groot zijn alom in den lande bijeenkomsten georganiseerd. Zo hebben juristen hem onder andere herdacht in Hugo de Groot 1583-1645. Symposium, gehouden te Amsterdam op 18 februari 1983 (Encyclopedie der rechtswetenschap; Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1983, vii + 55 blz., ƒ25, -, ISBN 90 271 2092 7). Sprekers waren W. Riphagen, J.Th. de Smidt en H.J. van Eikema Hommes. Van hun voordrachten brengt die van De Smidt, ‘Hugo de Groot en het oud-vaderlands recht’ (18-31) het meest interessante nieuwe gegeven, namelijk dat nu de door hem in 1964 gevonden verhandeling De republica emendanda (in 1967 door F. de Michelis gepubliceerd) definitief aan Grotius kan worden toegeschreven (zie Briefwisseling, IX, 3605, 31 -V-l638). Ook het boekje van S. Dresden, Beeld van een verbannen intel-
| |
| |
lectueel: Hugo de Groot (Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1983, 105 blz., ISBN 0 4448 5583 1) diende om tijdens de herdenkingsbijeenkomst in Delft enkele passages uit voor te lezen. De schrijver heeft gepoogd het leven en de activiteiten van Grotius op alle gebieden in een kenschets samen te vatten. Een bijna onmogelijke taak gezien zijn veelzijdigheid. Niet voor niets ontbreekt nog steeds een moderne wetenschappelijke biografie van de man. Het resultaat is een informatief geheel geworden en verschaft het nodige inzicht hoe riskant het is met moderne begrippen zeventiende-eeuwse onderwerpen op velerlei gebied te benaderen en te interpreteren. Al is het de vraag of de voorzichtig psychologische benadering door Dresden van het fenomeen Grotius niet soms aan zijn doel voorbij schiet, in het algemeen gesproken werkt zijn erudiete verklaring van allerlei topoi buitengewoon verhelderend. Zo behandelt hij bijvoorbeeld wat nu precies de functie van de oudheid voor de zeventiende-eeuwse humanisten was, waarom de betiteling ‘nieuw’ in hun ogen niet zondermeer een compliment inhield voor de geslaagdheid van een werk, welke functie het verholen citeren had, en wat ‘kunst’ voor hen betekende. Deze factoren spelen een rol bij de interpretatie van Grotius’ poëzie en tevens bij de duiding van zijn godsdienstigheid. Deze wordt door Dresden toegelicht in een vergelijking met de geestesgesteldheid van Erasmus. Tegenover het ‘spel’ van de laatste staat de ernst van De Groot in zijn streven de bestendigheid te laten zien van de eenheid, die de rede, de natuur en God samen vormen. Dresdens breedvoerige en daardoor niet altijd even overzichtelijke bespreking van de belangrijkste thema's, die leven en werk van Grotius hebben bepaald, eindigt met de betwistbare constatering, dat deze zeventiende-eeuwer is als een moderne intellectueel ‘die overal en nergens thuis zou willen zijn, zich met alles wenst te bemoeien en er niet volledig in leeft, en deze persoonlijke spanning verkiest boven welke eenzijdigheid ook’ (101). Naar zijn idee heeft zo de titel van het boek een diepere betekenis gekregen.
E.O.G.H.M.
L. Blussé en J. de Moor, Nederlanders overzee: de eerste vijftig jaar 1600-1650 (Franeker: T. Wever, 1983, 255 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6135 361 0). De adviseurs van Veronica's televisieserie hebben de gelegenheid aangegrepen hun voorbereidend werk om te zetten in een boek voor een breed publiek. Het feit dat Nederlanders Overzee geen annotatie, literatuuropgave of register bevat bevestigt deze veronderstelling. Het boek is voorzien van een groot aantal fraaie foto's. De tekst en de toon van het boek zijn afgestemd op een groot publiek, maar was het daarom noodzakelijk nu en dan al te populair te worden? Een zin als ‘onbetwist was Piet Heijn's zilvervloot de jackpot’ zal naar mijn gevoel eerder averechts werken. Dit eigentijdse doet zich eveneens voor in de gedichten die nu en dan als motto voor een hoofdstuk worden gebruikt, Frederik van Eeden als citaat bij ‘de moraal van het lied’, een halve bladzijde waarin gesproken wordt over de slavenhandel. Doch genoeg hierover. Storender is dat de auteurs willekeurig een greep hebben gedaan uit de Nederlandse overzeese expansie. West Afrika, Brazilië en Nieuw Amsterdam komen in het verhaal niet voor. De aanduiding Oude Wereld voor Azië zou tot verwarring aanleiding kunnen geven. Het boek is opgebouwd uit vijf hoofdstukken. Het begint met de opkomst van de Republiek en beschrijft vervolgens het Nederlandse optreden in het Caraïbisch gebied gecentreerd rond Curaçao. Vreemd is (75) te lezen dat het een raadsel is waarom Engelsen, Nederlanders en Fransen elkaar het bezit van de Caraïbische eilanden betwistten, wanneer verderop (89) sprake is van enorme bedragen die er werden verdiend. De ‘Oude Wereld’ wordt behandeld in de hoofdstukken 3-5. De keuze is hierbij gevallen op de Indonesische archipel, de Chinees-Japanse wereld en India. Malakka wordt wel terloops genoemd zonder dat het jaar van de Nederlandse verovering en of dat is gebeurd, wordt ge- | |
| |
geven. Verreweg het boeiendste is het gedeelte over de Chinees-Japanse wereld. India komt er heel bekaaid van af. Aardig is dat de schrijvers in dit gedeelte zoveel mogelijk hebben getracht autochtone historische bronnen of kronieken te gebruiken om het geluid van de Aziatische wereld te doen doorklinken. Toch leidt dat soms weer tot eenzijdigheden, zoals bijvoorbeeld wanneer een zin uit de Culavamsa wordt aangehaald om het optreden van de koning van Kandy jegens de katholieken toe te lichten. Ook wordt niet duidelijk wat de redenen waren dat de Nederlanders de kustforten op Ceylon bleven bezetten ondanks hun overeenkomst met de vorst van Kandy. Dit geeft het boek een onevenwichtig karakter, enerzijds heel aardige gedeelten, anderzijds lacunes of een te summiere beschrijving.
J.V.G.
A.J. Veenendaal jr., ed., De briefwisseling van Anthonie Heinsius, 1702-1720, V, 1706 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie CLXXXIII; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1983, viii + 826 blz., ƒ110, -, ISBN 90 247 999 61). Dit deel van Heinsius' Briefwisseling is tot nu toe het dikste en ook het belangrijkste. Het aantal brieven is groter in 1703 maar per brief valt hier meer te lezen. Ook van Heinsius zelf die vaker liet kopiëren en zo te zien wat meer zijn mening geeft over mogelijkheden en verwachtingen. Deze wisselden sterk want 1706, het wonderjaar, was vol onvoorziene verandering met verrassende gevolgen. Het is ook het meest beschreven jaar, waarvoor druk uit Heinsius' papieren geput is. De volledige uitgave biedt natuurlijk meer, maar zet ook bekende zaken soms in een ander daglicht. Eerst omdat nu duidelijker blijkt over welke gegevens de raadpensionaris op een zeker moment beschikte. Dan omdat de nadruk meer op voorafgaand wikken en wegen valt dan op de Haagse besluiten. De geallieerde bezetting van de Zuidelijke Nederlanden werpt een nieuwe stroom briefschrijvers op. Klagers en vragers, maar ook gewichtige berichten, over en weer. Want het militair succes bracht de latente meningsverschillen tussen de zeemogendheden naar buiten: over bestuur en bestemming van het nieuwe gebied, de wederzijdse garantie van de Protestantse Successie en van de Staatse Barrière en over de vredeseisen. Engelse zaken (en hoe Heinsius en zijn medewerkers die zagen) beslaan veel plaats. Naast het drukke briefverkeer met de gecommitteerden te Brussel is er een levendige correspondentie met Buys, de eerste maanden in Londen en weer meer informatie van Van Vrijbergen later in het jaar. De lange verslagen van Saunière zijn, terecht, onverkort weergegeven. Welkom ook is dat brieven uit de oude uitgave van Vreede opgenomen zijn; zelfs een inmiddels verdwenen epistel van Hop. De brief van Vrijbergen van 8 februari hoort echter thuis in het volgende deel. De annotatie, enigszins beperkt naar nieuwe regels, is overigens niet minder behulpzaam dan voorheen.
J.G.S.P.
Sinds een tiental jaren kan James C. Riley gelden als een kenner bij uitstek van het financieel bedrijf der Republiek. Het valt daarom toe te juichen dat hij zich na een aantal voorstudies heeft gewaagd aan een synthese, geconcentreerd op het thema internationale overheidsfinanciën en de Amsterdamse kapitaalmarkt tussen 1740 en 1815, in International Government Finance and the Amsterdam Capital Market 1740-1815 (Cambridge: Cambridge University Press, 1980, xi + 363 blz., £16.50, ISBN 0 521 22677 5). De internationale overheidsfinanciën worden hier gevormd door het totaal van de nationale overheidsfinanciën van respectievelijk Groot-Brittannië, Oostenrijk, Denemarken, Zweden, Rusland, Polen, Spanje, Frankrijk en de Verenigde Staten. De periodisering ontleent haar ratio aan de gegroeide vraag vanuit het buitenland naar Nederlands kapitaal en het vermo- | |
| |
gen van de Amsterdamse markt daarin te voorzien enerzijds en de afbraak van de Amsterdamse financiële markt anderzijds. In de veelzijdige thematiek van het onderwerp kwam het in hoge mate aan op een goede organisatie van dit boek. Riley heeft daarin een bepaald gelukkige hand gehad en verschaft een duidelijk inzicht in de lang niet eenvoudige problematiek door na een beknopte inleiding systematisch aan de orde te stellen: de ontplooiing van de Amsterdamse kapitaalmarkt, het overheidskrediet in de Republiek, de evolutie van vraag en aanbod op de Hollandse kapitaalmarkt, de interne aspecten van de internationale overheidsfinanciën, de successievelijke debiteurstaten, de ineenstorting van de solvabiliteit aan het einde der eeuw en ten slotte de economische consequenties van het internationale leningbedrijf voor de economie der Republiek. Met betrekking tot het laatste punt rijst vanzelfsprekend de bekende vraag waarom in de Republiek bij een dergelijke overvloed aan kapitaal niet een nijverheid op moderne voet kon ontstaan. Het is niet zo dat Riley daar nieuw licht op werpt; hij geeft een uitvoerige weergave van de stand van zaken op dit stuk en belicht hetgeen wij al wisten, dat de aanwezigheid van kapitaal niet meer dan één der voorwaarden voor industrialisatie vormt. Hier ligt dan ook niet de betekenis van dit doorwrochte werk. Deze hebben wij te zoeken in de internationale dimensie van de werking der Amsterdamse kapitaalmarkt. De hoofdzaken ervan waren al langere tijd gemeengoed. Zij zijn thans met vele nieuwe details, ook over de kwantitatieve aspecten, tot een hechte eenheid gesmeed. Voor het onderhavig onderwerp zal dit boek lang het standaardwerk blijven. Het is daarom verheugend dat de materiële uitvoering ervan hieraan alle recht doet wedervaren.
