Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
RecensiesPersonen, colloquium
| |
[pagina 253]
| |
Het is hier niet de plaats om te rechteren over die wrake. Ik vermeld dit alles hier slechts volledigheidshalve, omdat het hier om een feestbundel gaat die geschreven is door vrienden en collega's. Meijers omgeving kent ook nietvrienden. Als dit onvermeld zou blijven, zou de positie die Meijer inneemt nog onbegrijpelijker zijn. In de inleiding, geschreven door Meijers ‘rebbe-zegster’ Lea Dasberg, komen veel vriendelijke woorden voor maar wat ik toch mis is een analyse van Meijers ‘life and letters’. Met de inleidster hoop ik dat bij zijn tachtigste verjaardag zo'n stuk zal bestaan over deze veelzijdige man: kenner van het joodse leven en de vaak zo vijandige omgeving daarvan, maar ook dichter (Saul van Messel) die een aantal indrukwekkende verzen op zijn naam heeft staan. Het is een fraaie feestbundel geworden, waarvoor wij de redacteuren dankbaar mogen zijn. Een veelheid van onderwerpen uit de geschiedenis der joden komt aan de orde. Voor historici zullen vooral de twee secties over de geschiedenis van de joden in èn buiten Nederland van belang zijn. Zo schrijft D. Swetschinski over de Amsterdamse koopmandiplomaat Jeronimo Nunes da Costa alias Moseh Curiel, R. Cohen over de meer of minder gedwongen emigratie van Sefardische armen naar een Nieuwe Wereld, en J.N. Cohen over de historicus I.M. Jost, om maar een paar artikelen te noemen uit deze veel bredere secties. Mij ging het hier in de eerste plaats om de jubilaris: hij verdient aanzienlijk meer aandacht van historici dan hij tot nu toe in Nederland ontvangen heeft. M.C. Brands | |
P. Boomgaard, ed., Exercities in ons verleden. Twaalf opstellen over de economische en sociale geschiedenis van Nederland en koloniën 1800-1950, aangeboden aan prof.dr. W.J. Wieringa bij zijn aftreden als hoogleraar aan de VU Amsterdam (Assen: Van Gorcum, 1981, vi + 254 blz., ƒ42,50, ISBN 90 232 1850 7).Deze bundel met de ietwat militante, wel bij de gehuldigde passende, titel bevat een twaalftal aantrekkelijke opstellen over de geschiedenis van Nederland en zijn voormalige koloniën in de negentiende en twintigste eeuw. De thematiek vormt een weerspiegeling van het vakgebied waarop Wieringa zelf in onderwijs en publikaties werkzaam was. Doordat de twaalf scribenten leerlingen of directe medewerkers waren, krijgen we een goede indruk van de uitstraling van de scheidende hoogleraar. Aan het fraai uitgegeven boek gaat een stemmig woord van verantwoording en lof vooraf. Een lijst van Wieringa's geschriften besluit het. Wanneer men die bekijkt, valt op dat de belangstelling van Wieringa zich verder uitstrekte dan het bovengenoemde terrein. Daarvan ging in bredere kring stimulansen uit; ik denk dan tevens aan de knappe recencies die Wieringa in de jaren vijftig en zestig schreef. Zijn uitstraling beperkte zich aldus niet tot leerlingen en medewerkers. Dat deze laatsten zich voor de samenstelling van de bundel tot de eigen kring bepaalden, was overigens stellig bevorderlijk voor evenwicht en eenheid van het boek. De bundel opent met twee bijdragen over de eerste helft der negentiende eeuw. Th.L.M. Kint zet nog eens helder de problematiek uiteen van de ‘Industriële lonen in de préindustriële negentiende eeuw’. W.M. Zappey is ondanks kritiek positief over ‘Het Fonds voor de nationale nijverheid 1821-1846’. Een hoog grijpend stuk vormt vervolgens dat van P. van Dijck en H. Weijlandt, getiteld ‘Op het breukvlak van twee wetenschappen: een onderzoek naar historische processen vanuit de ontwikkelingseconomie’. In haar puntsgewijze opsommingen is dit wel de meest straffe exercitie. Uit de titel van het opstel blijkt niet dat de auteurs na een verdienstelijke theoretische inleiding overgaan tot een toepas- | |
[pagina 254]
| |
sing op het Nederlands industrialisatieproces tijdens de negentiende eeuw en daarin Mokyrs bekende industrialiseringsmodel voor de lage landen betrekken. Onder erkenning van het uitdagende en stimulerende karakter van de opvattingen van zowel Mokyr als de beide auteurs moet ik toch vaststellen dat de spanning tussen theorie en historische feiten hier niet tot een aanvaardbare synthese heeft geleid. Wat op bladzijde 56 staat over de relaties tussen de handelssector en de industriële sector kan met name niet voldoen. Het is te eenvoudig om te stellen dat de Nederlandse infrastructuur is opgebouwd door winsten uit de handel en dat van een omvangrijke kapitaalstroom van handel naar industrie geen sprake is geweest. In beide gevallen lag de relatie gecompliceerder en maakt het bovendien verschil over wat voor sectoren men, in de tijd geplaatst, spreekt, bijvoorbeeld die van 1860 of 1890. In de navolgende bijdrage, onder het gevonden opschrift ‘Uitgevlast en uitgevlogen. Sociale gevolgen van de crisis in de vlasserij op de Zuidhollandse eilanden 1875-1900’ geven D. Damsma en L. Noordegraaf een sprekend voorbeeld van de waarde van regionale differentiatie in het sociaal-historisch onderzoek. A. Postma behandelt ‘Het ontwerp-Arbeidswet van het ministerie-Kuyper’, waarin wordt aangetoond dat het stranden van het ontwerp-1903 niet aan het ministerie-Kuyper lag maar aan het geringe arbeidstempo van Raad van State en Tweede Kamer. Zeer welkom is daarnaast het artikel van H. de Vries over ‘Colijn en de Nederlandse economisten’, dat te beschouwen valt als een vervolg op de belangrijke Leidse oratie (1976) van de auteur. De conclusie dat Colijns economische opvattingen niet of nauwelijks afweken van die der toonaangevende economisten, kan geen grote verrassing zijn, maar het dient toch vastgesteld te worden. Het gebeurt hier subtiel en overwogen, passend in een voorstudie van een Colijn-biografie, die ik De Vries graag zou zien schrijven. Aan fantasietitels ontbreekt het in deze bundel niet. P. Boomgaard excelleert in ‘Tegen duizendpoters, duikboten en Shylock Ruys. Bouwstakingen in Nederland tussen de wereldoorlogen’. Het vormt een eerste verslag van een project en doet uitzien naar een bredere uitwerking van de thematiek. Dit geldt eveneens voor wat E.S.A. Bloemen biedt in ‘Bezieling en ‘esprit d'équipe’. Industriële research in Nederland in het interbellum’, waarin enige belangwekkende lijnen worden uitgezet, doch het nog moet ontbreken aan nadere detaillering. Meer afgerond is reeds het opstel van H.J. Langeveld, ‘Het NVV en de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, 1940-1950’, dat een boeiend beeld geeft van de kracht en zwakte van het NVV in de strijd om de PBO, een ware oefening in taktiek en daarom uiterst leerzaam. Het vormt niet meer dan een nuanceverschil dat ik groter waardering heb voor de gestie van het NVV dan de auteur. Van hier af gaan wij overzee, met allereerst de bijdrage van W.E. Renkema, ‘De export van Curaçaose slaven 1819-1847’ dat geheel op archief-onderzoek gebaseerd is en veel nieuws biedt over de verkoop van slaven in het Caribisch gebied. H. Visser bespreekt vervolgens ‘Het zilveruitvoerverbod in Suriname 1920-1929’ en geeft daarmee een waardevolle aanvulling op de monetaire geschiedenis van Suriname. G.J. Telkamp tenslotte besluit met ‘Aangepaste technologie in koloniale context. De textielindustrie in Indonesië van 1930 tot 1942’, waarin zorgvuldig zowel licht- als schaduwzijden van de textielproduktie in het voormalig Nederlands-Indië worden beschreven. De redactie van deze bundel, bestaande uit bovengenoemde auteurs Boomgaard, Noordegraaf, De Vries en Zappey, kan met voldoening op haar arbeid terugzien. Door de thematische spreiding en het goede niveau der bijdragen is een waardig huldeblijk ontstaan dat economisch- en sociaal-historici zowel tot overweging als heroverweging zal stimuleren. Joh. de Vries | |
[pagina 255]
| |
E. Scholliers en P. Scholliers, ed., Werktijd en werktijdverkorting. Acta van het colloquium te Brussel gehouden op 15 en 16 oktober 1982 (Brussel: Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis Vrije Universiteit Brussel, 1983, 205 blz.).Arbeidstijdverkorting staat de laatste jaren in het centrum van de publieke belangstelling. De discussie gaat meestal over de vraag, of arbeidstijdverkorting een oplossing kan bieden voor de werkloosheid. Voor sommigen is de vermindering van de te verdelen arbeid het uitgangspunt van de analyse en is het westerse arbeidsethos het werkelijke probleem. In deze discussies, die doorgaans beheerst worden door economen en sociologen, hebben zich nu ook historici gemengd. Dat gebeurde op een colloquium, georganiseerd door het Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis van de Vrije Universiteit Brussel. De referaten zijn nu, bijgewerkt en aangevuld, gebundeld. De veertien artikelen behandelen de veranderingen in de arbeidstijd vanaf de vijftiende eeuw tot in de verre toekomst. De nadruk ligt op België; twee artikelen zijn gewijd aan de Nederlandse situatie. De pogingen die in de zeven historische bijdragen gedaan worden om direct bij de actualiteit aan te sluiten zijn niet altijd overtuigend. De schrijvers blijven vaak steken in gemeenplaatsen of het vooronderstellen van parallellen zonder die ook werkelijk aan te tonen. Wat helaas ontbreekt is een bijdrage, waarin wordt gepoogd de resultaten van de verschillende onderzoeken met elkaar te verbinden; het materiaal voor een zinvolle vergelijking is zeker aanwezig. Ook wordt er nauwelijks gebruik gemaakt van de omvangrijke literatuur over het verband tussen arbeidsduur en intensiteit van de arbeid. Een uitzondering is het informatieve artikel van Van der Veen, ‘Arbeidsduur in Nederland vanaf ca. 1890 tot ca. 1925’. Van der Veen geeft een overzicht van het Engelse historische onderzoek op het gebied van arbeidsduur en vrijetijdsbesteding om daar vervolgens de Nederlandse situatie tegen af te zetten. Hij concludeert dat in Nederland, in tegenstelling tot in Engeland, de industrialisatie een gunstige invloed heeft gehad op de werkduur. Hoewel de verschillen per bedrijfstak groot zijn kan men toch in het algemeen stellen dat de toestand in 1910 sterk verbeterd is vergeleken met die in 1890. De schrijver laat zien dat de verklaring voor deze ontwikkeling niet gevonden kan worden in pressie van de vakbeweging of ingrijpen van de overheid, terwijl de invloed van de conjunctuur zeer beperkt is. Als enig alternatief blijft dan volgens hem over dat het initiatief van de werkgevers uitging. Die zouden belang gehad hebben bij verkorting van de arbeidstijd, hetzij om de onderlinge concurrentie te verminderen, hetzij om daarmee een verhoging van de arbeidsproduktiviteit te bewerkstelligen. Deze verklaring is problematisch. Ten eerste zagen nog lang niet alle ondernemers het verband tussen produktiviteit en arbeidstijd en zij die het wel zagen rekenden op niet veel meer dan compensatie voor de verloren produktietijd. Ten tweede blijft een belangrijke verklaring buiten beschouwing, namelijk het verzet van de (al dan niet georganiseerde) arbeiders op de werkvloer. De betekenis van dit spontane verzet is de laatste jaren sterk in de belangstelling komen te staan. Een ondersteuning voor deze verklaring is trouwens in de bundel te vinden, namelijk in het artikel van Puissant, ‘Les congés taxés avant les congés payés’. Puissant constateert een duidelijke toename van het absenteïsme aan het eind van de negentiende eeuw, een proces dat inzet zodra de arbeiders een loonniveau hebben bereikt, waarop zij zich dat kunnen veroorloven. Etienne Scholliers komt in zijn artikel ‘Werktijden en arbeidsomstandigheden in de pre-industriële periode’ tot een vergelijkbare conclusie. Onder meer op basis van een voorbeeld uit 1560 ziet hij ‘duidelijke aanwijzingen dat loontrekkers vrije tijd verkozen boven hoger loon, althans wanneer het loonniveau hoog genoeg was om in hun levensbehoeften te voorzien’. Ogenschijnlijk beschrijven Scholliers en Puissant hetzelfde proces, er is echter een belang- | |
[pagina 256]
| |
rijk verschil. Volgens Scholliers begonnen de ondernemers vanaf het einde van de achttiende eeuw er een strikte arbeidsmoraal bij hun arbeiders in te prenten en slaagden zij hier ook geleidelijk in. Als dit juist is, betekent dit dat het toenemend absenteïsme van het eind van de negentiende eeuw niet verklaard kan worden uit een ‘leisure preference’ maar gezien moet worden als een machtstrijd binnen de fabriek of als verzet tegen de achteruitgang van de kwaliteit van de arbeid. Het is echter ook zeer goed mogelijk dat het arbeidsethos niet zo diep doorgedrongen is als Scholliers suggereert. Deze hypotheses sluiten elkaar overigens niet uit. Maeter onderzoekt in zijn bijdrage de houding die de socialistische beweging heeft ingenomen ten aanzien van de arbeidstijd. Hij laat zien dat de Belgische socialisten, door zich te concentreren op de hoogte van de lonen, de kwestie van de lengte van de arbeidsdag en de intensiteit van het werk verwaarloosd hebben. Door de ontwikkeling van het kapitalisme als een zaak van algemeen belang te zien nemen zij de verheerlijking van de arbeid over van de bourgeoisie. Ik wil hierbij aantekenen dat deze opstelling van de socialisten geenszins uniek is voor België en dat de eerste aanzetten al bij Marx zelf te vinden zijn. Maes en Van Rie beschrijven de moeizame pogingen om langs wettelijke weg de arbeidstijd te verkorten. Hun belangrijkste conclusie is dat arbeidstijdverkorting in België langs syndicale weg verworven is en dat de politieke arm van de arbeidersbeweging soms aan de rem hing om zijn regeringsdeelname niet in gevaar te brengen. Peter Scholliers onderzocht het verband tussen werktijden en werkgelegenheid in het interbellum. Hij laat zien dat de uitstoot van arbeidskrachten uit de Belgische industrie in de crisisjaren veel groter was dan die uit de Amerikaanse industrie, terwijl aan de Belgische industrie geen en aan de Amerikaanse wel arbeidstijdverkorting was opgelegd. Het is de vraag of tegenstanders van arbeidstijdverkorting door de bewijsvoering overtuigd zullen raken, omdat het verschil tussen de Amerikaanse industrie met zijn grote thuismarkt en de meer op export gerichte Belgische economie niet in de beschouwingen is betrokken. In een interessant artikel beschrijft Heerma van Voss aan de hand van de Rotterdamse scheepsbouwer Wilton hoe weinig effect wettelijke maatregelen hebben als de achterdeurtjes open blijven staan om de maatregelen te ontduiken. De futurologische studies in de bundel zijn vaak boeiend en soms ook prikkelend, zoals wanneer de vraag opgeworpen wordt of het in deze tijden van crisis nog wenselijk is verder te werken aan middelen om de slaaptijd te reduceren door het verkorten van de periodes tussen de droomslaap. E.S.A. Bloemen | |
Algemeen
| |
[pagina 257]
| |
nen uit de ontwikkeling van het historische denken’ (52-156) en in een tweede deel ‘De organisatie van het verleden’ (157-387). Dit tweede en laatste deel, dat niet minder dan 21 afzonderlijke secties bevat, is vanuit kennistheoretisch oogpunt de belangrijkste en ook meest persoonlijke bijdrage van de auteur. In de ‘Inleiding’ behandelt Von der Dunk enkele preliminaire vraagstukken. Zijn eerste vraag luidt: ‘Wat is wetenschap?’ en het tweede kardinale vraagstuk dat hij aansnijdt is of kennis van het verleden überhaupt mogelijk is. Het deel dat op de inleiding volgt, bevat een (wel erg schematische) ‘reconstructie van de hoofdlijnen uit de ontwikkeling van het historische denken’. In wat de auteur zelf als een ‘vogelvlucht’ beschrijft, krijgt de lezer in het bestek van honderd bladzijden een overzicht dat in de oudheid begint en met het huidige neo-marxisme eindigt. Een dergelijk overzicht loopt vanzelfsprekend het gevaar vaak niet meer dan gemeenplaatsen en arbitraire generaliseringen te bevatten. In deel II ‘De organisatie van het verleden’, waarin Von der Dunk op een meer systematische wijze een aantal kernvragen uit de theorie van de geschiedenis behandelt, blijkt overigens op welke wijze de auteur toch vooral een erfgenaam is van het historisme. Ofschoon aanvankelijk wordt beweerd dat de taal het bijzondere slechts kan benoemen door het aan het algemene te relateren, wordt toch heel gauw de naamgeving als individualisatiemiddel bij uitstek geponeerd. Het ‘uniek-individuele’ blijkt niet alleen voor taalkundige uitdrukking vatbaar, maar waarborgt, geschraagd als het is door de ‘oerdrang tot zelfbehoud en het tijdsbesef’, een grotere emotionele betrokkenheid. Wanneer dan Von der Dunk de begrippen in de geschiedwetenschap classificeert, gaat het echter hoofdzakelijk om algemene begrippen, zij het dat ‘begrippen voor eenmalige perioden of fenomenen in de historie’, zoals ‘hellenisme’ en ‘renaissance’ dan toch weer het unieke en onverwisselbare blijken te benoemen. Maar niettegenstaande deze als teken voor datgene staan ‘wat zich per definitie aan begripsmatigheid en begripsmatige inpassing onttrekt’ (186), blijkt echter onmiddellijk dat een term als ‘renaissance’ zowel ‘teken’ als ‘rationele afbakening’ is. De cruciale vragen luiden eigenlijk: (1) wat is de verhouding tussen ‘begrip’ en ‘historische werkelijkheid’?, (2) in hoeverre zijn begrippen in staat het ‘unieke’ te benoemen? Op de eerste vraag geeft Von der Dunk een antwoord dat tot nadenken stemt: ‘De kardinale vraag in dit verband is natuurlijk of, en zo ja, in hoeverre deze abstracties, deze denkconstructies willekeurig zijn. Een vraag, die in laatste instantie niet te beantwoorden valt, omdat ons de oorzaken die ons tot het construeren van en opereren met juist dit begrip, ontgaan’ (190). Met deze ‘agnosticistische’ stellingname breekt Von der Dunk de hele probleemstelling abrupt af, zodat hij het fundamentele probleem van het ‘nominalisme’ versus ‘essentialisme’ niet terdege hoeft uit te diepen. Toch doet hij hierover wél impliciet een uitspraak wanneer hij, in antwoord op de tweede vraag, beweert dat er ‘een glijdende schaal (is) tussen objectivistische en subjectivistische begrippen, zonder dat volstrekte objectiviteit en subjectiviteit denkbaar zijn, omdat elk begrip uit een concrete en een abstracte, of ook uit een naar het individuele en naar het algemene verwijzende pool bestaat’ (211). Enerzijds is er het axioma van de betekenisidentiteit van de begrippen dat als absolute voorwaarde voor elke communicatie fungeert, anderzijds de relatering van elk begrip aan de historische context, dat de verschillen en verschuivingen in begrippen zichtbaar maakt. Het is jammer dat Von der Dunk geen gebruik heeft gemaakt van Kosellecks ‘Begriffsgeschichte’. Wanneer hij de betekenisidentiteit van de begrippen bespreekt, houdt hij weinig rekening met de historiciteit van de betekenisidentiteit van de begrippen zélf. Het is inderdaad de vraag of zijn axioma van de betekenisidentiteit geen volstrekt ahistorische vooropstelling is. Onder invloed van de politieke en sociale context verandert niet enkel | |
[pagina 258]
| |
de betekenisidentiteit van begrippen zélf, maar bovendien worden voor identieke of gelijkaardige verschijnselen in de loop van de geschiedenis andere aanduidingen gebruikt. Er is dus een historiciteit van zowel de connotatie als de denotatie van begrippen, die enerzijds een semasiologische benadering (die alle betekenissen van een woord nagaat) en anderzijds een onomasiologische benadering (die alle aanduidingen voor één en dezelfde zaak reconstrueert) vereist. Von der Dunk heeft gelijk wanneer hij beweert dat begrippen datgene wat zij benoemen, tevens ook constitueren (186). In dit opzicht kan men zich de vraag stellen of verzamelbegrippen, zoals het begrip ‘vooruitgang’, zodra zij tot het subject van de geschiedenis worden, nog wel dezelfde betekenisidentiteit hebben als in vroegere perioden, waarin zij deze status nog niet bezaten. Zeer hinderlijk is overigens dat Von der Dunk, vaak zonder verdere toelichting, de begrippen ‘subjectief-abstract-algemeen’ tegenover ‘objectief-concreet-individueel’ stelt, alsof het concreet-individuele al bij voorbaat meer aanspraak zou maken op ‘objectiviteit’, terwijl anderzijds de meerwaarde van ‘individualiserende begrippen’ juist uit hun grotere vatbaarheid voor emotionele betrokkenheid zou bestaan. Hierin uit zich, mijns inziens, een neo-historistische vooronderstelling, die niet voldoende rationeel en helder beargumenteerd wordt. Dit neo-historisme komt ook duidelijk tot uiting wanneer Von der Dunk het begrip ‘historisch feit’, de vraagstukken van ‘selectie’ en ‘historische verklaring’ enz... aansnijdt. Hier vertrekt hij van het principiële onderscheid tussen de studie van ‘buitenmenselijke’ en ‘menselijke’ verschijnselen (vgl. 226). Dat uitgangspunt impliceert dat hij het ‘Covering Law Model’ ontoepasbaar acht op de historische verklaring, en hoofdzakelijk teruggrijpt naar de neo-kantiaanse, idealistische en taalfilosofische varianten van een hermeneutisch begrijpen. Vaak tendeert hij naar een teleologisch verklaringsmodel, waarin doelstellingen en middelen van actie, centraal staan, zonder evenwel het teleologisch verklaringsmodel van Von Wright analytisch uit te diepen. In de plaats daarvan legt hij grote nadruk op de ‘situatieanalyse’ en op de omstandigheid dat de historicus redelijkerwijs slechts tot ‘open verklaringen’ komt, die per definitie voor correctie vatbaar zijn. Heel veel wordt hierbij afhankelijk gemaakt van ‘transwetenschappelijke oorzaken’. Sluitende verklaringen bestaan niet in de geschiedwetenschap, ondermeer omdat we niet over een theorie beschikken, ‘of ook maar een hypothese ten aanzien van de verhouding tussen denkbeelden, karakterstructuur en gedrag of handelingen. In laatste instantie is dit immers een ontologisch vraagstuk en het hangt van een transwetenschappelijk standpunt af, hoe wij de verhouding zien tussen zijn en bewustzijn, gedragspatroon en denkbeelden, en welke hiërarchie wij aanbrengen in de causale relaties, die we menen te vinden’ (256). Deze en andere gelijksoortige beweringen hebben als gevolg dat de werkwijze van de historicus goeddeels aan elke rationele discussie ontsnapt, of ‘het plan van het strikt bewijsbare en logisch geldende overschrijdt’ (267). Dit neemt niet weg dat Von der Dunk toch een poging onderneemt om de structuur van de historische narratio rationeel te verhelderen. Geschiedenis is voor hem essentieel een verhaal, waarin naast de identiteit van. het subject, het verleden, de lineaire tijdsvoorstelling en het verband tussen de medegedeelde zaken als de belangrijkste elementen een onverbrekelijke samenhang vormen. Interessant is dat Von der Dunk hierbij de ‘begrijpende’ en ‘verklarende’ benadering niet langer tegenover elkaar wil stellen, maar in de narratio beide benaderingen als complementair voorstelt. Toch legt hij steeds weer een bijzondere klemtoon op het identificatievermogen van de historicus (zie bijvoorbeeld 351), of op de ‘eenmalige en (!) bijzondere intentionele handelingen, waar we’, zo luidt het, ‘in de geschiedenis mee te maken hebben’ (381). Niet enkel omwille hiervan, maar ook omwille van de opvallende nadruk die de auteur legt op de waardebetrok- | |
