| |
| |
| |
Kronieklijst
Personen, colloquium, instellingen, jaarboeken en tijdschriften
A.J. Geurts, ed., Verwoord verleden. Opstellen over het Noordlimburgse Maasdal en het aangrenzend Duits gebied, aangeboden aan J.G.M. Stoel ter gelegenheid van haar zestigste verjaardag (Lomm: Historische werkgroep Arcen-Lomm-Velden, 1982, 120 blz., ƒ19, - ).
Sedert vele jaren stimuleert mevrouw Stoel in de juist ten noorden van Venlo gelegen gemeente Arcen en Velden het archeologisch en historisch onderzoek. In deze erebundel zijn vier archeologische studies opgenomen. Over de middeleeuwen handelen C. de Backer, ‘De Arcense pastoor Wilhelm van Tyegell (1406)’; M.P.J. van den Brand, ‘De abdij Siegburg en haar relaties met Straelen en Arcen (11e-14e eeuw)’ en S. Frankewitch, ‘Die Lingsfort im Mittelalter’. Van den Brand probeerde uit de zeer spaarzame gegevens de oudste geschiedenis van Arcen voor een gedeelte te reconstrueren. Helaas blijven er echter nog heel veel lacunes over. Uit de zestiende eeuw is er een bronnenuitgave van W. Hendriks, ‘Venlo contra die van Arcen en Velden in 1547’, die mogelijkheden biedt voor een studie over mentaliteitsgeschiedenis. Het meest boeiend zijn de studies over de negentiende eeuw, zoals die van P. Brimmers, ‘Die Absetzung des Pfarrers von Straelen, Anno Tilmans, im Jahre 1832. Ein Beitrag zu den Auseinandersetzungen um den Erhalt der niederländischen Sprache’ en A.J. Geurts, ‘De Limburgse Meiverkiezingen in 1848; kanttekeningen bij de interpretatie van een uitslag’. Pas in dit tijdvak lijken de bronnen van voldoende kwaliteit om de plaats van een dorp in de regionale geschiedenis te bepalen. Enkele korte bijdragen over diverse onderwerpen completeren de bundel (J.C.G.M.J.).
| |
E. Alexander, R.L. Erenstein, W. Hogendoorn, ed., Scenarium, VII, Van toneel tot tejater. Opstellen voor prof. dr. H.H.J. de Leeuwe (Zutphen: Walburg Pers, 1983, 128 blz., ƒ24, -, ISBN 90 6011 139 7).
De bijdragen in dit jaarboek zijn aangeboden aan prof. H.H.J. de Leeuwe, ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan het door hem opgerichte Instituut voor theaterwetenschap van de Rijksuniversiteit Utrecht. Naast een herinnering aan persoon en werk door een oud-student en een bibliografie van (een gedeelte van) zijn werk, bevat het deel verder artikelen over toneel in de negentiende eeuw (bijvoorbeeld melodrama, toneelopvattingen aan het begin der negentiende eeuw en de opvoering van Manus de Snorder van Rosier Faassen) en in de twintigste eeuw, waarbij onderwerpen als de opkomst van het televisiedrama, het vormingstheater en de toename van circusachtige elementen in de huidige theatergezelschappen aan de orde komen (B.S.).
| |
Y.J.D. Peeters, ed., Over volksopvoeding en staatsvorming. Een bundel opstellen aangeboden aan dr. Maurits van Haegendoren voor zijn tachtigste verjaardag (Antwerpen: De Nederlanden, 1983, 376 blz., ƒ64,60, ISBN 90 6583 041 3).
| |
| |
Deze bundel bevat slechts één echte historische bijdrage, namelijk W. Meyers met een studie over de eenheidspolitiek van de nazi's ten opzichte van de Vlaamse jeugdorganisaties. De Vlaamse katholieke scouts (VVKS) - dus haar hoofdverantwoordelijke Van Haegendoren - wisten zich daaraan te onttrekken, maar betaalden dan ook met de feitelijke stopzetting van hun bedrijvigheid. M. Boey geeft een aanzet tot de studie van de Katholieke Vlaamse meisjesbeweging en in een korte notitie belicht P. Hessmann de betekenis van Jan-Hendrik Bormans (1801-1878) voor de Vlaamse Beweging. Inhoudelijk interessant, maar historisch niet zo best onderbouwd is het artikel van H. Cammer, ‘Jeugdbeweging en nieuwe orde’ (J.V.).
| |
G. van Dievoet en G. Macours, ed., Justicie ende gerechticheyt. Handelingen van het zevende Belgisch-Nederlands rechtshistorisch colloquium, gehouden op 17 en 18 mei 1982 te Leuven/Kortrijk (Acta Falconis. Faculteit rechtsgeleerdheid KU Leuven; Antwerpen: Kluwer rechtswetenschappen, 1983, viii + 264 blz., ISBN 90 6321 172 4).
Deze gevarieerde bundel bevat enige bijdragen van hoge kwaliteit en bijzonder belang. Ik noem slechts: J.P.A. Coopmans, ‘De herkomst van het Plakkaat van Verlatinge’ (35-52) die overtuigende suggesties doet in verband met het intrigerende probleem van de mogelijke auteur(s) van die beroemde tekst. P.C. Kop heeft een diepgaande studie gemaakt van één van die enfants terribles waaraan onze negentiende eeuw rijker is dan wel wordt gedacht: ‘C.W. Opzoomer (1821-1892) als theoloog, wijsgeer en jurist’ (129-162). Vier bijdragen zijn gewijd aan strafrechtshistorische onderwerpen: J.H.A. de Ridder, ‘Gerechtigheidstaferelen in de schilderkunst’ (53-62); de indrukwekkende studie van P. de Win, ‘Een aspect van het rechtshistorisch patrimonium in België: schandstrafinstrumenten’ (63-112); F. Stevens, ‘Het Tribunal Criminel te Antwerpen (19 september 1794-17 februari 1795). Een nieuwe ‘Bloed Raed’ op het einde van de 18e eeuw?’ (175-221) en J. van der Heyden, ‘Misdrijf in Antwerpen. Een onderzoek naar de criminaliteit in de periode 1404-1429’ (223-240) (A.H.H.).
| |
R. Wellens, ‘La mission d'inspection de Gachard aux Archives de Mons et de Tournai en 1832’, Miscellanea Archivistica, XXXV (1982) 5-17.
Louis-Prosper Gachard begon zijn functie als archivaris van het koninkrijk België met een inspectie in de archieven van Bergen en Doornik. De situatie was er ontstellend, zoals uit zijn afgedrukte rapporten blijkt. Gachard had in elk geval succes, ondermeer met het terugvinden van de oorkondenschat van de collegiale van Sainte-Wandru en de charters van de graven van Henegouwen (R.V.U.).
| |
C. Wyffels, ‘Vergelijking van becijferde gegevens betreffende de Rijksarchieven in België en aangrenzende landen in 1981’, Miscellanea Archivistica, XXXV (1982) 19-23.
Uit een vergelijking gestaafd met cijfers van de toestand van de Rijksarchieven in België, Frankrijk, Nederland, Duitsland en Luxemburg blijkt dat op het gebied van het aantal gebouwen en nietwetenschappelijk personeel de toestand in België zeer ongunstig is. Nederland daarentegen is in vele opzichten beter af (R.V.U.).
| |
Publications de la Société historique et archéologie dans le Limbourg, CXVIII (1982).
Hierin publiceert onder anderen A.D.A. Monna een studie over ‘Ansfried en de stichting van Thorn’, waarin hij de mededeling over de stichting van Thorn door graaf Ansfried in de valse stichtingsoorkonde uit 992 terzijde schuift en aan de hand van mededelingen in de kronieken van Thietmar van Merseburg, Gilles d'Orval en Alpertus Mettensis de gebeurtenissen tracht te reconstrueren. De vaag- | |
| |
heid van de kronieken en de grote afstand tussen de kroniekschrijvers en het tiende-eeuwse Thorn, leveren helaas niet meer dan vermoedens op. A.J.J. Mekking, e.a., ‘Bijdragen tot de bouwgeschiedenis van de Sint-Servaaskerk te Maastricht, III, De westpartij’, is de derde en tevens laatste aflevering van deze studie naar de bouwgeschiedenis aan de hand van bouwsporen. De auteurs verzuimden evenwel de sociale, religieuze en politieke symboliek, die volgens contemporaine schrijvers in een middeleeuws bouwwerk weerspiegeld wordt, mede in hun beschouwingen te betrekken. J.G.C. Venner bespreekt ‘De beeldenstorm in Weert en Wessem’, zonder aan in de negentiende eeuw gepubliceerde bronnen veel toe te voegen. W.A.J. Munier toont in ‘Het einde van het simultaneum in de kerk van de H.H. Nicolaas en Barbara te Valkenburg (1795-1819)’ aan, dat de afwezigheid van een hervormd geestelijk verzorger en gebrek aan lidmaten in de protestantse gemeente ondanks heftig verzet van de classis heeft geleid tot het beëindigen van het gezamenlijk gebruik van de kerk van Valkenburg door protestanten en katholieken (J.C.G.M.J.).
| |
Uit velerlei eeuwen. Historische en kunsthistorische bijdragen. Kultureel jaarboek van de provincie Oost-Vlaanderen (Bijdragen nieuwe reeks 18; Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1982, 258 blz.).
Het hier voorgestelde jaarboek bevat, zoals uit de titel moge blijken, een aantal historische en kunsthistorische bijdragen van erg uiteenlopende aard. Zo zijn er artikelen in te vinden over een belangrijk Oudenaards wandtapijt uit de zestiende eeuw (G. Delmarcel); over molens in Oost-Vlaanderen (P. Huys); het Noordstation te Aalst (W. Lerouge); Rubens' Rochusschilderij in de St. Martinuskerk te Aalst (L. Robyns) en het eerste neogotische gebouw te Gent (M.C. Laleman). Interessant zijn lijsten die een overzicht bieden van academische proefschriften over de geschiedenis van de provincie Oost-Vlaanderen en het graafschap Vlaanderen en universitaire proefschriften over archeologie, kunstgeschiedenis en musicologie betreffende Oost-Vlaanderen (M.N.).
| |
Kwartaal en teken van Dordrecht, V-VIII (1979-1982).
In de periode 1979-1982 verschenen in dit tijdschrift enige artikelen die van meer dan regionaal belang zijn. Th.W. Jensma, ‘Sanering in de negentiende eeuw’, V (1979) ii, 512, beschrijft hoe door de aanleg van een rioleringsstelsel, het dempen van enige grachten en de invoering van het tonnenstelsel de grote epidemieën werden teruggedrongen. A.A. de Landtsheer, ‘Van lijdensweg tot waterweg’, VI (1980) iii-iv, 1-37, beschrijft uitvoerig hoe er tussen ca. 1860 en 1933 door Dordrecht is geijverd voor een goede verbinding met de Noordzee die kon voldoen aan de veranderende eisen van de steeds modernere zeeschepen en voor een goede zeehaven die kon concurreren met Rotterdam. P.M. Toebak wijst in ‘De handel van Dordrecht in de dertiende eeuw. Waardoor bevorderd?’, VII (1981) iii, 8-20 op de zeer gunstige ligging van deze rivierhandelsstad (ondermeer tot uitdrukking komend in de instelling van het rivierstapelrecht in 1299) en het belang van de zouthandel en de visserij. In deze jaargang verscheen tevens een artikel van Th.W. Jensma, ‘Met passen en meten... 80 jaar industrie- en huishoudonderwijs te Dordrecht’, iv, 1-24. Tot slot moet uit jaargang VIII (1982) iv, 1-20, nog genoemd worden: L.J.I. Ewals, ‘Hilmar Johannes Backer [1804-1845], een Dordts lithograaf’ (Th.S.H.B.).
| |
Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, XXXVII (1983) 23-32, 117-141.
Cécile Douxchamps-Lefèvre beschreef ‘Namen’ in de reeks bijdragen over ‘Het culturele leven in onze provincies in de 18e eeuw’ (23-32). Na een korte beschrijving van het politiek en economisch kader volgt ‘Het dagelijkse leven en de kunst’, het ‘Intellectuele leven’ en een beknopte bibliografie. Y. | |
| |
Vanden Berghe, J. Smeyers en A. van den Abeele behandelen het culturele leven in ‘West-Vlaanderen’ (117-141). Vanden Berghe beantwoordt de vraag of het culturele leven toenam met de verbetering van de levensstandaard. Een diepgaand onderzoek terzake ontbreekt echter nog. Als testcase wordt het ‘verlichte’ Brugge genomen tijdens het laatste kwart van de achttiende eeuw. J. Smeyers behandelt het literaire leven terwijl Van den Abeele de kunst en kunstambachten te Brugge beschrijft met speciale aandacht voor de grootmeester-schilder Jan Garemyn. De drie gedeelten worden telkens afgesloten met een nuttig bibliografisch overzicht (M.B.).
| |
Inventarissen, repertoria E.P. de Booy, Inventaris van de archieven van de familie Van Boetzelaer 1316-1952 (Inventarisreeks XXXII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1982, 260 blz.).