J.D.V.
| |
Nieuwste geschiedenis
P.Th.F.M. Boekholt, De hervorming der scholen. Het onderwijs in Drenthe in de eerste helft van de negentiende eeuw (Drentse historische studiën III; Assen: Provinciaal bestuur Drenthe, 1982, 256 blz., ƒ15, -). In zijn in 1978 verschenen proefschrift (Het lager onderwijs in Gelderland 1795-1858 (besproken in BMGN, VC (1980) 160-162) beschrijft P.Th.M.F. Boekholt de veranderingen die het lager onderwijs in de provincie Gelderland onderging als gevolg van de Bataafse omwenteling en de eerste nationale onderwijswetgeving. Hij benaderde dat onderwerp vooral vanuit politiek-bestuurlijk oogpunt, waardoor het accent vooral kwam te liggen op de bemoeienis van het Provinciaal Bestuur met de organisatie en de vormgeving van het onderwijs. Als voornaamste bron werden daarbij de verslagen en de rapporten van de schoolopzieners en van de schoolcommissies gebruikt. Hetzelfde procédé hanteert Boekholt in zijn nu verschenen studie over het onderwijs in de provincie Drenthe in dezelfde periode. Ook in dit werk wordt, na een inleiding over de situatie vóór 1800 en de vernieuwingen in de periode 1795-1806, aandacht besteed aan verschillende facetten van het onderwijs, zoals de kwaliteit van de onderwijzers, het schoollokaal, het schoolbezoek, de gebruikte leermiddelen, etc. Boekholt toetst hierbij de feitelijke uitvoering van het onderwijs aan de formele regels en doelstellingen, zoals die in de wetgeving en de plaatselijke en provinciale verordeningen zijn vastgelegd. De studie geeft dan ook vooral inzicht in de organisatie van het onderwijs. Over pedagogische en didactische aspecten komt de lezer minder te weten. Jammer is het dat de studie beperkt blijft tot de provincie Drenthe. Nergens vergelijkt Boekholt de toestand van het onderwijs | |
| |
in deze provincie met die in andere delen van het land, wat op basis van inmiddels verschenen studies van Brepoels over Limburg en Boekholts eigen studie over Gelderland toch mogelijk moest zijn geweest. Daardoor kan wel worden geconstateerd dat de toestand van het onderwijs in Drenthe tussen 1806 en 1858 onmiskenbaar ten goede is veranderd, maar of deze vooruitgang in de pas loopt met die in andere provincies, blijft een vraag. Met inachtneming van deze beperkingen is dit werk echter een vlot geschreven, goed leesbare bijdrage tot onze kennis van de Nederlandse onderwijsgeschiedenis.
P.S.
J. Derix en S. Verlinden, Die al wil koopen, wat hij ziet... De geschiedenis van de Venraysche schaapscompagnieën (2 dln.; Tegelen: Drukkerij De Mercuur, 1982, 248 + 272 blz., ƒ45, -, ISBN 90 70285 29 0). Heeft Verlinden blijkens de inleiding het onderzoek verricht, Derix is de schrijver, meer de verteller van dit anekdotisch geschiedverhaal over de Venraysche schaapscompagnieën. Centraal in deze studie staan de Grote Compagnie (van ca. 1820 tot ca. 1913) en de kleinere schaapscompagnieën die zich bezighielden met de schapenhandel. Het boek behandelt ontstaan en ontwikkeling van de schapenhandel waaruit handelsorganisaties zijn ontstaan die een groot deel van Europa omspanden: Frankrijk, België, Duitsland, Engeland, Denemarken, Rusland en zelfs IJsland en Zuid-Amerika. Onder compagnie moet men verstaan een ‘gezelschap of vereniging van familieleden, vrienden en bekenden. Een goede compagnie betekent, ook in hedendaags Noordlimburgs dialect, een goed gezelschap’ (Deel l, 110). Deel I houdt zich bezig met het ontstaan van deze schapenhandel vanuit Venray naar verschillende bestemmingen in West-Europa. In deel II worden handel en wandel van de leden der Grote Compagnie, de kleinere compagnieën en van de afzonderlijke families beschreven en in het bijzonder de handel op Zuid-Amerika. Sinds de jaren negentig trokken vanuit Venray kooplieden naar de pampa's van Argentinië om daar schapen te kopen die dan werden getransporteerd naar Duinkerken, Antwerpen, Londen, Liverpool en naar diverse plaatsen in Frankrijk. De vraag naar wol was groot, hoewel het aanvankelijk ook ging om de consumptie van schapenvlees. Het opkopen van schapen in het buitenland werd vanaf de jaren tachtig en negentig steeds dringender, omdat de schapenhouderij in Venray en omgeving zelf drastisch inkromp. De oorzaken hiervan waren de ontginning van de Peel, de landbouwcrisis, de expansie in de industriële verwerking van de wol, de uitbreiding van de rundveehouderij en de toepassing van kunstmest waardoor het schaap als mestproducent steeds meer zijn betekenis verloor. Het boek geeft een beeld van de geschiedenis van deze schapenhandel tot aan de eerste wereldoorlog. Na 1918 is het met deze handel praktisch gedaan niet alleen door de instabiele monetaire verhoudingen maar ook omdat de schapenhandel in toenemende mate verdrongen werd door de handel in hoornvee (ossen). Na 1918 had de Grote Compagnie alleen nog emotionele betekenis, hetgeen tot uiting kwam in verscheidene reünies. Belooft de inleiding een integraal gedocumenteerd verhaal over de schapenhandel, auteur en onderzoeker maken hun belofte niet waar zoals ze trouwens zelf erkennen in hun Ten Slotte (deel II, 263). Het betoog is nergens ingebed in de sociale en economische context van de tijd, al wordt op zich de geschiedenis van deze schapenhandel onderhoudend verteld. Ook relativeren Derix en Verlinden zelf hun onderzoek door te stellen dat deze specifieke handelsactiviteiten noch hebben geleid tot verbetering van de infrastructuur van Venray noch tot nieuwe impulsen voor de commerciële en agrarische grondslag van de gemeente. Is het boek gericht op een breed publiek, de stijl is soms al te gewild. De omvang der delen zou ook belangrijk minder hebben kunnen zijn, wanneer niet ter zake doende anekdotes waren weggelaten.
F.A.M.M.
| |
| |
A. Smits, 1830. Scheuring in de Nederlanden, I, Holland stoot België en daarmee Vlaanderen af; II, Brussel met Wallonië veroveren Vlaanderen, zetten zich uit tot België en stoten op hun beurt Holland en daarmee ook de Generaliteitslanden af (Standen en Landen LXXXIII; Kortrijk-Heule: UGA, 1983, 432 + 509 blz., BF4410, -, ISBN 90 6768 101 6). In de rij van klassiek geworden werken over de Belgische opstand van 1830 staat de studie van A. Smits, O.S.B. al lang vooraan. In 1950 verscheen namelijk het eerste deel van zijn 1830. Scheuring in de Nederlanden. De auteur kwam toen onomwonden voor zijn Grootnederlandse visie uit, betreurde de scheiding tussen Noord en Zuid en zocht de schuld voornamelijk bij de Walen. Het werk ontlokte toen een levendige en interessante polemiek met Jan Dhondt, die veel minder geloof hechtte aan de Vlaams-Waalse tegenstelling als verklaringsgrond voor de opstand. A. Smits werkte ondertussen noest verder aan het opsporen en interpreteren van nieuw bronnenmateriaal en nam ook kennis van de talrijke studies die sinds 1950 over de revolutie verschenen. Er resulteerde een bijgewerkte editie van het eerste deel uit en een uitvoerig tweede deel. Aard en concept van het werk zijn echter nagenoeg dezelfde gebleven. Feit na feit werd door de auteur geduldig en zorgvuldig opgespoord, vervolgens werd het historisch-kritisch doorgelicht en geïnterpreteerd, waarna het in kroniek-vorm werd weergegeven. Na een inleiding over de algemene achtergronden, bestaat de studie dan ook uit de minutieuze en chronologisch opgebouwde reconstructie van de gebeurtenissen. Het oude en nieuwe feitenmateriaal sterkte de auteur in zijn vroegere conclusies. Wel is hij iets minder radicaal geworden met betrekking tot de rol van de Vlaams-Waalse antithese. Meer en sterkere klemtonen vallen nu op de invloed van Willem I. Dom Smits zoekt de verantwoordelijkheid voor de scheuring voornamelijk bij de koning, wie hij een totaal gebrek aan ‘geniaal beslissingsvermogen’ en een ‘erfelijke traagheid’ verwijt. Door de oorzakelijkheidsverbanden hoofdzakelijk te gaan zoeken in het optreden van de individuele actoren, komen de belangen, de dynamiek, het organisatie- en mobilisatievermogen van de verschillende sociale groepen die bij de revolutie actief betrokken waren, in veel mindere mate aan bod. Maar ook omdat deze studie in de eerste plaats een precieze feitenreconstructie wil geven, is met Dom Smits lijvig boekwerk nog steeds niet het laatste woord gezegd over de krachten die de revolutie van 1830 stuwden en bepaalden. Wel bezorgde deze historicus ons een nieuwe en bijzonder goed gedocumenteerde vertrekbasis om de maatschappelijke krachtlijnen in dit interessante revolutionaire proces op te sporen.
E.W.