[pagina 259]
| |
kenheid van de historische kennis, kan het boek als een huidige verdediging van het historisme worden beschouwd. A.A. van den Braembussche | |
Paul van Stuijvenberg, Heden en verleden in de moderne economische geschiedenis (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983, 167 blz., ƒ31,50, ISBN 90 01 82381 5).In deze Groningse dissertatie staat centraal de spanning tussen de evocatie van het verleden en de gedachtenwereld van de verbeelder. Om die spanning te meten hanteert Van Stuijvenberg antropologische begrippen als emic en etic, nog het beste te omschrijven met ‘van binnen uit’ en ‘van buitenaf’. Anders gezegd: ‘de term etic is gebruikt om de cultuur van de hedendaagse onderzoeker mee aan te duiden; de term emic om de cultuur van het verleden in eigen perspectief en categorieën mee aan te geven’ (139). Ofschoon de auteur niet moe wordt pleidooien te houden voor een oriëntatie van de (economische) geschiedenis op de culturele antropologie is daarvan in zijn dissertatie zelf niet zoveel terug te vinden. Hij wil nagaan hoe etic - het begrip blijf ik lelijk vinden - de economisch-historische literatuur is en vervolgens hoe het emic karakter van het verleden bewaard is gebleven. Hierbij peilt hij de culturele afstand. Deze specifieke probleemstelling past hij toe op de depressie van de veertiende en vijftiende eeuw, waarbij het niet gaat om beschrijving en analyse daarvan maar hoe daarover is geschreven. De nasporingen van Van Stuijvenberg worden door de aard ervan alleen geschraagd door literatuuronderzoek. Ter zake van zijn studie ontleedt hij het emic-etic vraagstuk bij D. North en R.P. Thomas, The Rise of the Western World (1973), H.A. Miskimin, The Economy of Early Renaissance Europe, 1300-1460 (1969), D.E. de Boer, Graaf en grafiek (1978), J. Heers, l'Occident aux XIVe et XVe siècles (4e dr., 1973), C.M. Cipolla, Before the Industrial Revolution (2e dr., 1981) en G. Duby, Guerriers et paysans (1973). Het boek past in de ontwikkeling dat dissertaties geen standaardwerken meer hoeven te zijn en dat er soepeler mogelijkheden worden geboden anderszins te promoveren. Van Stuijvenberg heeft geen bronnenonderzoek verricht. In feite heeft hij niets anders gedaan dan zes vrij recente economisch-historische werken geanalyseerd op de genoemde probleemstelling. Daar is hij zondermeer in geslaagd; zijn these werkt hij helder uit. De vraagstelling zelf echter leidt nogal eens tot het intrappen van open deuren. Bepaald niet verrassend immers is de conclusie van de auteur op bladzijde 140: ‘Het blijkt, dat de gehele behandelde literatuur, in haar wetenschappelijke aard, de kenmerken draagt van de etic hedendaagse aanpak’. Had Van Stuijvenberg anders verwacht? Het eigen beeld van de middeleeuwen - wat Van Stuijvenberg daar ook onder moge verstaan - is volstrekt afwezig bij North en Thomas, omdat zij dit tijdvak slechts te lijf gaan met moderne economische modellen. Miskimin, De Boer en Heers snuffelen slechts oppervlakkig aan het emic karakter van de middeleeuwen. Zij beschouwen in wezen de preindustriële periode als een anomalie. Ook bij hen gaat het om de hedendaagse etic middeleeuwen; hun cijfers zijn geclausuleerd volgens de spelregels van de eigentijdse theorie. Cipolla werkt in tegenstelling tot de voorgaande schrijvers niet zuiver etic, maar heeft wel degelijk oog voor de emic aspecten. Duby integreert beide ‘en laat ze ieder naast elkaar en in elkaar tot hun recht komen in een soort hogere eenheid’ (144). De titel van het boek is misleidend. Het ware beter geweest indien de schrijver zijn onderzoek te water had gelaten met de omschrijving: ‘Heden en verleden in de moderne econo- | |
[pagina 260]
| |
mische geschiedschrijving’. Het begrip modern had wellicht vervangen kunnen worden door recent. Nu dekt de vlag de lading niet. F.A.M. Messing | |
Bert de Wilde, 20 Eeuwen vlas in Vlaanderen (Tielt-Bussum: Lannoo, 1983, 439 blz., ƒ145, -, BF2450, -, ISBN 90 290 1118 x).Zelden werd wellicht een boek met meer zorg en liefde voorbereid en uitgevoerd dan de voorliggende studie. Reeds bij het ter hand nemen of het doorbladeren valt dit onmiddellijk op. De uitgever, die allesbehalve aan zijn proefstuk toe is op het vlak van de vormgeving, heeft er duidelijk een erezaak van willen maken. Het notenapparaat werd maximaal geweerd, terwijl de kritische lezer toch met een handig opgezet stelsel van verwijzingen in de tekst aan zijn trekken komt. Bepaald ‘verdienstelijk’ zijn de overtalrijke en zeer goed gekozen schetsen, afbeeldingen, foto's en reprodukties (waarvan een tachtigtal in kleur werden afgedrukt), zodat de verschillende fasen van de vlasteelt en vlasverwerking op een bijzonder treffende manier geïllustreerd worden. Het probleem van het soms erg technisch jargon van de ‘vlassers’ wordt aldus zeer goed ondervangen. Wie er nog aan mocht twijfelen hoe de vlasverwerking precies verliep, krijgt meer dan genoeg illustraties in verband met slijten, roten, repelen, boten, brakelen, hekelen of zwingelen aangereikt. Op dit vlak is deze studie werkelijk als een voorbeeld aan te stippen! De auteur, die sinds twintig jaar in de streek van Kortrijk werkelijk alles in het werk stelt om het belang van de vlaswinning en de vlasbereiding levendig te houden en zowel de promotor als de conservator van het Nationaal Vlasmuseum is, verdiende het overigens dat zijn ‘levenswerk’ van jaren opzoekingen met de nodige luister werd uitgegeven. Bij de keuze en de opname van de illustraties heeft hij overigens een beslissende en waardevolle inbreng gehad, in die zin dat hij zowat de musea van de halve wereld heeft afgereisd om aan passende foto's en afbeeldingen van oude werktuigen te geraken. Vandaar dan ook dat tal van verwijzingen en vergelijkingen gemaakt worden met de verschillende verwerkingsmogelijkheden in ondermeer Ierland, Schotland, Friesland, Groningen, Tsjechoslowakije, Polen of Hongarije. Inzonderheid zijn studiereizen naar de Oostbloklanden waren hiertoe heel succesvol. Ingrijpende industriële mutaties deden er zich veel later voor dan hier te lande, zodat bepaalde ‘archaïsche’ werktuigen (ondermeer in verband met het boten of braken en zwingelen van het vlas) tot voor kort nog gemaakt en/of gebruikt werden. In Vlaanderen, net als in de buurlanden trouwens, werden ze daarentegen tegen het einde van de negentiende of het begin van de twintigste eeuw onder druk van de mechanisatie afgeschreven en vervangen. De grote cesuur op het vlak van de vlasteelt en vlasbereiding deed zich immers voor tijdens de periode 1860-1870 en 1925-1930. Dit geldt zowel voor het zaaien als voor het wieden (vergelijk de schilderijen van E. Claus en E. Jacques), het slijten en roten (ook al is het dauwroten of veldroten sinds enkele jaren opnieuw heel sterk in opgang), het braken, het zwingelen of het hekelen. Meteen zijn hiermee de belangrijkste invalshoeken van deze studie omschreven. Naast een korte historische schets omtrent de verspreiding en de ontwikkeling van de vlasteelt sinds de oudheid, belicht de auteur inzonderheid de ‘primaire’ fasen van het produktieproces. Het overzicht richt zich met andere woorden overwegend tot de fase die begrepen ligt tussen het klaarmaken van de vlasakker enerzijds en het binnenvoeren van de vlasbalen in de spinnerijen anderzijds. Bovendien interesseert De Wilde zich bij voorkeur voor de pre-industriële tijd, terwijl dan vooral de late achttiende en de negentiende eeuw veruit de meeste aandacht krijgen en vaak zelfs op een overdreven ‘idyllische’ | |
[pagina 261]
| |
wijze voorgesteld worden. Door het inroepen van getuigenissen van 150 oude vlasbewerkers alsook door zich frequent op citaten, anekdoten, liederen of dichtwerken te verlaten, wordt gepoogd een concreet beeld van de toenmalige leefwereld op te roepen. Zo'n benadering is en blijft uiteraard erg subjectief; zelden wordt het met hard materiaal of met statistische bronnen onderbouwd. Vakspecialisten in de sociale en economische geschiedenis werden er, op enkele uitzonderingen na, nooit op nagelezen. Het is een ernstige lacune in dit overigens schitterende werk; wel is deze lacune best te begrijpen. De auteur wilde immers een sfeertekening aan de orde stellen en dit lukt nu eenmaal zoveel beter met beschrijvende bronnen, zegswijzen of typische en streekgebonden uitdrukkingen. En vergeten we niet dat de auteur een opleiding als germanist heeft genoten, hetgeen dan ook de talrijke uitweidingen in verband met de ‘taalschat’ van de vlassers helpt verklaren. Finaal heeft de auteur wellicht gelijk wanneer hij de negatieve kanten van de toenmalige vlasindustrie enigszins onderbelicht om het idyllische beeld van solidariteit, sociabiliteit en menselijke betrokkenheid extra te accentueren. Treffend komt de leefwereld immers aan de orde in de frequentie waarmee het ‘maandag vieren’ in ere (!) werd gehouden om dan later in de week door het presteren van overuren weer te worden goedgemaakt. Of verwijzen we naar een refrein uit het lied van de zwingelaars waarin misschien op een erg platte toon toch een hele filosofie besloten ligt: ‘is da nie geestig zwingelare zijn? Werken lijk een beeste en drinken lijk een zwijn?’ (410). Aan hard werken wanneer op tijd en stond een verzetje kon ingepast worden, nam de tijdgenoot allesbehalve aanstoot. En die eigenheid heeft B. de Wilde alvast met de opname van beschrijvende bronnen en getuigenissen in herinnering weten te brengen. C. Vandenbroeke | |
A.J. Gevers en A.J. Mensema, De Havezaten in Salland en hun bewoners (Werken van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, XXXVII; Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1983, xliii + 534 blz., ƒ125, -, ISBN 90 6469 613 6).‘Overijsselsch regt en geschiedenis’ viert haar 125-jarig bestaan met de publikatie van een belangrijke, zeer fraai uitgevoerde beschrijving van de havezaten van Salland, het werk van twee medewerkers van het Rijksarchief in de provincie Overijssel. Zij brachten in de loop van jaren het materiaal daarvoor, grotendeels uit ongepubliceerde bronnen, bijeen en presenteren nu een systematisch overzicht van de geschiedenis van elke als ‘havezate’ gekwalificeerde adellijke behuizing uit het grootste der drie Overijsselse kwartieren. Vanaf de eerste vermelding van de goederen volgen zij hun lotgevallen: de eigenaars, de verdeling van erfenissen, de overdrachten bij verkoop en, helaas in de meeste gevallen, de ondergang en afbraak van kastelen en landhuizen in de negentiende en twintigste eeuw. In een inleiding zetten de auteurs uiteen aan welke voorwaarden sinds het eind van de zestiende eeuw een landgoed en zijn eigenaar dienden te voldoen om de laatste het recht te geven zich tot de Overijsselse ridderschap te rekenen. In 1622 werd het een en ander in een reglement op de toelating tot de ridderschap nader vastgesteld. Sindsdien vormde deze een vrijwel gesloten stand. In de vijftiende en zestiende eeuw was zij dat nog niet. Curieus is het te zien dat, terwijl nogal wat leden van Deventer en Zwolse en zelfs Harderwijker magistraatsfamilies zich in die tijd door koop en huwelijk een plaats verwierven in de Sallandse ridderschap, in Kampen kennelijk nooit enige neiging bestond om de magistratuur te verruilen voor een leven op het land. Het grondbezit, binnen zekere grenzen belastingvrij, was in de zeventiende eeuw blijkbaar vrij lucratief. Gevers en Mensema geven er wat cij- | |
[pagina 262]
| |
fers over, geput uit belastingcohieren en noemen bij veel havezaten aanzienlijke verfraaiingen uit het midden van die eeuw. Tussen ca. 1672 en ca. 1750 liepen de vermogens der eigenaars aanmerkelijk terug. We zien dan bovendien een concentratie van havezaten in handen van bepaalde families - de Bentincks, de Haersoltes, de Rechterens en enkele andere - voornamelijk door huwelijk en erfopvolging, daarnaast door aankoop. De beschrijving van de 74 huizen, waarvan omstreeks 1500 nog slechts een tiental het karakter van kasteel, de overige eerder dat van een hereboerderij hadden - in de zestiende en zeventiende eeuw tot statiger proporties vertimmerd - is rijk geïllustreerd met achttiende-eeuwse tekeningen, fragmenten van oude kaarten, foto's en plattegronden. Voor elk is de positie op de kadastrale minuutplannen uit het begin van de negentiende eeuw aangegeven. Bouwtrant, tuinaanleg en bewoning vormen het onderwerp van een aparte paragraaf in de inleiding. Omtrent de bewoners bevat het werk een overvloed aan gegevens: hun verwerving van het goed, hun aanspraken op beschrijving in de Statenvergadering, het een en ander over hun vermogens, hun ambten. Enkele families, de Haersoltes en de Ittersums voorop, blijken al vroeg carrières in het leger te hebben gezocht en na 1650 lijkt het aantal bezitters van havezaten in dienst van het Staatse leger sterk te groeien. De uitspraak van de auteurs (xxxi) dat de havezate-eigenaar zich in de achttiende eeuw voornamelijk bezig hield met het beheer van zijn goederen is dan ook te generaliserend. Uiteraard laat het boek niet zien welke invloed de ambten en legerfuncties op de vermogens der Sallandse edelen hadden, maar het wekt wel de belangstelling voor de positie van de edelen, niet alleen in Salland maar in heel Overijssel, tijdens het ‘ancien régime’. De auteurs hebben hun materiaal gerangschikt per havezate, de havezaten per schoutambt. Een uitvoerig register maakt het mogelijk inzicht te krijgen in de verstrengeling der Sallandse families en hun verspreide belangen. Het is bepaald ondankbaar daarbij op te merken dat het bij grote families hinderlijk is alle personen met éénzelfde voornaam onder één noemer te vinden. Het werk is zorgvuldig geannoteerd en maakt een zeer precieze indruk al hebben de schrijvers een enkele keer een steek laten vallen: wie in 1546 (317) in dienst van Karel V is gesneuveld kan dat niet in 1547 doen (461) en de verwerving in 1542 van een failliete boedel van iemand die pas in 1550 failliet gaat (457, 2de, respectievelijk le kolom) is ook niet erg aannemelijk. Maar wie zal daarover vallen bij een boek zo boordevol feiten? De Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis had zichzelf geen fraaier jubileumgeschenk kunnen geven. J.A. Kossmann-Putto | |
Steven Debroey, Zuid-Afrika. Naar de bronnen van de apartheid (Kasterlee: De Vroente, 1982, 620 blz.).De auteur van deze voor een breed publiek bestemde geschiedenis van Zuid-Afrika tot aan 1910 is een Belgisch zakenman, die eerder biografieën van Kaunda en Nyerere publiceerde. Het is zijn belangstelling voor het hedendaagse Afrika, die hem tot zijn publikaties drijft, waarop hij zich steeds grondig voorbereidt. Uitgangspunt van dit boek is de stelling, dat de denkwijze en houding van de Afrikaners slechts kunnen worden begrepen door hun verleden te bestuderen. Een verleden, zozeer door mythevorming overwoekerd, dat het wegen naar een betere toekomst lijkt te blokkeren. Tot de mythen, die volgens Debroey blank Zuid-Afrika verhinderen de historische realiteit te zien, behoren onder andere de opvatting dat de (voorvaderen van de) Afrikaners voorbeeldige dragers der blanke, christelijke beschaving waren, die zich in een leeg land | |
[pagina 263]
| |
vestigden, zich daar altijd afzijdig van de niet-blanken hielden, zich hooguit tegen de zwarte dreiging uit zelfbehoud verdedigden en steeds maar het slachtoffer van anderen waren: van de Verenigde Oostindische Compagnie eerst, van de Engelsen vervolgens en nu van een niets begrijpende wereldopinie. De werkelijkheid, aldus Debroey, was minder fraai: de blanken in Zuid-Afrika waren een lastig, eigengereid, zelfverzekerd groepje lieden die hun positie gevestigd hebben op een lange traditie van geweld, verovering, ongerechtvaardigde raciale en culturele superioriteitsgevoelens, op een grote mate van zelfverheffing die zich moreel noch historisch laat verdedigen. Over het algemeen kan Debroey zich bij zijn ontmythologiseringsdrang baseren op de geraadpleegde vakliteratuur, die zich sinds lang met een dergelijke herijking van het Zuidafrikaanse verleden occupeert. Bij tijd en wijle lijkt Debroey die kritische literatuur al te ongenuanceerd te volgen. Zo kan Busken Huet moeilijk de meest geëigende bron heten om een evenwichtig historisch oordeel over het beleid van de VOC aan te ontlenen en moeten de boeken van de Nazi E. Moritz (en niet Martitz of Maritz, zoals Debroey hardnekkig schrijft) niet geschikt geacht worden om als grondslag te dienen voor een stelling over het Duitse aandeel in de ontwikkeling van het Afrikaner volkskarakter (dat het gesol met percentages van dit of dat soort stamvader-bloed überhaupt van geringe betekenis is bij het vaststellen van de herkomst van een sociaal-culturele traditie, laten we maar even zitten). Ook leidt de gedreven zoektocht naar bronnen van de apartheid tot vergelijkingen, waarin de factor tijdsverschil al te gemakkelijk is weggevallen. In zijn didactisch-moraliserende ijver ontkomt de auteur ook niet altijd aan versimpelingen, terwijl de neiging hoe dan ook afstand te nemen ten opzichte van bestaande visies hem wel eens hyperkritisch doet worden of tot weinig onderbouwde stellingen brengt. Opmerkelijk is bijvoorbeeld het begrip voor de Zoeloevorsten Shaka en Dingaan, zeker als men het vergelijkt met de negatieve beoordeling van hun slachtoffers (in het bijzonder de Voortrekkers Retief en Pretorius). De geringe betekenis die de auteur kennelijk aan economische factoren hecht, blijkt bijvoorbeeld wanneer hij, concluderend, de Grote Trek toch vooral veroorzaakt acht door het raciale superioriteitsgevoel van de Boeren - en dit terwijl de ook door hem met veel waardering gelezen moderne standaardwerken over de Grote Trek juist ook wijzen op de factor landhonger. Opvallend kritisch staat Debroey ook tegenover een man als Paul Kruger. De geschiedschrijving over Zuid-Afrika is volop in beweging. Debroeys boek is er een duidelijke, populaire weergave van. Een weergave die tevens het daarbij opduikende finalistische gevaar aanwijst: zoals de oudere Afrikaner nationalistische geschiedschrijving in het verleden een bevestiging voor het heden zocht, zo dreigt ook nu weer het zoeken naar de bronnen van de apartheid een interpretatie van het verleden op te leveren, waarin alles op het heden wordt betrokken, waarin hedendaagse opvattingen en morele standaarden bewust of onbewust de maatlat voor het verleden worden. G.J. Schutte | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 264]
| |
Er is het nodige te waarderen in dit werk van een amateur-historicus. De laatste tijd zijn zowel in Nederland als in België veel coöperatieve werken over provincies geschreven. Dat heeft het voordeel dat men voor bepaalde onderdelen specialisten kan aantrekken, maar daardoor is het niet mogelijk een echte visie op de geschiedenis te ontwikkelen. Dat maakt de recente werken over Friesland, Groningen, Overijssel, Limburg, Vlaanderen en Wallonië toch eigenlijk wat onbevredigend. Die visie heeft de heer Van der Horst wel, namelijk een brandende liefde voor het gewest waar hij geboren is en deze heeft hem al tientallen jaren voortgedreven om te onderzoeken wat Brabant onderscheidt van zijn buurlanden. Verder is het boek goed en geestig geschreven en de auteur heeft, ondanks zijn vooroordelen, een zekere afstandelijkheid kunnen bewaren. De ingewikkelde Brabantse politieke geschiedenis wordt glashelder uit de doeken gedaan. Het boek is aardig geïllustreerd met verschillende platen in kleur. Tenslotte heeft de auteur meer dan eens oorspronkelijk onderzoek verricht. Hertog Hendrik I had bijvoorbeeld een Engels leen, ‘de honor of Eye’, door Van der Horst ten onrechte een graafschap genoemd. Minutieus heeft hij nagegaan wie in de loop van zijn regering dat leen voor hem heeft geadministreerd en wanneer de hertog de inkomsten daarvan kon innen, afhankelijk van de verwarde politieke situatie in de periode 1190-1235. Hendrik II schijnt overigens de moeite niet meer genomen te hebben de ‘honor of Eye’ te verheffen. Ondanks al deze positieve eigenschappen is dit boek niet echt geslaagd. Allereerst blijkt wel erg duidelijk dat de schrijver een amateur is. Hij is tientallen jaren lang chef van de sectie dossiervorming van de Unesco geweest en hij zal best uit de voeten kunnen met moderne documenten, met de toestanden van vóór 1430 heeft hij meer moeilijkheden. Hij dateert het neolithicum na 10.000 vóór Christus en dat geeft toch wel een verkeerd beeld van de situatie. Verder zet hij op bladzijde 12 de Eburonen, die na de vernietigingsoorlog door Julius Caesar uit de geschiedenis zijn verdwenen, op één kaartje met de provincie Germania Secunda, die pas dateert uit de laat-Romeinse periode. De literatuurlijst zou een echte vakman anders geredigeerd hebben. Niet alleen zou hij de titelbeschrijving consequenter hebben gemaakt, maar bovendien zou hij een schoolboek als dat van G.J. Rooymans. Stam en staat hebben weggelaten. Maar mijn voornaamste bezwaren richten zich met tegen deze onhandigheden. Er bestaat ongetwijfeld behoefte aan een regionale geschiedenis van Noord-Brabant, daarin zou beschreven moeten worden wat dit gewest onderscheidt van de overige delen van Brabant. Daarbij had bijvoorbeeld de nadruk kunnen vallen op administratieve kwesties. De huidige provincie Noord-Brabant is waarschijnlijk in 1106 bij Brabant gekomen, toen Godfried I hertog van Neder-Lotharingen werd. Welke positie had die streek voorheen ingenomen en heeft deze sindsdien in het hertogdom bekleed? Het zou ook mogelijk geweest zijn de materie te benaderen van de economische kant. De Maas is sinds de Romeinse tijd een belangrijke verbindingsschakel geweest die het lot van Noord-Brabant grotendeels heeft bepaald. De stichting van 's-Hertogenbosch door Hendrik I heeft dan ook een radicale wending in de geschiedenis der Brabantse hertogen betekend en sindsdien zijn zij een factor van betekenis geworden voor de noordelijke landsheren. Geen van beide benaderingswijzen heeft de heer Van der Horst gekozen. Hij heeft de geschiedenis van zijn gewest ingedeeld naar de regerende hertogen en dat heeft hem veroordeeld tot de vermelding van een groot aantal genealogische bijzonderheden, bovendien kon de aparte positie van Noord-Brabant zo niet tot zijn recht komen en een vakman zou niet zo uitsluitend politieke geschiedenis hebben geschreven. De paar hoofdstukjes over: bestuur, economie, godsdienstig leven, kunsten en wetenschappen lijken er met de haren bijgesleept. In delen II en III zal de auteur het nog moeilijk krijgen, want wat moet hij doen met | |
[pagina 265]
| |
de geschiedenis van Noord-Brabant als generaliteitsland en na de afscheiding van België in 1839? Gaat hij de geschiedenis van het Belgische en het Nederlandse Brabant samen behandelen en kiest hij daarvoor ook een politieke aanpak? Welke soevereinen kiest hij dan als zijn richtsnoer, de Belgische koningen of die van Nederland? Dit boek heeft mij teleurgesteld. Ik wil de onmiskenbare verdiensten ervan zeker niet ontkennen, maar de geschiedenis van Noord-Brabant vereist een professioneler aanpak. Er bestaat echt geen behoefte aan een overzicht van de persoonlijke geschiedenis van de graven van Leuven en de hertogen van heel Brabant. H.P.H. Jansen | |