De familie stamde oorspronkelijk uit het Kleefse en daarover gaat het oudste stuk, dat uit 1316 dateert. In de vijftiende eeuw hebben de Van den Boetzelaers zich in Asperen gevestigd en sindsdien ook naburige heerlijkheden verworven, zoals onder andere Langerak. Reeds in 1965 zijn de papieren geïnventariseerd en er is dan ook een concordans toegevoegd. Er bestaat een uitvoerige genealogische verhandeling uit 1969 van de hand van J.W. des Tombes. De papieren van het geslacht vormen een typisch familiearchief, het was geparenteerd aan talrijke andere riddermatige Utrechtse geslachten. Naar verhouding komen er weinig zakelijke stukken in voor (H.P.H.J.).
| |
E.S.C. Erkelens-Buttinger, Inventaris van het archief van de heerlijkheid Kronenburg 1455-1876 (Inventarisreeks XXXI; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1981, 59 blz.).
Kasteel Cronenborgh, gelegen binnen de gemeente Loenen, wordt al vermeld door Melis Stoke. Het is afgebroken na de moord op Floris V, later herbouwd en overgegaan in handen van de heren van Lynden en tenslotte is het via vererving ook door andere geslachten verworven. In 1837 is het kasteel definitief gesloopt. De heren van Kronenburg waren katholiek, daarom zijn er nogal wat processen gevoerd over de protestantse dorpskerk. Daarover zijn veel stukken in dit heerlijkheidsarchief te vinden (H.P.H.J.).
| |
D.T. Koen, Inventaris van het archief van het Utrechtse leenhof sedert 1528 (Inventarisreeks XXXVIII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1983, 66 blz.).
Een leenhof is geen rechtbank. Vazallen komen hier hun leen verheffen bij de dood van de leenhouder of leenheer. De lijsten van leenmannen met de omschrijving van hun lenen staan in zogenaamde manboeken. In 1528 was het leenstelsel eigenlijk dood, maar officieel bleef het nog bestaan tot 1795. De inventaris begint in 1528, maar belangrijker zijn de lijsten van leenmannen van de bisschop zowel uit het Over- als uit het Nedersticht. Die archieven van de oude landsheer berusten echter in andere archieven. Ze dateren vanaf 1382. Iets ouder zijn de bescheiden betreffende de Gaasbeekse lenen die in 1459 aan het bisdom verstierven. Er zijn ook documenten betreffende haankoren onder Houten. Daarover heeft Van Iterson geschreven. Te Houten lag een complex van landerijen, waaruit de bisschop haver van goede kwaliteit betrok, zoals hanen graag aten (H.P.H.J.).
| |
| |
| |
P.C.B. Maarschalkerweerd, Inventaris van de archieven van de financiële instellingen van de landsheer, 1529-1581 en de daarop volgende gewestelijke besturen, 1581-1810 (Inventarisreeks XXXVII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1983, 248 blz.).
In 1528 werd Karel V landsheer van het Nedersticht. Voor de financiën werden toen Habsburgse ambtenaren aangesteld en er kwam een rentmeester-generaal. De beden bleven echter ressorteren onder de Staten van Utrecht. In 1581 werd Filips II als landsheer afgezworen, maar toen functioneerde er al een tijdlang een rekenkamer van de opstandelingen. Van zowel vóór als na 1581 zijn archiefstukken aanwezig, maar de belangrijkste documenten, hier geïnventariseerd, zijn die van het archief van de financie- en rekenkamer 1663-1799 (H.P.H.J.).
| |
J.G.A. Hendriks en W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Sevenum 1555 (1343)-1946 (Maastricht: Dienst inspectie der archieven en gemeente Sevenum, 1983, 237 blz.).
De huidige gemeente Sevenum behoorde sinds 1279 tot het Overkwartier van Gelre. Na de vrede van Utrecht kwam het gedeelte waarvan Sevenum deel uitmaakte bij Pruisen. Het oudste originele stuk dateert uit 1555 (nr. 22). Het gaat over het plaatsen van bijen in Asten door niet-ingezetenen. Er is echter een afschrift van een stuk uit 1343 over de verdeling van de gemene gronden. Het archief bevat voornamelijk stukken uit de negentiende eeuw (H.P.H.J.).
| |
W.B. Heins en M.S. Polak, Inventarissen van de archieven van de hervormde gemeenten Tienhoven 1740-1963 en Zegveld 1639-1953 (Inventarisreeks XXXVI; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1982, 80 blz.).
In 1381 werd land geschonken voor de bouw van een kapel in de oude veenontginning Tienhoven. Kerkelijk hoorde deze toen onder Maarssen. In 1624 kreeg Tienhoven een eigen predikant. In 1812 heeft een grote brand gewoed, als gevolg waarvan veel archief is verloren gegaan. Zegveld is ouder. Al in 1312 stichtte bisschop Gwijde daar een parochie. In 1595 kreeg de gemeente een eigen hervormde predikant. Kerkelijk behoorde de plaats onder het kapittel van Sint Marie. Een lijst met stukken uit het kapittel daarvan is als bijlage toegevoegd (H.P.H.J.).
| |
L.P.W. de Graaff en W.B. Heins, Inventarissen van de archieven van de hervormde gemeenten Driebergen 1674-1967 en Neerlangbroek 1640-1967 (Inventarisreeks XXXV; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1982, 83 blz.).
De reformatie kwam in het Kromme Rijngebied slechts langzaam op gang. Zo kreeg Driebergen pas in 1651 een eigen predikant, weldra gevolgd door een eigen kerk, gebouwd van de resten van een katholieke kapel, die al in 1381 wordt vermeld. De oudste archiefdocumenten zijn de doop-, trouw- en begraafboeken die in 1674 beginnen. Het oudste notulenboek van de kerkeraad dateert eerst van 1734. Neerlangbroek was wat vroeger. In Neerlangbroek ging de pastoor, Anthonis van Bemmel, tot de gereformeerde religie over en de oudste notulen van de kerkeraad dateren al vanaf 1640 (H.P.H.J.).
| |
E.J. Wolleswinkel, Inventaris van het archief van de familie Wolleswinkel 1674-1950 (1978) (Inventarisreeks XXXIX; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1983, 106 blz.).
| |
| |
De familie Wolleswinkel kwam in 1786 in het bezit van de hofstede de Melm onder Renswoude en trof daar verschillende stukken van vroegere geslachten aan, vooral akten betreffende grondbezit. Eigenlijk is wat hier wordt geïnventariseerd niet meer dan een boerderijarchief. De kenners zullen twee uitvoerige genealogische bijlagen zeer waarderen (H.P.H.J.).
| |
L. Devliegher, ‘Inventarissen van het Museum van de Ecole Centrale te Brugge’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, XXIX (1982) 65-94.
Door de wet van 3 Brumaire IV (25 oktober 1795) werd in elk Frans departement een Ecole Centrale opgericht. Te Brugge vond deze instelling een onderkomen in de gebouwen van de gewezen cisterciënzer Duinenabdij. In de school zouden ook de boeken en kunstwerken afkomstig uit de afgeschafte kloosters en kerken verzameld worden. De schilder P. Goddyn en de beeldhouwer M. van Lede werden aangesteld als commissarissen en belast met het aanduiden van de kunstwerken bestemd voor de Ecole Centrale. Door het concordaat van 1801 kregen de kerken hun kunstwerken terug maar ook de kunstwerken uit gesloopte en afgeschafte kerken en kloosters bleven niet in de Ecole Centrale. Ze werden links en rechts weggegeven, ondermeer aan de steden Oostende, Damme en Gistel en vooral aan Brugge. De inventarissen van de kunstwerken voortkomend uit Brugse kerken en kloosters worden hier gepubliceerd. In bijlage wordt een overzicht gegeven van een aantal kunstwerken dat vanuit Brugse instellingen naar de Ecole Centrale is overgebracht (J.M.).
| |
E.M.Th.W. Nuyens, Inventaris der archieven van het Provinciaal Bestuur van Limburg 1814-1913 (Inventarisreeks XXV; Maastricht: Rijksarchief in Limburg, 1982, 562 blz.).
De voornaamste moeilijkheid bij de inventarisatie is de ingewikkelde geschiedenis van het gewest. Van 1815-1839 vormden immers de huidige Belgische en de Nederlandse provincie Limburg samen één gewest; in het laatste jaar is het land gescheiden, maar ook voor de periode daarna zal het niet eenvoudig zijn geweest orde te brengen in de chaos van ruim 900 strekkende meter archief. Als bijlage is een lijst van vernietigde stukken bijgevoegd en deze vernietiging zal wel nodig geweest zijn. Mevrouw Nuyens moet geweten hebben wat zij deed, want zij heeft in het begin van de jaren zestig een boek voltooid over de staatkundige geschiedenis van Limburg van 1815-1839. Die studie is nu pas gepubliceerd, omdat er sindsdien een reeks van inventarissen uit het rijksarchief Limburg op stapel is gezet (H.P.H.J.).
| |
C.C. de Glopper-Zuiderland en L.P.W. de Graaff, Inventaris van de collectie Rijsenburg. Verzameling archivalia en documentatie toebehorend aan het aartsbisdom Utrecht (Inventarisreeks XVII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1983, 261 blz.).
De collectie Rijsenburg bevat vooral stukken die zijn aangelegd door de redactie van het vroegere tijdschrift Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht. Ze betreffen voornamelijk de geschiedenis van de Hollandse Zending, dat wil zeggen de periode tot 1853 toen de nieuwe bisschoppelijke hiërarchie werd opgericht. Vroeger berustte de collectie op de beide seminaria van het aartsbisdom Utrecht, thans op het rijksarchief. De inventaris geeft eerst een overzicht van de documenten per provincie, daarna een van de zogenaamde collectie Hofman, pastoor van Everdingen en hoofdredacteur van het genoemde tijdschrift (H.P.H.J.).
| |
| |
| |
W.B. Heins, Inventarissen van de archieven van de rijksinrichtingen voor de kinderbescherming te Montfoort/Zeist/Nijmegen, 1858-1975, Zeist/Montfoort, 1905-1968, Hollandsche Rading, 1942-1971, Amersfoort, 1910-1967, Nieuwersluis, 1941-1945 en Den Dolder, 1961-1977 (Inventarisreeks XX; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1983, 69 blz.).
In de negentiende eeuw zaten minderjarige kinderen samen met volwassenen in gevangenissen met alle nadelen van dien. In 1858 kwamen er speciale jeugdgevangenissen en voor lichtere gevallen verbeterhuizen. Een daarvan stond in Montfoort. Door de kinderwetten van 1901 werd het mogelijk ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten. Hun kinderen kwamen dan in gestichten, tuchtscholen of observatie-inrichtingen. De collectie bevat slechts vrij recente stukken (H.P.H.J.).
| |
B.F. Ketting Olivier, Inventaris van de archieven van de rijkscommissie voor de ontwatering 1918-1934 en het rijksbureau voor de ontwatering 1920-1935 (Inventarisreeks XXXIII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1982, 72 blz.).
In 1917 wilde de directeur-generaal van het departement van landbouw door betere ontwatering bouwland verkrijgen uit overtollige weilanden. Er kwam een bevloeiingswet, benevens een rijkscommissie en een rijksbureau voor ontwatering. Deze beide instanties bestreken het hele land. De archieven berustten aanvankelijk in Den Haag, maar zijn na de opheffing daarvan in 1935 naar Utrecht overgebracht. Vandaar dat ze in een Utrechtse reeks zijn geïnventariseerd. Ze bestaan voornamelijk uit notulen (H.P.H.J.).
| |
Bibliografie van dr. Albericus Karel de Meijer O.S.A. uitgegeven bij gelegenheid van de toekenning van een eredoctoraat door Villanova University (S.l: Nederlandse Provincie van de Orde der Augustijnen, 1983, 24 blz.).
Bevat behalve de omvangrijke bibliografie van De Meijer, die vooral veel gepubliceerd heeft over de geschiedenis van de (Nederlandse) augustijnen, de tekst van de rede van E. Roebroeck O.S.A., uitgesproken bij de uitreiking van dit eredoctoraat (A.D.M.).
| |
Th.J.M. Lindner, Raad van State 450 jaar. Repertorium ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983, ix + 336 blz., ƒ69,50, ISBN 90 1203 888 X).
Twee jaar na de publikatie van het gedenkboek ‘Raad van State 450 jaar’ is dit toen al aangekondigde (zie BMGN (1984) 73-74) complementaire deel verschenen. Het valt in drie parten uiteen. 1 Een bibliografische lijst waarin een overzicht is opgenomen van literatuur betreffende relevante archivalia, documentenverzamelingen en inventarissen, en een zeer uitgebreid overzicht van literatuur over de Raad van State en min of meer aanverwante instellingen, verdeeld over vier perioden (1531-1862). 2 Een lijst met biografische notities betreffende leden en secretarissen bij de Raad van State (1531-1982). 3 Een beknopte aanvullende ‘documentatie’ bij enkele aspecten van het gedenkboek. Een register van persoonsnamen maakt dit uitermate nuttige hulpmiddel voor verdere studie toegankelijk (A.H.H.).
| |
J.J. Huizinga, ‘Panorama van Friesland 1982’, rubriek geschiedenis, De Vrije Fries, LXIII (1983) 162-164.
Geeft een overzicht van in 1982 verschenen publikaties op het gebied van de geschiedenis van de provincie Friesland (O.V.).
| |
| |
| |
Algemeen Jan van Hinte, ‘Symbolen’, Rond de poldertorens, XXIV (1982) 43-118.