G.A. de Bruijne, Bijdragen tot de kennis van de kolonie Suriname, dat gedeelte van Guiana hetwelk bij Tractaat ten jare 1815 aan het koninkrijk Holland is verbleven, tijdvak 1816 tot 1822 door mr. Adriaan François Lammens (Bijdragen tot de sociale geografie en planologie III; Amsterdam: Geografisch en planologisch instituut Vrije Universiteit, Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde, 1982, xx + 198 blz., ISBN 90 6631 951 0). Suriname en de Verlichting zullen niet dadelijk met elkaar in verband worden gebracht, maar toch heeft deze Europese geestesstroming direct en indirect grote veranderingen teweeg gebracht in de Westindische koloniën. De afschaffing van de slavenhandel (1814) en van de slavernij (1863) waren de uiteindelijke gevolgen van het nieuwe denken. In Engeland ontstond aan het begin van de vorige eeuw zelfs een massabeweging, die zich inzette voor de afschaffing van de slavernij. In Nederland bleef deze belangstelling beperkt tot een kleine groep geïnteresseerden, maar toch werd er op veel grotere schaal over West-Indië gepubliceerd dan voorheen. Een van de auteurs, die gebruik had willen maken van de publieke belangstelling voor de West was mr. Adriaan François Lammens, die van | |
| |
1815 tot 1835 in Suriname verbleef. In een manuscript van vele delen legde Lammens zijn indrukken van de kolonie vast, waarbij hij, althans voor een deel, op publikatie hoopte. In de vorige eeuw is het nooit tot zo'n publikatie gekomen: de uitgevers beoordeelden Lammens' boek als te kritisch tegenover nog in functie zijnde ambtenaren en na de dood van de auteur als niet meer actueel. Dit oordeel is volstrekt onjuist. Talloze onderzoekers hebben reeds een vruchtbaar gebruik kunnen maken van Lammens' manuscripten, die in origineel in het Surinaams Museum te Paramaribo werden bewaard. G.A. de Bruijne heeft thans - zeer terecht - een deel van het manuscript uitgegeven. Het opmerkelijke van Lammens' observaties betreft de beschrijving van Paramaribo, waarin uitvoerig aandacht wordt geschonken aan de positie van de arme blanken, de groep kleurlingen en aan de positie van de stadsslaven. De auteur verstrekt veel waardevolle gegevens over de Surinaamse economie: hij signaleert het gebrek aan nijverheid en de afhankelijkheid van importen. Voorts informeert hij de lezer over de hoge lonen van de vrije arbeiders en over de inflatie in Suriname. Al deze gegevens zijn uniek, omdat ze ontbreken in de gangbare beschrijvingen van de Surinaamse plantages in de districten. Overigens verzuimt Lammens niet ook melding te maken van dit economische draagvlak van de kolonie. Uit Lammens' beschrijving van Suriname blijkt overigens nergens, dat de auteur een voorstander van de afschaffing der slavernij is. Integendeel, Lammens had zelfs de slavenhandel willen hervatten, omdat zo vele Afrikaanse krijgsgevangenen van de dood gered konden worden. De positie van de Surinaamse slaven vond Lammens gunstig afsteken tegen die van het proletariaat in Nederland. Als rechter is hij wellicht wat vooringenomen: zo geeft hij hoog op van de straffen, die de plantagedirecteuren moeten ondergaan als ze hun slaven mishandelen. In theorie had hij daarmee wellicht gelijk; in de praktijk waren er toch minder mogelijkheden de Surinaamse plantagedirecteur ter verantwoording te roepen dan de grootgrondbezitter in Europa. Over de uitgave van het manuscript valt veel goeds te zeggen: de bezorger heeft veel met voetnoten toegelicht. Uit de inleiding wordt echter niet duidelijk, of de overige banden van Lammens' manuscript nog meer waardevolle aantekeningen over de sociale, economische en politieke situatie in Suriname bevatten. Of heeft de verzorger in zijn voetnoten en aantekeningen daar reeds een uitputtend gebruik van gemaakt? Zo niet, dan zouden een of meerdere vervolguitgaven op zijn plaats zijn.
P.C.E.
Walter Clippeleyr, Wouter Vloebergh, ed.. Relaas uit het Land van Waas. Tijdingen van toen en vandaag (Sint-Niklaas: Danthe, 1982, 181 blz., ISBN 90 6467 040 4). In dit verzamelwerk wordt een overzicht gegeven van zowel de ontstaansgeschiedenis, als de huidige werking en structuur van de diverse streekgebonden persorganen. Een eerste deel beschrijft de regionale persgeschiedenis vanaf ongeveer het midden van de negentiende eeuw tot de tweede wereldoorlog. Achtereenvolgens worden de verschillende weekbladen per subregio behandeld: Sint-Niklaas door J.B. Windey, Lokeren door F. de Vos, Beveren door H. Cools, Temse door L. de Rijck, Kieldrecht door L. van Broeck, Stekene door J. van Duyse, en verder nog een aantal korte stukjes over Rupelmonde, Waasmunster en Hamme. In deze artikelen worden het ontstaan, de ontwikkeling, en de verdwijning van de opinievormende informatiebladen uit die periode besproken. Tevens wordt vanuit de lokale politieke context de ideologische gezindheid van elk van deze bladen verder doorgelicht. De bijdrage over Temse bevat ook nog een bondige bespreking van het frontblaadje voor de soldaten van deze gemeente aan het IJzerfront. Een tweede deel behandelt de uitgaven van de regionale pers die na de tweede wereldoorlog het licht zagen. Naast de grotere, nog altijd bestaande weekbladen zoals Het Vrije Waasland en De Voorpost, wordt ook | |
| |
dieper ingegaan op verdwenen periodieken zoals Weekspiegel voor het Land van Waas. Ook het fenomeen van de stadskrantjes wordt even aangehaald. W. Clippeleyr en W. Vloebergh interpreteren het begrip regionale pers in ruime zin. Zo wordt verder aandacht geschonken aan de informatieve functie van plaatsgebonden tijdschriften die buiten de eigenlijke opinieverslaggeving vallen. Infobladen met gemeentelijk nieuws en aankondigingen, schoolblaadjes, bedrijfskranten en enkele grotere verenigingstijdschriften worden op kritische wijze besproken. Vervolgens bestudeert W. Vloebergh op basis van kwantitatieve gegevens het belang en de inhoud van die artikelen over het Land van Waas in de regionale edities van de grote, nationale kranten. Tenslotte worden nog algemene inlichtingen over de actuele plaatselijke persbedrijvigheid gegeven. Het boek wordt afgesloten met een register van personen, plaatsen, periodieke publikaties en organisaties. Al bij al biedt het werk een vrij volledig, en over het algemeen ook degelijk overzicht van de Waaslandse journalistieke bedrijvigheid in heden en verleden.
J.B.
Waldo Heilbron, Einde van een tijdperk. De ondergang van het Nederlandse plantersrijk in Suriname (Uitgave XIX; Amsterdam: Anthropologisch-sociologisch centrum vakgroep CANSA, 1981, 60 blz., ISBN 90 70313 08 1). Hoewel het aantal contemporaine geschriften over het negentiende-eeuwse Suriname aanzienlijk genoemd kan worden, bestaan er geen moderne monografieën over deze periode. Waldo Heilbron heeft ons in zijn Einde van een tijdperk een voorproefje willen geven van een grotere studie, waarin hij met zijn mede-onderzoeker Willemsen de Surinaamse post-plantagemaatschappij beschrijft. Inmiddels is deze studie overigens verschenen in de - voorlopige? - vorm van twee proefschriften: Glenn Willemsen, Koloniale politiek en transformatieprocessen in een plantageeconomie, Suriname 1873-1940 (Amsterdam, 1980) en Waldo Heilbron, Kleine boeren in de schaduw van de plantage. De politieke economie van de na-slavernij-periode in Suriname (Amsterdam, 1982). In de hier gesignaleerde voorpublikatie laat de auteur duidelijk uitkomen, dat hij niet alleen nieuwe feiten wil verzamelen en presenteren, maar dat hij deze gegevens ook in een nieuw interpretatiekader wil plaatsen. Heilbron (en Willemsen) zoekt daarbij aansluiting bij de ‘dependencia’ school van Frank en Wallerstein. Het ligt voor de hand, dat deze dappere, maar zeer zware dubbele opgave soms onmogelijk gerealiseerd kan worden. Zo wil Heilbron in deze publikatie aantonen, dat de afschaffing van de slavernij en de daarmee samenhangende veranderingen in het arbeidsaanbod te Suriname in verband gebracht kunnen worden met een overgang van ‘mercantiel’ naar ‘industrieel kapitaal’ in Nederland. Als kroongetuige wordt een publikatie van H. Roland Holst uit 1902 geciteerd. Nu mag de economische geschiedenis van Suriname weinig beoefenaren tellen, met die van Nederland is het - gelukkig - anders. Na Roland Holst hebben talloze auteurs gewezen op de relatief late industrialisatie in Nederland. Pas na 1880, toen in Suriname de slavernij al lang was afgeschaft, kon er in Nederland van een economische ‘take-off’ worden gesproken. Heilbron komt niet met bewijzen voor zijn these. Ditzelfde geldt overigens ook voor Heilbrons analyse van de slavernij. Enerzijds ziet hij in deze vorm van arbeidsaanbod de oorzaak van het verval van de Surinaamse exporthandel, anderzijds moet hij erkennen, dat de plantages zonder slaven nog onrendabeler werden. Alweer, de auteur verstrekt ons geen kwantitatieve gegevens voor zijn hypothesen. Over de demografie van de Surinaamse slaven komt de auteur eveneens met allerlei meningen, die de achteruitgang van de slavenbevolking vooral toeschrijven aan de slechte behandeling. In de desbetreffende internationale literatuur wordt echter van deze veronderstelling afstand genomen; daarin wordt meer belang gehecht aan ‘objectieve’ factoren zoals de sexe- | |
| |
verhoudingen, de grootte van de plantages, het soort gewas, de huisvesting en dergelijke. Overigens kan de geschiedbeoefening van Suriname zeker worden gestimuleerd door deze vorm van ‘hypothetische’ geschiedschrijving, en juist de belangrijke sociaal-economische veranderingen uit de vorige eeuw verdienen meer aandacht. Een echte discussie kan echter pas ontstaan, als meer kwantitatieve gegevens voorhanden zijn en daaraan ontbreekt het in de studie van Heilbron vaak.
P.C.E.
Ter gelegenheid van de 102e dies natalis van de Vrije Universiteit op 20 oktober 1982 hield de hoogleraar G.E. Meuleman een rede, De godgeleerdheid volgens de wet op het hoger onderwijs van 1876 (Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij, 1982, 30 blz., ƒ7,50, ISBN 90 6256 053 9). In de eerste helft van de negentiende eeuw hadden de theologische faculteiten in ons land uitsluitend het doel predikanten voor de hervormde kerk op te leiden, maar ca. 1850 kwamen er steeds meer bezwaren tegen deze exclusieve band. Ook werd het bestaan van deze faculteiten aan rijksuniversiteiten wel als strijdig met scheiding tussen staat en kerk gezien. Pas in de hoger onderwijswet van 1876 werd deze materie geregeld. Minister Heemskerk had aanvankelijk de faculteiten der godgeleerdheid willen laten vervallen. De commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer, steunend op een aantal Leidse moderne theologen, wilde in plaats daarvan een faculteit der godsdienstwetenschap. Deze laatsten wilden hun wetenschap beoefenen op grond van het beginsel van vrij onderzoek, zonder er a priori van te willen uitgaan, dat het christendom de ware godsdienst was. Door het aannemen van een amendement-Van Naamen van Eemnes werd de faculteit der godgeleerdheid in de nieuwe wet toch behouden; eveneens bij amendement werden vervolgens de dogmatiek en de praktische godgeleerdheid uit het onderwijsprogramma geschrapt. Daardoor kwam dit programma dicht bij dat van de Leidse theologen te staan, al wees Heemskerk er op, dat de geloofsovertuiging van de docent toch in zijn onderwijs zou doorklinken. Volgens de nieuwe wet had hij het recht bij dit onderwijs uit te gaan van het geloof in de openbaring Gods in Christus, maar evenzeer om zich primair te baseren op het vrije onderzoek. Volgens veel rechtzinnige auteurs is de stichting van de Vrije Universiteit mede het gevolg van de feitelijke omzetting van de theologische faculteiten in die van godsdienstwetenschap, al bleef de oude naam gehandhaafd. Meuleman meent echter, dat die omzetting slechts een vermeende was - al bleef het effect hetzelfde.