D.P. Blok, W. Prevenier, D.J. Roorda, e.a., ed., Algemene geschiedenis der Nederlanden, I, Middeleeuwen (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1981, 458 blz., ƒ149, -, ISBN 90 228 3801 3).De moed van de uitgevers Fibula-Van Dishoeck met deze, in totaal vijftien rijk geïllustreerde delen tellende reeks op de Nederlandstalige markt aan te komen valt te loven. De onderhavige eerste aflevering bestrijkt een tijdsgewricht, aanvangende met het dood en verderf zaaiende optreden van Caesar in de Nederlanden en eindigende met de elfde eeuw. De prehistorie zal aan bod komen in een nog te verschijnen afzonderlijke trilogie. De uitkomsten van het oudheidkundig bodemonderzoek betreffende de Romeinse, Merowingische en Karolingische perioden zijn intussen ampel verwerkt en nader toegelicht aan de hand van talrijke afbeeldingen. De sterk uiteenlopende schaal waarop deze zijn afgedrukt heeft hier en daar echter afbreuk gedaan aan het esthetisch aspect van het geheel terwijl de verkleining van sommige kaartjes de duidelijkheid niet ten goede kwam. De tekst is van een sober notenapparaat voorzien. De in nadere bijzonderheden geïnteresseerde lezer kan ruimschoots uit de voeten met een uitstekende, beredeneerde bibliografie. Binnen de ons toegemeten ruimte is het onmogelijk alle hoofdstukken in hun opeenvolging samen te vatten en van kanttekeningen te voorzien zodat met enige opmerkingen dient te worden volstaan. Het omvangrijke hoofdstuk over de neerslag der Romeinen is met vaart geschreven. Des te meer valt het daarom te betreuren dat de auteur hier en daar is uitgegleden en beter had kunnen weten. Zo bijvoorbeeld de datering van het oudste castellum te Valkenburg aan de Rijn, waarvan hij de bouw ten onrechte in verband brengt met Caligula's Britse plannen. Ook in Romeins Nijmegen toont hij zich niet helemaal thuis, noch in het Romeinse Voorburg. Hercules Magusanus was bepaald geen specifiek Bataafse godheid en zo zou er meer aan te merken zijn. Verscheidene dateringen en beweringen zijn geheel voor rekening van de schrijver, die ons bij gebrek aan bewijsplaatsen in de kou laat staan. Deze gebreken ten spijt wordt ons niettemin een boeiende samenvatting geboden. Een cesuur met eeuwenlange nawerking heeft de ontvolking van uitgestrekte kustgebieden gedurende het derde kwart van de derde eeuw teweeggebracht. Verscheidene muntvondsten onderstrepen het calamiteuze karakter van deze gebeurtenissen, waaraan klimatologische oorzaken ten grondslag hebben gelegen. Van over de rijksgrens schoven in het gedrang gekomen volksgroepen op, welke de Romeinse overheid voor schier onoplosbare problemen stelden. Op een ingrijpend gewijzigd landschap werd een nieuwe samenleving geënt met het zogenaamde kust-Germaans als voertaal. Het karakter en de wijde verbreiding daarvan wordt ons voor ogen gesteld in de korte, doch fascinerende bijdrage over germanisering en taalgrens. De ontvolking was intussen niet zo grondig in haar werk ge- | |
[pagina 266]
| |
gaan dat er in de door stormvloeden geteisterde streken geen sporen meer waren beklijfd van ‘Keltische’ substraten. Het voortbestaan van ettelijke Gallo-Romeinse bestuurscentra zowel als militaire steunpunten met hun benamingen biedt tevens aanwijzingen dat niet de ganse samenleving was weggevaagd en ‘tabula rasa’ gemaakt. Naarmate de diverse gewesten in de Nederlanden in de loop der middeleeuwen verder uit elkaar groeiden, hand in hand met de ontwikkeling van streektalen als het Nederlands, Zeeuws, Fries en Saksisch, blijkt het lastiger hun historie als een eenheid te behandelen. De allengs zich uitkristalliserende Germaans-Romaanse taalgrens belemmerde de contacten intussen allerminst, het is veeleer de delta van Schelde, Maas en Rijn met haar achterland in Teisterbant en de Betuwe welke een belangrijke scheiding markeert. Onbedoeld weerspiegelt deze zich ook in het hier besproken werk, waarbij men de indruk moeilijk van zich af kan zetten dat het gebied ‘boven de rivieren’ er wat bekaaid van af gekomen is. Weliswaar wordt de instelling en het voortbestaan van het Lotharingse rijk na de dood van Lodewijk de Vrome aangemerkt als een uiting van een zeker saamhorigheidsgevoel, althans voor wat Neder-Lotharingen aangaat, en inderdaad noemen vooraanstaande inwoners van het hertogdom dit hun ‘patria’, maar uiteindelijk gold het hier toch een dynastieke kunstgreep welke de bevolking van de Noordelijke Nederlanden vrij koud liet. Het wekt daarom verbazing op dat aan het koninkrijk der Friezen nauwelijks aandacht is besteed, op het bestaan waarvan toch reeds in de zesde eeuw gezinspeeld wordt, terwijl het tegen het einde van de zevende eeuw van de Sinkfal tot de Wezer blijkt te reiken. Ondanks het feit dat Pepijn II kort voor 690 Radbod, ‘rex Fresonum’, ‘citerior Fresia’ met Dorestad had ontnomen achtte hij het dienstig zijn jongste zoon, Grimoald, te laten huwen met Radbods dochter, Theudesinda. Na Pepijns dood in 714 herstelde Radbod de oude situatie en ging er een zucht van verlichting door het Frankenrijk toen het overlijden van de Friese vorst in 719 tot het afgelasten leidde van een nieuwe Friese invasie. De abt van het Henegouwse Lobbes werd de dood van Radbod in een verschijning geopenbaard en Bonifatius werd er vanuit Engeland mee gelukgewenst. Het gaat daarom niet aan het optreden van Radbod als een louter militair intermezzo af te doen. De tijdelijke bezetting van Utrecht door Dagobert I is veeleer een uiting van Merowingische aspiraties inzake de Nederrijnse limes. Ten tijde van Pepijn II blijkt Antwerpen nog het bestuursmiddelpunt van een ‘marca’ te zijn, van waaruit Willibrord zich voorneemt het gebied der naburige Friezen te gaan bewerken. De voorstelling van Bonifatius’ dood welke de omslag van het boek siert dekt de inhoud dan ook niet ten volle. Voor het overige werd Bonifatius niet bij, doch te Dokkum vermoord, zoals gebleken is uit de ontdekking van de kort na 754 opgeworpen ‘tumulus’ tijdens de opgravingen van 1954 aldaar. Om nog even op het Friese chapiter voort te borduren, gaarne hadden wij ook iets vernomen over de Friese achtergronden van Gerulf I, stamvader van het Hollandse gravenhuis en diens belangen te Tiel, waar Gerulfs oudste zoon Waldger, op de splitsing van Linge en Waal een ‘lapideum castellum’ bezet hield, voor die tijd in deze streek een unicum. De naam van Waldgers zoon en opvolger, de na 939 verdwenen Radbodo, laat op zijn minst affiniteit met de Friese ‘regia stirps’ veronderstellen. In plaats daarvan heeft men de eerste graven van Holland slechts een plaatsje in de schaduw van de Gentse graven gegund, waar Radbodo's neef Diederik asiel gevonden had. Aan de vraag op welke wijze het enorme domeingoed der Merowingen en Karolingen in de Noordelijke Nederlanden bijeenkwam heeft geen der auteurs zich gewaagd. Wellicht verschaft de gang van zaken te Elst in de Over-Betuwe een vingerwijzing, waarbij al weer koning Radbod in het spel was. De tabel der voornaamste adellijke geslachten in de Nederlanden gedurende de tiende en elfde eeuw met haar toelichting behoort tot de belangrijkste | |
[pagina 267]
| |
bestanddelen van het werk, waarvan het bezit voor ieder die zich op de hoogte wil stellen der hoofdlijnen in de vroeg-middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden welhaast onontbeerlijk is. H. Halbertsma | |
Ute Bader, Geschichte der Grafen von Are bis zur Hochstadenschen Schenkung (1246) (Dissertatie Bonn 1975, Rheinisches Archiv 107; Bonn: Ludwig Röhrscheid Verlag, 1979, xl + 430 blz., DM 78, -, ISBN 3 7928 0429 8).Met deze studie beoogt de schrijfster een bijdrage te leveren aan de ‘Landesgeschichte’ van het Rijnland, maar zij acht het onderwerp daarnaast van meer dan regionaal belang vanwege de grote betekenis van sommige individuele familieleden en de ‘Königsnähe’ van het geslacht. De wijze waarop de graven van Are hun bezittingen en rechten bijeengegaard hebben noemt zij exemplarisch voor de inspanningen die een groot aantal grafelijke en edelvrije geslachten zich heeft getroost om een territorium op te bouwen. Ikzelf zou er nog aan toe willen voegen dat het verheugend kan worden genoemd dat nu eens een keer uitvoerig aandacht wordt besteed aan oorsprong en fortuin van een geslacht dat - ondanks een veelbelovende start - niet erin is geslaagd om een territoriale staat op te bouwen en zich te scharen onder de gelederen van de laatmiddeleeuwse landsheren. Aan de beschrijving van de eigenlijke graven van Are gaat een uiteenzetting vooraf over een adellijk geslacht waarvan verschillende leden de naam Sigebodo droegen en dat verwant was aan de graven van Limburg. Deze Sigebodo's traden vooral op in een gebied dat begrensd wordt door de rivieren de Moezel, Rijn en Maas en hun bezittingen worden later grotendeels aangetroffen in het bezit van de graven van Are. Nadat de laatste Sigebodo in 1073 was overleden zonder kinderen na te laten, trad er in de familie een splitsing op waardoor de respectievelijke takken van de graven van Are en van de graven van Limburg ontstonden. Graaf Theoderich I van Are, die volgens de schrijfster voorkomt in de periode 1087-1126, wordt beschouwd als de stamvader van de graven van Are. Hij was de eerste die de geslachtsnaam ‘Van Are’ voerde, die afgeleid is van de burcht Altenahr die gelegen is aan de Ahr. Problematisch is het dat de schrijfster als eerste vermelding van deze Theoderich I van Are een in een oorkonde uit 1087 vermelde ‘Theodericus de Herlar’ opvoert. De aanduiding ‘de Herlar’ zou volgens haar verwijzen naar Theoderichs allodiale heerlijkheid Heerlen en pas vanaf het eind van de elfde eeuw zou deze Theodericus de Herlar zich ‘comes de Hâra’ genoemd hebben en grafelijke rechten verworven hebben. Zelf heb ik elders (Tijdschrift voor Geschiedenis, 93, (1980) 378) op mijns inziens betere gronden de genoemde Theodericus de Herlar opgevoerd als stamvader van het geslacht Van Herlaar. Deze eerste graaf van Are bezat allodia die verspreid lagen over een gebied dat zich uitstrekte vanaf de noordelijke Eifel tot in Limburg, waarbij de heerlijkheid Heerlen c.a. tot een van de belangrijkste mag worden gerekend. Ook had hij grafelijke rechten in de Eifel- en Zülpichgouw en hield hij van de Duitse koning onder andere de wildban aan de rivier de Ahr en de burcht Altenahr in leen. Verder bezat hij hoven van de abdij Prüm en verschillende voogdijen. Qua sociale positie behoorden Theoderich I van Are en zijn opvolgers tot de top van de Rijnlandse adel. Verschillende familieleden hebben ook hoge geestelijke posities bekleed. Voor de Nederlandse geschiedenis kan in dit verband worden gewezen op de uit dit geslacht stammende bisschop van Utrecht Dirk van Are (1198-1212). Na het kinderloos overlijden van graaf Theoderich II van Are werd het familiebezit in 1166 verdeeld tussen een oom en een neef van hem, waarmee de twee takken Nürburg- | |
[pagina 268]
| |
Neuenahr en Are-Hochstaden ontstonden. De burcht Altenahr en de wildban aan de Ahr bleven in gemeenschappelijk bezit. De tak Are-Hochstaden zou in de loop der jaren steeds de machtigste en aanzienlijkste van de twee zijn, onder andere doordat de genoemde oom graaf Otte van Are zijn vermogen aanzienlijk wist uit te breiden door zijn huwelijk met de erfdochter van het geslacht Hochstaden. Omstreeks 1176 vond een tweede deling plaats, doordat zich van de tak Are-Hochstaden de tak Wickrath afsplitste en het bezit grotendeels versnipperd raakte. Het lot van de graven van Are werd bezegeld door het uitsterven van de mannelijke lijn van de tak Are-Hochstaden. Het bezit van de in 1246 zonder kinderen overleden graaf Theoderich II van Are-Hochstaden ging toen over in handen van zijn oom Friedrich, die zijn geestelijke status ervoor opgaf, maar nog in hetzelfde jaar door zijn broer aartsbisschop Konrad van Keulen ertoe werd overgehaald om de gehele erfenis aan de Keulse kerk te schenken. Deze zogenaamde Hochstadense schenking is het chronologisch eindpunt van het boek. De erfenis van de graven van Are is dus grotendeels ten goede gekomen aan het wereldlijk territoir van het aartsbisdom Keulen, al zijn er ook delen van het Arer bezit in handen van de graaf van Gulik gekomen. Tot een territorialisering van de uitgebreide bezittingen is het ten tijde van de graven van Are nooit gekomen. Weliswaar kwam het territorialiseringsproces in het Nederrijnse gebied pas na de Hochstadense schenking goed op gang, maar de schrijfster wijst er in dit verband op dat de erfdelingen van 1166 en 1176 mogelijke aanzetten tot de vorming van een territoriale staat in de kiem hebben gesmoord. De auteur heeft haar boek in drie chronologische hoofdstukken ingedeeld. Deze drie hoofdstukken zijn op ongeveer identieke wijze onderverdeeld in thema's als genealogie, sociale positie, politieke relaties, relaties tot geestelijke instellingen en bezittingen. De strenge onderverdeling vergemakkelijkt het opzoeken in het boek, maar vergroot niet bepaald de leesbaarheid. Het is daarom te betreuren dat de auteur geen op zichzelf staande samenvattendc conclusies heeft toegevoegd aan de thematische onderdelen van de hoofdstukken. Talloze feiten trekken nu aan de lezer voorbij maar samenhangen zijn vaak moeilijk zichtbaar. Zo geven de paragrafen over de relaties met de kloosterwereld opsommingen per orde waarbij klooster voor klooster wordt behandeld. Het kan daarbij voorkomen dat de familie met een bepaald klooster of kapittel veelvuldig contact blijkt te hebben gehad, maar ook dat er slechts één keer sprake is van een contact met een bepaalde instelling. Het probleem of er bijvoorbeeld een relatie is tussen de contacten met kloosters in een bepaalde regio en een doelbewuste territoriale politiek komt niet aan de orde. Mogelijk had een geografische ordening van de relaties hier nog meer resultaten kunnen opleveren dan de opsommingen die nu worden gegeven. Sommige titels van paragrafen klinken pretentieus: zo vinden we onder de aanduidingen ‘innere Verhältnisse’ eigenlijk niet meer dan opsommingen van alle bezittingen van de graven. Een incidenteel overgeleverd dienstliedenrecht uit het midden van de twaalfde eeuw wordt behandeld na de veelbelovende kop ‘Die rechtliche und soziale Stellung der abhängigen Leute’ (289). Teleurstellend is het dan om slechts een gedetailleerde parafrase van dit dienstliedenrecht aan te treffen, te meer omdat een positiebepaling ten opzichte van andere overgeleverde dienstliedenrechten helaas achterwege blijft. Ook vind ik het jammer dat niet in een vierde hoofdstuk een overzicht wordt gegeven van alles wat bekend is over de wijze waarop de graven van Are hun uitgebreide bezitscomplex hebben bestuurd. Nu is dit aspect te veel verbrokkeld en daardoor op de achtergrond geraakt. Desondanks heb ik al lezend en bladerend bewondering gekregen voor de wijze waarop hier een haast niet te overziene massa gegevens tot een overzichtelijk geheel is samengesmeed, waarbij het resultaat zeker meer is dan een genealogie van de graven van Are. | |
[pagina 269]
| |
De toegevoegde uitklapbare genealogische tabel en dito kaart van de Arer bezittingen vormen tenslotte een aangename steun bij de bestudering van dit boek. J. Kuys | |
E.J. Harenberg, ed., Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot 1326 (Rijks Geschiedkundige Publikatiën; Den Haag: Nijhoff, 1980, xliii blz.+ 64 documenten + 32 blz. indices, losbladig, ISBN 90 247 2310 8).Dit eerste stuk van wat ooit het corpus moet worden van de oorkonden betreffende Gelre en Zutphen tot 1326, wekt ontzag en bewondering op van zowel de argeloze als de doorgewinterde gebruiker. De heer Harenberg presteerde eruditie van de bovenste plank, en hij experimenteerde met een bijzonder originele formule. In plaats van te wachten tot een chronologisch of geografisch afgerond pakket oorkonden klaar was, leverde Harenberg ons meteen die documenten die samenzaten in een beperkt aantal archieffondsen. De heuristiek zit noodgedwongen vast aan het systematisch uitkammen van het ene fonds na het andere. Per fonds uitgeven is dus stellig de snelste weg, al moet men het losbladige systeem op de koop nemen, en zal de gebruiker de later gedrukte stukken zorgvuldig tussen die van dit eerste pakket moeten schuiven. Bovendien werd hier rechtstreeks van de schrijfmachinetekst naar de offset gestapt, zodat alle tussenschakels met bijhorende zetfouten uitgeschakeld werden; ik vind deze typografie daarom alleen reeds heel handig, al valt de druk wel wat bleekjes uit. De eruditie die over dit eerste pak van 64 oorkonden uitgestrooid wordt is inderdaad van een nog nooit geziene overvloed en accuratesse. De beschrijving van de beschrijfstof beperkt zich niet, zoals weleer, tot hoogte en breedte, maar geeft ook precies het verloop van de randen, en stipt aan hoe soepel het perkament is, hoe doorschijnend, hoe ruw of glad, en of er sporen zijn van calcinatie. Er wordt trouw vermeld of de pliek al of niet een deel van de marge bedekt, of zelfs een deel van de tekst, ‘met eventuele afvloeiïng van de nog natte inkt op de binnenzijde van de pliekomslag’ (xxii-xxiii). Voor de kleur van de inkt wordt niet volstaan met ‘bruin’ of ‘zwart’; de schakering wordt heel precies aangeduid aan de hand van de Münchense Schwaneberger Farbenführer uit 1968. Voor de rugnotities wordt geen vrede genomen met de transcriptie en datering van deze archiefaantekeningen, maar wordt zo mogelijk opgespoord of notities van dezelfde hand op andere stukken voorkomen, met vermelding van de jongste van de reeks, die dan meteen de terminus-post-quem van die aantekeningen oplevert. Hoewel ik zelf bij het uitgeven van teksten nooit zo ver ben gegaan in de precieze beschrijving der dingen, zal men, terwijl ik het bovenstaande schrijf, geen zweem van ironie op mijn lippen ontdekken. Op puur theoretisch vlak zijn alle geraffineerde indicaties uit Harenbergs presentatie wetenschappelijk nuttig en zinvol. Elk van de beschreven elementen, of nu de inkt donkersiënna-violetbruin (doc. 1233.12.31), dan wel violetbruin-siënnadonkersiënnakleurig (doc. 1239.12.31) is, of nu onder de kwartslamp de afdruk van een voormalige streng zichtbaar wordt of niet, of de bovenrand van het perkament een horizontaal sneetje vertoont van 4 mm (of van 6 mm), of het perkament deels middelmatig en deels goed gekrijt is, elk van deze constateringen is een zinvol criterium voor het bepalen van de herkomst der oorkonden (kanselarij, destinataris, of buitenstaander) en voor de authenticiteitskritiek. Elk van deze honderden formele kenmerken moet immers wel of niet beantwoorden aan de normen van de tijd, opdat een oorkonde als authentiek of als falsum thuis gewezen zou kunnen worden. | |
[pagina 270]
| |
Wel vraag ik mij af of de manier waarop deze eruditie hier geboden wordt en gedrukt, de ideale is, en dat op grond zowel van opportuniteit als van methodologie. Ik wil echter vooraf onderstrepen dat wat volgt geen kritiek is op de werkwijze van de heer Harenberg. Die is meer dan perfect. Zijn methode is de logische bekroning van drie eeuwen eruditie, sinds Dom Jean Mabillon gekoesterd en bijgeschaafd. Ze is echter tevens, vrees ik, een eindstation geworden. In de eerste plaats stel ik vast dat de drukkosten op dergelijke wijze toenemen dat we ons moeten afvragen of het nog wel opgaat een dergelijke luxe in het kritisch apparaat ten toon te spreiden. Kunnen en moeten we niet enige eruditie inleveren? De vraag is des te prangender omdat in het licht der besparingen het heel twijfelachtig is of de documenten van de late middeleeuwen (voor Gelre-Zutphen is dat dan: na 1250) en van de nieuwe tijden niet helemaal in de verdrukking komen. Veel van wat voor de oudste periode zo luisterrijk uitgegeven wordt zijn trouwens heruitgaven, terwijl voor latere eeuwen zo ontzaglijk veel nooit uitgegeven werd. Men mag ook niet uit het oog verliezen dat de uitgebreide opstapeling van tekstkritische eruditie essentieel functioneel is voor de periode vóór 1200. Nadien neemt het aantal falsa dusdanig af, dat heel veel van die eruditie ongebruikt zal blijven liggen. Maar er is meer. De geschetste erudiete oorkondenbeschrijving mag geen ‘art pour l'art’ zijn. Indien het geen platonisch etaleren van geleerdheid wil zijn, moet het functioneel zijn voor bijvoorbeeld de authenticiteitskritiek, of voor het dateren van ongedateerde oorkonden. Welnu, om de precieze chronologie te bepalen van het opduiken en verdwijnen van kenmerken, zoals het voorkomen van arengae, het liniëren met blinde naald, het gebruik van indictie, enz., moet men zoveel mogelijk documenten uit het onderzoeksgebied samenbrengen, want elk stuk dat niet in de pool zit kan de theorie meteen ontkrachten. Juist dat massaal stockeren van oorkonden over een breed gebied en een lange periode, is de ambitie van een nieuwe aanpak in de research waarbij men de teksten in het geheugen van een computer brengt, zodat men meteen elk woord kan oproepen, om de chronologische termini van het voorkomen ervan te bepalen. In het Centre van Nancy en in Cetedoc te Louvain-la-Neuve, zijn op deze wijze reeds duizenden oorkonden gestockeerd, respectievelijk voor Frankrijk en België, respectievelijk tot 1120 en tot 1200. Vooralsnog werd meestal enkel de eigenlijke tekst, en dan vooral van originelen, ingevoerd, zodat voorlopig vooral ‘woord’-kritiek mogelijk is. Maar niets belet in een volgende fase de externe-diplomatische en de paleografische kenmerken op dezelfde wijze te stockeren. De kwantitatieve superioriteit, en de enorme snelheid in het statistisch verwerken, leidt tevens tot een kwalitatieve meerwaarde, namelijk de soliditeit van de conclusies, omdat ze steunen op een massa die nooit bereikbaar was met de ambachtelijke methode. Ik kan op de problemen en voordelen van de computer-aanpak hier niet ingaan, maar ik neem me voor daar eerlang op terug te komen. Ik wil deze recensie niet beperken tot deze algemene bespiegelingen, en nog even pro en contra van een aantal opties van de heer Harenberg afwegen. Vooreerst de formule van de losse bladen en het werken per archieffonds. In beginsel ben ik pro. Precies hetzelfde voordeel, maar nog soepeler, doet zich voor bij het computer-stockeren, namelijk de volgorde van het archiefwerk heeft geen belang, en elk aldus gedrukt stuk (hier losse bladen, bij de computer de outprint-bladen) is meteen beschikbaar voor de onderzoeker. Totaal veilig is de methode niet: er kunnen steeds onverwachte kopieën opduiken in andere, nog niet geëxcerpeerde, archieffondsen. Ze is ook niet zó zuinig: de cumulatieve indices na elk deel zijn een niet onaanzienlijke meeruitgave ten opzichte van de klassieke druk. Het pijnlijk respecteren door Harenberg van de vorm van het origineel in de editie, is uiterst nuttig voor de diplomatische kritiek, voor de filologen, voor de toponymisten. | |