Jan van Hinte heeft in zijn lange levensloop steeds veel aandacht gehad voor symbolen. Aan de hand van persoonlijke herinneringen geeft hij inzicht in een aantal op Java gebruikte symbolen en symbolische handelingen en hij heeft het ook over symbolen in grafschilderingen, over symbolen bij het begraven van dood geboren kinderen en over schoorstenen als symbool voor de ‘levensboom’ (J.M.).
| |
Ad van der Woude en Anton Schuurman, ed., ‘Probate Inventories. A New Source for the Historical Study of Wealth, Material Culture and Agricultural Development’, A.A.G.-Bijdragen, XXIII (Wageningen, 1980, 320 blz.).
‘Probate inventories’, in het Nederlands ‘staten van goed of boedelbeschrijvingen’ werden opgemaakt na het overlijden van een erflater. Ze dateren hoofdzakelijk uit de zestiende tot de achttiende eeuw en vormen een ideale bron voor de beschrijving van de materiële cultuur. Deze aflevering bevat de verslagen van een congres dat in 1980 plaatsvond. Drie voordrachten betreffen Nederlandse onderwerpen. J.A. Faber schrijft over de bezittingen van Amsterdammers in de jaren 1701-1710. Hij heeft daarvoor 3.000 documenten uit de reeks van de notariële archieven geanalyseerd; verder heeft Thera Wijsenbeek geschreven over Delft in de achttiende eeuw, waarbij zij de computer heeft gebruikt en tenslotte heeft Anton Schuurman de materiële cultuur in de Zaanstreek in de negentiende eeuw behandeld. Deze heeft niet alle problemen met behulp van de staten van goed kunnen oplossen. Met name weet hij niet of de rijkdom van de Zaankanters in de negentiende eeuw is toegenomen (H.P.H.J.).
| |
M. Cloet, ‘Kerkelijke instellingen en het belang ervan voor de plaatselijke geschiedenis (XVIde-XVIIIde eeuw)’, De Leiegouw, XXV (1983) 3-31.
Na een overzicht van de Romeinse en de diocesane instellingen komen vooral de parochiale instellingen aan bod, gevolgd door de voornaamste medewerkers van de pastoor in de parochie. Tenslotte volgen nog enkele methodologische wenken, een glossarium van kerkelijke termen en een beknopte maar zeer nuttige bibliografie. De bijdrage is concreet toegelicht met voorbeelden meestal uit parochies van het bisdom Brugge (M.B.).
| |
I. Brasz, ‘De Joden in de mediene. Suggesties voor een thematische aanpak van hun geschiedenis’, Studia Rosenthaliana, XVII (1983) 58-65.
Ineke Brasz doet het behartigenswaardige voorstel de historiografie van de joodse gemeenten in de mediene niet meer lokaal-geïsoleerd, maar voortaan thematisch aan te pakken (A.H.H.).
| |
B. de Goede, e.a., ed., Het waterschap. Recht en werking (Deventer: Kluwer, 1982, xiv + 478 blz., ƒ85, -, ISBN 90 268 1358 9).
Beoogt een vervanging te zijn van het standaardboek over het waterschapsrecht van G.J.C. Schilthuis (laatste druk 1960). Het is zuiver hedendaags recht, met uitzondering van de bijdrage van Van der Linden (‘Geschiedenis van het waterschap als instituut van waterstaatsbestuur’, 9-34, met afzonder- | |
| |
lijke literatuuropgave). Hier vindt men in beknopte vorm een uitstekend overzicht van het in Nederland zo belangrijke fenomeen waterschap als institutie sinds de twaalfde eeuw. Met name voor archivarissen, die zich voor een waterschapsarchief geplaatst zien, maar ook voor historischgeografen kan dit artikel snel de nodige achtergrondinformatie verschaffen (C.D.).
| |
J.F. van Agt, Zuid-Limburg, Vaals, Wittem en Slenaken (De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst, de provincie Limburg: Zuid-Limburg uitgezonderd Maastricht, aflevering 2; Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983, vii + 415 blz., ƒ97,50, ISBN 90 1204 096 5).
De auteur heeft een kloek boekdeel vervaardigd over de monumenten in een drietal betrekkelijk kleine Zuidlimburgse gemeenten. Het beschreven gebied is bijzonder rijk aan monumenten. Het is een gebied met interessante kastelen en kerken, die gedegen worden beschreven. De architectuur heeft vooral in de achttiende eeuw invloeden ondergaan vanuit Aken, Brussel en Luik, wat voor Nederland heel bijzonder is. Ronduit spectaculair zijn de overblijfselen van industrieel-archeologische aard in de gemeente Vaals. Terecht wordt aan de gebouwencomplexen van de achttiende-eeuwse textiel- en naaldenfabrieken veel aandacht besteed. Vooral de plannen en realisaties van de fabrikant J.A. von Clermont zijn voortreffelijk beschreven. Jammer genoeg kon aan een derde groep monumenten, de vele voorbeelden van landelijke bouwkunst in de vorm van vakwerkhoeven, minder aandacht worden besteed. Bij gebrek aan voldoende onderzoek naar boerderijgeschiedenis zijn de beschrijvingen van de vakwerkboerderijen gewoonlijk erg summier gebleven (J.C.G.M.J.).
| |
W. Hogendoorn, Van vader op zoon. Nederlandse familiebedrijven (Haarlem: De Haan, 1981, 143 blz., ƒ27,50, ISBN 90 228 4089 1).
In een tijd van veel onpersoonlijks in bedrijf en bedrijfsleven heeft het zin de aandacht te vestigen op familiebedrijven, zoals Willem Hogendoorn doet. Aan de orde komen de families Heijn, Smit, Philips, Van Doorne, Vroom en Dreesmann. Op enigerlei wijze zijn zij nog verbonden aan en drukken zij een stempel op het door hun voorvaderen gestichte bedrijf; een familiebedrijf door uitsluitende eigendom bezitten zij uiteraard niet meer. In zijn luchtige verteltrant en met zijn vele illustraties vormt het boek een treffend voorbeeld van het praatjes-en-plaatjes-genre in de bedrijfsgeschiedenis. De wetenschappelijke waarde ervan stijgt niet uit boven een zekere betekenis als bron voor een tijdsbeeld (J.D.V.).
| |
H.A. Bosman-Jelgersma, Poeders, pillen en patiënten. Apothekers en hun zorg voor de gezondheid door de eeuwen heen (Alphen aan den Rijn: Sijthoff, 1983, 179 blz., ƒ59,95, ISBN 90 218 2912 6).
Het boek heeft tot doel ‘de apotheker, zijn werk en zijn relatie tot de zieke mens te plaatsen tegen de achtergrond van het dagelijks leven’ (9). De opzet van deze prachtig geïllustreerde uitgave is helaas niet erg gelukkig gekozen. Na een chronologisch gedeelte, wordt in de tweede helft op een aantal onderwerpen nader ingegaan: ‘Het geneesmiddel’, ‘De verkoop van geneesmiddelen’, ‘De apotheker’, en ‘De apotheek’, steeds met betrekking tot Nederland. Heel wat herhalingen in de toch al betrekkelijk onsamenhangende en verbrokkelde tekst zijn het gevolg. Het verhaal vertoont bovendien weinig nuances, bevat nogal wat onjuistheden en is soms al te anekdotisch. De vakhistoricus zal er weinig van zijn gading in vinden (A.D.M.).
| |
| |
| |
M.P. de Bruin, Ontwikkeling van de volkshuisvesting in Middelburg (Middelburg: Woningbouwvereniging ‘Middelburg’, 1983, 166 blz.).
De Bruin beschrijft in dit gedenkboek de historische groei van de stad in de vorm van vier concentrische ringen en besteedt aandacht aan de woningtoestanden tijdens Middelburgs bloei in de zestiende en zeventiende eeuw en de periode van verval daarna. De miserabele levensomstandigheden in de volksbuurten - in scherp contrast tot de glorieuze patriciërshuizen in de hoofdstraten daar vlak bij - zijn halverwege de negentiende eeuw uitvoerig beschreven door de stadsgeneesheer Coronel. Pas sinds 1901, toen de Woningwet concrete voorschriften gaf, werd een meer systematische aanpak mogelijk (G.T.).
| |
G. van der Feijst, e.a., 400 jaar stadstimmerwerf. Van fabriekmeester tot directeur gemeentewerken (Schiedam: Dienst Gemeentewerken-Gemeentearchief, 1981, 95 blz.).
Betreft een beschrijving van de geschiedenis van de Dienst Gemeentewerken in Schiedam. Drie aspecten krijgen speciale aandacht: namelijk de opbouw van de dienst en de veranderingen daarin: de evolutie van een timmerhuis in 1581 tot een grote gemeentelijke dienst 400 jaar later; ten tweede de positie en de werkzaamheden van de successievelijke directeuren en tenslotte de belangrijkste plannen en bouwwerken van de dienst. Het boekje bevat een aantal toepasselijke illustraties (P.K.).
| |
B. Janssens de Bisthoven, ‘De Lieve-Vrouw-kapel van Male (1680-1966)’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXIX (1982) 205-215.
De kapel werd in 1675-1680 opgericht door Thomas van der Plancke, advocaat bij het Brugse Vrije en zijn vrouw Francisca van de Voorde. In 1871 werd ze door Eugène de Peellaert en zijn echtgenote Hortense van Hoonacker aanzienlijk uitgebreid. Tevens kreeg zij het statuut van een privé oratorium, met toestemming er de mis te celebreren. Een gevolg was dat de inwoners van het gehucht Male verkozen de mis in de kapel, liever dan in de verafgelegen parochiekerk van Sint-Kruis, bij te wonen. Daarvoor was de kapel echter te klein en in 1961 werd Male als afzonderlijke parochie opgericht. In 1966 werd de kapel afgebroken. De beelden en schilderijen zijn overgebracht naar de nieuwe parochiekerk (J.M.).
| |
‘European Interference in African Dispute Settlement’, African Perspectives, X (1979) aflevering 2.
H.M. Feinberg en R. Baesjou beschrijven hoe de rechtspraak in het kasteel van Elmina door de Nederlandse gouverneur van de Goudkust in de achttiende, respectievelijk negentiende eeuw, conform de geringe betekenis van die functionaris in het geheel van de Kustmaatschappij, als complement maar vooral als onderdeel van de inheemse verhoudingen werkte. R. Ross laat zien hoe in de Kaapkolonie zich het omgekeerde proces voltrok. Daar werden de inheemse Khoisan (Hottentotten en Bosjesmannen), door het VOC-gezag aanvankelijk als autonome vreemdelingen beschouwd, van lieverlee subject aan de regels van het koloniale recht. C.C. Saunders tenslotte schetst in het kort, hoe in de loop van de negentiende eeuw het Britse koloniale gezag door de ontwikkelingen gedwongen werd rekening te houden met de eigen rechtsregels van de zwarte bevolking van de Kaapkolonie. Vier nuttige bijdragen tot de kennis van een centraal gegeven in de maatschappelijke verhoudingen van de betrokken koloniale gebieden (G.J.S.).
| |
| |
| |
Geurt Brinkgreve, Drie maal Amsterdam (Zutphen: De Walburg Pers, 1981, 40 blz., ƒ12, -, ISBN 90 6011 097 8).
In dit kleine boekje zijn twee eerder verschenen artikelen en een nieuw opstel verzameld. In het eerste artikel wordt het verdwenen Rome van Piranesi vergeleken met het nog bestaande beeld van Amsterdam dat Caspar Philips omstreeks 1770 in zijn grachtenboek afbeeldde. Het tweede opstel ‘De bronzen ruiter’ komt via een excurs over het verschijnsel ruiterstandbeeld en het beeld van Wilhelmina te paard aan het Rokin in Amsterdam terecht bij de door de schrijver verfoeide en inmiddels al weer achterhaalde plannen voor het zogenaamde keienlint in Den Haag. Het laatste stuk ‘Restverwerking’ zet enige vraagtekens bij de moderne waardering van de neostijlen uit de tijd tussen 1870 en 1914 (P.C.J.).
| |
Middeleeuwen D.P. Blok, ‘De Wikingtijd: een periode in de relaties tussen Friesland en Scandinavië’, Philologia Frisica (1981) 13-24.
Filologen hebben beweerd dat er een grote overeenkomst is tussen het Oudnoors en het Oudfries. In een lezing heeft Blok bewezen dat die niet het gevolg geweest kan zijn van ‘Deensche heerschappijen in Friesland’, hij houdt de mogelijkheid open dat deze het gevolg is van de intensieve handel die er van de zevende tot de elfde eeuw tussen Friesland en Scandinavië heeft bestaan. Hij vindt dat er eerst maar eens van taalkundige zijde onweerlegbaar moet worden aangetoond dat er beïnvloeding van het Oudnoors op het Oudfries of vice versa heeft bestaan, voor men zich het hoofd breekt over verklaringen daarvan. In de ook weergegeven discussie worden geen nieuwe argumenten aangedragen (H.P.H.J.).
| |
Series episcoporum ecclesiae catholicae occidentalis ab initio usque ad annum MCXCVIII, V, Germania, tom. I, Archiepiscopatus Coloniensis. Coadiuvantibus Helmuth Kluger et Edgar Pack curaverunt Stefan Weinfurter et Odilo Engels (Stuttgart: Anton Hiersemann, 1982, xii + 205 blz., DM198, -, ISBN 3 7772 8213 8).