G.T.
J. Volckaert, En dat alles voor een paar tirannen. Herinneringen van een socialistische arbeider, met aantekeningen en naschrift door F. Uytterhaegen en G. Vanschoenbeeck (Leuven: Kritak, 1983, 143 blz., ISBN 90 6303 101 7). De autobiografie van een eenvoudig mens getuigt van des te meer wijsheid naarmate de auteur zich weet te beperken tot eigen ervaringen, indrukken, interpretaties. J. Volckaert was zo een wijs man, misschien zelfs te bescheiden ondanks zijn bewuste leven en zijn gevoel van eigenwaarde. Hij had zijn socialistische overtuiging en die was hem genoeg; wellicht daarom schreef hij niet over zijn militantenleven als socialist omdat hij het politiek niveau reeds te ver boven zich achtte. Nu schreef hij vooral zijn smart van zich af, wat neerkomt op het relaas van een arm arbeiderskind uit Nederhasselt, dat mee moest uitwijken naar de stad, gevolgd door de tegenslagen in zijn leven tot aan de dood van zijn vrouw. Tranerig? Mogelijk, maar in zijn eerlijkheid heeft de auteur een menselijk document bezorgd, dat mij bovendien een zeldzame bron lijkt voor mentaliteitsgeschiedenis. In het naschrift hebben Uytterhaegen en Vanschoenbeeck de verschillende fases van deze herinneringen in een bredere context ge- | |
| |
plaatst. Zij hebben het daar over de werk- en levensomstandigheden, het syndikaal en het socialistisch militantisme, het lotingsysteem voor de militaire dienstplicht, enz. Alleen de bijlage over prijzen van 1880 tot 1925 hangt er wat triest bij, want al te beperkt en zonder enig commentaar. Globaal genomen een goed initiatief en een wetenschappelijke vulgarisatie die welkom is.
J.V.
G.J. Schutte, e.a., Zicht op Zuid-Afrika. Honderd jaar geschiedenis van Zuid-Afrika, 1881-1981 (Amsterdam: Nederlands-Zuidafrikaanse Vereniging, 1981, 237 blz., ISBN 90 6027 420 2). Ondanks (of juist door) de grote politieke verontwaardiging en bemoeienis geniet de bestudering van de geschiedenis van Zuid-Afrika in Nederland de laatste decennia weinig of geen belangstelling. Verklaarbare politiek-emotionele weerzin lijkt een groot obstakel, hoewel een ‘burden of the present’ in veel gevallen toch ook een stimulans tot hernieuwde studie kan betekenen. De Zuid-Afrikaanse geschiedenis zit boordevol problematiek, die ook om een historische analyse vraagt. De Nederlands-Zuidafrikaanse vereniging bestond in 1981 honderd jaar. Ter gelegenheid daarvan heeft zij een bundel uitgegeven onder de titel Zicht op Zuid-Afrika, waarin een zevental auteurs zijn licht laat schijnen over verschillende onderwerpen. Over het algemeen wordt hier zakelijke informatie verstrekt. Slechts de eerste twee bijdragen zijn van de hand van Nederlandse historici. Schutte opent met een schets van honderd jaar Nederlandse aandacht voor Zuid-Afrika voornamelijk in pers en politiek. Het gaat in zijn bijdrage dan ook meer om Nederland dan om Zuid-Afrika. In schril contrast staat die wonderlijk snel omhoog geschoten belangstelling en bewondering rond 1880 tot dat zo uiterst negatieve beeld van vandaag, hoewel een moralistische ondertoon van begin tot eind aanwezig is. De schrijver wijst op een zestal oorzaken voor deze na de oorlog opgetreden totale verschuiving (32-33). De tweede bijdrage is van de in 1981 overleden koloniaal historicus W. Ph. Coolhaas en bevat een politieke geschiedenis van Zuid-Afrika in hoofdlijnen gedurende deze honderd jaar. De economische ontwikkeling komt in de derde bijdrage van C. de Jong aan de orde. Eén van de opvallendste verschijnselen in de eerste helft van deze eeuw was de snelle sociale en politieke opmars van de Afrikaners vanuit een betrekkelijk lage (agrarische) bedreigde positie. Over Afrikaner identiteit en macht, over ontstaan en achtergrond van dat extreme racistische en bijbelse nationalisme, dat in de politiek van apartheid uitmondde, gaat het lange essay van H.B. Giliomee. De laatste drie bijdragen tenslotte behandelen de sociale ontwikkeling van de Kaapse kleurlingenbevolking, de Indiërgemeenschap en de maatschappelijke ontwikkeling van zwart Zuid-Afrika. Geen van de auteurs waagt zich aan een voorspelling. Onzekerheid heerst op tal van punten. Het zwarte nationalisme kan moeilijk anders dan als een duidelijke realiteit gezien worden, dat van de Afrikaners lijkt zich meer en meer van zijn ideologische starheid en exclusiviteit te willen ontdoen. In hoeverre is de ingezette ‘pragmatische’ koers van de Afrikanerleiders werkelijk in staat zicht te bieden op oplossingen, die meer zijn dan tijdelijke concessies?
P.B.M.B.
G. van den Boomen, Honderd jaar vredesbeweging in Nederland (Amstelveen: Boekmakerij-Uitgeverij Luyten, 1983, 332 blz., ƒ23,75, ISBN 90 6416 048 1). Na lezing van dit geschrift moet men betwijfelen of het werkelijk een geschiedenis van de vredesbeweging in Nederland gedurende de afgelopen eeuw is. Veeleer is het een journalistiek produkt (overeenkomstig de professie van de auteur), dat heel sterk door het actuele gebeuren is geïnspireerd, met name door de strijd van actiegroepen tegen de neutronenbom en de | |
| |
kruisraketten (het boek is in juni 1983 afgesloten). Hoewel de schrijver in zijn veertien opeenvolgende hoofdstukken ook wel in een verder verleden duikt, zijn de genoemde themata toch nooit ver afwezig en zijn documentatie is ook voor een groot deel op kranteartikelen gebaseerd. Reeds in zijn inleiding legt Van den Boomen de nadruk op twee bronnen van inspiratie der vredesbeweging in Nederland: zowel christendom als socialisme. In de figuur van Domela Nieuwenhuis, waaraan hij zijn eerste hoofdstuk wijdt, vloeien deze beide bronnen min of meer samen. Men moet zeggen dat de auteur inderdaad de meeste pacifistische of anti-militaristische stromingen van mannen en vrouwen hier te lande althans heeft aangestipt in zijn relaas, al missen we wel enkele figuren als de christensocialistische propagandiste Enka uit de periode van de eerste wereldoorlog of de vrijzinnig-democratische pleiter voor eenzijdige ontwapening Van Embden uit de dagen van het interbellum. Resultaat van te vluchtige arbeid zijn de verwisseling van de Duitse socialistenleider Wilhelm Liebknecht met diens zoon Karl (17-18), het noemen van Frank van der Goes als lid van de SDP in 1909 (60), de vermelding van Cierankewicz als ministerpresident van Polen in 1979 (226) - hij was het lange tijd, maar toch slechts tot 1970. Het boek bevat een lijst van vredesgroepen in alfabetische volgorde als bijlage, met Kerk en Vrede van 1924, waaraan hoofdstuk 6 is gewijd, als oudste. Er is geen personen- of zakenregister, dat wel van nut had kunnen zijn.
A.F.M.
C. van Kasteel, e.a., ed., Kracht in zwakheid van een kleine wereldkerk. De oudkatholieke Unie van Utrecht (Amersfoort: Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, 1982, 223 blz., ƒ16, -, ISBN 90 70596 01 6). Dat er na de bekende Unie van Utrecht van 1579 ruim drie eeuwen later nog een tweede, zij het een anderssoortige Unie van Utrecht de geschiedenis heeft gehaald zal wel niet aan iedereen bekend zijn. Het betreft de Oud-Katholieke Unie van Utrecht uit 1889, die de oud-katholieke kerken van Nederland, Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Joegoslavië, Tjsechoslowakije, Polen en Amerika in één kerkelijk verband verenigde. Deze Unie is het uitgangspunt van een bundel studies, aangeboden door vrienden en collegae van oud-katholieke en rooms-katholieke huize aan mgr. Marinus Kok bij diens aftreden als aartsbisschop van Utrecht. Hierin komt een aantal aspecten van de oud-katholieke kerk aan de orde op uiteenlopende terreinen als de kerkgeschiedenis, theologie, liturgie, kerkelijk recht en oecumene. Voor de lezer van dit blad zijn uiteraard de historische bijdragen het meest interessant. J. Tans, de Nederlandse Quesnelkenner bij uitstek, verdiept zich in de verhouding tussen de Clerezie vóór het eigenlijke schisma van 1723 tot Rome enerzijds en tot de burgerlijke overheid anderzijds. Tans stelt vast, dat de Clerezie zonder het te beseffen de tendens naar centralisatie binnen de kerk heeft versterkt. Hoezeer door deze kerkpolitieke confrontatie, die niet altijd met even genuanceerde argumenten werd uitgevochten, het theologische dispuut dreigde te worden overschreeuwd, werd ook wel ingezien door sommige kopstukken van de beweging, zoals Quesnel zelf. Deze was evenmin helemaal gerust over de gallicaanse knieval, die de Clerezie bereid was te doen voor de Staten. F. Smit diept de vredespogingen tussen Utrecht en Rome in de jaren 1784-1786 uit. Zoals bij zovele studies over het katholicisme in de achttiende eeuw is het uitgangspunt van deze bijdrage P. Polmans onvolprezen standaardwerk. Nieuw materiaal uit het archief van OBC belicht de door Romes onverbiddelijke eis ten aanzien van de bul Unigenitus wel tot mislukken gedoemde contacten tussen Utrecht en Mechelen, waarbij de Mechelse seminariepresident Joan Huleu en de Berlicumse kapelaan Petrus Beckers als boodschappers fungeerden. Een derde poging liep over Frankrijk via de latere constitutionele bisschop Clément du Tremblay. De eigenaardige ge- | |
| |
schiedenis van het eiland Nordstrand, waar Johannes van Neercassel en na hem het Utrechtse kapittel een aandeel verwierven in het al eerder uitgevoerde herbedijkingsprojekt via de oratorianen in België, wordt aan de hand van de bestaande literatuur bondig samengevat door E.W. Heese, pastoor te Nordstrand. Achterin zijn afgedrukt de artikelen van ‘Die Utrechter Erklärung der Bisschöfe der altkatholischen Kirchem vom 24 September 1889’ en enkele andere kerkelijke documenten.