[pagina 271]
| |
Hoewel het in de meeste historische uitgaven en voorschriften niet meer weerhouden wordt, is het cursief oplossen van de verkortingen in niet latijnse teksten en in eigennamen, een lofwaardige poging om de belangen van historici en filologen te verzoenen. Toch blijft het vechten tegen de bierkaai. Neem nu het weergeven van het onderscheid tussen i en j. Men had kunnen verwachten dat Harenberg, in de logische lijn van respect voor de vormen in het origineel ook hier de korte en lange i zou behouden hebben, zoals in het origineel. Wat zien we in tekst nummer 1214.08.28, regel 7: in de originele tekst staat promittjmus, en de uitgever transcribeert promittimus. Zelf doe ik dat ook zo, in het kader van de eis tot grotere leesbaarheid. Maar als ik even advocaat van de duivel speel, en me indenk in Harenbergs behoefte om zoveel mogelijk criteria voor de authenticiteitskritiek te behouden, dan had de lange i en ook het al of niet stippen, moeten bewaard blijven in de editie. Op de pagina's xxix-xxx doet schrijver deze vormen al te zeer af als banale paleografische verschillen en als niet taalkundig. I en j zijn diacritische tekens (om verwarring te voorkomen tussen, u, n en i), die wel of niet gehanteerd kunnen worden, met een zeer specifiek doel, en dus zijn ze nuttig als criteria voor kritiek. Waarom alleen taalkundige en niet paleografische karakteristieken als criteria zouden mogen fungeren is mij een raadsel. Terloops: waarom zulke heroïsche pogingen ondernemen om het origineel trouw te zijn, als toch een foto van dat origineel gereproduceerd wordt? Wat de keuze betreft van de basistekst voor de tekstuitgave meen ik dat Harenberg er goed aan deed zowel een afschrift van de eerste als van een latere overleveringsgeneratie principieel als mogelijk beste afschrift onder ogen te nemen. Hij is daarentegen wel wat streng door alle emendaties naar het notenapparaat te verwijzen. Geen assemblages dus. De uitgave steunt op het origineel of op één (de beste) kopie. Ik heb voor deze keuze respect. Ik wil er enkel op wijzen dat het omgekeerde, namelijk met mate en omzichtigheid tekst B aanpassen via passages uit C en D, even respectvol is. Hoewel B overwegend best kan zijn, is er geen enkele reden om deze als evangelie en absoluut gegeven te hanteren. Het doel is de reconstructie van de tekst die er niet meer is, en die men hypothetisch zo dicht mogelijk wil benaderen. Met beide methodes kan men zich vergissen. En in beide methodes kan de kritische gebruiker verifiëren via de noten. In beide gevallen suggereert men dat de uitgegeven versie de beste is. Men kan luchtig ironiseren over de onzin van assemblage, maar even luchtig over het zich naïef vastklampen aan de ene versie, waarvan we quasi zeker zijn dat ze fouten bevat. De methode van Harenberg leidt wel eens tot hyperkritiek of hypernauwkeurigheid. Op pagina xxiv legt hij uit dat wanneer een kopie zeker afgeschreven is van een andere, dit in de beschrijving der teksttraditie aangegeven wordt als ‘afschrift van’. In de andere gevallen is er geen van. Het is erg subtiel, want hoe weten we dat dit zeker gebeurd is? Handiger is: hier een vraagteken te gebruiken. Om te verantwoorden dat bepaalde afgekorte tekstdelen niet gecursiveerd weergegeven worden, excuseert de auteur zich door te stellen: ‘de afbeeldingen van de originelen vangen dit enigszins op’! Wat zou dan geheel en al wel zijn? Even hyperkritisch lijkt me de noot bij regel 1 van tekst nummer 1273.10.31, waar Harenberg Dci uitgeeft terwijl het op die plaats blijkens de inhoud overduidelijk Dei moet zijn; de grens tussen c en e is in dit heel cursieve lettertype zo smal, dat het mij eerder misleidend, dan wel kritisch lijkt om de lezer een lezing Dci te suggereren, zij het met genuanceerde voetnoot. Trouwens op regel 10 van hetzelfde stuk komt in debemus een eerste e, die nauwelijks verschilt van de zogenaamde c van Dci, en die door de uitgever probleemloos als e wordt opgelost. Eveneens een vrij nutteloze soort bedenkingen komt in nummer | |
[pagina 272]
| |
1277.04.16 B, waar in noot e een discussie volgt of een streepje nu als streepje op de i of als onderbrekingsstreepje dient geïnterpreteerd. Ik wil deze recensie niet afsluiten zonder mijn oprechte waardering uit te spreken voor de eruditie van dit oorkondenboek. Het stelt in volle scherpte het probleem van de haalbaarheid van deze erudiete traditie voor de toekomst. Maar ook in die toekomst zal de accuratesse van de heer Harenberg goud waard blijven. W. Prevenier | |
E. van Cauwenberghe, Het vorstelijk domein en de overheidsfinanciën in de Nederlanden (15de en 16e eeuw). Een kwantitatieve analyse van Vlaamse en Brabantse domeinrekeningen (Historische uitgaven Pro Civitate, 61; Brussel: Gemeentekrediet van België, 1982, 434 blz., BF950, - ).In deze studie - de uitgave van een doctoraatsthesis, in 1975 te Leuven verdedigd - tracht de auteur te meten op welke wijze de vorsten vanaf Filips de Stoute tot Filips II hun domein hebben gebruikt in het kader van hun financiële politiek. In welke mate was het domein geïntegreerd in de regeringsfinanciën en heeft de domaniale politiek de ontwikkeling van de overheidsfinanciën gestimuleerd? De middeleeuwse vorst behoorde zijn regering uit eigen middelen te betalen volgens het adagium ‘le prince doit vivre du sien’. Met ‘le sien’ wordt het domein bedoeld. Naarmate de feodale structuren verzwakten en onregelmatige uitgaveposten zich opstapelden bleek het voor de vorst steeds moeilijker zijn uitgaven op het domein te verhalen. Het grote aandeel dat de Bourgondische vorsten nog uit hun domeinen wisten te puren brokkelde in de zestiende eeuw steeds meer af. Toch schommelde het zelfs in de achttiende eeuw nog rond de 15% van de totale staatsinkomsten. Voor de overheid was het domein een aantrekkelijke bron van inkomsten aangezien deze opbrengsten, door het vrij vaste en stereotype karakter - abnormale omstandigheden terzijde gelaten - betrekkelijk nauwkeurig konden worden begroot. Andere vormen van staatsinkomsten hingen duidelijk af van de welwillendheid van de onderdanen via de inspraak van de standenvertegenwoordiging. Het bronnenmateriaal dat schrijver ter beschikking stond is zeer overvloedig, met als hoofdbron de traditionele, lokale domeinrekeningen, bewaard in het archief van de Rekenkamers, zowel te Brussel als te Rijsel. De auteur beperkt zich tot het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant. Binnen Vlaanderen zijn vijf representatieve testgebieden onderzocht: Deinze (met Petegem-aan-de-Leie en Drongen), Dendermonde, Ninove, Petegem-aan-de-Schelde en Sluis. Het waren duidelijk agrarische, kleinstedelijke of uitgesproken stedelijke domeinen. Voor Brabant zijn slechts twee, maar dan wel belangrijke, groepen onderzocht, namelijk Tienen en Turnhout. Deze verhouding, vijf Vlaamse voorbeelden tegen twee Brabantse is vreemd en wordt door de schrijver ook niet duidelijk verantwoord. Het boek bestaat uit twee grote delen. Het eerste is gewijd aan analyse en kritiek van de bronnen, deel twee behandelt de institutionele en financiële aspecten. In deel I bespreekt de auteur de elementaire comptabiliteit en de materiële en technische aspecten van de bron. Wat de inhoudelijke analyse betreft onderscheidt schrijver bij de gewone inkomsten deze van het oude en die van het moderne type. De eerste zijn de vaste inkomsten in geld en natura, voortvloeiend uit ver in de tijd opklimmende cijnzen, rechten en renten van het domein, de moderne zijn de op-tijd-pacht gegeven domeingoederen, rechten en functies. Vooral de data van laatstgenoemde geven kostbare informatie in verband met de land- | |
[pagina 273]
| |
bouwconjunctuur. De buitengewone inkomsten zijn veelal van tijdelijke aard. De uitgaven, gewone en buitengewone, vertonen een minder vast patroon. Bij de gewone zijn er de rechten van personen en instellingen op het domein en verder de beheerskosten. Bij de buitengewone diensten dienen de afhoudingen voor schuldeisers van de schatkist te worden vermeld. Het gaat om betalingen, die gewoonlijk niet in relatie stonden met het domein dat betaalde. In de zeven testgebieden zijn al deze posten geanalyseerd. Na een onderzoek van de maten en gewichten en van de monetaire kwestie in domaniaal verband besteedt Van Cauwenberghe aandacht aan de representativiteit van het statistisch materiaal, graanprijs- en pachtprijsnoteringen. Deel I wordt afgesloten met een onderzoek naar de methodologische en statistische aspecten van de domeinstudie. De auteur heeft gebruik gemaakt van de informatica en verantwoordt zijn analyse en programma. Dit eerste deel kan men met recht als een platform voor het onderzoek van deel II beschouwen waarmede de eigenlijke studie aanvangt. Van Cauwenberghe beschrijft eerst de institutionele achtergronden. Hij onderzoekt de integratie van het domein in een administratief kader evenals de rol van de Rekenkamer in de financiële administratie van de domeingoederen, bestudeert grondig de ontvanger en zijn medewerkers en onderzoekt de ontwikkeling van het domeininkomen bij de financiering van het vorstelijk overheidsbeleid. Nam dit domeininkomen toe? Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van een grondige analyse van de boekhouding van de geselecteerde domeinen. De auteur slaagt erin aan te tonen dat de inkomsten uit de domeinen een gunstige evolutie hebben gekend tot de grote crisis van het einde van de vijftiende eeuw. De Vlaamse graven hebben in de dertiende en veertiende eeuw de basis gelegd voor een sterk domaniaal beheer. De Bourgondische hertogen hebben van deze gunstige ontwikkeling gebruik gemaakt en haalden in de periode 1384-1477 uit de Vlaams-Artesische erfenis nagenoeg een kwart van hun totale inkomsten. Onder Filips de Stoute ging het domein in toenemende mate de centrale schatkist spekken. Het gold bovendien als een garantie bij het afsluiten van leningen door hoofdzakelijk Italiaanse bankiers. Onder Jan zonder Vrees droegen de domeinen in sterke mate bij tot de ontvoogding van de Bourgondische thesaurie tegenover de Franse schatkist. Filips de Goede kon van meet af aan putten uit financiële reserves aangelegd door zijn voorganger en ging de domaniale inkomsten krachtig inschakelen. Na zijn dood liet de derde Bourgondiër een aanzienlijk persoonlijk vermogen na. Vanaf Karel de Stoute stegen de overheidsuitgaven tot een nooit geziene hoogte waardoor de bijdrage van de domeinen in de totale uitgaven daalde tot een procentueel dieptepunt. Een domaniale politiek maakte plaats voor een vorstelijk absolutisme op fiscaal gebied. In tegenstelling tot zijn vader verliet Karel het politieke toneel met een zware hypotheek op zijn nalatenschap. Tijdens de zestiende eeuw werden de inkomsten van niet-domaniale oorsprong steeds belangrijker voor de financiering van de vorstelijke uitgaven. Het werk wordt afgesloten met een Franse samenvatting, een beknopt zakenregister, de namen van de domaniale ambtenaren in de geselecteerde domeinen en de naamlijst van de ontvangers-generaal van Vlaanderen en Brabant. Ons inziens is hier ten onrechte de Franstalige versie van de eigennamen gebruikt. Het cijfermateriaal is handig opgeslagen in vijf microfiches, die men in bijlage aantreft evenals een kaart die de plaatsen vermeld in de tekst situeert. Een kaart van de zeven besproken domeinen was geen overbodige luxe geweest. De enorme hoeveelheid bronnenmateriaal door schrijver verzameld en met de computer verwerkt kan niet anders dan bewondering afdwingen. De grote moeilijkheid was voorzeker het overweldigende aanbod aan gegevens te synthetiseren. De overvloedige data verdrijven soms het zicht op het geheel. Toch is de auteur erin geslaagd zijn vrij dorre onderwerp helder en goed gestructureerd voor te stellen. Fundamenteel staat of valt de be- | |
[pagina 274]
| |
wijsvoering natuurlijk met de keuze van de zeven domeinen en men kan zich wel vragen stellen over de representativiteit van de selectie en de verhouding Vlaanderen-Brabant die 5:2 bedraagt. Men had zich ook kunnen afvragen waarom de Bourgondische vorsten van de Brabantse tak niet aan bod zijn gekomen. Overigens heeft het weinig zin aan detailkritiek te doen. Deze studie bekroond met de geschiedenisprijs 1975 van het Gemeentekrediet van België, is een belangrijke bijdrage die een definitieve plaats inneemt naast ander baanbrekend werk betreffende het vorstelijk domein en de overheidsfinanciën in het zuiden, van historici zoals M.A. Arnould, M. Baelde, C. Bigwood, J. Craeybeckx, M. Martens, M. Mollat en anderen. G. Asaert | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 275]
| |
vlakkige beschrijving van ons land tijdens de Patriottenbeweging en gedurende de Franse tijd, momenten van zo grote betekenis voor de vorming van de moderne Nederlandse staat. Hoe verbaasd moet men dan niet zijn over de uitvoerige beschrijving van het Turkse militaire systeem (181-182) en over een gedetailleerd verhaal betreffende Rusland tussen 1500 en 1650, waarin een half Russisch woordenboek lijkt leeggestrooid! (hoofdstuk X, paragraaf 3). Nu hebben ook Roorda c.s. zich verre gehouden van wereldgeschiedenis en welbewust voor een accent op Europa gekozen (16): ik vind hun argumentatie honorabeler, maar niettemin zwak. Echter zij hebben er wat voor ‘teruggegeven’: een heilzame uitdunning van de traditie der Nieuwe Geschiedenis. Zij beperken zich tot een klein aantal belangrijke en duurzame ontwikkelingen, zaken die echt gekend moeten worden. Daardoor, door de goede literatuuropgave en de uitvoerige index is hun boek een echt leerboek geworden. Hoe schamel steekt het andere boek daartegen af: wel een doelgroep, maar geen doel dat verder kan worden gepreciseerd dan ‘dit is een overzicht’, geen lectuuraanwijzingen en slechts een index op personen... Het kan nu niet meer verbazen dat het verhaal van Beliën en de zijnen in hoofdzaak een traditioneel politiek-historisch verhaal is geworden. De geestesgeschiedenis waarvan het Voorwoord gewaagt, is weggestopt in een tweetal losse hoofdstukken. Van een evenwichtige behandeling van de verschillende aspecten der nieuwe geschiedenis is geen sprake: aan de ‘Duitse economie’ der zeventiende eeuw wordt afzonderlijk aandacht geschonken (114-116), maar het Engeland van de eerste helft der zeventiende eeuw moet het zonder doen (zie 155 vlg); de Franse Revolutie wordt niet mede onder een economisch gezichtspunt behandeld, de sociologie van ‘Brumaire’ komt niet aan bod, het Continentaal stelsel wordt afgedaan zonder een schets van de coherente gedachtenwereld erachter. Roorda c.s. daarentegen brengen echte thema's (zie de verwarring rondom dit begrip in Beliëns Voorwoord) onder de aandacht: men zie de hoofdstukken 2, 3, 8, 13, 16 en 19 die fungeren als de dragende elementen in de constructie. Beliën en de zijnen brengen de ouderwetse synchrone ordening aan (zie de hoofdstukken V t/m IX, XII t/m XVII), Roorda c.s. maken de nationale geschiedenissen meestal ondergeschikt aan ‘wereld’ wijde ontwikkelingen, waardoor voor de studenten verrassende vergezichten verschijnen: ik denk aan bijvoorbeeld de behandeling van de ‘Spanish Road’ (111, 130-131). Roorda's boek is niet alleen een echt leerboek geworden, het vervult ook de functie van handboek voor de beginnende student: het leidt hem in in de ‘états’ én in de ‘questions’. De historische discussie en de onafgebroken verbouwingen krijgen in dit boek passende aandacht. Het lijkt me inspirerende, want matig gedoseerde onzekerheid! (Hoofdstuk X). Hoe ouderwets steekt daarbij het relaas van Beliën en de zijnen vol zekerheden af; er is te veel ‘het is zo’, te weinig constructie, te veel verhaal, te weinig analyse, te veel politieke geschiedenis, te weinig gestreefd naar de verweving der verschillende aspecten. Roorda's boek wens ik een lang leven toe, vooral ook in die zin dat de naam van de hoofdredacteur het kort begrip wordt voor een boek dat dank zij de goede raad van gebruikers en door vernieuwing die mede daarop gebaseerd is, jong weet te blijven. Want het boek kan beter: de afbakening van het terrein is ondanks de woorden die in de inleiding eraan gewijd worden, onbevredigend, de maatschappijhistorische aanpak kan strakker, de scheiding tussen ‘états’ en ‘questions’ is wat te strengGa naar voetnoot1, voor Nederlandse studenten is een accentuering van de Nederlandse geschiedenis niet onlogisch, de begrippen die geïn- | |
[pagina 276]
| |
troduceerd worden, zouden scherper omschreven en ‘didactischer’ gebruikt kunnen worden. Het zal zeker in de geest van de zo jammerlijk vroeg gestorven Roorda zijn aldus met dit boek verder te gaan. N.J. Maarsen | |
F. Postma, Viglius van Aytta als humanist en diplomaat (1507-1549) (Dissertatie Groningen 1983; Zutphen: De Walburg Pers, 1983, 240 blz., ƒ36, -, ISBN 90 6011 190 7).De Friese jurist Wigle van Aytta werd op 19 oktober 1507 te Barrahuis onder Wirdum geboren en overleed te Brussel op 8 mei 1577, dik 69 jaren oud. In onze vaderlandse geschiedschrijving is hij een niet-onbelangrijk, doch omstreden personage: over de rol, die Wieger of Viglius speelde aan de vooravond en in de eerste jaren van de Nederlandse opstand tegen Filips II wordt door de historici zeer verschillend geoordeeld. Viglius was toen hoofd-voorzitter van de Geheime Raad (sinds 1549) en voorzitter van de Raad van State (sinds 1554). Zijn levensjaren vóór 1549 - en dat is precies de periode, die door Postma wordt beschreven - plegen minder belangstelling op te wekken. Postma heeft deze stilte in zijn goed geschreven, smaakvol geïllustreerde, keurig uitgegeven en van drukfouten welhaast verschoond gebleven dissertatie thans voorgoed verbroken; van harte wens ik, dat het vervolg van deze biografie inderdaad uit Postma's pen zal vloeien en dan niet ‘tezijnertijd’, gelijk hij in het Voorwoord verhoopt, doch binnen afzienbare tijd, liefst op korte termijn. Voorlopig hebben we evenwel met dit eerste deel te doen, 'twelk op zijn eigen mérites beoordeeld moet worden. Wat leert het ons omtrent Viglius? Welke deugden en feilen vertoont het? Vormt het een grondslag van voldoende hechtheid, om daarop met gerust hart een tweede deel te kunnen bouwen? Ik zal trachten, deze vragen in het navolgende enigszins te beantwoorden. De vier hoofdstukken die het boek telt omvatten elk een fase van het leven van de hoofdpersoon: ‘Afkomst en vorming’ (1507-1533, waarin scholen, Collegium trilingue te Leuven, juridische studie te Leuven, Dôle, Valence, Bourges en Padua aan de orde komen, doch ook het éénjarig professoraat in de Instituten gedurende het cursusjaar 1532/1533), ‘Een carrière in het rijk’ (1533-april 1542, bestrijkende de drie en een half jaar, als geestelijk en wereldlijk rechter gespendeerd te Munster en Spiers en het vier en een half jaar durende professoraat in de Digesten te Ingolstadt), ‘De Nederlanden en het rijk, I’ (1542-1544, verhalende de lotgevallen van Viglius als lid van de Geheime Raad van de goevernante Maria van Hongarije, voornamelijk in de hoedanigheid van rijksdagvertegenwoordiger van de Brusselse regering, met als zwaartepunten het conflict met hertog Willem van Kleef en de zogenaamde Maastrichtse kwestie) en ‘De Nederlanden en het rijk, II’ (1544-1549, het grootste kapittel, met weerom Viglius ten rijksdage, nu hoofdzakelijk met het oog op de Nederlandse expansie in Oost-Friesland en - zeer belangwekkend en verhelderend - de voorbereiding en het tot standkomen van het Verdrag van Augsburg, goeddeels Viglius’ werk). Bij elkaar genomen: vijftien jaar propaedeuse, ruim anderhalf jaar klassieke cultuur in het Trilingue, schepping van Erasmus, dan acht en een half jaar rechtenstudie met onder andere een doctoraat in Valence (8 mei 1529), drie en een half jaar rechtspraak als Munsters officiaal en assessor in het Rijkskamergerecht, vijf en een half jaar professor in het Romeinse recht, tenslotte zes en een half jaar lid van de Geheime Raad, voornamelijk werkzaam in de ‘buitendienst’: Rijksdag en andere rijksorganen. Zien we hier niet een typisch juridische carrière, zoals ze heden nog bekend is: rechter, professor, bekleder van hoge bestuurlijke ambten? Ik geloof daarom dat de ondertitel van dit proefschrift misleidend is: onze dramatis per- | |
[pagina 277]
| |
sona is, zeker tot eind 1548, 't best te typeren als ‘Fries jurist en onderhandelaar’. Postma wijst er terecht op dat Viglius een van de eerste Nederlandse humanistische rechtsgeleerden was: zie de opleiding aan het Trilingue, zie de verering voor de ‘preceptor imcomparabilis’ Andreas Alciatus, zijn leermeester te Bourges, zie Viglius’ editie van de Paraphrase van Theophilus (een nagenoeg volledig bewaard gebleven Griekse bewerking van de Instituten van Justinianus) in 1534. Als praktijk-jurist en hoogleraar heeft onze held een groot heimwee naar de klassieke letteren, waarvoor hij minder en minder tijd overhoudt (112). Dit alles neemt echter niet weg, dat we hier met een (Romeins- en kanoniekrechtelijk geschoold) jurist te doen hebben, en blijven hebben, die zijn ervaringen en kennis, opgedaan in de ene werkkring, moeiteloos kan benutten in de volgende. In de colleges te Ingolstadt, die gedeeltelijk zijn uitgegeven, gedeeltelijk in manuscript in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berusten (welk gegeven de auteur ons, voor zover ik kon nagaan, onthoudt) valt Viglius terug op hetgeen hij in het Rijkskamergerecht heeft meegemaakt. In dit verband acht ik het betreurenswaardig, dat Postma het in 1974 aan de Columbia University door R.J.C. Maw verdedigde proefschriftGa naar voetnoot1, dat uitsluitend over deze college-dictaten en -aantekeningen handelt (zonder veel spijt) niet kon verwerken, omdat hij het te laat in handen kreeg (11) (?). Maws vijfde hoofdstuk ‘The practicing lawyer as a professor’ fourneert aardig materiaal over de continuïteit in Viglius’ werk. Deze komt ook in een ander geval aan het licht, door Postma niet onderkend. Als Bourgondisch ‘geheimraad’ moet Viglius op de Rijksdag van Neurenberg (1543) het Brabantse (auteur spreekt steeds over ‘Nederlandse’, een weinig anachronistisch) standpunt verdedigen in het conflict met de Luikse bisschop over de jurisdictie in Maastricht, de zogenaamde affaire Vrients. Schrijver zegt nu (104) dat Aytta ‘nauwelijks de kans had gehad zich behoorlijk in de materie te verdiepen’. Dit is onjuist: de zaak diende voor het Rijkskamergerecht in de jaren dat Viglius daar assessor van was, en hij heeft er ook uitvoerige aantekeningen over gemaakt. In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevinden zich vier notitie-boeken, door de aartsdocumentatie-verzamelaar en -bewaarder Viglius aangelegd in de jaren van het assessoraat. Postma vermeldt ze nergens en mist daardoor de link tussen Kamergerecht en Rijksdag. Juist omdat alle grote politieke conflicten van die tijd als rechtszaak voor het hoogste gerecht gebracht werden, kon Viglius gemakkelijk overstappen naar de Bourgondische buitendienstGa naar voetnoot2. Een enkel woord nog over Viglius als Fries. Schrijver merkt op dat in 1540 diens belangstelling voor de Friese geschiedenis oplaait (77). Welnu, in een der aantekenboeken, zojuist vermeld, namelijk KB Brussel 3777, folio 186 verso e.v., vinden we al notities over Friese geschiedenis, vergezeld van geboorte- en sterfdata van enige familieleden. Onze jurist was dus al eerder met de Friese historie bezig dan ons wordt voorgehouden. Een ander ‘Fries’ aspect dat onderbelicht bleef, is het grote aantal juristen van Friese afkomst, dat in en om het Rijkskamergerecht kan worden aangetroffen in de zestiende eeuw. Anders dan Postma beweert (96, noot 60) zetelde er vrijwel onafgebroken een door Brabant gepre- | |