Geeft lijsten van de vroegste bisschoppen in het aartsdiocees Keulen en de suffragaandiocesen Luik, Minden, Munster, Osnabrück en Utrecht. Telkens volgt per naam een overzicht van wat er over de betrokken bisschop bekend is, met een uitgebreide bron- en literatuurverwijzing. Alles in het latijn. De lijst van Utrecht is van W. Jappe Alberts en S. Steinfurter en behalve dat hier een andere suggestie wordt gedaan voor de opvolger van Willibrord komen de namen overeen met de lijst in het handboek van Strubbe-Voet, met uitzondering van twee bisschoppen (Alfridus en Egilbertus, beiden tweede helft negende eeuw), die daar ontbreken. De grote waarde ligt in de documentatie (C.D.).
| |
A.H. Bredero, ‘Le Moyen Age et le purgatoire’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXXVIII (1983) 429-452.
Zoals men weet betoogt Le Goff in La naissance du purgatoire dat het vagevuur als plaats pas in de tweede helft van de twaalfde eeuw is ontstaan in het bewustzijn der gelovigen en hij brengt deze wijziging in de opvattingen over het hiernamaals in verband met de opkomst van de steden. Bredero zou het ontstaan van de opvatting over het vagevuur als plaats willen dateren tussen de negende en de | |
| |
twaalfde eeuw en vindt dat Le Goff een te absolute tegenstelling creëert tussen de tweeledige maatschappij van de vroege en de drieledige van de late middeleeuwen, waaraan de trits: hemel, vagevuur, hel zou beantwoorden. Hij zet de nodige vraagtekens bij de bewijsplaatsen van Le Goff en is met name niet overtuigd dat eerst tussen 1170 en 1190 het woord purgatorius als zelfstandig naamwoord in gebruik is gekomen. Ook in de maatschappij van vóór de twaalfde eeuw vond de Kerk het nuttig te bidden voor de zielen van de gestorvenen en dat veronderstelt het bestaan van een vagevuur volgens Bredero. Trouwens reeds Hildebert de Lavardin (gestorven in 1133) en Bernard van Clairvaux (gestorven in 1153) hebben gesproken over het vagevuur als plaats. Hij verwijt Le Goff dat hij de filologische methoden te zeer verwaarloost ten gunste van de sociologie (H.P.H.J.).
| |
A. Verhulst, ‘Le paysage rural en Flandre intérieure. Son évolution entre le IXème et le XIIème siècle’, Revue du Nord, LXII (1980) 11-33.
Tekst van een lezing waarin de auteur het ontstaan van de open velden en de bocage met omheiningen in Vlaanderen poogt te verklaren. Wat Meitzen, Desmarez en Mare Bloch vroeger hebben beweerd deugt zijns inziens niet. In 1956 heeft Verhulst zelf staande gehouden dat op kouterruggen, die boven de omgeving uitsteken, open velden bestonden, de lager gelegen streken bij de rivieren Leie en Schelde die in de dertiende eeuw ontgonnen zouden zijn, kenden dan omheinde percelen. Thans komt hij daarop terug, gebaseerd op een minutieuze studie van het Liber Traditionum van de Sint-Pietersabdij te Gent. Het woord kouter kwam in Vlaanderen pas in de twaalfde en dertiende eeuw in de plaats van het Karolingische woord akker. Dit was het gevolg van de introductie van een nieuwe agrarische structuur. De schrijver licht een en ander toe aan de parcellering van Sint-Martens-Latem (H.P.H.J.).
| |
H. Silvestre, ‘Rupert de Deutz a-t-il rédigé, au début de sa carrière, un recueil de réflexions pieuses sur l'histoire de l'abbaye liégeoise de St. Laurent?’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXXVII (1982) 365-395.
H. Silvestre beweerde al in 1952 in zijn dissertatie dat het oudste gedeelte van de kroniek van het klooster van Sint Laurentius te Luik, dat op naam stond van Rupert van Deutz, in werkelijkheid het maakwerk was van een zekere monnik Reinier uit het midden van de dertiende eeuw. Een Amerikaan, J. van Engen, heeft sindsdien een uitvoerige ongedrukte dissertatie gewijd aan het hele oeuvre en de persoon van Rupert van Deutz. Het gedeelte dat betrekking heeft op de kroniek, is gepubliceerd in het Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters van 1979. Hij beweert daarin dat Rupert dan wel geen echte kroniek heeft geschreven, maar dat het werk van Reinier van Saint Laurent teruggaat op een Libellus met beschouwingen over de oorsprong van deze abdij. Silvestre handhaaft zijn oorspronkelijke standpunt en poogt de ideeën van Van Engen te weerleggen. Het zogenaamde Libellus van Rupert dat slechts bekend is in een uitgave van Martène en Durand, is volgens hem in werkelijkheid van Reinier en heeft geen enkele historische waarde (H.P.H.J.).
| |
J.G. de Brouwere, ‘Une matrice de sceau brisée à Koksyde’, Miscellanea Archivistica, XXXV (1982) 31-37.
Een deel van een intentioneel gebroken koperen zegelmatrijs voor de Duinenabdij (Koksijde) werd onlangs teruggevonden. Hij was in gebruik van het midden van de dertiende tot het midden van de veertiende eeuw. Het fragment van de matrijs en een volledige afdruk ervan zijn in bijlage afgedrukt (R.V.U.).
| |
P. Boncquet, ‘Heerlijkheid en leen in Bellegem (XIIIe-XVe eeuw)’, De Leiegouw, XXIV (1982) 269-306.
| |
| |
In dit hoofdstuk uit zijn licentiaatsverhandeling geeft de auteur op basis van een imposant aantal onuitgegeven archiefbronnen de toestand in 1502 weer en hij beschrijft daarbij alleen de lenen die afhankelijk waren van het leenhof of kasteel van Kortrijk, met uitsluiting van de allodia of vrije lenen. Een onderscheid wordt gemaakt tussen hoofd- en achterlenen. Ook de achterlenen, gelegen in Bellegem, maar afhangend van hoofdlenen in andere parochies worden opgenomen. Uit het duidelijke maar overtalrijke overzicht van lenen en achterlenen, met hun vele verschillende rechten, springt nog eens naar voren hoe complex de leenroerige situatie kon zijn ten tijde van het ancien régime in Vlaanderen en elders (M.B.).
| |
R. van Uytven, ‘Historische knipoogjes naar “Heinrich ende Margriete van Limborch”’, Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het aloude hertogdom Brabant, LXVI (1983) 3-11.
Van Uytven betoogt dat de weinig bekende ridderroman over Margriete van Limborch, die aan het hof van Athene terecht komt en daar gevonden wordt door haar broer, in 1309 begonnen en in 1318 beëindigd moet zijn. Het werk is wel eens toegeschreven aan Hein van Aken en Van Uytven heeft daartegen geen bezwaar, maar er pleit ook niets vóór. Hij maakt duidelijk dat er veel toespelingen op Brabantse toestanden in voorkomen en dat het werk ontstaan moet zijn in of in de buurt van Brussel (H.P.H.J.).
| |
Roger Degryse, ‘Vlaamse kolenschepen en Schonense kaakharing te Newcastle upon Tyne (1377-1391)’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXX (1983) 157-188.
Uit een aantal onderzochte tolrekeningen blijkt dat tussen Vlaanderen en Newcastle een belangrijke handelsbedrijvigheid bestond. De Vlamingen gingen steenkolen halen te Newcastle. Deze vaart vond plaats in het kader van de zeevisserijcyclus, wat verklaart waarom in september, als gevolg van de vangst van de herfstharing, de genoemde kolentrafiek grotendeels uitviel. De vaart gebeurde dan ook kennelijk meestal met vissersschepen vóór het haringseizoen in de zuidelijke Noordzee. Tot de ingevoerde produkten behoorde Schonense kaakharing maar tevens werd omstreeks die tijd (vanaf 1380) een aanvang gemaakt met de aanvoer te Newcastle van kaakharing uit Vlaanderen, Voorne, Holland en Zeeland (J.M.).
| |
E. Dösseler, ‘Die Niederrhein und die Brabanter Messen zu Antwerpen und Bergen op Zoom vom Ende des 14. bis zum Ende des 16. Jahrhunderts. Mit 2 Kartenskizzen’, Düsseldorfer Jahrbuch, LVII/LVIII (1980) 47-97.
De jaarmarkten van Antwerpen en Bergen op Zoom behoorden van het begin van de vijftiende eeuw tot 1585 tot de belangrijkste middelpunten van de handel in Noord-West-Europa. Documentatie daarover is voor deze vroege tijd vrij overvloedig aanwezig op de gemeentearchieven van deze twee steden. Vóór zijn dood in 1967 heeft Hector Ammann daarvan korte regesten gemaakt, die berusten op het ‘Institut für vergleichende Städtegeschichte’ te Munster. Op grond daarvan en aangevuld met studie van het oorspronkelijke materiaal, ging Dösseler na welke kooplui uit het Rijnland de twee markten hebben bezocht. Er blijken veel Keulenaars bij te zijn geweest, die wede uitvoerden en textielprodukten importeerden. Dösseler bereidt een bronnenpublikatie voor over ‘Westfalen und die Niederlande’ op grond van het genoemde materiaal (H.P.H.J.).
| |
| |
| |
F. de Nave, ‘Een Antwerpse rechtsoptekening uit het begin van de 15de eeuw’, Handelingen Koninklijke commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXX (1980-1981) 1-8.
Een van de oudste Antwerpse keurboeken is het ‘Ceurboeck metten doppen’. De datering ervan is nogal vaag. Het bevat echter een aanvulling, een optekening van Antwerpse rechten, die in bijlage werd uitgegeven en die gedateerd kan worden tussen 18 december 1406 en 3 november 1419 (R.V.U.).
| |
N. Geirnaert, A. Vandewalle, ed., Adornes en Jeruzalem. Internationaal leven in het 15de-16de-eeuwse Brugge (Brugge: Gemeentebestuur, 1983, 141 blz.).
Betreft de catalogus van een tentoonstelling die ter gelegenheid van de 500ste verjaardag van het overlijden van Anselm Adornes (1424-1483) werd georganiseerd. N. Geirnaert, ‘De Adornes en de Jeruzalemkapel. Internationale contacten in het laatmiddeleeuwse Brugge’ (11-49) gaat dieper in op het geslacht Adornes (vooral veertiende tot zestiende eeuw). Geirnaert vervangt met zijn studie het verouderde werk van J. Gaillard, Recherches sur l'église de Jérusalem à Bruges. Suivies de données historiques sur la famille du fondateur (Brugge, 1843). In de bijdrage van J.-P. Esther (51-81) wordt het vijftiende-eeuwse gebouw systematisch geanalyseerd. Waar men tot nu toe aannam dat de toren kort na 1427 tot stand kwam en de gehele kapel na 1470 werd voltooid, stelt de auteur in een overtuigend betoog dat het gebouw in één bouwfase werd opgetrokken na 1471. Drie kortere bijdragen van H. Heers, H. Dewitte en L. Lannoo sluiten het eerste deel van dit werk af. De laatste 45 bladzijden van de publikatie worden ingenomen door 61 goed uitgewerkte catalogusnummers. Verschillende bijdragen - in het bijzonder die van Geirnaert en Heers - spreken elkaar op een aantal punten tegen. De redactie heeft dit in de inleiding ten onrechte niet gesignaleerd (P.V.).
| |
Nieuwe geschiedenis B.A. Vermaseren, ‘Twee onderzoeken over Vlaanderen en prins Willem van Oranje, I, De kwestie der pandsteden in 1576 en 1577’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXX (1983) 5-44.
In deze studie wordt een korte maar belangrijke periode uit het leven van de prins behandeld: zijn vergeefse pogingen om vaste voet in Vlaanderen te krijgen. In 1576 bezat hij Sluis en Nieuwpoort als pandsteden in Vlaanderen. Na de Pacificatie van Gent en om de vredesonderhandelingen van Geertruidenberg van mei 1577 zo succesvol mogelijk te laten verlopen moest hij beide steden nochtans weer opgeven. Op dat ogenblik had hij evenmin succes om Duinkerke, de sterkste en vanwege zijn oorlogshaven ook belangrijkste stad, toegewezen te krijgen (J.M.).
| |
E. de Rossiers, ‘Les collations d'offices par la Chambre des Comptes de Liège sous Ernest de Bavière 1581-1612. Aspects institutionnels et financiers’, Handelingen Koninklijke commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXX (1980-1981) 9-256.
De auteur bewerkte 828 akten van de Luikse rekenkamer betreffende de aanstelling of het ontslag van vorstelijke ambtenaren. Dit gaf hem de gelegenheid in detail in te gaan op de administratieve or- | |
| |
ganisatie en de gerechtelijke instanties in het vorstendom, op het ambtenarenwezen en de venaliteit en het verpachten van officiële functies. Als bijlagen wordt een aantal desbetreffende documenten afgedrukt. Een bijzondere vermelding verdient het alfabetisch register achteraan dat de identificatie van heel wat ambtenaren en functionarissen uit deze decennia mogelijk maakt (R.V.U.).
| |
J.D. Bangs, ‘Ferdinande Ximenes, Simon Rodrigues and Gratia Rodrigues, resident in Leiden in 1584’, Studia Rosenthaliana, XVII (1983) 1-14.
J.D. Bangs presenteert archivalia betreffende enkele Portugese joden wier aandeel in de gedwongen lening van 1584 hun sporen in de Leidse administratie heeft achtergelaten (A.H.H.).
| |
J. de Bruijn, Plakkaten van Stad en Lande. Overzicht van Groningse rechtsvoorschriften in de periode 1594-1795 (Historia Agriculturae XIV; Groningen: Nederlands Agronomisch-Historisch Instituut, 1983, 394 blz., ƒ65, -).