H.L.Ph. L.
Wie zich een voorstelling wil vormen, hoe taai en onuitroeibaar misverstand en wantrouwen kunnen voortwoekeren, kan daarvan een voorbeeld vinden in de geschiedenis van het Nederlandse ziekenfondswezen. Dat begon al sedert de medische verstrekkingen uit de charitatieve sfeer waren getild en niet meer ten laste van het armbestuur kwamen. Sindsdien was er een bont en verward geheel van ziekenfondsen ontstaan, weinig eenvormig in opzet en structuur, ledental, verstrekking enz. Het waren met name twee soorten fondsen, die direct al fel tegenover elkaar stonden: de onderling beheerde fondsen en de ziekenfondsen, die gepatroneerd werden door de Maatschappij voor geneeskunst. Over deze strijd is een boek verschenen onder de veelzeggende titel: H.C. van der Hoeven, Om de macht bij het fonds. De ziekenfondsen te midden van de sociale veranderingen in de jaren 1900-1982 (Den Haag: AZIVO, 1983, 496 blz., ƒ35, -). De auteur, jarenlang werkzaam in het ziekenfondswezen en als directeur van AZIVO een echte insider, is als zodanig geen onbesproken figuur. Hij steekt niet onder stoelen of banken, naar wie zijn sympathie uitgaat. Hij is de ouderwetse voorvechter van de belangen van de verzekerden, die in hun rechten tekort worden gedaan door de pretenties van wat in ziekenfondstaal de ‘medewerkers’ heet dat wil zeggen de huisartsen, specialisten, apothekers en alle andere hulpverleners. Zijn betoog is duidelijk, maar munt niet uit door nuancering. Zijn conclusie getuigt van een identieke gedachtengang. Hij is van oordeel, dat de strijd om de macht is beslecht in het voordeel van de medische stand. Een eenzijdig groepsbelang heeft zijns inziens geprevaleerd. Hij identificeert zich zo met zijn uitgangspunten, dat hij het nauwelijks kan opbrengen over zijn antagonisten iets goeds te vermelden. De hulpverlening is naar zijn mening enkel gewaarborgd bij de onderling beheerde fondsen, waar de macht volledig in handen is van de verzekerden zelf. Weinig begrip heeft de auteur voor de bemoeiingen van de Maatschappij voor geneeskunst, die in 1908 al de voorwaarden formuleerde, waaronder de artsen ziekenfondspatiënten dienden te behandelen. Strijdpunten waren vooral het principe van de vrije artsenkeuze, de regeling van de rechtspositie van de medewerkers en hun vertegenwoordiging in het bestuur van het ziekenfonds. Latere problemen compliceerden de materie nog meer. Voor die standpunten heeft de auteur weinig waardering. Wie daarnaast het oordeel van de medici wil kennen, raadplege het Gedenkboek van de Koninklijke Nederlandse maatschappij tot bevordering der geneeskunst, geschreven door de vroegere voorzitter H. Festen. Volgens de schrijver zijn alleen die ziekenfondsen de enige echte, die fungeren als een zuivere consumentenorganisatie als wapen tegen het machtsmonopolie van de maatschappijen. Maar nu hij het ziekenfonds als een echte belangenbehartiger van de leden beschouwt en dus meer dan een betaalkantoor, is het jammer, dat hij zo weinig vertelt over die interne medezeggenschap, over de mondigheid van de leden en de autonomie van de afdelingen. Nu is het een externe geschiedenis gebleven, die teveel van de achtergronden onverklaard laat.
R.Ph.
| |
| |
Historici hebben geleerd ‘geschiedkundige inleidingen’ bij juridische proefschriften te wantrouwen. Niet ten onrechte! Veelal betreft het immers haastige schetsen van de rechtsgeschiedenis van de institutie of wetsregel waarvan de jurist de moderne ontwikkeling - dat wil zeggen sinds de codificatie van 1838 - op kritisch-dogmatische manier wil bespreken. De Nijmeegse dissertatie van H. [E.G.M.] Hermans, De raad voor de kinderbescherming. Een juridische beschouwing over het ontstaan, de ontwikkeling en toekomstmogelijkheden (Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1984, xviii + 432 blz., ƒ69,50, ISBN 90 271 2145 1) breekt maar zeer ten dele met die slechte gewoonte. De auteur behandelt ontstaan en ontwikkeling van vrij recente instellingen op het terrein van de kinderbescherming in ons land, namelijk de voogdijraad en zijn opvolger de raad voor de kinderbescherming (hfst. 2-5). De eerste werd ingesteld ten tijde van de wetgevingsgolf op misdadige kinderen, ouderlijke macht en voogdij in de jaren 1901 tot 1905 - vergelijk ook de recensie van de bundel 75 Jaar kinderwetten 1905-1980 in BMGN (1983) 309. De tweede kwam in 1949 tot stand. Hermans' historische hoofdstukken zijn tamelijk uitvoerig geworden (1-24, 25-71), want hij meende breed op de ontstaansgeschiedenis te moeten ingaan ‘omdat daaruit mogelijkerwijze nieuwe argumenten voor een toekomstige reorganisatie van de raden kunnen worden geput’ (vii). Deze optimistische, misschien wat naïeve, veronderstelling heeft, dunkt mij, niet tot een resultaat geleid waarmee historici veel kunnen aanvangen. Vooral het eerste hoofdstuk over de vaderlijke macht in het Romeinse en oudvaderlandse recht en over de instellingen belast met de zorg voor wezen en hun vermogens is teleurstellend. De ponering dat de weeskamers ‘uit het leenstelsel (zijn) voortgekomen’ (5) is niet de enige waar een groot vraagteken bij blijft staan. De annotatie is slordig; de lijst van geciteerde literatuur bevat een ontstellende hoeveelheid slordigheden, fouten, omissies en inconsistenties.
A.H.H.
Ernest Hueting, Frits de Jong Edz., Rob Neij, Naar groter eenheid. De geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen 1906-1981 (De Nederlandse arbeidersbeweging XIII; Amsterdam: Van Gennep, 1983, 432 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6012 531 2). Als nummer dertien in de reeks ‘De Nederlandse arbeidersbeweging’ van het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis te Amsterdam is deze forse uitgave van het gedenkboek van het NVV bij zijn vijfenzeventigjarig bestaan verschenen. In feite gaat het hier mede om de afsluiting van de geschiedenis van het Verbond, dat einde 1975 reeds een federatie had gevormd met het NKV en zes jaar later daarmee zou fuseren. De samenstelling van dit werk was opgedragen aan het driemanschap dat ook enige studies over P.J. Troelstra heeft gepubliceerd. Het tweede lid ervan, Frits de Jong Edz., belastte zich met de taak om zijn boek van 1956 Om de plaats van de arbeid, uitgekomen bij het vijftigjarig jubileum van het NVV, in te korten en aan te vullen. Aldus zijn de eerste drie delen van het huidige werk, handelend over de periode tot 1945, tot stand gekomen. Breder opgezet zijn de delen 4 over de tijd van het herstel 1945-1949, 5 over de periode van welvaart en matiging 1950-1967 en 6 over de eenheid in de maak 1968-1981. Hiervoor kon geput worden uit het omvangrijke NVV-archief, dat ook nog opmerkelijke nieuwe gegevens bood voor de eerdere periode. Het zwaartepunt van de behandeling der jaren na de tweede wereldoorlog ligt op de vraagstukken van loonpolitiek en sociale zekerheid, die onvermijdelijk nogal technisch en detaillistisch van aard is, hetgeen soms aan de leesbaarheid afbreuk doet. Daartegenover staan zeker ook spannende gedeelten waar zaken als vakbondseenheid (de mislukte fusiebesprekingen met de EVC in de tweede helft der jaren veertig bijvoorbeeld) of de radicalisering der jaren zestig, die ook in het bestel van de ‘ingegroeide’ vakbeweging haar uit- | |
| |
werking niet miste, aan de orde komen. Aldus is een nieuw werkstuk toegevoegd aan de geschiedschrijving der ‘moderne’ vakbeweging, waaraan zulke pioniers als J. Oudegeest eenmaal reeds hun krachten wijdden.
A.F.M.
P. Dodge, ed., A Documentary Study of Hendrik de Man, Socialist Critic of Marxism (Princeton: U.P., 1979, 363 blz., $25, -, ISBN 06 9103 123 1) bevat achttien fragmenten uit de geschriften van de Belgische hoogleraar, minister en voorzitter van de BWP. Zijn meest bekende werk is het Plan van de Arbeid maar aan het ‘planisme’ zijn slechts zeventien pagina's gewijd. Het boek bestaat vrijwel geheel uit passages uit vroeger werk waarin De Man kritiek levert op het marxisme. Hij meende, dat het marxisme teveel wortelde in de op natuurwetten gebaseerde deterministische theorieën uit het midden van de negentiende eeuw. De Man wees deze deductieve aanpak af. Hij stelde, dat het proletariaat een concept was dat was verzonnen door bourgeois intellectuelen als Marx en Engels en dat het niet voortkwam uit klassebewustzijn van de arbeiders. Echte arbeiders waren volgens hem heel andere lieden dan Marx en Engels deden voorkomen. Dat gaf hij in zijn hoofdwerk Zur Psychologie des Sozialismus (1926) aan. Hij legde in dit boek en in het een jaar later verschenen Der Kampf um die Arbeitsfreude grote nadruk op psychologische aspecten, behoeften en overtuigingen, belangen en ideeën als drijfveer voor de mensen. Dit heeft hem zelfs het verwijt opgeleverd - van Emile Vandervelde - dat hij onder- en bovenbouw verwisselde. De Man haalde het voluntaristische element in het socialisme naar voren. Hij zag geen keiharde natuurwetten maar alleen trends en deze konden in de loop der tijd veranderen. Zo hoefde de weg naar het socialisme geenszins via ‘verelendung te lopen’. Materiële verbetering en ook verburgerlijking van de arbeiders hoefde geen beletsel te vormen. Het was maar wat ze er zelf van maakten. Ook de parlementaire democratie, waaraan veel van zijn vroegste werk gewijd is, kon een opstapje in de richting van een klassenloze maatschappij betekenen. Maar daar is hij helaas aan het einde van zijn carrière anders over gaan denken. Toen zag hij meer in sterke leiders en dit betekende zijn verguizing en leverde hem een veroordeling bij verstek op wegens collaboratie met de Duitsers. De laatste twee passages in het boek zijn aan deze periode gewijd. Het boek is duidelijk bedoeld als een soort eerherstel voor De Man als criticus van het socialisme. Niet zozeer om de Engelse lezers met zijn visie vertrouwd te maken. Zijn hoofdwerken zijn in de jaren twintig al in het Engels vertaald. De keuze van de fragmenten is zodanig gemaakt, dat er wel uit af te leiden is welke visie De Man er op nahield met betrekking tot het socialisme, kapitalisme en marxisme en hoe deze in de tijd veranderde. Dit vergt echter wel wat zelfwerkzaamheid van de lezer want de redacteur geeft weinig steun. Hij beperkt zich tot nogal ingewikkelde inleidingen per gekozen passage en synthetiseert nauwelijks. Graag had ik ook wat meer van Dodge vernomen over de actualiteit van de denkbeelden van De Man. Per slot pretendeerde hij het socialisme te bezien vanuit de realiteit van het interbellum waar Marx zich baseerde op de situatie in de negentiende eeuw. Door de vormgeving van het socialisme in laatste instantie aan de mensen over te laten en niet aan de produktiekrachten wilde hij het marxisme inruilen voor een veel ‘alledaagsere’ theorie. Maar of deze ook van alle tijden is, blijft de vraag. In feite is het visionaire, deterministische marxisme vervangen door een theorie van ‘zoveel hoofden zoveel zinnen’ en dat spreekt veel minder aan.