[pagina 278]
| |
senteerde bijzitter in dit collegeGa naar voetnoot3. Duidelijk is in ieder geval, dat Viglius een (uitzonderlijk) representant van een grote groep Friese juristen genoemd mag worden. Zijn biograaf lijkt hieraan voorbij te gaan. Ik vermoed dat dit komt doordat Postma de eerste 35 levensjaren (= de eerste levenshelft) van zijn hoofdpersoon vooral heeft opgevat als een voorbereiding op, een aanloop tot, de episode in de Geheime Raad en de Raad van State. Achteraf gezien moge zo'n conceptie aantrekkelijk voorkomen, ik meen dat ze voor het geval Viglius minder acceptabel is. Er hebben geen ‘junger’ en ‘alter’ Viglius bestaan, gelijk men bij Karl Marx wel veronderstelt: hoogstens heeft zich zijn werkterrein van het juridische naar het staatkundige vlak verlegd (na 1549). Zou deze verschuiving mede zijn werk- en denkwijze beïnvloed hebben? Of heeft Viglius de oude methode (uitvoerige dossier-vorming, selectie van gegevens, juridische argumentatie) aangehouden? Voorshands neem ik aan, dat ook de tweede levenshelft meer constanten dan variabelen zal vertonen. Ten besluit: schrijver heeft ons een betrouwbaar, zij het niet geheel compleet, beeld geschetst van de ambitieuze en steeds op verbetering van zijn financiële toestand uit zijnde beroepsjurist Viglius. Dat deze zich in zijn nagelaten papiermassa nauwelijks blootgeeft als mens, valt Postma niet euvel te duiden. Diens boek vormt een degelijk, schoon ietwat krap geconcipieerd, fundament voor een beschrijving van de jaren 1549-1577. Vol verwachting èn vertrouwen kijk ik daar naar uitGa naar voetnoot4. P.L. Nève | |
I. Wallerstein, Mercantilisme en de consolidatie van de Europese wereld-economie 1600-1750. Het moderne wereld-systeem, II (Weesp: Heureka, 1983, 439 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6262 351 4).De oorspronkelijke, Engelse, versie van dit boek uit 1980 was het vervolg op Wallersteins geruchtmakende werk uit 1974 over het ontstaan van de Europese wereldeconomie. Die studie oogstte toen zowel bewondering als kritiek. De bewondering gold vooral Wallersteins belezenheid en enorme feitenkennis en de gedurfde manier waarop hij probeerde deze te verweven met zijn brede kijk op de historische ontwikkeling als een structureel bepaald en systematisch samenhangend proces. Daarbij ging hij ervan uit dat de (kapitalistische) wereldeconomie door de specifieke arbeidsverdeling en uiteenlopende arbeidsorganisatie tussen centrum, semi-periferie en periferie fungeerde als een bij uitstek efficiënt uitbuitingsmechanisme. Deze axiomatische voorstelling stuitte op bezwaren. Stellige uitspraken en boude beweringen verhullen nu eenmaal niet het ontbreken van beredeneerde, met kwantitatieve gegevens gestaafde bewijsvoeringen, ook niet als zij met een overvloed van citaten worden gelardeerd. Ook de wollige betoogtrant waarmee hij rijp en groen probeerde aaneen te rijgen tot een zinvol sluitend geheel maakte geen aanspraak op bewondering. | |
[pagina 279]
| |
Wie, zoals Wallerstein, zich laat voortdrijven op een stroom van vaagheden, heeft altijd gelijk: alles klopt met alles. Zo ook in deel II van zijn monumentale studie. Daarin wil hij aantonen dat de Europese hegemonie al tussen 1600-1750 werd versterkt en bevestigd. Geen eenvoudige opgave, gezien de vele beschouwingen die sedert de jaren vijftig zijn gewijd aan de fundamentele crisis van de Europese samenleving in de zeventiende eeuw. Nu is zo langzamerhand alles behalve duidelijk wat we precies onder deze crisis moeten verstaan. De een spreekt van langdurige malaise en depressie, de ander van hevige op- en neergang of fundamentele gespletenheid, de derde van hervorming en herstructurering en sommigen weer van transformatie, modernisering of overgang. Kortom, chaos en commotie alom en 't valt niet gemakkelijk in te zien hoe op basis daarvan de Europese positie viel te versterken. Geen nood. Wallerstein legt eenvoudig de nadruk op ‘de wezenlijke continuïteit’ tussen de zeventiende eeuw en het daaraan voorafgaande tijdvak. Schijnbaar laat hij de crisis daarmee voor wat deze is. Maar voor wie zich daarbij bedenkelijk achter de oren begint te krabben heeft hij onmiddellijk verweer in petto. In één adem door wijst hij namelijk toch op dat ‘ene grote verschil’ van zestiende-eeuwse expansie en zeventiende-eeuwse contractie (7). En zo bleven ook de ‘grenzen der wereldeconomie' tussen 1500-1750 dezelfde al verschoven tegelijkertijd haar ‘buitengrenzen’ - wat daaronder dan ook mag worden verstaan. Trouwens ook binnen de wereldeconomie verschoof van alles en nog wat. Zo is dan toch weer verschil tussen ‘de periode van 1450 (of 1500) tot 1650 en die van 1600 tot 1750 (de grenzen overlappen elkaar opzettelijk)’. Het betreft dan zulke kleinigheden als ‘de verdeling van produktiemiddelen, economische functies (? K.) rijkdom en armoede, evenals de plaatsbepaling (?? K.) van loondienst en industriële onderneming’. Wat komt er zo bezien dan terecht van die ‘wezenlijke continuïteit’? Te bewijzen valt dit alles trouwens nauwelijks, zegt Wallerstein, omdat de vereiste indicaties ontbreken. Zo rolt het karretje beladen met weke vaagheden voort, tot wanhoop van de recensent die prijs stelt op exactheid en precisie. Er valt dan ook geen zinnig woord over te zeggen. Daarentegen is Wallerstein op zijn best als hij zich zet aan het weergeven en samenvatten van actuele discussies en fundamentele debatten over belangrijke historische vraagstukken. Van de desbetreffende literatuur is hij steeds uitstekend op de hoogte. Zo weet hij bijvoorbeeld de huidige stand van zaken weer te geven met betrekking tot de economische ontwikkeling in Europa tijdens de zeventiende eeuw. Weinigen zullen hem zijn slotsom willen betwisten als hij in het voetspoor van ondermeer Th. Rabb constateert dat daarmee vooral de belangen waren gediend van degenen, die het meest van het kapitalisme profiteerden. Die slotsom is allerminst in strijd met bijvoorbeeld de denkbeelden van Eric Hobsbawm, die als één der eersten de zeventiende-eeuwse crisis beschreef en zelfs ook niet met die van Ivo Schöffer, die het bestaan van een algemene crisis juist betwistte. Wallersteins beschrijving van de Hollandse hegemonie sluit op die slotsom aan. Zijn behandeling is in dit bestek evenwichtig en verantwoord, maar voegt niets nieuws toe aan onze kennis. Vreemd genoeg mist hij voor open doel de kans de Hollandse commerciële exploitatie van de overzeese wereld te confronteren met het imperialistische systeem der Iberische staten. Lag zo'n vergelijking niet voor de hand gezien zijn stelling dat ‘wereldeconomieën’ profijtelijker werken dan ‘wereldimperia’? Maar Spanje en Portugal zijn in dit deel als centrumlanden geruisloos van het toneel verdwenen, ongeacht hun nog altijd grote betekenis als koloniale machten. In de plaats daarvan vergast Wallerstein zijn lezer op een duidelijke schets van de onderlinge strijd der nieuwe centrumlanden Holland, Engeland en Frankrijk. Ook daarbij valt geen nieuws te melden. En wat de verklaring van al dit oorlogszuchtige gedoe betreft komt Wal- | |
[pagina 280]
| |
lerstein niet veel verder dan te zeggen dat tegenstrijdige behoeften van centrummachten die elkaar in een tijd van contractie de hegemonie betwistten wel tot botsingen moesten voeren. Zo'n oppervlakkige eenzijdigheid maakt niet bepaald de indruk van wetenschappelijkheid. En in hoeverre de wereld buiten het centrum daarmee ook van doen had blijft een onbeantwoorde vraag. Wat gebeurde daar dan? Getrouw aan zijn vooropgezette schema onderscheidt Wallerstein in dit verband de periferie van de semi-periferie; centrum, periferie en semiperiferie vormen immers het door de uiteenlopende arbeidsverdeling en arbeidsorganisatie bepaald systematisch samenhangende geheel van de wereldeconomie. Welnu, de ontwikkeling in de periferie was volgens Wallerstein duidelijk. Zij omvat om de een of andere, ongenoemde reden Oost-Europa, Zuid-Italië en Spaans-Amerika. De vertraging van de economische groei - ook wel contractie en zelfs neergang geheten! - dwong er tot het intensievere gebruik van menselijke en natuurlijke hulpbronnen. Dat leidde om onnaspeurbare redenen tot uitputting van het produktiepotentieel. Wie nu meent dat dan ook het centrum werd verzwakt, dat immers zijn positie dankte aan de exploitatie van de periferie, heeft het mis. Zeker, de periferie zag af van produktie voor de markt (99) - elders heet het weer dat zij gedwongen werd zich te oriënteren op regionale markten en inderdaad fungeerde Spaans-Amerika destijds vrijwel onafhankelijk van de Europese markt - maar toch werd de positie van centrum en wereldeconomie versterkt. Ra-ra hoe kan dat? Indien ik Wallersteins uiteenzettingen goed begrijp - ik ben daar verre van zeker van - stond het agressieve nationalisme der centrumstaten met hun mercantilistische politiek daar borg voor. Het hoe, waarmee en waarom daarvan blijft overigens in het duister. De effectiviteit van het mercantilisme staat voorts niet vast. Maar natuurlijk: er kwam - in het Caraïbische gebied - een nieuwe periferie - tot stand, die produkten leverde welke het centrum niet voortbracht, te weten suiker, goud en tabak. Maar is dat niet een arbeidsverdeling die weinig of niets te maken heeft met verschillen in arbeidsorganisatie? Zo mogelijk nog verwarrender en warriger is Wallersteins betoog over de semi-periferie. De lezer raadt natuurlijk al dat het nu gaat om de ‘oude ruggegraat’ van Europa, van Vlaanderen via West- en Zuid-Duitsland naar Noord-Italië en voorts om Spanje, Portugal, Zweden, Pruisen en Brits-Noord-Amerika. Heel Afrika en Azië hebben zich inmiddels in de mist der historie opgelost: zij zijn buiten beeld geraakt hetgeen - als men over wereldeconomie praat - merkwaardig mag heten. De bekeken semi-periferie viel uiteen in twee delen. Sommige gebieden leden onder de verscherpte uitbuiting omdat ze door het centrum werden gereduceerd tot ‘transportbanden van meerwaarde’ (??? K.); andere daarentegen zoals bijvoorbeeld Zweden konden hun positie verbeteren. Waarom? Het doet haast pijnlijk aan te zien hoe Wallersteins pretenties als structuralistisch historicus van het moderne wereld-systeem schipbreuk lijden als het erom gaat zulke wezenlijke vragen te beantwoorden. Zo moet hij zich ter verklaring van het Zweedse geval nota bene beroepen op de invloed van ‘een sterke persoonlijkheid als Gustaaf Adolf’ (146). Steekt het systeem nu werkelijk zo in elkaar? Het boek eindigt met een hoofdstuk, dat opnieuw aan de strijd in het centrum is gewijd. Kern van het betoog blijkt te zijn dat er steeds meer groeperingen kwamen die als ‘burgers en proletariërs’ hun eigen belangen dienden en hun aandeel in een kapitalistisch systeem verdedigden. Waarvan akte. Resteert te zeggen dat het notenapparaat 162, de literatuuropgave - ± 1500 titels! - 58 bladzijden telt. 't Is een boel. De vertaling van Gitan de Wit, hoewel niet vlekkeloos, is een verbetering ten opzichte van het slechte werk van Jan Stoof in deel I. P.W. Klein | |
[pagina 281]
| |
L. Blussé en F. Gaastra, ed., Companies and Trade. Essays on Overseas Trading Companies during the Ancien Régime (Comparative Studies in Overseas History III; Leiden: University Press, 1981, vi + 276 blz., ISBN 90 6021 473 0).In dit derde deel van de reeks Comparative Studies in Overseas History van de Leidse werkgroep voor de geschiedenis van de Europese expansie, bevattende de referaten van het in 1978 gehouden colloquium, bevinden de samenstellers zich op veilig terrein. Uitgangsstelling was, dat de transoceanische handelscompagnieën uit de zeventiende en achttiende eeuw als een historische categorie (a concept) kunnen worden bezien. Als dit het geval is, dan dienen de door deze term omschreven fenomenen in hun verschillende historische gedaanten voldoende eenheid te vertonen, om onder eenzelfde noemer te kunnen worden gebracht. Voor wie over de juistheid van deze opvatting nog twijfels mocht hebben, is lezing van deze bundel voldoende om bekeerd te worden. In zijn bijdrage benadrukt P.W. Klein met klemmende argumenten de originaliteit van de Noordeuropese handelscompagnieën op aandelen van de zeventiende en achttiende eeuw ten opzichte van hun zestiende-eeuwse voorgangers uit het Middellandse-Zeegebied. In de volgende hoofdstukken laten K.N. Chaudhuri, F. Gaastra, P.C. Emmer, P.H. Boulle, G.D. Winius, O. Feldbaek en E. Schmitt zien, dat de onderscheiden Engelse, Nederlandse, Franse, Portugese, Deense en Brandenburgse compagnieën tot eenzelfde genus behoren, al zijn ook de onderlinge verschillen markant. De eenheid bestaat vooral hierin dat zij allen een rol speelden als intermediair tussen het belang van de staat en dat van de handelsgemeenschappen van hun landen van herkomst. Tegenover de door de staat verleende protectie en monopolies stelden laatstgenoemden hun inbreng van kapitaal en kennis van markt en bedrijf. Tenminste, dat was het ideaalbeeld, zoals gerealiseerd bij de Engelse en Nederlandse Aziatische compagnieën, de lichtende voorbeelden van dat tijdvak. Door de kracht van de mercantiele gemeenschappen daar kon de rol van de staat beperkt blijven en waren de compagnieën in staat, de handel op den verre de lange adem en de militaire en bestuurlijke kracht te verschaffen, die de individuele koopman of kleine maatschap niet leveren kon. In Frankrijk, Portugal en Brandenburg was de rol van de staat als initiator veel belangrijker en bleef het ‘raison d'état’ het belang der compagnieën overheersen. Voor Frankrijk resulteerde dat in een situatie, aldus Boulle, waarin de door de staat gefinancierde compagnieën als het ware van binnenuit door de kooplui werden leeggegeten. Ook zo echter leverden zij hun bijdrage aan de ontwikkeling van de Franse handel of, zoals in het Portugese geval, aan de strijd tegen de Republiek. Over het geheel genomen wordt in de bovengenoemde opstellen een opgewekt beeld van de compagnieën geschetst, waarbij de nadruk valt op de pluspunten. Dit is ook de teneur van het afsluitende opstel van N. Steensgaard. Nu mag dat best wel eens. Enige twijfel echter bekruipt de lezer bij de stelling, geopperd in de inleiding. Zou, zo vragen Blussé en Gaastra zich daar af, het stigma van verval, corruptie en inefficiëncy, dat zo zwaar drukt op het beeld van deze compagnieën gedurende de laatste decennia van hun bestaan, niet veroorzaakt zijn door het stelselmatig kiezen van het verkeerde historisch perspectief? Zou het niet veeleer zo zijn, dat de compagnieën zich zelf toen hadden overleefd nadat zij hun historische missie, het scheppen van een wereldeconomie, hadden vervuld? In deze ‘happy end-visie’ zit iets aantrekkelijks doch zij gaat voorbij aan de omstandigheid, dat ook toen de wereldmarkt niet beantwoordde aan het ideaaltype van de Manchester School, doch dat politieke machtsvorming en -uitoefening in hoge mate de gang van zaken mee bepaalden. Voor ieder der medespelers gold de noodzaak, thuis orde op zaken te stellen, op straffe van interne stagnatie en internationaal positieverlies. De vraag naar de doel- | |
[pagina 282]
| |
matigheid van een organisatie in een bepaalde fase van zijn bestaan blijft derhalve relevant. Zo is er alle reden, het door tijdgenoot en nageslacht waargenomen ‘verval’ van de VOC als een serieuze mogelijkheid te bezien en de feitelijke ontwikkelingen nader te bestuderen. Mijns inziens leidt de in deze bundel aangehouden benaderingswijze veeleer tot de stelling dat de VOC, juist door haar relatief sterke positie ten opzichte van de staat, de flexibiliteit niet heeft kunnen opbrengen waartoe de WIC door haar inherente zwakte bij voortduren gedwongen was. Naast de hierboven genoemde opstellen, waarin de geschiedenis van de compagnieën voornamelijk vanuit een Europacentrisch oogpunt wordt bezien, bevat deze bundel bijdragen van D. Lombard, O. Prakash, E. Kato en A. de Groot, waarin het blikveld wordt verplaatst naar de operatieterreinen in Azië en, bij wijze van contrapunt, de Levant. Deze sectie is minder goed uitgewerkt dan de eerste, wat overigens niet ligt aan de kwaliteit van de bijdragen, doch het gevolg is van een door de organisatoren gemaakte keuze. Ook hier is de aandacht vooral gericht op de wederzijdse beïnvloeding van handel en staatsmacht, in dit geval derhalve de macht van de niet-westerse gaststaat. Interessant is de benadering van Prakash, die de profijtelijkheid van deze handel voor de betrokken gebieden zélf in beschouwing neemt. Hij ziet de balans ten nadele van het gastland omslaan op het moment, dat de politieke suprematie van de Europeanen gevestigd is. Deze observatie lijkt juist voor de door Prakash bestudeerde tijd en plaats: het Voorindisch subcontinent in de zeventiende en achttiende eeuw. Met de opkomst van de koloniale staten gaan evenwel ook andere factoren meetellen. Daarmee komen wij echter buiten het door deze bundel bestreken terrein. Rest mij nog te zeggen dat de kwaliteit van de afzonderlijke opstellen hoog is en dat zij, vooral in de eerste sectie, voortreffelijk op elkaar aansluiten. P.J. Drooglever | |
L. Braeken, De dekenij Herentals 1603-1669. Bijdrage tot de studie van het godsdienstig leven in het bisdom Antwerpen (Symbolae facultatis litterarum et philosophiae Lovaniensis, series B/vol.1; Leuven: Universitaire Pers, 1982, 252 blz., BF1300, -, ISBN 90 6186 129 2).De auteur situeert zijn boek expliciet binnen het ‘genre’ dat de Franse historici sinds G. le Bras ‘sociologie religieuse’ genoemd hebben. Het is een benaderingswijze die ook in het Nederlands taalgebied school gemaakt heeft, sinds de studie van M. Cloet over de dekenij Tielt, verschenen in 1968. Met de bisschoppelijke en dekenale visitatieverslagen als basisdocumentatie, wil Braeken, voor de periode 1603-1669 een beeld schetsen van de kerkopbouw, geschoeid op Trentse leest, en van de religieuze praktijk in een stukje bisdom Antwerpen. En - het mag al meteen gezegd - dat is hem aardig gelukt. Hij liet het oog vallen op de dekenij Herentals, omdat voor dit district van aanvankelijk 24 en later 26 parochies een uitgebreide en waardevolle reeks van bijna 50 visitatierapporten voorhanden is. Dit overvloedige materiaal heeft hij, samen met andere kerkelijke bronnen, op een intelligente manier verwerkt. Hij liet zich daarbij in zeer ruime mate inspireren door het reeds vermelde werk van M. Cloet en door een gelijksoortige studie over de landdekenij Antwerpen, van de hand van K. de Raeymaecker (1977). De resultaten van zijn opzoekingen worden ook veelvuldig vergeleken met gegevens uit die beide studies. In een inleidend hootdstukje wordt gewezen op drie componenten van de totale leefsituatie die op het godsdienstig leven een niet te verwaarlozen en - volgens schrijver - niet louter hinderlijke invloed hadden: het landelijk karakter van de streek, de slechts sporadisch | |
[pagina 283]
| |
onderbroken oorlogsellende en de algemene bestaansonzekerheid. De daaropvolgende voorstelling van de bronnen is voorbeeldig. Schrijver beperkt zich immers niet tot een beschrijving, maar evalueert ook kritisch de waarde van het gebruikte materiaal. Onder de titel ‘De voorgangers in geloof en zeden’ brengt Braeken vooreerst een ‘robotfoto’ van de vijf dekens van Herentals tijdens de bestudeerde periode. De pastoors krijgen ruime aandacht. Achtereenvolgens handelt hij over het priestertekort in het begin van de zeventiende eeuw, de verschillende stadia en vormen van een pastoorsbenoeming, de ambtsduur en -vervulling, de verstandelijke ontwikkeling, het zedelijk gedrag en het persoonlijk godsdienstig leven. Interessant daarbij is ondermeer dat Braeken de lezer even kan laten snuisteren in de bibliotheken van een elftal pastoors. Wanneer hij probeert te berekenen hoeveel zielenherders de ambtelijke en zedelijke verplichtingen met voeten traden, krijgt hij nog lagere percentages dan voor andere streken het geval was. Maar terecht beschouwt hij die cijfers als minimaal, temeer omdat er aanduidingen zijn dat verschillende dekens in hun verslagen stilzwijgend voorbijgaan aan tekortkomingen van hun clerus. Met de normatieve bronnen en de visitatierapporten als palet, slaagt schrijver erin een fraai portret te schilderen van de ‘goede’ pastoor. In het hoofdstuk gewijd aan het kerkvolk, komen de volgende onderwerpen aan bod: heiliging van zon- en feestdagen, sacramentenpraktijk, broederschappen, processies, heiligenverering, religieuze opvoeding, ontspanning, voorhuwelijkse betrekkingen, trouw en ontrouw in het huwelijk, ‘ketterij’ en ‘bijgeloof’. Met betrekking tot de uitingen van volksvroomheid maakt Braeken een onderscheid tussen traditie en vernieuwing. Het renoverende element manifesteert zich in de broederschappen, gericht op individuele geloofsverdieping en -verinnerlijking, op bezinning en op persoonlijke beleving van het heilsgebeuren. De processies en heiligenverering vertegenwoordigen volgens Braeken meer de traditie, en zijn eerder gericht op veruiterlijking van de geloofsbeleving en op de menselijke zorgen en noden. Uit de informatie die schrijver bijeenbracht over predikatie, catechismusonderricht en schoolonderwijs, valt op dat deze kanalen van godsdienstige opvoeding in de dekenij Herentals zeer vlug werden uitgebouwd. Grotendeels tevergeefs betreurde de kerkelijke overheid dat de herberg zo'n voorname plaats innam in de vrijetijdsbesteding van zeer velen. De plaatselijke burgerlijke gezagdragers waren meestal nauwelijks geneigd om in dit verband met de clerus samen te werken. Een onderzoek naar de voorhuwelijkse betrekkingen door middel van een telling van de prenuptiale concepties aan de hand van de huwelijks- en doopregisters van de parochies Lille en Vorst, leverde opmerkelijke resultaten op. Het aantal prenuptialen steeg van 24,99% voor de periode 1615-1625, naar 29,32% in de jaren 1640-1650. Tussen 1660 en 1670 telt men er ‘slechts’ 22,69%, maar het is niet duidelijk waaraan die daling mag worden toegeschreven: een grotere conformiteit aan het kerkelijk verbod, of toevallige factoren zoals de pest van 1668-1669. De cijfers zijn opmerkelijk omdat voor andere streken, bijvoorbeeld de landdekenij Antwerpen beduidend lagere percentages werden genoteerd en alleszins een min of meer rechtlijnige afname in de loop van de (eerste helft van de) zeventiende eeuw. Schrijver weet ook kwalitatieve gegevens aan te brengen die erop wijzen dat het verwekken van een kind vóór de kerkelijke huwelijkssluiting allesbehalve ongebruikelijk was. Terecht werd dit binnen het ‘oude huwelijkspatroon’ gesitueerd, dat aan de verloving zeer veel gewicht toekende. Maar spijtig genoeg deed Braeken - althans voor zover uit zijn tekst blijkt - geen serieuze poging om voor dit opvallende verschil ten opzichte van andere gebieden een, al was het maar hypothetische of voorlopige verklaring te vinden. Huwelijksontrouw in de vorm van concubinaat, overspel of scheiding was duidelijk veel zeldzamer, althans voor zover dit in de openbaarheid kwam. Maar ook voor dit soort zedelijk delinkwentie komt schrijver, | |