Dit boek belooft een volledig overzicht te bieden van ordonnanties en plakkaten, alsmede reglementen, instructies en notificaties, kortom alle verordeningen uitgevaardigd in de provincie Groningen van 1594 tot 1795. De bewerking en ordening van de verordeningen in soort bij soort en in vermelding van een eerste uitvaardiging met daarna novaties, ampliaties en alteraties heeft de uitgave beperkt tot 2241 nummers. Het voorwerk van mr. Th.J.M. Lindner, dat in opzet alleen voorschriften van agrarische aard (in ruime zin) bevatte, is in dit boek verwerkt. Betwijfeld mag worden of inderdaad alle verordeningen zijn verwerkt (A.L.H.).
| |
G. Vandepitte, ‘Witte-Donderdagse eieren. Een toverkol? 1596’, Rond de poldertorens, XXI (1982) 9-22; idem, ‘Van heksen en ... de boze vijand’, ibidem, 127-137; idem, ibidem, XXV (1983) 1-18, 65-78, 115-124, 139-151.
G. Vandepitte zet de reeks over toverij- en heksenprocessen voort. De teksten zijn gesteld in een nogal lokaal gekleurde taal maar het zijn boeiende vertelsels die voldoende dicht bij de bronnen blijven en ons inlichten over gebruiken en toestanden die op dit ogenblik veel aandacht krijgen van de historici. Ook in deel XXV wordt de reeks ‘Van heksen en ... de boze vijand’, voortgezet. Het gaat om heksenprocessen in het Brugse in de zestiende en zeventiende eeuw (J.M.).
| |
J. Behets en J. Grauwels, ‘De keurboeken van het graafschap Loon en het omliggende. Einde 16de - einde 18de eeuw’, Handelingen Koninklijke commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXX (1980-1981) 257-469.
Dorpskeuren zijn de jaarlijkse afkondigingen van wettelijke voorschriften die allerlei aspecten van het land- en het dorpsleven regelen. In tegenstelling tot wat de titel suggereert zijn in feite de jaarkeuren van het gebied dat met de huidige Belgische provincie Limburg overeenkomt uitgegeven, met uitzondering echter van deze die reeds door Crahay in de publikaties van de commissie zijn verschenen. Enkele keuren stammen trouwens uit vroegere perioden dan de titel aangeeft. De keuren zijn alfabetisch gerangschikt volgens de gemeenten waarop zij betrekking hebben (R.V.U.).
| |
Richard Tuck, ‘Grotius, Carneades and Hobbes’, Grotiana, New Series, IV (1983) 43-62.
| |
| |
Grotius oefende in zijn Prolegomena scherpe kritiek uit op Aristoteles en Carneades. Deze aanval doelde op de zeventiende-eeuwse sceptici, die toepassing van morele principes in de staatkunde als onmogelijk beschouwden. Volgens Tuck weerlegde Grotius, uitgaande van neostoïsche principes, deze opvattingen vooral in zijn De lure Praedae door een hernieuwde wetenschappelijke werkwijze. Grotius' bedoeling was een scherpe scheiding aan te brengen tussen Gods natuurlijke en positieve wetten, waardoor alles wat de scepticus op het terrein van religie in twijfel wilde trekken slechts tot het tweede gebied zou behoren, en daardoor van minder belang zou zijn. Hobbes is erfgenaam van dit streven (E.O.G.H.M.).
| |
James Turner Johnson, ‘Grotius’ Use of History and Charity in the Modern Transformation of the Just War Idea’, Grotiana, New Series, IV (1983) 21-34.
Na de veranderingen in de oorlogvoering in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd te hebben geanalyseerd laat de schrijver zien hoe het idee van de rechtvaardige oorlog aanvankelijk bepaald was door de geloofsgemeenschap, die de christelijke caritas voorop stelde. Na het verzwakken van deze beperking was het nodig nieuwe grenzen aan de oorlogvoering te stellen, die ook zouden gelden voor botsingen met niet-Europese volkeren. In Grotius' werken - beïnvloed door Spaanse neoscholastici en tegelijkertijd door de gebeurtenissen van de Dertigjarige Oorlog - komt deze gewijzigde visie ten volle tot uiting (E.O.G.H.M.).
| |
A. de Booy, ‘The Discovery of Australia's North-West Coast and an Incident at Macassar in 1616’, Mariner's Mirror, LXIX (1983) 21-33.
Het VOC-schip de ‘Eendracht’ kwam op zijn reis in 1616 niet alleen in het latere Dirk Hartogsland in Australië terecht, maar geraakte ook verwikkeld in problemen met de Makassaren. Engelse concurrenten, op weg naar Poeloe Run, hielpen de ‘Eendracht’ uit de nood. De tekst van een dagregister over dit gebeuren geeft De Booy hierbij weer (J.R.B.).
| |
E. Pieters, ‘Antoon Triest als bisschop van Brugge (1616-1620). Bijdrage tot de religieuze en mentaliteitsgeschiedenis’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXIX (1982) 5-63; M. Therry, ‘Volksboeken in het onderwijs. Een lijst van verboden boeken van de Brugse bisschop Antoon Triest uit 1621’, ibidem, CXX (1983) 223-226.
Antoon Triest is vooral bekend als bisschop van Gent (1621-1657). De periode 1616-1620, toen hij bisschop van Brugge was, is thans bestudeerd en uit deze studie komt A. Triest naar voren als het prototype van een contrareformatorische bisschop. Hij beperkte zijn visitaties niet tot de parochies, maar inspecteerde ook kloosters, kloosterhospitalen en kapittels. Tegen andersdenkenden trad hij bikkelhard op. In de korte tijdsspanne van zijn Brugse episcopaat heeft hij de grondslag gelegd voor een reorganisatie van het kerkelijk leven op lange termijn, door zijn opvolgers voortgezet. Therry publiceert een lijst van de boeken die door de bisschop als ongeschikt voor het onderwijs werden bestempeld. Het betreft ‘ongestichtige fabels’, die ingaan tegen de ‘goede manieren ende godtvruchticheyt’ (J.M.).
| |
I.H. van Eeghen, ‘Mr. Daniel Mostart en de ‘Huwelijkse Zaken’, Studia Rosenthaliana, XVII (1983) 15-21.
I.H. van Eeghen heeft opnieuw enkele staaltjes van verwarring opgespoord waartoe de gedwongen registratie van joodse, en andere niet-gereformeerde, huwelijkssluitingen voor het wereldlijke gerecht in Amsterdam leidden, in casu in de periode (1616-1622) waarin Daniel Mostart als secretaris van de commissarissen van huwelijkse zaken fungeerde (A.H.H.).
| |
| |
| |
N. Geirnaert, ‘Anglikaanse psalmberijming in kortschrift, Biekorf, LXXXIII (1983) 64-65.
Geirnaert combineert de gegevens van Strubbe met een artikel van J. de Smet uit 1965 en oppert de mogelijkheid dat het schrift uit de zeventiende eeuw past in de protestant-anglikaanse lectuur en mogelijk wel ‘ontcijferbaar’ was voor vele volgelingen (M.B.).
| |
P.R. Sellin, John Donne en de ‘Calvinistische’ predestinatieleer (Amsterdam: VU-Boekhandel/Uitgeverij, 1982, 16 blz., ƒ5, -, ISBN 90 6256 103 9); Idem, John Donne and ‘Calvinist’ Views of Grace (Amsterdam: VU-Boekhandel/Uitgeverij, 1983, 61 blz., ƒ22,50, ISBN 90 6256 432 1).
In beide studies betoogt Sellin dat verwaarlozing van het onderscheid tussen infra- en supralapsarisme heeft geleid tot een onjuiste interpretatie van preken die Donne in 1619 en 1620 in Heidelberg en Den Haag heeft gehouden. De predikant-dichter sloot zich aan bij de calvinistische hoofdstroom van de infralapsaristen. In de tweede publikatie gaat Sellin ook in op Donnes denkbeelden omtrent de kerkelijke tucht, synodaal kerkbestuur en de volharding der heiligen, die evenmin een calvinistische interpretatie van zijn preken in de weg staan (J.R.).
| |
P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie (Nieuwkoop: B. de Graaf, 1983, 663 blz., ƒ120, -, ISBN 90 6004 373 1).
Verkruijsse biedt behalve de descriptieve persoonsbibliografie een biografie van Smallegange en een beschrijving van alle archiefvondsten met betrekking tot de auteur en met name zijn kroniek (J.R.).
| |
M.H.H. Engels, ‘Bibliothecaris Amama aan curator Saeckma over de Franeker universiteitsbibliotheek’, De Vrije Fries, LXIII (1983) 34-45.
Geeft een indruk van de problemen waarvoor een zeventiende-eeuws academiebibliothecaris zich bij zijn acquisitiebeleid gesteld zag en wel aan de hand van een brief uit 1626, waarin de Franeker bibliothecaris de hulp van een bevriende curator inroept om een werk van de kerkhistoricus Baronius voor de bibliotheek ten geschenke te krijgen. In dit epistel worden terloops ook enige desiderata op juridisch gebied genoemd (Bartolus, Baldus, Menochius) (O.V.).
| |
R. Barbry, ‘Catechisatie en zondagsschool op het Zuid-Westvlaams platteland. Reningelst, 1645-1880’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXX (1983) 45-88.
In de zeventiende en achttiende eeuw was het met het onderwijs op het Vlaamse platteland niet schitterend gesteld. Veelal beperkte het onderwijs zich tot de zondagsschool, (bijna) zonder uitzondering georganiseerd door de kerk en met catechisatie als eerste doel. Zowel naar leerinhoud als naar geest was deze schoolvorm een element van de contrareformatie. In de zestiende eeuw was de onwetendheid inzake geloofszaken zeer groot, evenals het analfabetisme. De auteur geeft een uitstekend overzicht van de situatie in het bisdom leper en van de meer concrete onderwijssituatie te Reningelst, een in dit bisdom gesitueerde parochie (J.M.).
| |
| |
| |
Minako Debergh, ‘A Comparative Study of Two Dutch Maps, preserved in the Tokyo National Museum: Joan Blaeu's Wall Map of the World in two Hemispheres, 1648 and its Revision ca. 1678 by N. Visscher’, Imago Mundi. The Journal of the International Society for the History of Cartography, XXXV (1983) 20-36.
Een belangwekkende bijdrage tot de kennis van het veranderende wereldbeeld in het midden van de zeventiende eeuw en tot de Nederlandse kartografie. Schrijfster betrekt daarin ook de in bibliotheken elders ter wereld overgeleverde (wand)kaarten. Zij doet een voorstel tot filiatie-reconstructie van vijf edities/drukken (A.H.H.).
| |
M. Coornaert, ‘De staat van goed van een brouwerijhoeve te Dudzele, 1663’, Rond de poldertorens, XXIV (1982) 23-30; idem, ‘De molens in de heerlijkheid Dudzele’, ibidem, XXV (1983) 47-64.
De historici met belangstelling voor economische en sociale geschiedenis hoeven niet meer overtuigd te worden van het belang van de ‘staten van goed’ (staten ten sterfhuize) als historische bron. Coornaert, die een monografie voorbereidt over de gemeente Dudzele deelt tevens een aantal passussen mee uit heerlijke rekeningen van 1481 tot 1518 met betrekking tot vier molens te Dudzele (J.M.).
| |
Franco Barcia, Un politico dell'età barocca: Gregorio Leti (Milaan: Franco Angeli Editore, [1983], 174 blz.).
Franco Barcia, docent politieke ideeëngeschiedenis aan de Universiteit van Turijn, bespreekt achtereenvolgens het leven, de werken en denkbeelden van deze uiterst produktieve Italiaan, die geruime tijd (1683-1701) in de Republiek woonachtig was. Barcia ziet in zijn leven een overgang van anticlericale, maar niet antichristelijke, libertijnse opvattingen naar pre-verlichte ideeën die Leti in zijn Amsterdamse periode tot uitdrukking bracht. Zijn politieke ideeën evolueerden van een accepteren der absolute monarchie èn verheerlijking van de instellingen van Venetië, de perfecte republiek, naar een definitieve keuze voor een ‘democratische’ republiek, waar patriottisme, religievrijheid, rechtvaardige rechtspraak en goede wetten heersen. Het aristocratische Venetië raakt op de achtergrond en wordt bekritiseerd. De Republiek daarentegen is zijn ideaal geworden en vele voorbeelden op historisch en politiek gebied in zijn latere werken worden aan haar ontleend. Terwijl Barcia het opportunisme van Leti niet ontkent schenkt hij in zijn boek wat de Nederlandse periode aangaat ons inziens toch te weinig aandacht aan de vraag wat Leti aan andere auteurs ontleende en aan het probleem in hoeverre deze veelschrijver oprecht was in zijn lof voor de Verenigde Provinciën (E.O.G.H.M.).
| |
B. Janssens de Bisthoven, ‘Kanunnik Donatianus Joannes Arents, 1690-1757’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXIX (1982) 95-106.