P.K.
| |
| |
Als nummer drie van de reeks Cahiers sociale geschiedenis is verschenen de studie van E. Nijhof, P. Schrage en M. Sturkenboom, ‘De geesel van onzen tijd’. Een onderzoek naar werklozenbeleid en werkloosheidsbeleving in de jaren dertig te Utrecht (Leiden: Martinus Nijhoff, 1983, 140 blz., ƒ29,50, ISBN 90 247 9171 5). De auteurs kwamen via de vraag waarom er in de jaren dertig van deze eeuw zo weinig werklozen tot daadwerkelijk verzet tegen de maatschappelijke orde gekomen zijn tot de volgende probleemstelling: welke reacties van werklozen kunnen worden opgevat als verwerking van hun maatschappelijke positie en ‘welke faktoren, zowel van objektieve aard (de ekonomische en politieke verhoudingen) als van subjektieve aard (het bewustzijn van de werklozen zelf) tot dergelijke reakties leidden’ (2). Als onderzoeksterrein is het conservatieve en verzuilde Utrecht gekozen, waar in bijna alle arbeiderswijken de aanhang van de NSB veel groter was dan die van de communisten. In het algemeen was de arbeidersbeweging in Utrecht gematigd, omdat er in Utrecht veel hoofdarbeiders werkten en omdat er in de overwegend kleine bedrijven nog patriarchale verhoudingen heersten. De vakorganisaties waren uitkeringsinstituten geworden in plaats van te strijden voor de belangen van alle werklozen. In deze studie komen achtereenvolgens aan de orde de sociaal-economische en politieke situatie in Utrecht, de aard en de omvang van de werkloosheid aldaar, het werklozenbeleid en de gevolgen daarvan voor de werklozen, de reacties van de werklozen op hun situatie. In het slothoofdstuk wordt getracht, de resultaten van het onderzoek samen te vatten in een verklaringsmodel, waarin de tot nu toe door historici en beoefenaren van de sociale wetenschappen geformuleerde verklaringen zijn geïncorporeerd. Het is niet nodig om ‘Elendmalerei’ te beoefenen wanneer men wil duidelijk maken wat het lot van de werklozen geweest is. Tabellen en zakelijke informatie blijken daartoe voor de goede verstaander evenzeer geschikt. Vooral de ongeorganiseerden - zij die geen lid van een vakbond waren - hadden een slecht leven. Hun uitkering was veel lager dan die van de georganiseerden. Meer nog dan deze laatsten werden zij beschouwd als maatschappelijk inferieure klaplopers. Zij hadden immers nagelaten om zich in de goede tijden via een vakbondslidmaatschap te verzekeren tegen de gevolgen van werkloosheid. De auteurs hebben systematisch onderzocht, waarom spectaculaire acties bijna geheel zijn uitgebleven en of er ook op minder opvallende wijze dan door geweld en stakingen werd gereageerd. De beschikbare kwalitatieve en kwantitatieve gegevens wijzen op een grote mate van gelatenheid. Verzet was in het algemeen incidenteel en marginaal, zoals bijvoorbeeld het stiekem verwerven van kleine bijverdiensten of het stropen van een eend of een konijn. En wellicht het stemmen op de NSB? Veel werklozen zaten mokkerig thuis en staken ook in het huishouden nauwelijks een hand uit, ook wanneer de echtgenote een baan buitenshuis had. Binnen het gezin werd het rollenpatroon niet aangetast, al liepen de spanningen vaak huizenhoog op. Met een tijdgenoot uit 1937 kan men mede daarom verzuchten: ‘Wie, die waarlijk een hart heeft, krimpt niet ineen bij de gedachte aan het lot van de arbeidersvrouw van onzen tijd in kommervolle omstandigheden’ (93)?
P.D.'t H.
In de tegenwoordig veelvuldige beschouwingen over de jaren dertig valt de nadruk het minst op de landbouw. Het is daarom nuttig dat J.H. de Ru de aandacht op deze belangrijke sector vestigt in Landbouw en Maatschappij. Analyse van een boerenbeweging in de crisisjaren (Deventer: Van Loghem Slaterus bv, 1979, 377 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6001 599 1). De auteur, agrarisch-socioloog, geeft een uitvoerige beschrijving en analyse van de agrarische beweging ‘Landbouw en Maatschappij’, die in het begin der jaren dertig in het noorden van het land ontstond als reactie op de deplorabele toestand in de | |
| |
landbouw. Vooral het werk van Kooy was voor De Ru aanleiding tot een nadere beschouwing van denkbeelden en werkzaamheid van deze beweging, die door haar toenadering tot de NSB en de uiteindelijke fusie met het Boerenfront eind 1940 een kwalijke reputatie verwierf. Het is boeiend waar te nemen hoe zij aanvankelijk geenszins tot dit politiek extremisme behoorde, doch daar geleidelijk naar toe afgleed. Op welke wijze dit gebeurde, welke denkbeelden een rol speelden, onder andere van de landbouweconoom Jan Smid, en hoe de relatie was tot de officiële landbouworganisaties en de grote politieke partijen, zet de schrijver kundig uiteen. Terecht noemt hij het werk op bladzijde 284 een onderzoeksverslag. Daar is het ietwat de kenmerken van blijven dragen: wijdlopige sociologische reflectie die weinig nieuws tot goed begrip bijdraagt en een onvolkomen organisatie van het boek door afwezigheid van een lijst van geraadpleegde archivalia en literatuur. Uit de voetnoten valt te putten dat recente algemene literatuur is verwaarloosd (Brugmans, Van Stuijvenberg, Klein, De Vries). Daardoor heeft het ontbroken aan confrontatie met de nieuwe appreciatie van de regeringspolitiek van destijds en volgt De Ru te eenzijdig de visie van Smid c.s. Opvallend is de afwezigheid van het landbouwcoöperatiewezen in het verhaal. Speelde dit in het geheel geen rol? Tot 1937 telde Landbouw en Maatschappij 20.000 leden, alsmede 5 à 6.000 jeugdleden, in totaal ongeveer 25.000 leden. Op een beroepsbevolking van 655.000 voor landbouw en visserij tezamen (cijfer van 1930) vormde het een bescheiden percentage. Het is de verdienste van De Ru aangetoond te hebben dat de betekenis van Landbouw en Maatschappij voor de ontwikkeling van landbouw en landbouwpolitiek daar niet eens mee evenredig was. Het gaat ook te ver de beweging invloed toe te schrijven op het naoorlogs landbouwbeleid. Daarvoor waren meer onverdachte bronnen.
J.D.V.
Edgard Delvo, Democratie in stormtij. Democratisch socialisme in de crisisjaren dertig (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1983, 205 blz., ƒ32,50, ISBN 90 289 0786 6). Delvo was voor de tweede wereldoorlog secretaris-generaal van de Centrale voor arbeidersopvoeding der Belgische werkliedenpartij. Hij behoorde tot de jongere socialisten die onder leiding van Hendrik de Man hun partij en beweging wilden vernieuwen. In het Vlaams maandblad van de BWP, Leiding, dat in 1939 en 1940 onder de hoofdredactie van De Man verscheen, publiceerde Delvo vier artikelen die hij in dit boek afdrukt (122-179). Ze tonen de kloof tussen de ‘democratische socialisten’ zoals Delvo zijn medestanders noemde, en de ‘marxistische socialisten’ zoals hij de oude garde betitelde. In de lijn van het blad bepleitte hij een hervorming van de partijen dankzij het doorbreken van de traditionele scheidsmuren, toenadering tot de christenen, en tot de vaderlandse idee, nationale eendracht tegenover het oorlogsgevaar, een keuze om voorgoed regeringspartij te zijn liever dan oppositiepartij. De 58 bladzijden herdruk van deze artikelen lijken mij het enige lezenswaardige in dit boek. De beschouwingen die de bijna tachtigjarige eraan heeft toegevoegd met als bedoeling ‘een geestesgesteldheid te doen begrijpen ... waardoor we ons bij onze stellingnamen ten opzichte van de toenmalige problemen lieten leiden’, lijken mij van weinig waarde. Overigens lijken ze in werkelijkheid vooral bedoeld - maar dat hoeft niet volledig bewust gebeurd te zijn - om het optreden van Delvo tijdens de bezetting te rechtvaardigen. Hij werd toen een van de meest fervente aanhangers van nazi-Duitsland, wat hem een ter dood veroordeling kostte in 1945. Om maar één voorbeeld te geven van de diepgang en de nauwkeurigheid van dit werk: tot driemaal toe vernemen we dat de oorlog over ‘de Duitse eis om een corridor naar Dantzig’ begonnen is.