[pagina 284]
| |
wanneer hij het aantal vermeldingen in de visitatierapporten telt, tot hogere cijfers dan voor andere dekenijen bekend zijn. Mogelijk is dit voor dit specifieke aspect alleen maar te wijten aan de uitzonderlijke kwantiteit en kwaliteit van de bronnen. Braeken meent verder dat de gemeenschap door een zeer negatieve houding ten opzichte van de ‘ongetrouwen’ die zich ondermeer uitte in ‘heel wat geroddel’, geen huwelijksontrouw toestond. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij volkomen gelijk, maar die bewering wordt nergens met aanduidingen uit de bronnen gestaafd. Wat de auteur uit de archieven bijeenlas over hervormingsgezindheid en ketterij wijst erop dat het op het platteland ging om individuele gevallen, die zelden aanstoot gaven. Hun aantal slonk zienderogen naarmate de zeventiende eeuw vorderde. In het stadje Herentals was aanvankelijk een kleine kern van protestanten, waarvan sommigen regelmatig contacten hadden met mensen uit de Noordelijke Nederlanden. Maar omstreeks het derde kwart van de zeventiende eeuw waren de resterende protestanten opgegaan in de katholieke meerderheid. Zoals uit vroegere soortgelijke publikaties reeds bleek, verschaffen de visitatieverslagen meestal slechts vage en disparate inlichtingen over het zogenaamde bijgeloof. Schrijver kan enkele gevallen van genezers citeren, en laat zien dat ook sommige clerici bij het exorciseren hun boekje te buiten gingen. In zijn slotbeschouwingen meent Braeken dat de katholieke hervorming in de dekenij Herentals vrij vlug op gang kwam en concrete resultaten boekte. Tegen ca. 1630 waren ‘de essentiële structuren van de katholieke restauratie’ opgezet. Vanaf dat moment kwam het er vooral op aan de infrastructuur verder uit te bouwen en te controleren ‘of alles nog goed in zijn voegen [zat]’. Die ontwikkeling weerspiegelt zich volgens schrijver ook in de verandering van stijl en inhoud van de visitatieverslagen. Tot slot stelt hij zich de vraag hoe de door het concilie van Trente vernieuwde kerkpraktijk en geloofsbeleving bij wijze van spreken gemeengoed konden worden. Hij heeft daarbij uitdrukkelijk niet de bedoeling alle elementen voor een antwoord op die vraag op tafel te brengen, maar beperkt zich tot het afwegen van het aandeel van enkele ‘dwangmiddelen’ die bij dat proces een rol speelden. Hij onderscheidt uiterlijke en innerlijke dwang. Met uiterlijke dwang bedoelt hij de materiële strafmaatregelen, zoals bijvoorbeeld geldboetes, die door de kerkelijke overheid geheven werden. Onder innerlijke dwang verstaat hij de verschillende vormen van geloofsverkondiging, algemene en persoonlijke vermaningen, enz... Het pleit voor de auteur dat hij daarbij tot de conclusie komt dat een inhoudelijke studie van de toenmalige pastoraal in dit verband zeer verhelderend zou kunnen zijn. Want het is inderdaad ‘door het opzetten van een vernieuwde pastoraal dat de vernieuwde normen ingang vonden (212)’. Het boek bevat vier bijlagen: een tabel van de pastoors, een lijst met bijna volledige reeksen communicantencijfers, een overzicht van de toediening van het vormsel in de dekenij, en tenslotte een bijlage getiteld ‘Evolutie van het leerlingenaantal in de dekenij Herentals (1610-1635)’. Deze laatste bijlage heeft weinig of geen belang, want deze gegevens zijn te disparaat en onvolledig. Achterin het boek treft de lezer nog een Frans résumé aan, en een register van plaats- en persoonsnamen en voorname realia. Qua taal en stijl is het werk globaal gezien best genietbaar. Toch is er wel een aantal onvolkomenheden wat betreft de vorm. Tot slot een meer algemene bedenking. De voornaamste bronnen voor deze en soortgelijke studies, met name de visitatieverslagen, vormen - hoe rijk aan gegevens zij ook zijn - tegelijk de voornaamste beperking van dit type onderzoek. De bedoelingen waarmee de visitatierapporten werden opgesteld impliceren dat men er vooral uit leert wat er zo allemaal fout liep of niet beantwoordde aan de kerkelijke voorschriften. Het vergt van de historicus heel wat verbeeldingskracht - en dat is iets anders dan ongebreidelde fantasie - om vandaaruit de kerkelijke en godsdienstige werkelijkheid te laten herleven. Bovendien - en dat lijkt ons fundamenteler - raakt men met een studie als deze slechts de | |
[pagina 285]
| |
buitenkant van het kerkelijk en godsdienstig verleden. Hoe onontbeerlijk het onderzoek van die ‘buitenkant’ (de godsdienstige praktijk en het religieuze gedrag) ook mag zijn, het laat vele vragen onaangeroerd. En vooral deze: welke ideeën en motieven, welke mentaliteit gingen achter die ‘buitenkant’ schuil? In haar genre is de studie van L. Braeken niettemin zeer voorbeeldig, interessant en beslist aan te bevelen. M. Therry | |
John Michael Montias, Artists and Artisans in Delft. A Socio-Economic Study of the Seventeenth Century (Princeton: Princeton University Press, 1982, 424 blz., $47,50, ISBN 0 691 10129 9).Waarom verdiept een Amerikaanse professor van Hongaarse afkomst die wereldnaam heeft gekregen als deskundige op het gebied van economische stelsels - van de centraal geleide in Oost-Europa in het bijzonder - zich in de kunst en kunstnijverheid van een Hollandse provinciestad uit de zeventiende eeuw? Uit pure nieuwsgierigheid? Omwille van de intellectuele uitdaging? Uit lust om iets nieuws te ondernemen? Wat daarvan ook zij, vast staat dat John Michael Montias' verbazingwekkende inspanningen op hem geheel onbekend gebied tot een schitterend boek hebben geleid. Zelden ziet de lezer zich met zulk een gaaf werkstuk geconfronteerd. Zelfs zijn wellicht wat al te vlakke proza, dat soms naar eentonige degelijkheid zweemt, verhindert niet dat men geboeid en gespannen tot het eind toe blijft doorlezen. Waar het allemaal om draait is de zeer kortstondige bloei van de Delftse schilderkunst omstreeks 1650. Voordien waren het heersende conservatisme, de klassetegenstellingen en de voorkeur van de hogere burgerij voor solide vakmanschap boven durf en verbeelding allerminst bevorderlijk geweest voor de ontplooiing van de barokkunst die elders wel tot grote hoogte reikte. Delftse schilders gingen ieder huns weegs: ‘no more disparate group of painters can be conceived’ (181). Maar tegen het midden van de eeuw openbaarde zich plotseling in hun kring een stralende gevoeligheid voor licht en lucht, voor ruimte en perspectief. Met haar ‘simplifying - clarifying’ tendenties sloot deze kunst aan op de hang naar degelijke ambachtelijkheid van de Delftse gegoede burgerij. ‘A genuine school’ was geboren. Zij hield evenwel nauwelijks twee decennia stand. Maar in die twee decennia ontstonden kunstwerken die de toets van de tijd zouden doorstaan. Hoe was dit mogelijk? Montias neemt aan dat schoolvorming en artistieke bloei een zekere ‘kritische massa’ vereisen. Hij constateert - het klinkt als een waarschuwing! - dat deze sneller verloren gaat dan gewonnen is. En hij meent dat maatschappelijke factoren in hoge mate mede verantwoordelijk zijn voor de vorming van deze ‘kritische massa’. Zonder ooit te vervallen in platvloers economisch determinisme komt Montias op grond van minutieus bronnenonderzoek en met gebruikmaking van kwantitatieve onderzoekingsmethoden tot de conclusie dat een samenloop van marktfactoren aan de aanbodzijde zowel als de vraagzijde van doorslaggevend belang is geweest. De aanloop was lang. Zelfs ontbrak het in het zestiende-eeuwse Delft aan een markt voor kunstwerken. Schilders, glazeniers en beeldhouwers werkten in ambachtelijk verband in opdracht van hoofdzakelijk kerkelijke overheden. Maar de beeldenstorm en vervolgens de alteratie van 1572 verstoorden deze opzet. Er volgde een overgangsfase die ettelijke decennia in beslag nam. Zij werd gekenmerkt door vernieuwingen. Delftse jonge kunstenaars trokken er op uit om in Frankrijk of Italië het vak te leren: een aanzienlijke investering! Belangrijker was nog de immigratie van Vlamingen die de stoot gaven tot de ontplooiing, | |
[pagina 286]
| |
naast de schilderkunst, van de boekdrukkunst, de plateelbakkerij en de tapijtweverij. De individualisering van de vraag naar kunst sloot daarop aan. Beeldhouwerij en glazeniersbedrijf gingen daarentegen achteruit nu de kerken daaraan niet langer behoefte hadden. De organisatie van bedrijf en ambacht verkreeg voorts een meer wereldlijk - haast kapitalistisch - aanzien. Arbeidscontracten, verkoopmethoden, afzetregelingen geven daar blijk van. Toch bleven in de voorstellingen de traditionele religieuze, mythologische en allegorische thema's en motieven domineren. Pas later verkregen in reactie op de markt stillevens, landschappen en genrestukken het overwicht. Intussen dreigde het Twaalfjarig Bestand deze ontplooiing te doorkruisen. Een stroom goedkoop schilderwerk uit de Zuidelijke Nederlanden waar berooide kunstenaars hun traditionele klantenkring door de economische tegenspoed hadden zien inkrimpen, begon de Hollandse markt te overspoelen. Door in 1611 de gildenreglementering te verscherpen probeerde Delft evenals andere Hollandse steden zich de Vlaamse concurrentie van het lijf te houden. Het effect van deze maatregel was echter dubieus. Het maakt de poging niet minder begrijpelijk want er waren inderdaad aanzienlijke economische belangen in het geding. Omstreeks 1650 bezat tweederde van de bevolking van 28.000 à 30.000 inwoners al met al toch tussen de 40.000 en 50.000 schilderijen van uiteenlopende waarde. Zodoende vonden in de eerste helft van de eeuw telkens enkele tientallen kunstschilders - naast de ongeveer even grote groep huisschilders - in Delft emplooi. Hoe wisten zij zich staande te houden? Uitvoerig gaat Montias in dit verband in op hun maatschappelijke achtergronden, hun scholing en opleiding. Zo raakten zij toegerust voor de levendige, ‘competitive, diversified market’ van Delft, die zij zeer efficiënt met allerlei middelen bespeelden. Voorbij waren de dagen van het beschermende patronaat. Loterijen, veilingen, tweedehandshandel, boek- en plaatverkopers, gespecialiseerde kunsthandelaren boden evenzoveel georganiseerde afzetkansen terwijl de verkoop aan huis - al dan niet op bestelling - natuurlijk ook tot de mogelijkheden behoorde. Deze institutionele ontplooiing van verkoopmethoden ging gepaard met een stijgend bewustzijn van de waarde en betekenis van schilderijen, zowel bij producenten als bij kopers. De grote hoeveelheid, kwantitatief op tal van aspecten door Montias getoetste, boedelinventarissen legt daarvan getuigenis af. Bovendien stimuleerde de stijgende welvaart in het bijzonder de vraag naar schilderijen, zoals blijkt uit de hoge ‘wealth elasticity’ van kunstverzamelingen. Zo bevorderde een complex geheel van met elkaar samenhangende vraag- en aanbodfactoren een bloeiende kunstproduktie van uiteenlopende kwaliteiten. Het opmerkelijke daarbij was dat de Delftse kunstconsument zich bij voorkeur bij plaatselijke producenten voorzag. Rembrandt, Frans Hals, Jacob Ruysdael waren in Delft niet of nauwelijks vertegenwoordigd. Dit ‘apparent provincialism’ van de Delftse kunstverzamelaars verklaart Montias uit een aantal, ten dele economische, omstandigheden. Maar in plaats van produkten kwamen tenslotte de producenten. In de jaren veertig werkte de bloeiende kunstmarkt van Delft blijkbaar als een magneet op getalenteerde kunstbroeders die er hun bedrijf vestigden. Paulus Potter, Emanuel de Witte, Carel Fabritius, Pieter de Hooch vormden als nieuwkomers de kern van de Delftse school. Maar de zuigkracht van grotere en rijkere markten - van Amsterdam en Den Haag met name - deed zich aan het eind van de jaren vijftig al weer gevoelen. Wat resteerde was vooral de fabricage van Delfts plateel. De produktie daarvan stoelde op een heel andere opzet van de arbeids- en kapitaalvoorziening. Dat leidde tot heel andere produktietechnieken waarmee dankzij kostprijsverlaging ook een heel ander en breder publiek werd bereikt. Deze korte samenvatting van Montias' bevindingen doet verre van recht aan de gedetailleerde volheid en fijne nuanceringen van zijn betoog, dat soms - als oud-Delfts werk - | |
[pagina 287]
| |
weet te ontroeren. Zoals in het genrestukje van de debiele leerling, die nooit het schilderen leerde en tijdens de eerste Engelse oorlog in zijn zondagse pak naar het strand wilde om te kijken hoe men de Engelsen de staart afhakte. Of doet glimlachen: zoals in het geval van de klerk die niet wist hoe Herodes te spellen. Een voortreffelijk boek!
P.W. Klein | |
O. Schutte, ed., Het Album Promotorum van de Academie te Harderwijk (Werken Gelre XXXVI; Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 362 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6011 355 8); J. van den Boom en A. Driessen, ed., Voorlopige lijst van studenten van de Kwartierlijke Akademie te Nijmegen 1655-1679 (Nijmegen: Gerard Noodt Instituut, 1983, 320 blz., ƒ17,50).Behalve de in 1600 opgerichte en in 1648 tot universiteit verheven Kwartierschool van Harderwijk heeft Gelderland ten tijde van de Republiek een kwart eeuw lang nog een instelling voor hoger onderwijs geherbergd: de Kwartierlijke Akademie te Nijmegen (1655-1679). Beide instellingen zijn als opleidingsinstituten van weinig belang geweest. Harderwijk ontleent zijn reputatie vooral aan zijn grote aantrekkingskracht op studenten die er niet zozeer op uit waren hun kennis uit te breiden als wel om een doctorsbul te verwerven. In de Bijdragen en mededelingen Gelre, LXXI (1980) 101-109, heeft R.E.O. Ekkart op basis van steekproeven berekend dat van de Harderwijkse studenten 68% promoveerde binnen een maand na inschrijving bij de Academie, terwijl slechts zo'n 20 à 25% daadwerkelijk in Harderwijk heeft gestudeerd. Schutte probeert in zijn ‘Inleiding’ (7-12) aan te geven waarom het promoveren in Harderwijk zo'n hoge vlucht heeft genomen. Hij meent dat ‘in de eerste plaats de geografische ligging heeft bijgedragen tot het hoge aantal promoties en in de tweede plaats de snelheid, waarmee men kon promoveren’ (10). Geheel bevredigend vind ik deze verklaring niet. Als Harderwijk zo gunstig lag, waarom kwamen er dan niet meer mensen werkelijk studeren? Mijns inziens moet het in Harderwijk minder moeite hebben gekost om de doctorsbul te verwerven dan elders. Ter verklaring daarvan zou men er ondermeer op kunnen wijzen dat de Harderwijkse professoren slecht werden gesalarieerd en veel belang hadden bij de inkomsten uit promoties. Er is nog een omstandigheid die het vermoeden wettigt dat de examens in Harderwijk lichter waren dan aan de grotere universiteiten: de geringe omvang van het docentencorps, die maakte dat er per faculteit dikwijls slechts één of hoogstens nog een tweede examinator beschikbaar was. Sterker nog: in een relatief weliswaar bescheiden, maar absoluut toch aanzienlijk aantal gevallen (ruim 4% van het totale aantal van ongeveer 4000 promoties (8)) werd de graad verleend door een doctor die zelf wel de begeerde titel voerde maar geen onderwijs gaf in de betreffende faculteit of zelfs in het geheel geen professioneel docent of wetenschapsbeoefenaar was. Om een zo volledig mogelijke lijst van gepromoveerden te krijgen heeft Schutte zijn editie van het tweedelige Harderwijkse ‘Album doctorum’ aangevuld met gegevens uit het Harderwijkse Album studiosorum. In de periode 25 april 1670-3 juni 1672 zijn geen promoties ingeschreven in het ‘Album doctorum’. Omdat deze lacune in 1676 is opgevuld doordat de namen van de kandidaten werden overgenomen uit het Album studiosorum, heeft Schutte hetzelfde gedaan voor de periode van ongeveer negen jaar, voorafgaand aan de eerste ingeschreven promotie (27 april 1657). Geheel onbedenkelijk is deze werkwijze niet. De datum van de inschrijving als kandidaat zal in het algemeen niet identiek zijn aan die van de promotie. Het zou derhalve ook juister zijn geweest als Schutte bij het overne- | |
[pagina 288]
| |
men van de namen der kandidaten uit het Album studiosorum niet de indruk had gewekt dat het hier om promoties gaat. De suggestie dat een Hagenaar twee maal (6 september 1649 en 16 mei 1650) in de theologie is gepromoveerd, doet een beetje vreemd aan. Aangezien de meeste door Schutte opgesomde ‘promoties’ in de theologie berusten op een vermelding als kandidaat voor het predikambt, vermoed ik dat de lijst van theologische promoties voor de jaren 1648-1657 behoorlijk moet worden uitgedund. Enkele malen berust Schuttes opgave van een promotie niet of niet uitsluitend op het Harderwijkse Album studiosorum maar op het feit dat hij meent dat er een exemplaar van de dissertatie bewaard is gebleven. Hier past enige scepsis, want Schutte weet kennelijk niet dat niet iedere disputatie werd verdedigd ter verkrijging van een graad. De ‘promotie’ van 10 juli 1648 bijvoorbeeld kan om meer dan één reden niet hebben plaats gehad: ten eerste blijkt uit afbeelding 5 dat Fredericus à Capellen zijn disputatie ‘exercitii causa’ verdedigd moet hebben, ten tweede is de defendens op 9 juli 1648 als student ingeschreven en niet als kandidaat, en ten derde werden geen graden in de politica verleend. Schutte wijst er terecht op (11) dat zijn lijst van ‘promoties’ voor de jaren 1648-1657 en 1670-1672 vermoedelijk niet volledig is omdat niet alle kandidaten als zodanig werden ingeschreven. Bovendien heeft hij twee inschrijvingen als kandidaat over het hoofd gezien: die van de medicus Hermannus a Cuylenberg (29 november 1648) en van de jurist Lubbertus Revius (17 januari 1650). Wanneer Schutte voor de periode 1657-1812 3947 promoties te Harderwijk heeft geteld (8), dan is het niet duidelijk of hij de bevorderingen tot licentiaat waarop nog een promotie tot doctor volgde (10) ook heeft meegerekend (het gaat om 80 à 90 gevallen). Opmerkelijk is verder dat het hem kennelijk niet is opgevallen dat er ruim twintig kandidaten waren die disputeerden ter verkrijging van het licentiaat, zonder naderhand naar het doctoraat te dingen. Schutte heeft aan zijn editie van het Harderwijkse Album promotorum behalve een lijst van afkortingen (15) en een mijns inziens overbodige lijst van geciteerde ‘hoofdstukken’ (lees: titels) uit het Corpus luris Civilis (299-310) twee indices toegevoegd: één op de plaatsen van herkomst (311-322) en één op de eigennamen (323-362) van de Harderwijkse promoti. Ofschoon ik zijn werk doorlezend te veel kleine vergissingen, druk - en transcriptiefouten ben tegengekomen om ze hier alle op te sommen, meen ik dat Schutte de geschiedwetenschap aan zich heeft verplicht door haar een goed bruikbaar hulpmiddel ter beschikking te stellen. Zijn boek zou echter nog aan waarde winnen wanneer het werd aangevuld met een lijst van corrigenda.
Veel minder betrouwbaar is helaas het werk van Van den Boom en Driessen, die zich overigens een zeer moeilijke taak hadden gesteld. Doordat haar archieven verloren zijn gegaan, is over de Kwartierlijke Akademie heel weinig bekend. Van den Boom en Driessen hebben enig licht op haar betekenis proberen te werpen door lijsten op te stellen van jongelieden die (vrijwel) zeker (A-lijst, 14-184) dan wel vermoedelijk (B-lijst, 185-256) in Nijmegen hebben gestudeerd. Wanneer zij in hun ‘Inleiding’ (5-13) menen met de 91 op de A-lijst voorkomende namen 5 à 15% te hebben achterhaald van het totale aantal Nijmeegse studenten (7), dan impliceert dit dat volgens hen de Kwartierlijke Akademie in totaal tussen de 600 en 1800 studenten heeft getrokken, een schatting die mij veel te hoog lijkt. Na vergelijking van het door Van den Boom en Driessen gepresenteerde materiaal met het Album studiosorum van het Deventer Athenaeum Illustre (dat in de jaren 1655-1679 425 studenten inschreef), vermoed ik dat het totale aantal studenten van de Nijmeegse Akademie hoogstens 300 à 400 kan zijn geweest. De beide door Van den Boom en Driessen opgestelde lijsten bestaan uit alfabetische op- | |
[pagina 289]
| |
sommingen van de namen der studenten, aangevuld met hen betreffende genealogische, bio- en bibliografische gegevens. De bibliografische beschrijvingen zijn soms wat onbeholpen en bevatten allerlei fouten. Ook overigens treft men in de verzamelde gegevens vrij veel slordigheden (en leemtes) aan. Al is de wijze waarop zij de gevonden gegevens hebben verwerkt niet boven alle kritiek verheven, erkend moet worden dat Van den Boom en Driessen een grote hoeveelheid niet gemakkelijk bijeen te brengen materiaal hebben verzameld dat, mits voortdurend gecontroleerd, nuttige diensten kan bewijzen bij verder onderzoek. De Voorlopige lijst van studenten van de Kwartierlijke Akademie wordt afgesloten met zes bijlagen (258-289), een opgave van gebruikte bronnen en literatuur (290-315), een lijst van afkortingen (316-320) en een inhoudsopgave (321). Van de bijlagen vormt de eerste eigenlijk de korte redactie van de A- en B-lijst: zij bevat dezelfde namen, maar nu zonder toelichtende aantekeningen. In de tweede bijlage zijn de aan de Akademie verdedigde disputaties opgesomd, alfabetisch gerangschikt naar de respondenten (en kennelijk met uitzondering van de ‘disputationes pro gradu’). Naar mijn mening zou ordening naar de praesides en naar het tijdstip van verdediging de voorkeur hebben verdiend: zo zou misschien wat meer licht zijn geworpen op het Nijmeegse onderwijs. Uit bijlage 3 blijkt dat de meeste Nijmeegse studenten rechten hebben gestudeerd (46 van de 91 van de A-lijst). Voorts maakt deze bijlage duidelijk dat de Akademie na 1669 nog slechts vegeteerde. In bijlage 4 gaan Van den Boom en Driessen na welke Nijmeegse studenten ook aan andere universiteiten hebben gestudeerd dan wel elders zijn gepromoveerd. In bijlage 5 geven zij een overzicht van ‘Plaatsen van herkomst van de studenten van de Kwartierlijke Akademie te Nijmegen’ (de stad zelf leverde met 44 van de 143 de meeste studenten, Arnhem was met 16 een goede tweede) en in bijlage 6 sommen zij de namen op van 54 ‘Nijmegenaren, die tussen 1650-1680 aan een instelling van hoger onderwijs gestudeerd hebben, maar niet in de voorlopige lijst voorkomen’. Zij achten het namelijk ‘waarschijnlijk dat een aantal van hen in Nijmegen de studie begonnen is of beëindigd heeft’ (12). De eerste veronderstelling ligt mijns inziens meer voor de hand dan de tweede.