Betreft een korte biografische schets van één der voornaamste persoonlijkheden van de Brugse clerus in de achttiende eeuw. Hij werd achtereenvolgens pastoor van Loppem, van Sint-Donaas, proost van de broederschap van de H. Carolus Barromeus, kapittel-vicaris, cantor en aartsdiaken van het bisdom. De laatste jaren van het leven van Arents werden door financiële problemen versomberd (J.M.).
| |
| |
| |
P. Servais, ‘Industries rurales et structures agraires: le cas de l'Entre-Vesdre-et-Meuse aux XVIIIème et XlXème siècles’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XIII (1982) 179-206.
In het kader van de discussie of de plattelandsnijverheid ten tijde van het oude regime verpauperend werkte, betoogt Servais dat er sprake was van conservatisme maar niet van verpaupering. Hij toont aan dat 50 tot 60% van de landbouwers eigen grond bewerkten in de achttiende eeuw, in 1862 maximaal 30%. Stedelingen legden in de tussentijd steeds meer de hand op die gronden. Reeds vóór 1830 was de familiale plattelandsindustrie praktisch ook al verdwenen, waardoor het secundaire inkomen voor een groot deel van de bevolking teloor ging. De vrouwenarbeid was daarbij het eerste slachtoffer en uiteindelijk raakte ook de arbeid van actieve mannen gediskwalificeerd (J.V.).
| |
W. Steeghers, De Staten van Goed van Ambacht Maldegem, IX, 1751-1759 (Gent: W. Steeghers, 1983, 960-1047 blz.).
Deze staten van goed zien er zoals gebruikelijk voortreffelijk uit. Na een nuttige lijst van gebruikte afkortingen volgen chronologisch de exacte beschrijvingen, waarbij telkens alle essentiële gegevens van de staat in het kort worden genoteerd. Dit deel bevat weer veel wetenswaardigs, niet alleen voor specialisten op het gebied van de sociaal-economische geschiedenis, maar ook voor geïnteresseerden in regionale geschiedenis. De in de staten genoemde personen komen uit een grotere regio dan Ambacht Maldegem, namelijk zowel uit het noorden van het huidige Oost- en West-Vlaanderen als uit een groot deel van Zeeuws-Vlaanderen. De auteur heeft de goede gewoonte bepaalde gegevens in de oorspronkelijke formulering weer te geven (M.B.).
| |
H. Hasquin, ‘Moyenne culture et populationisme dans les Pays-Bas autrichiens ou les ambiguités du despotisme éclairé’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XII (1981) 691-712.
Hasquin stelt vast, dat alleen de Staten van Henegouwen gunstig stonden tegenover de politiek van grondverkaveling van Cobenzl. Deze laatste meende daarmee een stijging van de produktie en een toename van het aantal huwelijken, dus van de bevolking te bereiken. In andere provincies hebben de geprivilegieerden zich daartegen verzet met argumenten als ‘aanslag op eigendomsrecht’ en ‘natuurlijke vrijheid’. Jozef II staakte verdere pogingen (J.V.).
| |
Nieuwste geschiedenis ‘Genootschapsleven in Nederland’, De negentiende eeuw. Documentatieblad werkgroep negentiende eeuw, VII (1983) afl. 2.
Niet alleen het Documentatieblad van de werkgroep achttiende eeuw - over ‘Felix Meritis’ - maar ook dat van de werkgroep negentiende eeuw wijdt een themanummer aan geleerde genootschappen. Men komt vertrouwde namen tegen. W.W. Mijnhardt behandelt ‘Het Nederlandse genootschap in de achttiende en vroege negentiende eeuw’ (76-101); H.A.M. Snelders en M.J. van Lieburg bestuderen in dat verband respectievelijk de natuurkunde en de geneeskunde (102-122 en 123-145); W. van den Berg richt zich op het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw (146-178) en J.A. Goedkoop geeft een overzicht van ‘Twee eeuwen natuur- en letterkundig genootschap in Alkmaar’ (179-200). Men moet natuurlijk niet alles ineens wensen, maar de suggestie dat een landelijke analyse van genootschapsledenlijsten ook voor het onderzoek naar politieke elites van groot belang zou kunnen zijn, mag wel worden gedaan (A.H.H.).
| |
| |
| |
R. Philips, ‘De opkomst van het toerisme in de 18e en 19e eeuw’, Sociale Wetenschappen, XXIII (1980) 296-318.
In een breed overzicht snijdt Rudolf Philips het historisch nog te weinig ontgonnen thema van het toerisme aan. Hij omschrijft het begrip toerisme, bakent enige elementen daarin af en schetst een drietal momenten in de ontwikkeling, rond 1780, rond 1840 en rond 1900, tegen een achtergrond van sociaal-economische en culturele ontwikkeling. Als terreinverkenning bezit het artikel verdiensten. Als onvolledigheid kan gelden dat de auteur in de aanvang wel constateert dat het terrein van onderzoek nog grotendeels braak ligt, doch aan het slot niet aangeeft waarom, waar en hoe nader onderzoek dient plaats te vinden. Dit geeft deze overigens boeiende uiteenzetting iets van een reis zonder bestemming (J.D.V.).
| |
J.F.E. Bläsing, ‘Het tij zal keren ... Historische aspecten van crisis en malaise in Nederland’, Economisch Statistische Berichten, LXVII (31 maart 1982) 324-330.
Na de vele vergelijkingen tussen de jaren 1970 en 1980 en de jaren 1930 trekt de auteur de lijn tot het einde der achttiende eeuw terug. Met kracht van argumenten en namen vergelijkt Blasing onze periode met de jaren 1780-1848 en concludeert dat er in beide gevallen sprake is van een tijd van structurele economische transformatie. Uit zijn aanbevelingen voor de toekomst komt een sympathiek optimisme naar voren, waarvan niet blijkt waarop dit stoelt, anders dan op het eigen gemoed. Zeker is dat het ons beter af zal gaan, omdat het moet en wij de wil ertoe bezitten. Ietwat verrassend treft hier de overeenstemming tussen de economisch patriot van omstreeks 1780 en de auteur van omstreeks 1980, en dat niet alleen in de moraliserende toon, maar ook in de zwakte van analyse ten aanzien van de internationale economische component. Deze kritiek neemt overigens niet weg dat dit een moedige poging tot concretisering van het nut der geschiedenis voor het huidige beleid vormt en daarom waardering verdient (J.D.V.).
| |
B. Janssens de Bisthoven, ‘Het feest van het H. Bloed’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXX (1983) 95-100.
Van oudsher werd dit feest te Brugge tot 1780 en in 1802 op 3 mei gevierd, het kerkelijk feest van de Kruisvinding. Van 1781 tot 1797 op de eerste zondag van mei; van 1818 tot 1969 op de maandag volgend op 2 mei en vanaf 1970 op Hemelvaartsdag (J.M.).
| |
Ph. Beke, ‘Aspecten van de industriële ontplooiing in het Brusselse: een overzicht van de katoenverwerkende nijverheid in de Anderlechtse deelgemeente Kuregem (1787-1830)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XII (1981) 741-775.
Wie belang stelt in de ‘take-off’ van de industrialisatie en de invoering van stoomdrijfkracht mag mijns inziens dit artikel niet missen. Voor de katoendrukkerij blijkt de Brusselse regio belangrijker dan tot hiertoe gedacht werd. Wel werd er de trein gemist bij de invoering van de stoommachine. Wie tenslotte toch tot modernisering overging, bleek mede een impuls te hebben gegeven tot de troebelen van augustus 1830 (J.V.).
| |
L. Valcke, ‘De kunstverzameling De foere’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXIX (1982) 217-239.
Leo De foere (1787-1851) priester en volksvertegenwoordiger bezat een belangrijke schilderijenverzameling. De catalogus ervan wordt door Valcke gepubliceerd (J.M.).
| |
| |
| |
J. Rassel-Lebrun, ‘Les transactions immobilières du banquier montois Isidore Warocqué durant le régime français’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XIII (1982) 207-272.
J. Rassel-Lebrun heeft een uiterst gedetailleerd onderzoek verricht naar het vermogen van bankier Warocqué. Zij besluit dat dit fortuin niet zozeer door de handel in nationale domeingoederen is gevormd, maar veeleer door de hoge pacht- en huurprijzen (J.V.).
| |
J. Devadder, ‘Leo-Fidelis van den Poel (1790-1837). De dokterszoon uit Wakken’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXX (1983) 109-123.
Op drieënveertigjarige leeftijd voer Van den Poel als priester naar Amerika. Hij wilde er aan missioneringswerk doen en kwam uiteindelijk terecht in het toen pas opgerichte bisdom Detroit. Zijn plannen om er een soort missiegezelschap op te richten mislukten en in 1834 reeds keerde hij naar België terug. Op die reis leerde hij Theodoor-Jacobus Ryken (1797-1871) kennen, de latere stichter van de congregatie van de broeders xaverianen, waartoe J. Devadder, de auteur van dit artikel, behoort (J.M.).
| |
C.R. Boxer, ‘From Cape Town to Trondhjem. The Adventures and Misadventures of a Dutch Naval Officer, 1791-1797’, Mariner's Mirror, LXIX (1983) 157-164.
De zeeofficier Cornelius de Jong (1762-1838) heeft tussen 1802 en 1810 in diverse delen zijn zeereizen, in briefvorm beschreven, gepubliceerd. Hij was een scherp waarnemer van de havens en landen die hij bezocht. Twee reizen voerden hem naar de Kaap en Boxer schetst met losse hand De Jongs interessante observaties (J.R.B.).
| |
N.L. Dodde, Het Nederlandse onderwijs verandert. Ontwikkelingen sinds 1800 (Muiderberg: Coutinho, 1983, 279 blz., ƒ34,85, ISBN 90 6283 588 0).
De auteur schetst een beeld van de hedendaagse structurele en inhoudelijke onderwijsvernieuwing in drie hoofdstukken. Eerst wordt het Nederlandse schoolsysteem in historisch perspectief behandeld. In dit inspirerende hoofdstuk wordt het schoolsysteem als een maatschappelijk gegeven beschreven. Maar bij de beschrijving van de invloeden vanuit de samenleving, die op het onderwijs inwerken, kan wel eens een vraagteken gezet worden. Kent de eerste helft van de negentiende eeuw wel die rustieke maatschappij met twee sociale standen? De geschetste ontwikkelingen in drie perioden met 1857 en 1920 als mijlpalen zijn wel zo verhelderend, dat daarna het tweede hoofdstuk: het Nederlandse schoolsysteem in hedendaags perspectief en tenslotte in toekomstperspectief met plezier gelezen wordt. Een plezier dat door geen overdreven vakjargon bedorven wordt. Een uitgebreide lijst met geraadpleegde literatuur en een zaakregister sluiten het boek af (J.B.).
| |
J.J. Kalma, ‘Fryslân sjongt net, mar leit dwers. De anti-gesangeaksje fan 1807’, De Vrije Fries, LXIII (1973) 7-17.
Beschrijft het verzet van orthodoxe zijde in Friesland tegen de in 1807 van overheidswege verplicht gestelde invoering van de Evangelische gezangenbundel in de gereformeerde kerk. De auteur meent dat dit minder door leerstellige bezwaren is ingegeven dan wel is gedacht. Er zou veeleer sprake zijn geweest van het afreageren van een meer algemeen onbehagen tegen de overheid (O.V.).
| |
| |
| |
K. Jansen, Armenzorg in Geldrop, II, De armenzorg in de periode 1810-1870 (Bijdragen tot de lokale geschiedenis van Geldrop X; Geldrop: Gemeentebestuur Geldrop, 1982, 67 blz., ƒ7,50).
Dit boekje, een oorspronkelijk in 1979 in Leiden geschreven scriptie, laat zich als volgt samenvatten. De inwoners van Geldrop leefden voor het grootste gedeelte van de inkomsten uit de textielnijverheid. De jaren voor en tijdens de inlijving bij Frankrijk leverden gouden tijden op. Onmiddellijk na 1813 werd de grens gesloten en werd Nederland overspoeld door Engelse textiel. In Geldrop kwam dit hard aan, te meer daar de ondernemingen te bescheiden van opzet waren om te kunnen mechaniseren, hetgeen pas na 1850 gebeurde. In de tussenliggende periode konden de fabrikeurs het hoofd boven water houden door bestellingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij. Toen na 1860 de gemechaniseerde fabrieken steeds meer werkkrachten vroegen ging het steeds beter en werd het aantal bedeelden ieder jaar minder. Eén keer, in 1817, wordt het percentage bedeelden in Geldrop vergeleken met dat in de provincie Noord-Brabant. In Geldrop was dat percentage toen twee keer zo hoog als in de provincie. Helaas worden dergelijke vergelijkingen niet meer gemaakt en alleen uit de bijlagen kan men opmaken dat het percentage bedeelden in Geldrop in de periode 1833-1866 niet twee keer zo groot, maar slechts de helft was van het gemiddeld percentage bedeelden in de rest van Noord-Brabant. Was 1817 een uitzonderlijk jaar? Blijkbaar wel want in 1818 was het percentage van 18% naar nog geen 2% gedaald. Waarschijnlijk zijn hier twee verschillende soorten tellingen naast elkaar gebruikt die niet zondermeer te vergelijken zijn (P.C.J.).
| |
N. Hostyn, ‘Marineschilder Louis Serruys (1820-1873)’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXX (1983) 227-231.