L.W.
| |
| |
F. Bovenkerk, A. Eijken, W. Bovenkerk-Teerink, Italiaans ijs. De opmerkelijke historie van de Italiaanse ijsbereiders in Nederland (Meppel-Amsterdam: Boom, 1983, ƒ29, -, 203 blz., ISBN 90 6009 551 0). De geschiedenis van de Italiaanse ijsbereiders in Nederland is die van drie immigrantengroepen, waarvan de eerste vertegenwoordigers zich omstreeks 1930 in ons land vestigden. Het ging vooral om vroegere bewoners van de relatief ontwikkelde Noorditaliaanse bergstreek van Cadore, waar reeds een traditie van trekarbeid bestond. Daarnaast zijn twee kleinere categorieën van ijsbereiders te onderscheiden, afkomstig uit in sociaal-economisch opzicht vergelijkbare gebieden: immigranten uit de streek van Maniago in Friuli en die uit de omgeving van Bagni di Lucca in Toscane. De Cadorini brachten het ijs in Nederland; de twee andere groepen verdienden hier aanvankelijk hun brood als terrazzowerkers en beeldenmakers. Via kettingemigratie zette de trek naar de Lage Landen zich door. Thans, drie generaties later, vervaagt het Italiaanse karakter van de oorspronkelijke kolonie. De geschiedenis der ijsbereiders in Nederland is nauwelijks via geschreven bronnen te traceren, en het is daarom een goede zaak dat, vanuit de antropologische discipline, deze voornamelijk door middel van interviews is vastgelegd. Dit was uitvoerbaar, omdat het om kleine aantallen mensen gaat. Als vorm werd die van familiegeschiedenissen gekozen. Het beeld dat de studie presenteert, is er een van hard werkende kleine middenstanders die het in de jaren dertig moeilijk hadden, ook door tegenwerking van Nederlandse zijde. In de jaren vijftig gloorde echter de dageraad: de ‘Italiaan’ werd een begrip. De ‘ethnische onderneming’ van de ijssalon werd ook een sleutel tot maatschappelijke stijging in het gastland. Interviews zijn moeilijk op hun waarde te toetsen. Op grond van kennis van het beschreven milieu meen ik echter te kunnen stellen dat de auteurs uitstekend in hun opzet zijn geslaagd: de grote lijnen zijn correct, details die ik kon controleren kloppen, en de sfeer die zij oproepen sluit aan bij wat ik heb ervaren. Het pleit voor de auteurs dat zij ten aanzien van de houding van hun zegslieden tijdens de bezetting justitiële bronnen hebben geraadpleegd. Verschillende ijsbereiders laten ten aanzien van die tijd namelijk niet het achterste van hun tong zien - al is er in feite niet veel meer te vermelden dan dat zij in meerderheid naar het consulaat toe trouwe onderdanen van hun fascistische vaderland waren, en dat zij in hun Nederlandse omgeving zich neutraal hebben opgesteld - met een open oog voor de continuïteit van hun kwetsbare nering.
D.G.C.
H.B.J. Stegeman, J.P. Vorsteveld en J.W. Reutlinger, Het Joodse werkdorp in de Wieringermeer, 1931-1941 (Publikaties van de Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders XLIV; Zutphen: De Walburg Pers, 1983, 208 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 150 8). In augustus 1930 werd de inpoldering van de Wieringermeer, als eerste onderdeel van de afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee, voltooid. Vanaf 1934 tot en met juli 1941 bestond in de nieuwe polder een joods werkdorp, dat bedoeld was voor de opvang van jonge joodse vluchtelingen uit Duitsland. Het dorp te Nieuwesluis stond onder het beheer van de stichting voor joodse arbeid te Amsterdam. Officieel heette deze instelling: ‘Joodsche Arbeid. Stichting tot opleiding van Joodsche Uitgewekenen’. Deze stichting maakte een vorm van vluchtelingenopvang mogelijk, die voor alle betrokkenen aantrekkelijk was. In de eerste plaats voor de vluchtelingen zelf, die zodoende een verblijfsvergunning voor Nederland kregen. De Nederlandse overheid toonde, dat zij meewerkte aan de vluchtelingenopvang, zonder dat die vluchtelingen op de arbeidsmarkt kwamen. Bovendien kreeg de overheid de mogelijkheid om op goedkope wijze een stuk polder te laten ontginnen. In het werkdorp hebben voornamelijk Duits- | |
| |
joodse jongeren een opleiding gehad. De bedoeling van de initiatiefnemers van het werkdorp was voornamelijk om naast de opvang van de vluchtelingen een Zionistisch doel na te streven. Hoe meer pupillen uiteindelijk naar Palestina zouden verhuizen hoe beter. Van de tot mei 1940 metterdaad uit Nederland weer vertrokken jongeren hebben zich 157 in het toenmalige Palestina gevestigd. De overige 207 geëmigreerden gingen onder andere naar Noord en Zuid-Amerika, Afrika, Australië en Groot-Brittannië. Ook na het uitbreken van de oorlog is het werkdorp blijven functioneren, totdat op 20 maart 1941 de laatste fase begon. Onder leiding van de SS-er Willy Lages werd het dorp op ongeveer zestig inwoners na ontruimd. De overigen werden naar Amsterdam gebracht en daar tot hun verbazing weer vrij gelaten. Onder valse voorwendsels wist echter korte tijd later de Duitse politieman Klaus Barbie de adressen van de nu in Amsterdam ondergebrachte werkdorpers van het bestuur van de stichting los te krijgen om daarmee op 11 juni 1941, als represaille tegen verzetsdaden, de hele groep op te pakken en naar Mauthausen te vervoeren. Het boek is nauwkeurig gedocumenteerd en vult een lacune in de Nederlands-joodse geschiedschrijving, zoals deze op het laatste symposium over deze historiografie te Jeruzalem aan de orde gesteld werd. De geschiedenis van de ‘Hachsjara’, de voorbereiding in Nederland op emigratie naar Palestina/Israël wordt er immers gedeeltelijk in behandeld. De auteurs hebben systematisch de hun beschikbare bronnen gebruikt en vermeld, een gewoonte die door historici/publicisten van de geschiedenis van de Nederlandse joden, zoals H. Knoop en D. Houwaart, tegenwoordig ook wel achterwege gelaten wordt. Ook de gedegen manier waarop gebruik is gemaakt van het historisch interview dwingt respect af. In de uitvoerige bronnenvermelding achter in het boek mis ik een belangrijk archief, dat van de Joodse Raad. Het lijkt alsof dit archief voor de geschiedenis van het werkdorp niet van belang zou zijn. Ik ben daar na lezing van het zo trieste hoofdstuk over het einde van het werkdorp in 1941, niet van overtuigd.
J.C.
D. van der Meulen, Do'nt You Hear the Thunder (Leiden: Brill, 1981, ix+199 blz., ƒ76, -, ISBN 90 04 06472 9); A. Visser, Een merkwaardige loopbaan (Franeker: T. Wever, 1982, 192 blz., ƒ32,50, ISBN 90 6135 343 2); J.J. van de Velde, Brieven uit Sumatra 1938-1949 (Franeker: T. Wever, 1982, 224 blz., ƒ35, -, ISBN 90 6135 325 4). Van deze drie ego-documenten van oud-bestuursambtenaren in Nederlands-Indië behoeft het werk van Van der Meulen hier ternauwernood introductie. Het is de ingekorte en enigszins omgewerkte Engelstalige versie van het door Baudet in BMGN, 93-3 (1978) besproken boek Hoort gij de donder niet. Laat ik volstaan met te zeggen dat het Engels zeer leesbaar is, doch dat moet worden betwijfeld of ‘part state’ een correcte vertaling is van het begrip ‘deelstaat’. Wellicht is het ironisch bedoeld en dan kan men er vrede mee hebben. Zo niet, dan was ‘federal state’ juister geweest.
De merkwaardige loopbaan van Visser, vervolgens, voerde hem langs Jogjakarta, Atjeh, Nias, Sibolga naar het Jappenkamp en vandaar, via Borneo, naar Oost-Indonesië, waar hij een der ter beschikking van deze deelstaat gestelde ambtenaren was. Het boek, opgebouwd uit rondzendbrieven, die hij destijds ten behoeve van zijn kennissenkring in Nederland schreef, bevat indringende momentopnamen van de door hem bezochte gebieden. Over zijn bestuurswerk laat hij zich niet al te expliciet uit. Niettemin zijn zijn observaties zeer de moeite waard, zoals die over de tegenstelling tussen de militaire en de BB aanpak in Atjeh, over de rechtspraak en over ‘de BB romantiek t.a.v. de onschendbare hoofden’. Zijn opmerkingen betreffende dit laatste onderwerp (30-32) lijken evenwel van latere datum en toegevoegd, om enkele brieffragmenten aan elkaar te praten. Over het geheel geno- | |
| |
men staat de authenticiteit van het gepresenteerde materiaal echter boven verdenking. Dat laatste geldt zonder voorbehoud voor het boek van Van de Velde; eveneens een verzameling brieven, afgerond met een memorandum, in juni 1949 opgesteld ten behoeve van Van Roijen als onderhandelaar ter Ronde Tafel Conferentie. Voor de oorlog werkte de auteur als controleur in Atjeh en Tapanoeli, waar hij in april 1942 door de Japanners werd geïnterneerd. Daarna werd hij de voornaamste adviseur van de Indische regering voor Sumatraanse aangelegenheden. In deze kwaliteit is hij een goede bekende voor de lezers van de Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. De brieven geven een aardige aanvulling op zijn daar gepubliceerde officiële rapporten, waarin het persoonlijke element wat meer op de voorgrond treedt. Niettemin blijft ook hier de aandacht voortdurend gericht op de ontwikkelingen op het schaakbord der Sumatraanse politiek. Van de Velde betoont zich een man met een open oog, bij wie het gebrek aan waardering voor de Republiek het zicht op haar betekenis als machtsfactor niet verduistert. Zijn aarzelingen ten aanzien van de - door hemzelf gewenste - deelstaat Sumatra's Oostkust steekt hij, in 1948, niet onder stoelen of banken. Toch bezorgt kennisneming van zijn knappe memorandum uit 1949 de lezer de prikkel der verrassing. De stukken vallen op hun plaats, zij het in een andere slagorde, dan Van de Velde in de voorafgaande jaren gewenst had.
P.J.D.
In L. de Jong, De relativiteit van de geschiedschrijving. Voordracht gehouden op 26 november 1982 in het Grootauditorium van de Rijksuniversiteit te Leiden ter gelegenheid van de jaarlijkse herdenking van R.P. Cleveringa's protest tegen de Jodenvervolging, 26 november 1940 (Leiden: Rijksuniversiteit, 1983, 15 blz.) ontvouwt de auteur ‘losse gedachten en denkbeelden’ over de vraag wat geschiedschrijving is. Hij wil zijn magnum opus Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog bevrijden van het stempel een standaardwerk te zijn in de zin van een ‘werk van absolute geldigheid dat de norm vormt waaraan andere werken over hetzelfde onderwerp moeten worden afgemeten’. Deze definitieve geschiedschrijving is volgens De Jong onbereikbaar, omdat een ‘Abbild’ van de historische werkelijkheid buiten bereik ligt. Hoe selectief de historicus bij de bestudering van de bronnen tewerk gaat, demonstreert hij met zijn eigen voorbereiding voor deel XI over Nederlands-Indië. Zeker contemporaine geschiedschrijving, zo concludeert De Jong, is slechts mogelijk dankzij kiezen. Het eindresultaat blijft, ook vanwege de beperktheid van de overigens volumineuze documentatie, van relatieve waarde en subjectief, gebonden als het is aan de persoon van de auteur. Deze moet schrijven met ‘fairness’, dat wil zeggen hij moet het handelen van de ‘dramatis personae’ proberen te begrijpen vanuit hun karakter en de tijdsomstandigheden, en zich bewust zijn van de wetenschap achteraf te schrijven. De contemporaine historicus moet waar dat pas heeft ook zijn eigen contemporaine beoordelingsfouten aan de orde stellen. Tot slot formuleert De Jong een aantal normen voor de ‘fairness’.