Theo Veen | |
Douglas J. den Uyl, Power, State and Freedom. An Interpretation of Spinoza's Political Philosophy (Philosophia Spinozae Perennis V; Assen: Van Gorcum, 1983, ix+ 172 blz., ƒ30, -, ISBN 90 232 1972 4).Er valt de laatste jaren een toenemende belangstelling te constateren voor Spinoza als politiek filosoof. De reeks van publikaties die hiervan de uiterlijke verschijning vormt, is door de Amerikaanse filosoof Den Uyl op zinvolle wijze met één vermeerderd. Nu doet de vermelding dat de auteur filosoof is (bovendien een ethicus, en wat Spinoza betreft leerling van de metafysicus Lee Rice), de historicus het ergste vermoeden. Is deze vrees in het algemeen niet ongegrond, in dit geval wordt hij niet bewaarheid. Den Uyls reconstructie van Spinoza's politieke theorie is weliswaar zo ahistorisch als maar mogelijk is, het resultaat van de reconstructie echter is een lezing van de beide politieke traktaten die wonderwel aansluit bij de Spinoza-interpretatie die de laatste tijd onder historici aan kracht wintGa naar voetnoot1. | |
[pagina 290]
| |
Den Uyls methode steunt op twee pijlers: de analytische reconstructie en het ontwarren van inconsistenties in de Spinoza-literatuur. Hij beoogt Spinoza's beweringen over politiek te presenteren als logisch gevolg van beginselen die hij uit het werk van Spinoza heeft geïsoleerd. Den Uyl laat zich daarbij leiden door de wens een tweetal paradoxen in de Spinoza-literatuur op te lossen: a) het probleem van Lewis Feuer dat Spinoza zowel een liberaal als een absolutist zou zijn; b) het probleem van twee theorieën over staatsvorming, een contractuele in de Tractatus Theologico-Politicus (1670) en een evolutionaire in de Tractatus Politicus (geschreven ± 1675, posthuum verschenen 1677). Ik zal nu kort Den Uyls theorie uiteenzetten, vervolgens aangeven waarom deze theorie zo bruikbaar is, ook voor historici, tenslotte enkele punten van kritiek naar voren brengen. Volgens de auteur is de stelling van Spinoza dat ‘ieders recht zover strekt als zijn macht’ de sleutel tot de theorie. De identificatie van recht en macht maakt allereerst Spinoza's positie ten opzichte van het natuurrecht duidelijk. Recht is niet het dictamen rectae rationis, maar wordt, op grond van de basisformule, een naturalistische categorie. Zo valt het goddelijk recht samen met de natuurwetten (dat is, de macht van de natuur indachtig het Deus sive Natura). Voor de mens, als deeltje van de natuur, geldt dat hij zich gedraagt volgens de wetten der natuur (determinisme) en bijgevolg is alles wat de mens doet rechtens. Dit is geen nieuws. Den Uyl gaat nu verder door een tweetal onderscheidingen te introduceren. In de eerste plaats stelt hij dat Spinoza zijn naturalisme volhoudt tot en met de constructie van zijn staatsbegrip. Pas in de laatste fase, wanneer het er om gaat een onderscheid te maken tussen goede en slechte staatsvormen, komen er normatieve overwegingen aan te pas. In de tweede plaats maakt hij een onderscheid tussen wat hij noemt het absolute en het intermediaire moment van het staatsvormingsproces. Hij geeft daarmee aan dat Spinoza op twee wijzen over staatsvorming spreekt, namelijk over staatsvorming ab initio waarbij de passies de mens tot samenwerking en tot het accepteren van autoriteit brengen, daarnaast over staatsvorming in historische situaties waarin mensen in overeenstemming met de rede (onder invloed van charismatisch leiderschap (Mozes) en/of van groepsdwang) hun recht en daarmee hun macht aan een soeverein overdragen. Den Uyl kan op grond van deze laatste onderscheiding aannemelijk maken dat Spinoza's staatsvormingstheorie consistent is (tussen de beide tractaten is er geen theoretisch verschil maar een verschil in perspectief). Bovendien blijft Spinoza trouw aan zijn naturalistische uitgangspunt. Er is geen universele rationaliteit nodig om de constructie te dragen, zoals bij Hobbes. Mensen kunnen, ook al zijn zij puur gepassioneerd, of slechts ten dele redelijk, toch tot staatsvorming komen. Machiavelli's ‘half mens, half dier’ is als psychologische veronderstelling voldoende, realiseert men zich, ook al maakt Den Uyl daarvan geen melding. Evenmin geeft hij aan dat Spinoza's opvatting over redelijkheid in zijn tijd ook door bijvoorbeeld De la Court wordt verdedigd. Het zij de filosoof vergeven, het versterkt wel het vertrouwen in zijn reconstructie. Op verschillende plaatsen benadrukt Spinoza dat hoe absoluter de macht van de staat deste ‘beter’ (lees: stabieler en harmonieuzer) de staat is. Hoe is dit mogelijk voor Spinoza als filosoof van de vrijheid? Het is voor het doel van zijn boek plezierig dat Den Uyl zich met betrekking tot dit probleem onthoudt van metafysische beschouwingen, maar voortgaat met de zorgvuldige textuele analyse van de beide traktaten. De literatuurverwijzingen, en het intellectuele peetvaderschap van Rice, maken overigens duidelijk dat Den Uyl omtrent Spinoza's metafysica niet onkundig is, maar hij toont aan dat het zonder dat ook kan. Want, is zijn analyse, wat betekent politieke vrijheid voor Spinoza? Politieke vrijheid is vrede, veiligheid en harmonie, en is dus ipso facto beter gewaarborgd naarmate de staat | |
[pagina 291]
| |
sterker is; dat wil zeggen, naar mate de macht der individuen (en daarmee hun recht) vollediger is overgedragen aan de soeverein. Verdeelde soevereiniteit, factiestrijd, zijn niet bevorderlijk voor een sterke staat. De macht van de staat is echter niet een macht uit hoofde van een contract, want omdat ieders recht zover strekt als zijn macht, is het ieders recht een contract te verbreken wanneer hij daartoe de macht heeft. De soeverein dient derhalve voortdurend zijn heerschappij te bevestigen. Dit kan door het inboezemen van vrees. Veel effectiever is het evenwel de onderdanen uit vrije wil tot gehoorzaamheid te brengen. Kortom, legitieme heerschappij is de basis van een effectieve staat. Nogmaals, niet omdat het moreel zo mooi is, maar omdat het zo effectief en efficiënt is. Morele overwegingen doen hun intrede pas, als het er om gaat de beste staatsvorm aan te wijzen. Hier is Spinoza nog steeds relativist. Wat het beste is, hangt mede af van de omstandigheden, maar het normatieve beginsel is: de staat als instrument van de vrijheid. In een appendix geelt Den Uyl tenslotte een interessante beschouwing over de verhouding van Hobbes tot Spinoza. Onder verwijzing naar het moderne Hobbes-debat lokaliseert hij het voornaamste verschil tussen beide zeventiende-eeuwers in hun verschillende appreciatie van het onderscheid tussen descriptie en prescriptie. Hobbes’ theorie is van meet af aan normatief geladen. Het natuurrecht is voor hem een stelsel van voorschriften. Daaraan dankt Hobbes, zo meent Den Uyl, ook de grote aandacht in onze tijd. Ook wij worstelen met de verwevenheid van descriptie en prescriptie. De historicus zal vooral echter willen weten wat kennis van het politieke werk van Spinoza bijdraagt aan het inzicht in de zeventiende eeuw. De reconstructie van Den Uyl is een onafhankelijk bewijs van de stelling dat Spinoza vooral moet worden gezien als een exponent van de republikeinse traditie. Zijn basis-inzichten in het politieke proces zijn veeleer Machiavellistisch dan Hobbesiaans. De verwantschap met De la Court is voor de oplettende lezer ook evident. Daarnaast valt evenwel te bedenken dat er ook verschillen zijn - soevereiniteit, vooruitgangsgedachte - verschillen die voor historische plaatsbepaling van Spinoza van belang zijn. H.W. Blom | |
R. Buyck, De magistraat van Eeklo. Bijdrage tot de sociaal-economische geschiedenis van de 18de eeuw (Historische uitgaven LXIII; Brussel: Gemeentekrediet van België, 1982, 383 blz., BF750, - ).De opzet van deze studie was nagaan in hoeverre er een correlatie was tussen de uitoefening van het schepenambt en een al dan niet economisch sterke positie. Een diepgaande analyse van de economische situatie van de schepenen vormt dan ook de hoofdmoot van het werk (deel II), naast de sociale status (deel III) en de eventuele machtsconcentratie (deel IV). Een eerste deel bevat het politiek, sociaal en economisch kader en de evolutie van het schepenambt te Eeklo, een stad die getypeerd kan worden als een beperkte stedelijke kern levend van en voor een agrarisch achterland. De economische positie van de schepenen, ingedeeld in schepenen-landbouwers en schepenen-niet landbouwers, waarbij de laatsten nog eens in homogene beroepsgroepen zijn onderscheiden, wordt vergeleken met die van de volledige beroepsgroep waartoe ze behoorden en met de totale bevolking, hetzij landelijk, hetzij stedelijk. Om dit laatste te kunnen realiseren heeft de auteur tienjaarlijkse doorsneden van de bevolking gemaakt, terwijl de hoofdbronnen voor de economische positie de jaarlijkse belastinglijsten en de staten van goed waren. Voor de stedelijke schepenen zijn achtereenvolgens de be- | |
[pagina 292]
| |
roepstaxatie, de getaxeerde gronden en de evolutie van het onroerend bezit in ogenschouw genomen. Voor de landbouwers-schepenen zijn bovendien nog bestudeerd: de verhouding tussen gebruikers van eigen gronden en van pachtgrond, wie hun eventuele landeigenaars waren en de evolutie van hun onroerend bezit. Het grondig onderzoek van de staten van goed bracht de auteur tot een nieuwe definitie en een methodologische uiteenzetting over het gebruik van die bron, wat leidde tot een model van globalisatietabel van de verschillende posten, die dan ook toegepast werd. Terloops plaatst hij een kritische noot bij de betekenis van de indeling in sociale klassen op basis van de belastingkohieren. Bij het onderzoek van de schepenen vanuit sociaal standpunt, waarbij het niet de bedoeling was de sociale stratificatie van de ganse bevolking te onderzoeken maar wel de studie van bepaalde statussymbolen, worden als indicatoren van het toenmalig sociaal aanzien bestudeerd: de huwelijkspartner, de huurwaarde en de lokalisatie van het woonhuis van de stedelijke schepenen, het voorkomen van juwelen in de staten van goed, het gebruik van predikaten als ‘Sieur, dheer, d'Eersaeme’, de aanwezigheid van een huwelijkscontract, de klasse van de begrafenisdienst. Het gebruik van predikaten bleek een revelerende factor in verband met de sociale status. En sociaal aanzien werd in sterke mate bepaald door de uitoefening van een administratief, gerechtelijk of politiek ambt. Om de machtsverhoudingen in de magistraat te bestuderen gaat de auteur de verhouding landelijke/stedelijke schepenen na en vergelijkt deze met de procentuele verhouding van de belastingplichtige bevolking van Eeklo-binnen en Eeklo-buiten. Hij stelt een oververtegenwoordiging vast van de landelijke schepenen in de eerste helft van de eeuw, alsook een nauwe correlatie tussen de economische positie van een bepaalde beroepsgroep en hun aandeel in de magistraat. De aanwezigheid van schepenen-niet landbouwers was sterk conjunctuur gebonden. Zo nam de machtsconcentratie van lijnwaadhandelaars en graanhandelaars na het eerste kwart van de achttiende eeuw parallel met de daling van de pachtsom van de lijnwaadel en van de graanprijs af. Ook een sociaal aspect kon meespelen, zoals het behoren tot de intellectuele bovenlaag, wat gold voor sommige chirurgijns en geneesheren. Door een minutieus onderzoek van de schepenzittingen op basis van steekproef jaren, namelijk het tellen van het aantal zittingen, de aanwezigheidsquote van de schepenen, de ambtsduur en de plaats in de magistraat (telkens per beroepsgroep) probeert de auteur een idee te krijgen van de reële machtsuitoefening. In dit verband worden natuurlijk ook de familiale bindingen nagegaan. Het hoofdbesluit van de auteur, namelijk dat het de economisch sterksten waren die het tot schepenen brachten en dit zowel onder de landbouwers als onder de stedelijken, zal geen verwondering wekken. Belangrijker zijn echter bijkomende vaststellingen waarvan we nog vermelden: het deel uitmaken van de magistraat door uitbaters van kleine bedrijven maar alleen in perioden van politieke onlusten, het verdrongen worden van de uitbaters van middelgrote bedrijven door de grote na het eerste kwart van de achttiende eeuw, de beleggingsvormen en -perioden, de mogelijke grote invloed van de grootgrondbezitters (kerkelijke en liefdadigheidsinstellingen van buiten de stad) via hun pachters, de economisch sterkere positie van de landbouwers die pachter waren van een groot bedrijf dan de landbouwers eigenaar van een middelgroot bedrijf, enz. Heel belangrijk is ons inziens de methodologie van de auteur, waardoor hij er in slaagt naast zijn onderwerp nog een beeld te geven van de algemene economische toestand van de ganse bevolking. Dit maakt zijn werk tot een model. Een kleine aanmerking: het Rijke Gasthuis, de middeleeuwse Gentse stedelijke leprozerie, was ondertussen abdij geworden en kan dus als een geestelijke instelling beschouwd | |
[pagina 293]
| |
worden. Dit is echter niet het geval met het Brugse Sint-Janshospitaal en ook niet met de Gentse Armenscholen beheerd door de stedelijke Armenkamer. Deze laatste rechtzetting versterkt trouwens de vaststelling van de auteur in verband met de lagere prachtprijzen die gevraagd werden door grote geestelijke instellingen.
G. Maréchal | |
C. Huisman, Neerlands Israel. Het natiebesef der traditioneel-gereformeerden in de achttiende eeuw (Dordrecht: J.P. van den Tol, 1983, 180 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6389 1237).Velen die de rechtzinnige en strenge achttiende-eeuwse predikant Barueth en de plooibare fysicotheoloog Martinet, schijnbaar vertegenwoordigers van twee verschillende werelden, in één adem genoemd zien, zullen daar van opkijken. Bij nader inzien blijkt deze reactie echter op een bedrieglijk vooroordeel te berusten. Huisman toont overtuigend aan dat zij heel wat met elkaar gemeen hadden. Ook wordt duidelijk dat de achttiende eeuw niet louter bestond uit zielige achterhoedegevechten tegen een onweerstaanbare nieuwe tijdgeest. Huisman houdt zich bezig met een aantal godgeleerden die naar zijn smaak enkele gemeenschappelijke trekken vertoonden. Zij kenden de eerste plaats toe aan de bijbelse openbaring. Ook kwamen ze in verzet tegen het buitenlandse deïsme. Aan de andere kant hadden zij begrip voor de fysicotheologie en koesterden zij bepaalde verlichte opvattingen. Hun voornaamste kenmerk was wel hun visie op Neerlands Israël. Zij droegen het reeds oudere besef uit, dat dit Israël op grond van Gods verkiezing tot stand was gekomen als een calvinistische republiek, geregeerd door richters en oudsten, dat wil zeggen stadhouders en regenten, en gezegend met een blijvende verbondsrelatie tot God. Groenhuis heeft in zijn bekende proefschrift over De predikanten deze denkbeelden binnen het zeventiende-eeuwse sociale kader beschouwd. Huisman echter gaat uitgebreid in op de inhoud en de politieke implicaties van dit natiebesef. Hij doet dit aan de hand van citaten uit gedrukte Nederlandstalige werken, veelal gelegenheidspredikaties. De auteur schetst hoe een parallel werd getrokken tussen de joodse samenleving in oudtestamentische tijden en het staatkundig verband van de Republiek. Uitvloeisels van deze visie waren de goedkeuring van de institutionele status-quo en een goed ontwikkeld gevoel van eigenwaarde in de relaties tot het buitenland. Aan de Unie van Utrecht werd grote betekenis toegekend als symbool van eenheid. Tevens aanvaardde men het publieke karakter van de gereformeerde kerk van harte. Voor zichzelf zagen de predikanten de rol van profeten weggelegd. Het was hun taak Gods daden in herinnering te roepen en de weg naar de toekomst te wijzen. Het eerste leidde mede tot een eigen historiografie, het tweede gaf onder andere aanleiding tot kritiek op gezagsdragers als persoon, of op het volk als partner in het verbond. Huisman toont aan, dat het Israëlmodel - als ik het zo even noemen mag - in de achttiende eeuw nog steeds op ruime schaal via de drukpers werd uitgedragen. Jammer is het echter dat hij er niet in slaagt de traditioneel-gereformeerden scherp af te bakenen van anderen. Ook geeft hij niet aan welke plaats deze groep op het kerkelijke en het politieke erf inneemt. Hier wreekt zich onder andere, dat hij zich vrijwel geheel heeft beperkt tot gedrukte bronnen. Nu iets naders over de opzet en de aanpak van het onderzoek. De schrijver deelt de achttiende-eeuwse godgeleerden in drie grote groepen in. De eerste wordt gevormd door de docenten aan de universiteiten, de tweede door de piëtistische predikanten en de derde door de traditioneel-gereformeerden. Bij de eerste twee groepen acht | |
[pagina 294]
| |
Huisman het door hem bedoelde natiebesef niet aanwezig. Hij heeft dit echter niet bewezen. Het gaat niet aan, alle professoren in de theologie, van Röell ter linker, tot Lampe ter rechter zijde, op één grote hoop te vegen. Bovendien kan geen uitspraak worden gedaan zonder onderzoek naar de vele gelegenheidsredevoeringen die in het universitaire milieu werden gehouden en naar de vele publikaties die de hoogleraren in de theologie op hun naam hebben staan. Het zou niet verbazingwekkend zijn als in een aantal gevallen segmenten van het Israëlmodel terug te vinden zijn. Bijzonder jammer is het ook, dat Huisman de door hem wèl opgespoorde dragers van het Israëldenken niet dichter bij zijn lezers heeft willen brengen. Waren het dorps- of stadspredikanten, gelegenheidsorangisten of volhouders, alumni van bepaalde universiteiten, gezeten burgers of betrekkelijk armen? Een prosopografisch onderzoek, ondersteund door gegevens uit kerkelijke archieven, zou hier zeker op zijn plaats zijn geweest. Nu hangt het theoretische gedachtengoed geheel en al in de lucht. Tenslotte nog enkele losse opmerkingen. Huisman wijst erop dat de predikanten het luidst klaagden over de economische toestand van het land in de eerste helft van de achttiende eeuw. Hij relateert dit echter niet aan de werkelijke stand van zaken, die eigenlijk pas veel later in de eeuw aanleiding tot misbaar gaf. Zo voert Huisman elders vier voorbeelden van kritiek op de overheid aan zonder erop te wijzen dat ze alle uit 1747 stammen. Nergens wekt hij de indruk dat wisselingen in het politieke tij van invloed zouden kunnen zijn geweest op de uitingen van de nationaal-gereformeerden. In het op zich zeer behartenswaardige hoofdstuk over de historiografie van de traditioneel-gereformeerden noemt de auteur een personalistische benadering van het historische gebeuren typerend voor hun aanpak. Deze benadering was in de achttiende eeuw echter nog zo algemeen dat hiermee weinig gezegd is. Ook in dit geval had een afbakening op comparatief onderzoek moeten steunen. Huisman ondersteunt zijn vermoeden dat predikanten invloed hadden op de inhoud van de bededagbrieven van de Staten-Generaal met onder andere enkele verwijzingen naar hele resolutiedelen. Een en ander is echter uitermate onwaarschijnlijk. De behoedzame, ongetwijfeld sterk door de traditie bepaalde, formuleringen van de telgen van het griffiersgeslacht Fagel wijzen er eerder op dat de traditioneel-gereformeerden geen monopolie bezaten op bepaalde uitdrukkingen. De hier besproken dissertatie richt de schijnwerper op een ten onrechte in vergetelheid geraakt gedachtengoed, dat in brede kring heeft doorgewerkt en ook in later tijd levend is gebleven. Huisman geeft hiermee de aanzet tot verder onderzoek, waarbij de verdeling in eeuwen en kleine groepen overwonnen zou moeten worden.
J. Roelevink | |
J. Thomas Lindblad, Sweden's Trade with the Dutch Republic 1738-1795. A Quantitative Analysis of the Relationship between Economie Growth and International Trade in the Eighteenth Century (Assen: Van Gorcum, 1982, xiii + 200 blz., ƒ32,50, ISBN 90 232 1953 8).In a supremely orderly book, Thomas Lindblad explores the eighteenth-century commercial development of Sweden and the Dutch Republic. His point of departure is a conviction that the eighteenth-century Swedish economy was thriving while the Dutch economy | |
[pagina 295]
| |
was languishing in stagnation and decay. This is itself a contentious assumption. It seems to exaggerate Swedish successes since, after all, the Sweden that emerged from this ostensibly thriving growth has come to be known (in Sandberg's phrase) as an ‘impoverished sophisticate’. Moreover, to characterize the trend of the Dutch economy as one of ‘stagnation and apathy’ (2) is to overlook conflicting assertions, one arguing continuing growth (e.g., from Morineau, dealing with overall rather than only Dutch staple trade in the first half of the eighteenth century) and another absolute decline (e.g., from Jan de Vries). Lindblad's aim is to use the available data to explore how the bilateral trade influenced paths of economic development, applying statistical techniques and international trade theory. His hypothesis is that Dutch-Swedish trade faltered ‘because of the divergence between the growth paths’, so that ‘Swedish growth could not be transmitted to the Dutch economy’ (5 and 139). Yet he faces several conundrums in trying to explore this. One problem arises from incomplete price data, and the need to make certain inevitably contentious decisions about how to use the available data. For example, Lindblad establishes the constant value of imports into Sweden from the Republic by using an index of general Swedish commodity prices during a period in which Swedish inflation was two to three times greater than Dutch inflation. Another unresolved problem lies in the scale of Dutch-Swedish trade. As Lindblad acknowledges, ‘The essence of change in the Dutch-Swedish trade scintillates with far less brightness when viewed against the background of the total trade of the Republic’ (119). Since this trade link was not of leading importance for either country, one faces the problem of how to make a comparatively minor trade link reveal very much about economic patterns in two states with vastly different economic structures and at quite different levels of development. (Incidentally, I quote this passage also as an example of how difficult it is sometimes to understand Lindblad's meaning.) Another unresolved problem lies with the overall balance of payments between the Republic and Sweden. Lindblad focuses on the flow of goods and attempts, with a large number of assumptions and proxies, to reconstruct how changes in the terms of trade influenced Dutch economic development. He concludes that ‘Swedish growth could not be exported because of the sombre prospects for imports from the Republic’ (133). But Lindblad describes a situation in which capital account flows took an increasingly important part in events. The Swedish government borrowed heavily from the Dutch, among other reasons to stabilize the currency. Swedish merchants also used Dutch credit, to the extent that Lindblad writes at one point of a growing ‘dependency of Swedish commerce and production upon Dutch credits’ (55). Yet these developments, which refer to a flow of services and capital that substantially influenced the Dutch if not also the Swedish economy, are not considered within the hypothesis. Moreover, Lindblad points out an apparently longrun gap between interest rates in the Republic and Sweden, yet does not explain how this gap could have been sustained in the light of such heavy capital flows. Another problem exists in establishing the scale of decline in Dutch-Swedish trade. Establishing the fact of decline is, Lindblad believes, essential in order to prove his hypothesis. Yet this seemingly simple issue turns out to be complex. At one point (30) Lindblad maintains that the average cargo volume in 1791-1795 was only about half what it had been in 1741-1750. But his table (145-146) shows 1791-1795 cargo volume to have been 66 per cent of the 1741-1750 level. Moreover, if the base period is shifted to 1751-1755, trade during 1791-1794 was 94 per cent of its former level. This playing with numbers reveals how complicated are the problems that Lindblad faced, and how difficult it is to proceed without a clear development of what the ‘normal’ state of the relationship is. Gaps in the data, principally the unavailability of Information before 1738, and sharp annual fluctua- | |
[pagina 296]
| |
tions which are not smoothed by a moving average procedure, make it difficult to determine what the beginning point signifies, and how far values for 1738 can be used for purposes of comparison (as is done in Lindblad's choice of three sample years, 1738, 1765 and 1792). The most successful part of this book lies in its illustration in detail of how the Dutch staple market failed to sustain itself. But Lindblad's effort to test his hypothesis is less successful. His method for testing is to pose four questions about the trend of the bilateral trade, the relation of trade to the two economies, and the terms of trade between the two countries. Without explanation, Lindblad asserts that a certain answer to these questions will allow acceptance of the hypothesis. I cannot see how the questions could constitute a test of the hypothesis, and I cannot see how they may be taken to do so on the basis of the evidence that Lindblad provides. Moreover, it is my impression that hypothesis testing may lead to rejection but not to acceptance. I hope that Lindblad will continue this research, and especially that he will take a somewhat different view of the possible implications of the data that he has so carefully gathered. They may be more revealing about the nature of eighteenth-century trade than about divergent growth paths between the two economies, and especially about the structural character of the unquestionable decline of the Dutch staple market.