Hostyn geeft een beknopte biografische schets van deze Oostendse schilder en de catalogus van zijn werken, waarvan er tot op heden nog maar één kon worden gelokaliseerd (J.M.).
| |
C. de Jong, ‘De schipbreuk van het walvisschip ‘Harlingen’, It Beaken, XLV (1983) 16-34.
Beschrijft een episode uit de geschiedenis van de Nederlandse walvisvaart, die - na een periode van stilstand - in 1813 is hervat. Voor zijn relaas over de ondergang van een vanuit Harlingen uitgerede walvisvaarder in het pakijs ten westen van Groenland in 1826 heeft de auteur naast het journaal van de commandeur van de ‘Harlingen’ gebruik kunnen maken van dat van de kapitein van een Brits walvisschip (O.V.).
| |
J.P.H. van der Knaap, De banken zijn hard... Honderd jaar ‘op G.G.’ in Hoorn en omstreken (Hoorn: Edeca, 1983, 197 blz., ƒ75, -, ISBN 90 700 2223 0).
De schijnwerper wordt gezet op de afgescheidenen en op de gereformeerde kerk van Hoorn tussen 1836-1882 en 1982. Ook belicht de auteur het leven van een aantal nauw met deze kerkgemeenschap verbonden families (J.R.).
| |
J. van Dalen, e.a., Oud werk. Overzicht van industrieel erfgoed in Rotterdam (Rotterdam: Stichting industrieel erfgoed Rijnmond, 1983, 144 blz., ƒ18,90, ISBN 90 7071 801 4).
Bevat de beschrijving van het industriële erfgoed van Rotterdam via zijn havens en industrieën in de periode 1840-1940. Drijfveer tot deze actie is het verlangen dat niet alle sporen uit het verleden uitge- | |
| |
wist worden en dat onderzoek naar de vroege Rotterdamse industrialisatie en economische veranderingen in onderlinge samenhang gedaan wordt.
De achtergrond waartegen het nog waarneembare industrieel erfgoed van Rotterdam moet worden bezien, wordt behandeld in zes hoofdstukken: een haven in groei, de transito- en overslagfunctie, de industrie in een havenstad, de woningbouw, de openbare voorzieningen en tekens langs de weg die op de een of andere manier herinneren aan industriële ontwikkelingen. Daartoe worden ook straatnamen gerekend die verwijzen naar vroegere industrie (H.F.J.M.V.D.E.).
| |
P.R.D. Stokvis, ‘Het Nederlandse emigratiepatroon van de jaren 1840 in Europees perspectief’. Sociologische Gids, XXVII (1980) 9-33.
Centraal staat de vraag welke overeenkomsten en verschillen bestonden ten aanzien van achtergronden en omvang der emigratie vanuit Noordwest-Europa naar de VS omstreeks 1850. In de lijst van twaalf landen neemt Nederland in 1850 en 1860 de achtste plaats in, hetgeen niet onaanzienlijk is. Hier maar ook elders speelden naast demografische en economische factoren eveneens godsdienstige een rol. Interessant is de nadruk die het gebrek aan alternatieve mobiliteitsmogelijkheden krijgt in de Nederlandse trek naar Amerika der jaren 1840. In de conclusie wordt men eigenlijk te weinig gewaar in welke mate dit tevens voor de overige landen geldt. Als geheel vormt dit artikel een waardevolle aanvulling op het bekende proefschrift uit 1977 van de schrijver (J.D.V.).
| |
R.H. Bremmer, Er staat geschreven! Er is geschied! Introductie tot het leven en werk van Groen van Prinsterer als getuigend historicus (Amsterdam: Buijten en Schipperheijn, 1981, 71 blz., ƒ8,50, ISBN 90 6064 628 2).
Bremmers brochure bestaat uit een bundeling van vier voordrachten over Groens leven en zijn opvattingen omtrent geschiedenis, geschiedschrijving en goddelijke openbaring. Evenals Groen wil ook de auteur een gelovig en getuigend historicus zijn. De voordrachten zijn voor een breed publiek gehouden, waardoor de behandeling van de thema's aan de oppervlakte blijft. Hoewel detailkritiek op Groen mogelijk blijkt, zijn de grondbeginselen van een gereformeerd-orangistische geschiedschrijving onveranderlijk. Binnen deze starre opvatting inzake (kerk)geschiedenis is werkelijke historisering van dogmatiek en geloofsleven uitgesloten. Alle oude en nieuwe kritiek van niet confessionele kant is zo bij voorbaat onjuist. Slechts binnen eigen kring kan gedebatteerd worden; een echte discussie, ook op historiografisch vlak, is zo onmogelijk (P.B.M.B.).
| |
L. Berlage en S. Standaert, ‘Deelname aan het lager onderwijs en industrialisatie in België (1846-1911). Een statistisch onderzoek’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XII (1981) 713-726.
De resultaten van dit onderzoek zijn bepaald mager te noemen. Het probleem lijkt mij hier, dat de auteurs zich nooit afvragen of het gekozen kader - de provincies - wel verantwoord is (J.V.).
| |
A. van den Abeele, ‘Hongeroproer te Brugge, 2 en 3 maart 1847. Een breekpunt tijdens de ‘Ellende der Vlaanders’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXIX (1982) 131-192.
Van den Abeele beschrijft op meeslepende wijze een eerder anekdotische maar aan de andere kant weer symptomatische gebeurtenis uit het voorjaar van 1847. De arme bevolking, die haar toestand | |
| |
van geassisteerde aanvaardt, kwam in opstand toen de prijsstijgingen niet meer voldoende werden opgevangen door de georganiseerde armenzorg. De overheid wist deze vorm van primair ‘sociaal verweer’ snel en efficiënt te bedwingen. Toch kwamen de publieke opinie en de verantwoordelijken hierdoor tot het besef dat het zo niet verder kon. De regering greep voor de eerste keer rechtstreeks in het marktmechanisme in, namelijk door een massale injectie van voedingsmiddelen, ondermeer graan, die verkocht werden voor dumpprijzen (J.M.).
| |
M.C.J. Broos, Geschiedenis der spoorwegen in en om Roosendaal 1850-1880 (Roosendaal: M.C.J. Broos (Amarildijk 76, 4706 AH Roosendaal), 1984, 80 blz.).
Geeft de geschiedenis van de lijnen van de Grand Central Belge en van de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen in West-Brabant, met nadruk op de totstandkoming van het gemeenschappelijk station te Roosendaal (A.J.V.).
| |
L.J.N. Kouwenberg, Alkmaar verlicht. Van pijpgaz tot aardgas, de geschiedenis van de gasvoorziening in Alkmaar en omstreken sinds 1853 (Schoorl: Pirola, 1982, 108 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6455 028 x).
De auteur beperkt zich tot het belichten van een aantal facetten van de gasvoorziening in Alkmaar. De start van de gasfabriek is helemaal uitgezocht. De Alkmaarse Pijpgaz Compagnie was een door drie Amsterdamse zakenlieden opgezette onderneming, die vele illustere aandeelhouders telde. Ook de eerste poging van de gemeente om, na twintig jaar, de zaak over te nemen is duidelijk weergegeven. Helaas blijft de echte overname, die in 1883 plaatsvond, wat in het duister. Een tweede thema, dat door de auteur wordt aangesneden is de concentratie van de gasproduktie. Alkmaar nam in het interbellum de gaslevering in een aantal buurgemeenten over maar in 1951 werd de Alkmaarse fabriek op haar beurt onderdeel van de NV Gasvoorziening Kop Noord Holland, die het gas van de Hoogovens betrok. Het is een mooi uitgevoerd boekje en dat ik enige malen, niet geannoteerd, mijn eigen woorden terugvond, neem ik daarbij op de koop toe (P.K.).
| |
G.L. Born en W.C. Moerdijk, Van klompenkerk tot industriegemeente. Uit de geschiedenis van de Christelijke Gereformeerde Kerk te Rozenburg (Zutphen: De Walburg Pers, 1983, 88 blz., ƒ17,50, ISBN 90 6011 218 0).
De beide predikanten van de christelijke gereformeerde kerk van Rozenburg beschrijven in kort bestek de historie van hun gemeente tussen 1855 en heden in een periode van ingrijpende veranderingen van eiland en dorp (J.R.).
| |
J.A. Pigeaud-Colenbrander, Indische brieven. Levensloop en brieven van de grootouders Bodde-Ten Brummeler en hun kinderen (Leiden: Ter Lugt Pers, 1983, 211 blz.).
Deze verzameling van brieven en genealogische aantekeningen betreffende het echtpaar Bodde-Ten Brummeler en hun voor- en nageslacht, laat zien waarmee de Nederlandse mensen in Indië zich bezighielden in hun correspondentie met de achtergeblevenen. De brieven bestrijken de periode 1855-1940 (J.V.G.).
| |
H.G. Hesselink, De geschiedenis der spoorwegen Gent-Terneuzen en Mechelen-Terneuzen, 1865-1948 (Kloosterzande: J. Duerinck-Krachten, 1983, 240 blz.).
| |
| |
Een beschrijving van de opkomst en neergang van twee internationale spoorwegmaatschappijen, bedoeld om het Antwerpse havenmonopolie te doorbreken, maar tenslotte nooit tot grote ontwikkeling gekomen. Beschrijving van bouw en vooral exploitatie, met veel ‘couleur locale’ (A.J.V.).
| |
O. Praamstra, ‘Conrad Busken Huet als redacteur van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië’, De negentiende eeuw. Documentatieblad werkgroep negentiende eeuw, VII (1983) 1-38.
Busken Huets politiek- en literair-journalistieke activiteit in Indië is geanalyseerd door O. Praamstra in twee goed gedocumenteerde artikelen. De eerste studie behandelde de jaren 1868 tot 1873 toen de conservatieve essayist de redactie van de Java-Bode voerde. Bovengenoemde tweede studie analyseert de periode 1873-1876 toen Busken Huet zijn hart kon luchten over de Atjehse expedities en andere hoogtepunten van het Indische leven. Het artikel geeft ook een boeiende kijk op de literaire werkverdeling in huize Huet (A.H.H.).
| |
S. Sijbrandij, ‘De útjouwer Pijttersen te Snits’, De Vrije Fries, LXIII (1983) 84-94.
De Sneker boekhandelaar-uitgever Hendrik Tjeerds Pijttersen (1845-1919), die later op de voorgrond zou treden als liberaal kamerlid, heeft in de jaren 1880-1890 een betrekkelijk groot aantal uitgaven het licht doen zien. De auteur gaat de opkomst en neergang van Pijttersens uitgeversbedrijf na en bespreekt vervolgens enige van de meest interessante titels uit diens fonds, waarbij de eerste druk van Perks ‘Gedichten’ (O.V.).
| |
A. Schoep, Honderd jaren Nederlandsche Bakkersbond in een eeuw bakkerij-geschiedenis 1881-1981 (Den Haag: De Nederlandse Bakkersbond, s.a., 160 blz.).
In kroniekvorm geeft Schoep de geschiedenis weer van een eeuw ‘Nederlandsche Bakkersbond’. Het boekje mist daardoor een strakke lijn van compositie en laat meer vragen naar oorsprong, doelstelling, economische en sociale werking van deze bond open dan dat het beantwoordt. Ergens blijkt dat de auteur jarenlang bondssecretaris is geweest. Zes foto's van hemzelf bij verschillende gelegenheden onderstrepen het belang van deze functionaris in een wereld waarin het gewicht een voorname rol speelt. Enigerlei verwijzing naar bronnen ontbreekt, zowel van tekst als afbeeldingen. Meer dan van een aanzet is hier daarom sprake van een uitdaging tot bedrijfsgeschiedschrijving (J.D.V.).
| |
L. Schepens, ‘Une manoeuvre royale. Le “discours de Bruges” de Léopold II - 15 aôut 1887’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XIII (1982) 391-417.
Schepens herinnert er aan hoe Leopold II zijn eigen zienswijze inzake persoonlijke dienstplicht publiek maakte, en dit na afwijzing door de Kamer (J.V.).
| |
P. Scholliers, ‘Verschuivingen in het consumptiepatroon, 1880-1930’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XIII (1982) 273-312.
Scholliers heeft fundamentele kritiek op de vroegere prijsindices en statistische methodes. Hij hanteert een ‘verbeterde’ prijsindex en vult de gegevens betreffende uurlonen aan met informatie over de arbeidsfrequentie. Ook betrekt hij het consumptiepatroon in het onderzoek, onder andere de di- | |
| |
versifiëring van het menu en de ‘consumptiespanning’ tussen de laagste en hoogste inkomensgroepen. Op die wijze kan hij vaststellen dat pas op het einde van de negentiende eeuw voor bepaalde lagen van de arbeidersklasse van verbeterde levensomstandigheden kan worden gesproken en dat het duurde tot in de jaren 1920 eer de honger uit de meeste arbeidersgezinnen gebannen was. Het duurde met andere woorden meer dan honderd jaar eer de industrialisatie baat bracht voor het geheel van de Belgische populatie (J.V.).
| |
N. Hostyn, ‘De beginjaren van het Museum voor schone kunsten van Oostende (1893-1897)’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXIX (1982) 193-204.