A.E.K.
A.P.M. Cammaert, Tussen twee vuren. Fronttijd en evacuatie van de oostelijke Maasoever in Noord- en Midden-Limburg: september 1944-mei 1945 (Assen: Van Gorcum, 1983, xix + 208 blz., ƒ39,50, ISBN 90 232 2032 3). Op 14 september 1944 was Maastricht de eerste Nederlandse stad die werd bevrijd - op de kop af vier jaar, vier maanden en vier dagen na de Duitse overrrompeling. Overig Zuid-Limburg mocht weldra in die vreugde delen, maar toen operatie Market Garden was mislukt en Montgomery zijn hoop op een | |
| |
bruggehoofd over de Rijn, bij Arnhem, moest opgeven, liep de Amerikaanse opmars net onder Susteren vast en eind september kwamen alle geallieerde offensieven in Nederland tot stilstand. De oorlog verstarde langs de grote rivieren, grote stukken Gelderland en Limburg werden tot lente 1945 front. Cammaert, die in Groningen bij M.G. Buist ervaring opdeed in de geschiedschrijving van de bezettingstijd, heeft een overzichtelijk en weldadig sober relaas geschreven van wat burgers in Midden- en Noord-Limburg, zo vreemd geïsoleerd ten oosten van de Maas, in de laatste oorlogsmaanden allemaal is overkomen. De titel Tussen twee vuren lijkt me een ‘understatement’, want het vuur kwam letterlijk en figuurlijk van alle kanten: van de strijdende legers, van een bruut optredende bezetter of diens handlangers (zoals de rabiate NSB-politieman Berendsen, ‘de schrik van Venlo’, niet voor niets in 1947 terechtgesteld), van falende autoriteiten en gebrekkig werkende organisaties (onder andere het bureau afvoer burgerbevolking, dat bij evacuaties elders in Nederland ook al geen glansrol speelde). En dat merendeels in de winter: kou (brandstofgebrek!) en vocht maakten het bestaan alleen nog maar ellendiger. Evacuaties verstoorden dat bestaan waarschijnlijk toch het hevigst: het verlaten van huis en bezit (en dat betekende eigenlijk steeds: prijsgeven aan plunderaars), de wonderlijkste omzwervingen - veelal door Duitsland - met niet direct bekende bestemmingen in Groningen, Friesland en Drenthe. Daarover, en uitgebreid ook over het verblijf van de Limburgers in de noordelijke provincies, gaat Cammaerts boek. Ik vind het knap dat hij binnen amper 200 bladzijden al die wederwaardigheden weet te behandelen. Er ligt heel wat documentatie aan ten grondslag; alleen is het jammer dat zo weinig Duitse bronnen zijn gebruikt. Toegegeven: die zijn voor het onderwerp in kwestie niet meer zo overvloedig voorhanden, maar bijvoorbeeld over de militaire beweegredenen voor evacuaties in frontgebieden is wel wat te vinden (de zogenaamde ‘Kampfzonenerlass’ van de rijkscommissaris van 21 februari 1944, om iets te noemen). Dit manco doet niet veel af aan de waarde van dit boek, dat uitstekend geïllustreerd en adequaat van kaarten voorzien is.
P.R.A.V.I.
In oktober 1981 gingen de Bouwbond NVV en de Bouw- en Houtbond NKV samen. De toen gevormde Bouw- en Houtbond FNV heeft de periode, die aan de fusie voorafging, laten beschrijven in H. Righart en J. Ramakers, Steigers weg! Bouw- en houtbonden van verdeeldheid naar eenheid 1945-1981 (Baarn: Ambo, 1982, 303 blz., ISBN 90 263 0581 8). Het is te verwachten, dat bij zo'n gelegenheid eerder gezocht zal worden naar de kiemen van de fusie dan dat wat beide bonden in het verleden scheidde, breed uitgemeten zal worden. Dat was ook wel mogelijk. De bonden kenden een lange fusiegeschiedenis. Timmerlieden, metselaars, meubelmakers, houtbewerkers, behangers, stoffeerders, stucadoors, etc. hadden aanvankelijk allen hun eigen vakorganisaties. Enkele hiervan zijn tot na de tweede wereldoorlog blijven bestaan maar de meeste waren al omstreeks 1920 opgegaan in de Algemeene Nederlandsche Bouwvakarbeidersbond, de RK Bouwvakarbeidersbond St. Joseph en de RK Bond van houtbewerkers St. Antonius van Padua. Deze concentraties bleven nog beperkt tot binnen de eigen ‘zuil’ maar na de oorlog leek dan de grote doorbraak plaats te gaan vinden. Deze werd echter getorpedeerd door het episcopaat. Weliswaar vond er samenwerking plaats in bedrijfsunies en later in overlegorganen maar de eigen identiteit van de bonden werd steeds sterker benadrukt. De confessionele visie op bezitsvorming druiste sterk in tegen socialistische plannen. En door de socialisten werd vastgehouden aan de geleide loonpolitiek, terwijl de katholieken loononderhandelingen per bedrijfstak voorstonden. Ook de verwachtingen van de PBO waren niet dezelfde. Toen dan ook nog het mandement, dat katholieken verbood lid te worden van het NVV, | |
| |
werd vernieuwd was de toekomstmuziek van een fusie ontaard in louter dissonanten. Door de auteurs worden de tegenstellingen tussen socialistische en katholieke bouwbonden niet verhuld maar juist goed aangegeven en verklaard. Dat zij er desondanks in geslaagd zijn aan te geven ‘hoe het groeide’ is te danken aan een goed gekozen aanpak en rubricering. Er is geen interne geschiedschrijving van de bonden gepleegd maar hun bedrijvigheid is afgezet tegen de algemene sociaaleconomische ontwikkeling in Nederland. Zo is onder meer beschreven hoe de bonden zich manifesteerden in de wederopbouwfase met haar aanvankelijke euforie van ‘samen de schouders er onder’; hoe ze in de Eenheidsvakcentrale een gezamenlijke vijand vonden en hoe ze reageerden op de kentering van het sociaal klimaat na 1959. Zelfs in het laatste gedeelte van het boek speelt de maatschappelijke ontwikkeling bij de directe fusiebesprekingen en schermutselingen een beslissende rol. Heel duidelijk blijkt op deze wijze hoezeer toenadering en verwijdering afhankelijk waren van de economische situatie. Met name de hoogconjunctuur in de jaren zestig bracht grote tegenstellingen maar veroorzaakte tevens een radicalisering bij de KAB/NKV bonden, die het hen mogelijk maakte aan het keurslijf te ontsnappen. De instorting van de bouwmarkt na 1973, die gepaard ging met ledenverlies en toenemende frontvorming van de werkgevers, betekende de definitieve stoot tot de fusie. Door deze brede aanpak gaat het belang van dit werk dat van een gewoon gedenkboek ruim te boven.
P.K.
Marcus Bakker, Wissels. Bespiegelingen zonder berouw (Weesp: De Haan-Unieboek, 1983, 197 blz. + 16 blz. ill., ƒ24, -, ISBN 90 228 3698 3). In 1982 verliet Marcus Bakker, na meer dan vijfentwintig jaar deel te hebben uitgemaakt van de CPN-fractie, de Tweede Kamer. Bij die gelegenheid is er op hem enige aandrang uitgeoefend om een autobiografie te schrijven. Die aandrang was echter vergeefs. Wissels is geen autobiografie. Bakker windt daar ook geen doekjes om. Met de uit zijn politieke loopbaan bekende directheid verklaart hij zich zelf onbekwaam tot het schrijven van een ‘zelf-verhaal’. Bovendien - en dat is een thema dat verderop in het boek geregeld terugkeert - vindt hij zijn eigen optreden niet zo belangrijk: ‘in de politiek gaat het niet om jezelf. Als het je ernst is liggen de middelpunten altijd ergens anders’ (8). Wat mogen we van dit boek wel verwachten? Bakker waarschuwt: ‘hutspot is het, een mengsel van waarnemingen, conclusies en wederwaardigheden zonder logica van tijdsverloop of lijn’ (7); hij voegt daar nog aan toe dat het boek ‘elke historische of andere wetenschappelijke pretentie mist ... Het zijn met ervaringen geïllustreerde opvattingen over een paar zaken, meer niet’ (8). Dit is geen valse bescheidenheid. Ik zou geen betere formuleringen weten om het boek van Bakker te kenschetsen. Weinig aanleiding dus om er in dit tijdschrift lang bij stil te staan. Ik volsta daarom met een korte aanduiding van de inhoud en een enkele opmerking over de toon. Het boek bevat een viertal opstellen. Het eerste (9-48) gaat over het optreden van communisten tijdens de Duitse bezetting en over het fascisme en de strijd daartegen in het algemeen. Het tweede (49-102) heeft de moeilijke verhouding van communisten en sociaal-democraten tot onderwerp. Bakker maakt zich boos en vrolijk tegelijk over de wijze waarop PvdA-politici tot diep in de jaren zeventig angstvallig de communistische boot afhielden. Het derde hoofdstuk (103-152) behandelt de verhouding tussen de CPN en de internationale communistische beweging. Ook Bakkers visie op de rol van Nederland in de wereld komt hier aan de orde. Bakker verdedigt de tegenwoordige ‘autonome’ koers van de CPN zonder de volgzame oriëntatie op de Sovjet-Unie vóór 1963 streng te veroordelen. In het laatste gedeelte van het boek bespreekt Bakker de betekenis van de parlementaire democratie en de rol van de communistische kamerfractie in de jaren dat hij daarvan | |
| |
deel heeft uitgemaakt. Wie de fel-polemische uithalen voor ogen heeft, waarmee Marcus Bakker menige televisieuitzending van een kamerdebat verlevendigde, zal getroffen worden door de milde toon waarin het boek doorgaans geschreven is. Dat zal nog sterker gelden, denk ik, voor de voormalige kameraden die ervaring hebben met de wijze waarop de CPN, vaak met Bakker voorop in de aanval, een einde maakte aan hun lange, toegewijde communistische loopbaan. Zij worden met naam en toenaam genoemd en verdiensten worden hun bepaald niet ontzegd. Toch heeft het boek terecht als ondertitel ‘bespiegelingen zonder berouw’.
J.T.
|
|