In oktober 1893 besliste de Oostendse gemeenteraad een Museum voor schone kunsten op te richten in de stad. Henri-Louis Permeke (1849-1912), vader van Constant Permeke, werd er de eerste conservator van. Vele schilderijen verkeerden in een deplorabele toestand en vader Permeke restaureerde ze in opdracht van de stad. Tevens stelde hij een catalogus van het bezit op. De inhoud van deze catalogus wordt besproken in deze bijdrage (J.M.).
| |
P. Beekman, Eindhoven. Stadsontwikkeling 1900-1960 (Mierlo: Eigen uitgave P.C. Beekman, 1982, 424 blz.).
De hoofdstukken over verstedelijking in de delen I en II van J.M.P. van Oorschot, Eindhoven. Een samenleving in verandering (Eindhoven, 1982), zie voor de bespreking de recensierubriek van deze aflevering, zijn gebaseerd op het onderzoek van Beekman, architect en wetenschappelijk medewerker aan de afdeling bouwkunde van de TH Eindhoven. Beekman kreeg hiervoor ook expliciet opdracht van het streekarchief. Hij heeft zijn onderzoek nu zelf, in eigen beheer, uitgegeven. Beekmans boek is een encyclopedisch overzicht van de stadsontwikkeling en woningbouw in Eindhoven over de jaren 1900-1960. Vermeldenswaard zijn in het bijzonder de uitvoerige analyses van de uitbreidingsplannen, de politieke en maatschappelijke implicaties ervan en de geboekte resultaten (F.A.M.M.).
| |
M. Henneman en G. Oostindie, ‘Den boom moet men buigen als hij jong is. Kinderbescherming in Nederland, 1901-1940’, Jeugd en samenleving, XII (1982) 651-664.
Op basis van hun bijvakscriptie (Vrije Universiteit) bespreken de auteurs enkele kenmerkende aspecten van gestichtsopvoeding. Als wezenlijk beschouwen ze, pace Foucault, de disciplinering die in de inrichtingen werd nagestreefd. De criminele jeugd - in overheidsinstellingen - en de verwaarloosde jeugd - in particuliere tehuizen - vielen beide onder de Kinderwetten van 1901. Als voorbeeld worden de Rijksopvoedingsgestichten en Tuchtscholen nader bekeken. Tenslotte gaan de auteurs in op de vraag naar de waarde van hervormingspogingen: ondanks de in laatste instantie disciplinerende functie van alle maatschappelijk werk worden maatschappelijke misstanden in elk geval gesignaleerd door hulp te bieden aan de slachtoffers, die zich - unieke ontwikkeling - tegenwoordig organiseren als pressiegroep in de Bond van Minderjarigen (B.K.).
| |
A. Janssens de Bisthoven, ‘“L'affaire des Tableaux de Bruges” en de vermeende restauratie van de Vlaamse Primitieven in 1902-1908’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXX (1983) 189-222.
| |
| |
Janssens de Bisthoven toont aan dat de beroemde meesterwerken in die periode niet hersteld werden, hoezeer baron Kervyn de Lettenhove, voorzitter van de grote tentoonstelling ‘des Primitifs Flamands et d'Art ancien’ van 1902 daar ook op aanstuurde. Toch was deze herstelling niet nodig zegt Janssens de Bisthoven en had het stadsbestuur gelijk het been stijf te houden en de restauratiewerken systematisch op de lange baan te schuiven (J.M.).
| |
Ulla Jansz, Vrouwen ontwaakt! Driekwart eeuw sociaal-democratische vrouwenorganisatie tussen solidariteit en verzet (Amsterdam: Bert Bakker, 1983, 228 blz., ƒ27,50, ISBN 90 6019 962 6).
De geschiedenis van vrouwenorganisaties is in Nederland nog te weinig beschreven. Dit boek, dat tot stand kwam onder auspiciën van de Wiardi Beckman-Stichting vormt dan ook een welkome aanvulling. Aanleiding tot de publikatie was de herdenking van het feit dat 75 jaar geleden vrouwen in de SDAP zich binnen de partij organiseerden. Chronologisch wordt de algemene lijn van de geschiedenis van achtereenvolgens de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs, de Vrouwenbond van de PvdA, het Vrouwencontact in de PvdA en de Rooie Vrouwen behandeld. Het geeft een helder overzicht van de bestuurlijke ontwikkelingen, van de standpunten die men uitdroeg en van de strijd die deze zelfstandige vrouwenorganisaties buiten, maar vooral binnen de partij moesten - en moeten - voeren (Y.S.).
| |
G.A. Russer, Sporen door de Haarlemmermeer. De geschiedenis van de Haarlemmermeerspoorlijnen (Schoorl: Pirola, 1984, 132 blz., ISBN 90 6455 036 0).
Beschrijft de geschiedenis van het net van de Hollandsche Electrische Spoorweg Maatschappij in en buiten de Haarlemmermeer evenals alle stationsgebouwen en het gebruikte rollend materieel van 1912 tot heden (A.J.V.).
| |
L. Flagothier-Musin, ‘La grève générale de 1913 dans l'arrondissement de Liège: analyse quantitative’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XIII (1982) 313-338.
L. Flagothier-Musin gaat de omvang na van de staking van 1913 in het Luikse. Bij het opsommen van de bronnen schetst zij tevens hoe desbetreffende informatie onder de overheidsinstanties werd doorgespeeld (J.V.).
| |
M. Constandt, ‘Het villa imperium van dr. Joux te Oostende voor 1914’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, CXX (1983) 101-107.
Voor de opkomst en de ontwikkeling van het toerisme te Oostende en te Mariakerke is de activiteit van de Brusselse geneesheer Lodewijk Joux van belang. Zijn bijdrage in het optrekken van villa's langs de kust wordt in dit artikel belicht (J.M.).
| |
P. Kerckhof, ‘Hulste in de eerste wereldoorlog’, De Leiegouw, XXV (1983) 79-98, 159-190.
Hulste is een dorp gelegen nabij Kortrijk waar de ‘eeuwenoude rust’ zelden werd verstoord. De oorlogsjaren worden mogelijk wat al te breed in een historisch relaas weergegeven. Kerckhof baseert zijn | |
| |
verhaal op officiële verslagen, getuigenissen van ouderen, dagboeken en kranten en op een belangrijk pastoorsrapport van 1919. De bijdrage is zeer illustratief te noemen voor de situatie van veel dorpen (M.B.).
| |
E. Hansen, ‘Depression Decade Crisis: Social Democracy and Planisme in Belgium and the Netherlands’, Journal of Contemporary History, XVI (1981) 293-322.
Erik Hansen vergelijkt de wijze waarop SDAP en de Belgische Werkliedenpartij op de crisis gereageerd hebben. Hij ziet daarin erg veel gelijkenis, met uiteraard het ‘planisme’ als belangrijkste punt van overeenkomst. Nergens is het ‘planisme’ door socialistische partijen zover uitgewerkt als in Nederland en België. Hij schrijft dit toe aan de omstandigheid dat extreem rechtse of linkse groeperingen, die sterk tegen dit planisme gekant waren, in België en Nederland weinig macht of invloed kregen. Het radicalisme werd getemperd door de confessionele partijen maar deze zouden uiteindelijk tevens het ‘planisme’ torpederen. De auteur heeft nogal wat ruimte nodig om de ingewikkelde politieke verhoudingen in beide landen uit te leggen en degenen die deze al kennen, brengt het artikel daarom relatief weinig nieuws. Maar het bevat bijvoorbeeld wel een duidelijke vergelijking van het Nederlandse en het Belgische Plan van de Arbeid (P.K.).
| |
H. Beukema, Op kruispost. Zeilende loodsen voor de Nederlandse kust (Bussum: De Boer Maritiem, 1983, 168 blz., ƒ39,50, ISBN 90 228 1877 2).
Beukema behandelt de lotgevallen van deze zeilschepen, die veertien dagen achtereen voor de zeegaten kruisten om hun diensten aan de scheepvaart aan te bieden en die slechts in de uiterste omstandigheden voortijdig mochten binnenvallen. Vooral twee rampen met deze schepen, in 1921 op de post Delfzijl en in 1925 op de post Terschelling, waarbij 23 opvarenden omkwamen, worden uitvoerig behandeld. Hierbij komen de gevoelens van achterstelling op het punt van de schepen en de als harteloos ervaren handelwijze van de betrokken autoriteiten volop naar voren. Het boek bevat wel vele interessante gegevens, maar is brokkelig en beantwoordt een aantal kernvragen over het zeilende loodswezen niet of slechts half. Ook valt op dat de illustraties, waar nodig, niet gedateerd zijn (J.R.B.).
| |
M. van Audenhove, De geschiedenis van de gemeentefinanciën, III, Van de grote economische crisis der jaren dertig tot de tweede wereldoorlog. Gemeentekrediet van België (1983) bijvoegsel bij nr. 143, 1-67.
In een eerste hoofdstuk worden de economisch-financiële gebeurtenissen op nationaal vlak beschreven waarna de gemeentefinanciën zelf aan een grondig onderzoek worden onderworpen, geïllustreerd met belangwekkende tabellen die veel cijfermateriaal bevatten en met aandacht voor het feit dat de gemeentefinanciën na 1922 nog voortdurend verstoord werden door wijzigingen van het wettelijk statuut van het vermelde jaar 1922. In een besluit van zijn zeer rijke studie schrijft M. van Audenhove: ‘Na de tweede wereldoorlog kenden de gemeenten precies dezelfde wederwaardigheden, door de wetgever gestaafd met dezelfde argumenten, waarvan de ongegrondheid nochtans dertig jaar voordien bewezen was’ (M.B.).
| |
J.M. Royackers, Een onderzoek naar de gezondheidstoestand in Tilburg 1930-1936 (Brabantse historische cahiers I; Tilburg: Katholieke leergangen, 1982, 67 blz., ƒ10, -, ISBN 90 6663 004 4).
| |
| |
Het eerste deel van de Brabantse historische cahiers - publikaties van werkstukken van studenten van de afdeling geschiedenis van het Mollerinstituut en de Katholieke leergangen te Tilburg - handelt over de lichamelijke gezondheidstoestand van de bevolking in Tilburg in de crisisjaren 1930-1936. Het blijkt dat deze in de periode niet is verslechterd. De auteur hecht waarde aan de handhaving en verbetering van de gezondheidszorg, die hij mede verantwoordelijk acht voor de daling van het sterftecijfer gedurende de hele periode (A.M.L.E.).
| |
W. Kielich, Jordaners op de barricaden. Het oproer van 1934 (Zutphen: De Walburg Pers, 1984, 167 blz., ƒ36, -, ISBN 90 6011 288 1).
Dit boekje behandelt op vlotte wijze het Jordaanoproer van 1934. Het begint met enige gegevens over de Jordaan en het bijzondere slag mensen dat daar zou wonen. (De commissaris van politie in 1886 heette overigens Stork en niet Stolk, zoals op pagina 33 wordt beweerd). Daarna volgen enige hoofdstukken over crisis en werkloosheid en tenslotte wordt het oproer beschreven, in hoofdzaak steunend op het verslag van hoofdcommissaris Versteeg. Het geheel biedt geen nieuwe gegevens; evenmin wordt een nieuwe visie ontwikkeld, maar wellicht was dat ook niet de pretentie (P.D.R.).
| |
G. Vanthemsche, ‘De mislukking van een vernieuwde economische politiek in België vóór de tweede wereldoorlog: de OREC - Office de Redressement Economique van 1935 tot 1938’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XIII (1982) 339-390.
Er wordt gemakkelijk gezegd dat de keynesiaanse theorieën reeds in de jaren dertig doordrongen. Vanthemsche wijst op de pogingen van Hendrik de Man om zulk een politiek door middel van de OREC te voeren. De administratie was echter niet aangepast en stond daar in haar traditionalisme vijandig tegenover. Binnen de regering reageerde de liberale minister van financiën, Gérard, zeer vijandig en zocht Van Zeeland steeds naar een verzoening waarbij hij de conservatieven in de kaart speelde. Bovendien was ook Vandervelde, als orthodox socialist, fel tegen. Zo bleef de OREC ondanks bepaalde resultaten vooral een studie- en adviesbureau (J.V.).
| |
F. Meire, ‘Devlag vóór mei 1940’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XIII (1982) 419-466.
F. Meire onderzoekt de politieke achtergrond en weet zich los te maken van de collaboratie van deze organisatie na 1940, maar komt toch tot de vaststelling dat ook in de behandelde periode de aantrekkingskracht van ‘de nieuwe richting’ en het nationaal-socialisme duidelijk was. Toch bleef alles toen beperkt tot vooral germanisten uit Leuven en bleek het blad DEVLAG niet levensvatbaar (J.V.).
| |
P.W.H. Graat, De industriële ontwikkeling van de gemeente Etten-Leur, 1945-1980 (Brabantse historische cahiers II; Tilburg: Moller instituut en opleiding MO geschiedenis Katholieke leergangen, 1983, 79 blz., ƒ10, -, ISBN 90 7084 601 2).
Na een korte schets van de economische ontwikkeling van Nederland en Noord-Brabant in de periode sedert 1945 op basis van een driedeling: opbouw en herstel 1945-1950, economische voorspoed 1950-1971 en stagnatie van groei en crisis in de jaren zeventig, wordt de economische situatie getekend in Etten-Leur rond 1950. Vervolgens krijgen met name aandacht de ontwikkelingen binnen de beroepsbevolking, gevolgd door een hoofdstuk over de snelle industriële ontplooiing ter plaatse na de oorlog. In dit laatste hoofdstuk valt het accent op items als bedrijfsterreinen en infrastructuur, in- | |
| |
dustrie en werkgelegenheid, en op factoren die industrialisatie in de desbetreffende gemeente hebben bevorderd. Een flink aantal tabellen, grafieken en bijlagen geeft aan deze goed gestructureerde en helder uitgewerkte studie een belangrijke informatieve waarde (H.F.J.M.V.D.E.).
|
|