J.C. Riley | |
Roland Mortier, Hervé Hasquin, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, IX (Brussel: Editions de l'Université de Bruxelles, 1982, 208 blz., BF560, -, ISBN 2 8004 0790 5).In dit boek brengt de ‘Groupe d'étude du XVIII siècle’ de eerste resultaten van twee jaar interdisciplinair onderzoek over de adel in de achttiende eeuw in ‘België’. In de zeer korte inleiding somt secretaris Hasquin de voornaamste onderzoeksvragen op. Het boek zelf omvat het verslag van een linguïstisch georiënteerd onderzoek, een kunsthistorische studie en een biografie. In de eerste bijdrage handelt Daniël Droixhe over de houding van adel en burgerij tegenover de nieuwe tijdstroming, de Verlichting, in het prinsbisdom Luik. Hij doet dit door het taalgebruik te onderzoeken in een dozijn processen, waar de privileges van de adellijke klasse met deze van de burgerij in conflict kwamen. Naast deze teksten gebruikt hij ter aanvulling andere primaire bronnen, die bij de respectieve sociale categoriën horen. Hij merkt daarbij terecht op dat het kiezen daarvan een delicate zaak is. Maar we mogen stellen dat zijn eruditie voor een goede selectie gezorgd heeft. Geografisch bevindt al dit bronnenmateriaal zich in het gebied tussen Samber en Maas en het graafschap Looz. Chronologisch betreft het de periode van 1765 tot 1785. Dit stemt ongeveer overeen met de ambtsperiodes van prinsbisschoppen Charles d'Outremont en Velbruck. Alhoewel Droixhe zelf stelt dat deze twee centrale periodes met elkaar contrasteren als de oude wereld en een nieuwe samenleving, maakt hij van deze tegenstelling verder geen gebruik in zijn bespreking. Als eerste begrip verklaart hij hoe in elk proces de ene groep over de andere sprak. Vervolgens gaat hij de invloed van de Verlichting na in de lofwoorden over de prinsbisschop en de begrippen in verband met liefdadigheid. Dan bespreekt hij hoe ‘de rede’ in het recht gebruikt werd. Tenslotte handelt hij over het taalgebruik in verband met gevoelens, de beheersing en de emoties. Hij besluit dat het christelijk denken blijft overheersen in deze geïmporteerde woordenschat. Alleen als het gaat over fundamentele her- | |
[pagina 297]
| |
vormingen is er daarin eventueel variatie. Bij de aristocratie vindt men geen andere politieke ideeën dan de algemene, anti-religieuze. Taal en denken zijn zwakke imitaties van het Franse voorbeeld. Men zal hier tevergeefs al zoeken naar begrippen als gelijkheid en broederlijkheid. Zijn bibliografie bevat alle gebruikte bronnen en literatuur. In de tweede bijdrage bespreekt Marie Fredericq-Lilar uitvoerig een prachtig herenhuis uit het achttiende eeuw, het zogenaamde ‘Hotel d'Hane-Steenhuyze’. Het huidige adres daarvan is Veldstraat 51-55 te Gent. Dit gebouwencomplex is ook bekend als ‘Het Museum der honderd dagen’, dit ter herinnering aan het verblijf in dit huis van de voor Napoleon gevluchte Lodewijk XVIII. Mevrouw Lilar bestudeerde deze patriciërswoning in het kader van haar onderzoek over de artistieke realisaties van de ‘Belgische’ adel. Voor deze detailstudie kreeg zij van graaf Michel d'Ursel inzage in het archief van de familie D'Hane. Haar bijdrage is zeer logisch opgebouwd. Eerst situeert zij de familie D'Hane-Steenhuyze en geeft zij de geschiedenis van de bouwplaats en het gebouw. Vervolgens behandelt zij chronologisch de drie bouwfasen van de buitenconstructies. Daarna heeft zij het over de interne organisatie. Tenslotte gaat zij uitgebreid in op alle bewaarde facetten van de binnenhuisinrichting, gaande van wanddecoraties tot en met de meubelen, in alle belangrijke kamers. Dit herenhuis in rococo en neoclassisistische stijl heeft door zijn constructie het karakter van een paleis. De stijlvermenging is geslaagd door de deskundigheid van de bouwmeesters en de hoofdzakelijk plaatselijke kunstenaars en ambachtslieden. Dank zij haar origineel bronnenonderzoek kan mevrouw Lilar een aantal fouten in de oudere literatuur verbeteren. In het nawoord bespreekt zij de waarde van het familiearchief D'Hane, dat zeer systematisch geordend is. Het bevat een schat aan informatie over plannen, grondstoffen, bouwlieden, lonen en andere kosten. Daardoor is deze case-study ook zo geslaagd. De helft van het boek is gevuld met de boeiende studie van Jean-Jacques Herweigh en Michèle Mat-Hasquin over de Henegouwse edelman Sebastien Charles de la Barre (1753-1838). Deze historicus en romaniste wensten via een interdisciplinair onderzoek een totaalbeeld van de adel te reconstrueren. Zij wilden daarbij de fout vermijden van op een geïsoleerde wijze aan economische of literaire geschiedschrijving te doen, wat vaak het gevolg is van het eenzijdig beschikbare bronnenmateriaal. Zij zochten juist naar een verscheidenheid van bronnen. Door een samenloop van omstandigheden vonden ze dit bij de familie Lichtervelde, die zowel het familiearchief als de oorspronkelijke bibliotheek van het geslacht De la Barre bewaart. Hier zijn zeer diverse bronnen als briefwisseling, juridische akten, geannoteerde boeken in hun context bijeen. In hun artikel brengen zij dan ook geen gewone biografie, maar wel een totaalbeeld van het leven van een man, die vier politieke regimes en twee revoluties beleefde. De studie valt uitéén in vier delen: de genealogische geschiedenis van de familie, het levensverhaal van hun hoofdpersonage, een analyse van zijn bibliotheek en een studie van zijn bezit. In de genealogie worden op geslaagde wijze gegevens met betrekking tot de ontwikkeling van de bezitsstructuur, de relaties met andere families en de politieke rol van de familie De la Barre vermengd. De biografie is chronologisch opgebouwd. Dank zij de bronnen is daarin naast feitelijke gegevens heel wat informatie over het politieke denken en het intieme leven van S.B. de la Barre opgenomen. Dit geeft de lezer een zeker inzicht in de gevoelswereld van een man omstreeks de eeuwwisseling van de achttiende naar de negentiende eeuw. De uitvoerige inventaris en bespreking van zijn bibliotheek brengen een weergave van zijn denkwereld. De auteurs analyseren daarbij ook zijn aantekeningen en vergelijken dit alles met soortgelijke gegevens. Met dezelfde grondigheid behandelen zij ook de ontwikkeling van zijn bezit. Zij zoeken daarbij naar interne en externe verklaringsgronden voor de verschuivingen daarvan. Kortom zij | |
[pagina 298]
| |
brengen een zo volledig mogelijk beeld, dat echter nog wel in wetenschappelijke vakken uitéénvalt. Deze drie artikelen samen bieden de lezer heel wat interessante informatie over de adel. Het zijn goede bouwstenen voor een synthese van het leven van deze klasse.
Walter Baeten | |
Frank C. Spooner, Risks at Sea. Amsterdam Insurance and Maritime Europe, 1766-1780 (Cambridge: Cambridge University Press, 1983, xi + 306 blz., £27,50, ISBN 0 521 25275 x).In a growing body of scholarship that is always stimulating, always based on a combination of fresh archival and thoroughly combed printed sources, Frank Spooner has set forth a thesis of considerable importance. The thesis is that European and world markets moved toward integration in the seventeenth and eighteenth centuries. In the latest addition to this work, Spooner takes up the story by examining marine insurance in Amsterdam at a critical moment in the history of the old economic regime and of the Republic. After a long era of prosperity gradually narrowing into the competitiveness which is, for the merchant, the leading signal of market integration, Amsterdam insurance shifted into a period of turmoil. It emerged from that in the nineteenth century into an industrial rather than an agrarian world, and a world less Eurocentric, to play a smaller than customary role in marine insurance, as it also played a smaller role in European trade. This is a story well told by someone who can probe the probabilistic issues always raised by insurance, as Spooner does. Historians of insurance will be excited about this book, for it provides a model of how the abstract and theoretical treatment of risk can be integrated into business and economie history. The world of insurance, Spooner tells us, is divided into two types of risk, structural and event. Structural risks are composed of the characteristic threats to maritime intercourse posed within the ‘economic ecology’. They include distance, season, naval control of piracy, ship technology, port quality, and other factors. The Amsterdam market knew this ecology, and long before 1766 had developed institutions and habits in keeping with its hazards. Of these the crucial habit was the organization of trade around the ‘risk leader’ - the northern trade. The Baltic trade best occupied the summer months, so that other routes were arranged around this priority. Spooner provides both a careful explanation of the insurance effects of this reality, and a number of maps and charts revealing its month-by-month form in premiums. What unsettled the insurance market was the event risk: ‘unforeseen disturbances, ruptures, and catastrophes outside the normal sequence of events’ (11). In this period these included especially the liquidity crises of 1763 and 1772-1773 and the Fourth Anglo-Dutch War of 1780-1784. From Spooner's treatment of these three event uncertainties it emerges that the Amsterdam market was caught unaware by the crisis of 1763, and lacked institutional ways of diminishing the effects of calls for higher margin coverage. But the commercial and financial markets retained the capacity to adapt and innovate, so that when liquidity pressures reappeared, in 1772-1773, the scale of the crisis was much smaller and its effects short-lived. These famous events have therefore very little to do with the transition in the marine insurance market, which figured as a small but not negligible part of the financial markets, a part competing with other short-term credit interests. What, in Spooner's opinion, disrupted the development of the insurance market was the | |
[pagina 299]
| |
reappearance of waran activity the Dutch had avoided since 1714 (except for a minor lapse in the late 1740s). Conflicts with Britain over the identification and supply of munitions to France and the United States, which brought the Republic out of its neutrality and into war against Britain in 1780, ‘altered the prognosis of risk and uncertainty’ (115) in a way for which the Amsterdam market was not prepared. ‘The limitations of received experience and incomplete information combined to create commercial acatalepsy among the pratitioners of protection on the Dam’ (115). Why, in a business whose foundation is acatalepsy - the notion that all knowledge is probabilistic and nothing is certain - should war make so much difference? One of the drawbacks of looking closely at a brief period is that events which seem extraordinary in the short-run may come to seem extraordinary in a general way. Spooner is as alive as any economic historian to the events of history, which in the eighteenth century focus on war. His view is that wars in general, and not just wars in which the Republic participated, and certainly not only the war of 1780-1784, brought into relief ‘the imperfections of the system, the shortcomings in information, and the inadequacies of scientific knowledge’ which together ‘left the marked in general and dealers in particular illequipped to predict the incidence or even handle the scale of resulting losses’ (11). But it was the war of 1780-1784 that is said to have had such a large effect. What makes this a provocative argument is the banality of war within the Amsterdam fïnancial world of the eighteenth century. Around war the Dutch had developed a significant industry, including gazettes gathering and transmitting early warnings of conflict. Moreover, Spooner shows that diplomats watched such signs as munitions orders, so that they learned of impending conflicts from the merchants. It is easy enough to see how a wholly unexpected war, or a war coming in an age of peace, might play the role that Spooner assigns the conflict of 1780-1784. What remains puzzling is why the Dutch would have been caught unawares by the war of 1780-1784. More compelling is Spooner's case from a long-run view. It holds that the integration of European commercial and financial markets brought increasing competition, which showed up in lower insurance rates. By 1766 the Dutch insurance premiums look like having returned no more, and perhaps a little less, than investment in government securities (after deducting losses). In such circumstances is there any wonder that marine insurance ceased to thrive, that turnover among underwriters was high, that Amsterdam, the eighteenth-century center of this trade, cast about for better things to do. And it is in these conditions that war erupted, war that sharply changed the risk picture in a world of incredibly small margins. Like the other scholars who have worked in the economic and business history of the Republic, Spooner offers some remarks on the trend of the economy. His view is that the signs of growth remained strong, although not as many-dimensioned, into the nineteenth century, a view sustained by the continued growth of national income. Where the Dutch had made their fortune as shippers and insurers was preeminently in Europe. The East India trade notwithstanding, the Dutch excelled in building ships for close-in movement, ships that could navigate the shallow ports of Europe yet carry a large volume of goods cheaply. The organization of the insurance market supports this view, for the VOC was self insuring, so that in this market activity centered on Europe rather than the Atlantic. In a book so rich there is still more: impressive findings in diplomatic archives in The Hague, London, Simancas, Genoa, Paris, and elsewhere; an appendix of monthly insurance premiums for January 1766 to March 1780; and a wide range of citations to theoretical and practical works that shed light on the subject. This is a book of rare insight. It | |
[pagina 300]
| |
will have a large influence on future thought about the history of marine insurance and trade.
J.C. Riley | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 301]
| |
uit het Vaticaans Archief staan opgegeven, maar dat uit de tekst zelf en uit het bijbehorende notenapparaat nergens blijkt hoe daar gebruik van is gemaakt. Alleen als bijlage VIII is één Vaticaanse brief afgedrukt waarnaar op bladzijde 141 in een noot wordt verwezen. Ook is - tengevolge van verouderde en gebrekkige literatuur - de kerkelijke en wereldlijke context van de eerste helft der negentiende eeuw onbevredigend aangegeven. Dit neemt niet weg dat Van den Hurk er goed aan heeft gedaan zoveel wetenswaardigs in betrekkelijk kort bestek aan de vergetelheid te ontrukken. Het zal voor menigeen verrassend zijn te vernemen, hoe juist een ‘verlichte’ abt als Petrus Beckers het contemplatieve leven, ook dat van jonge vrouwen, wilde bevorderen; of hoe de abdij, die een onverkwikkelijke canonieke strijd voerde met de kerkelijke overheid in het apostolisch vicariaat van Den Bosch, daardoor bescherming ondervond van Willem I's verre van ‘regulierenvriendelijke’ bewind. De schrijver is bovendien goed thuis in kerkrechtelijke kwesties. Met kennis van zaken heeft hij heel wat licht weten te werpen op hetgeen argeloze lezers, voor wie monniken zich alleen toeleggen op het ‘ora et labora’, niet zullen weten. Wel is het jammer dat niet of nauwelijks aan het licht komt, wat het met zorg bewaarde geestelijk Semen Norbertinum, ‘het zaad van den H. Vader Norbertus’ (136, 155), voor die tijd inhield. In zijn Verantwoording zegt de auteur een poging te hebben ondernomen, om de religieuze betekenis van de Bernse parochies enigszins te peilen, maar dat hem dit alleen voor de periode van de tachtigjarige oorlog (!) is gelukt. Was er nu, zelfs zonder nasporingen naar relevant materiaal, werkelijk niet althans iets te zeggen over het eigene van de zielzorg die de norbertijnen hebben uitgeoefend?
J.A. Bornewasser | |
J.M.P. van Oorschot, Eindhoven. Een samenleving in verandering (Eindhoven: Gemeente Eindhoven, 1982, 1146 blz., 2 dln., ƒ270, -, ISBN 90 9000 323 1).Ter gelegenheid van de herdenking dat Eindhoven 750 jaar geleden stadsrecht ontving, verscheen in 1982 een in omvang en uitvoering monumentale geschiedenis van de stad. Dit boekwerk is het resultaat van een organisatorisch bijzonder geslaagd kunststuk, dat op 28 juni 1976 in de steigers werd gezet toen de gemeenteraad van Eindhoven een half miljoen gulden voteerde voor de verwezenlijking van het project geschiedschrijving Eindhoven 1810-1960. De voorzitter van de toen ingestelde redactieraad en tevens auteur kon bij zijn titanenwerk rekenen op medewerking en voorstudies van vrijwilligers uit de burgerij, van studenten aan lerarenopleidingen en universiteiten en van professionele historici. Terecht geeft Van Oorschot aan hen veel lof; minutieus worden de werkstukken, scripties en afgeronde studies in de lijst van geciteerde bronnenpublikaties en literatuur vermeld. Het eerste deel van deze geschiedenis gaat over de jaren 1810-1920. In de Verantwoording aan de lezers weet de schrijver echter niet goed te verdedigen waarom hij begonnen is in 1810, hoewel het als vertrekpunt zeker te rechtvaardigen valt. Het jaar 1920 is in de geschiedenis van Eindhoven een cesuur. Door de annexatie van dat jaar wordt de gemeente (Groot-)Eindhoven gevormd uit de samenvoeging van Eindhoven, Gestel, Stratum, Strijp, Tongelre en Woensel. De expansie van de stad begon in de negentiende eeuw en leidde tot grote spanningen tussen ruimte en mensen, tussen de kernstad Eindhoven en de daaromheen liggende dorpen. De annexatie heft die spanningen op en legt de basis voor de stormachtige groei van Eindhoven. Deel II behandelt de geschiedenis van de stad tot 1960. Dit eindjaar is gekozen op verzoek van het gemeentebestuur. Schrijver betreurt het dat de | |
[pagina 302]
| |
redactieraad op deze wijze is tegemoet gekomen aan de overigens aanvechtbare gedachte dat de tijd na 1945 ‘nog te onbestorven en te zeer “in beweging” (is) om onderwerp te kunnen zijn van een evenwichtige historische reflectie’ (8). De delen zijn opgebouwd volgens een strak en zelfde stramien. De centrale hoofdstukindeling bevat de thema's: verstedelijking, landbouw, industrie, sociale ontwikkeling, religie/levensbeschouwing, onderwijs, cultuur, bestuur. Aan tal van deelonderwerpen wordt ruime aandacht geschonken. Zo wordt bijvoorbeeld in deel I onder het hoofdstuk sociale ontwikkeling behandeld: de huisvesting (woonsituatie, huurders en huisjesmelkers, woningbouwverenigingen, overheid en particulier belang), hygiëne en volksgezondheid (diagnose, besmettelijke ziekten, geneeskundige armenzorg, technisch-hygiënische voorzieningen, gezondheidszorg en het particulier initiatief, ziekenverzorging), armenzorg (Algemeen burgerlijk armbestuur, R.-K.-armbesturen, Sint-Vincentiusvereniging, Bank van lening, vluchtelingenhulp), bestaansmiddelen en werkmilieu (loonontwikkeling, arbeidsduur en werkomstandigheden, kinder- en vrouwenarbeid, inkomenspositie), bewustwording en maatschappelijke verandering (onlustgevoelens en organisatievormen, R-K. Volksbond en De Eendracht, stakingen van 1907 en 1910, samenleving in beroering, antimilitarisme, christen-socialisme). Geeft deze opsomming een indruk van breedte en diepte van dit geschiedwerk, elk hoofdstuk besluit met een balans, die een uitstekende samenvatting geeft van het beschreven thema. Alles is even leesbaar, zelfs hier en daar boeiend. Van Oorschot kàn schrijven: taalgebruik en stijl zijn helder en fraai. De delen zijn kloek uitgevoerd: op 2½ cm na hebben zij praktisch het formaat van de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Zij zijn prachtig geïllustreerd en zeer instructief voorzien van tabellen, grafieken, geografische kaarten en plattegronden. Deel II besluit met een wetenschappelijk aanhangsel (1053-1146) waaronder geraadpleegde archieven, bronnenpublikaties en literatuur, namen van begeleiders van voorstudies, noten, registers enz. Alle reeds opgesomde kwaliteiten ten spijt: het boek laat zich niet in één ruk uitlezen. Dat doet men trouwens met geen enkel standaardwerk van deze omvang, en dat is deze geschiedenis van Eindhoven zeker. Het is een blijvend naslagwerk met een encyclopedische inslag. Wanneer één persoon een boek schrijft van een dergelijke omvang kan hij een golf van kritiek verwachten. Die is ook over Van Oorschot heengeslagen in krant en tijdschrift. Er is namelijk hevige kritiek geweest op de wijze waarop Van Oorschot gebruik heeft gemaakt van vele studies, voorstudies en scripties van anderen. De auteur zou veel kritiek hebben kunnen vermijden wanneer hij was opgetreden als redacteur of met verscheidene auteurs een collectief had gevormd. Het boek zou dan meer samenhang hebben gekregen. Hiertegen richt zich mijn volgende punt van kritiek. Stellig kan men zich verenigen met wat Van Oorschot zelf op bladzijde 8 schrijft: ‘Toch realiseerden we ons ook al in 1976 dat de synthese van alle voorstudies bijkans een duizendpoot vergde’. Goed: Van Oorschot is die duizendpoot geweest, maar van een synthese in dit grote werk is geen sprake, ondanks de pretentie ervan dat deze geschiedenis ‘het beeld van een samenhang in verandering’ biedt (9). Een integrale geschiedenis is deze studie niet. Wellicht had de auteur zich meer kunnen laten inspireren door hoofdstuk 17 in deel II dat de samenvatting is van een nog te publiceren longitudinale cohortanalyse van H. van Dijk en A.M. van der Woude. Dit resumé met toestemming van deze onderzoekers gemaakt geeft een demografisch beeld van de jaren 1810-1960 en zou eigenlijk als eerste hoofdstuk in deel I moeten staan, ‘omdat het de gehele periode 1810-1960 ondeelbaar behandelt’ (9). Het is echter nog niet zo gek van de schrijver dat niet te hebben gedaan; immers, zijn eigen geschiedverhaal mist te enen male de integratie. Het boek over Eindhoven is een gecompartimentaliseerde ge- | |
[pagina 303]
| |
schiedenis geworden, zeer lezenswaard, maar een samenhang is ver te zoeken. Als zodanig heeft het niets te maken met het begrip ‘urban history’, dat de schrijver zelf in zijn Verantwoording op bladzijde 7 gebruikt. De vraag rijst zelfs of Van Oorschot op de hoogte is van de theoretische, methodologische en praktische resultaten van de ‘urban history’. Zijn ‘streven om een samenvattende geschiedenis van Eindhoven in de negentiende en twintigste eeuw te schrijven op basis van een reeks wetenschappelijke voorstudies’ noemt hij ‘ambitieus en baanbrekend’ (7). Ambitieus is het zeker, baanbrekend niet en behoudens hoofdstuk 17 is Van Oorschot in zijn streven blijven steken.
F.A.M. Messing | |
C.A. Tamse, ed., De monarchie in Nederland (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1980, 240 blz., ƒ39,50, ISBN 90 1003 401 1).Na het ‘Voorwoord’ van Tamse, opent deze bundel met een informatief artikel van Cramer, ‘De kroon op het werk van 1813’, dat de geschiedenis vertelt van de soevereiniteitsopdracht aan Willem I en zijn aanvaarding van de koninklijke waardigheid. Men vindt er de bekende feiten nog eens op een rij. Een mogelijk punt van kritiek is, dat de staatkundige gebeurtenissen van de eerste tijd na 1813 in dit verhaal voornamelijk uit de Oranjekoker lijken te komen. De nationale voorbereiding op ‘het werk van 1813’ blijft wat onderbelicht, en dat geldt dan tevens voor de rol daarin van de beide Bonapartes die voor Willem I de koninklijke sponde opgedekt hebben. Bij de behandeling van de gebiedsuitbreiding die de oude Republiek in het zuiden verkreeg, en door Falck diplomatiek werd voorgesteld als ‘I'agrandissement de la Belgique’, tekent Cramer aan, dat met de vestiging van het koninkrijk als eenheidsstaat teveel haast is gemaakt; een vitium origines dat historiografisch onderbelicht is gebleven (12, 35). Gezien de zwakte die aan een federatie inherent werd geacht, was de federatieve gedachte in 1814-1815 anderzijds internationaal betrekkelijk kansloos en daarmee niet erg actueel. In de door de auteur A.P.J. van Osta als essay bestempelde bijdrage over ‘Plaats en functie van de negentiende-eeuwse monarchie’ komen de verschillende Europese verschijningsvormen van de monarchie ter sprake. Van Osta ontwikkelt daarvan, zij het met wat passende slagen om de arm, een typologie, uitgaande van de antwoorden die gevonden werden op het post-revolutionaire probleem om voor het vorstelijk gezag een maatschappelijke basis te vinden. De meest gerichte en omvattende analyse van het functioneren van de vorst in de Nederlandse samenleving, en daarmee een specificatie van het voorgaande artikel voor ons land, geeft Tamse in zijn bijdrage over ‘Plaats en functie van de Nederlandse monarchie in de negentiende eeuw’. In opzet en uitwerking vormt deze ‘terreinverkenning’ mijns inziens de interessantste bijdrage aan de bundel. In eerste aanzet schetst Tamse de feitelijke rol van de eerste drie Oranje-soevereinen in staatkundig, nationaal en sociaal opzicht als resultaat van de wijze waarop en de mate waarin de nationale verhoudingen en de persoonlijkheid van de vorst op elkaar afgestemd waren. Na het gebrekkig functioneren van de monarchie onder Willem III kreeg de monarchie, als enige integrerende instelling die voorhanden was, nieuwe nationale betekenis met de toenemende pluriformiteit van de samenleving als gevolg van emancipatie, verzuiling en massaficatie van het politieke leven. De wijze waarop de opvolgsters van Willem III aan hun taken gestalte gaven, valt spijtig ge- | |
[pagina 304]
| |
noeg buiten het kader van dit artikel, dat er op het eind - niet het overtuigendste deel ervan overigens - dan ook slechts kort op ingaat. W. Drees Sr. behandelt onder de in zekere zin pleonastische titel ‘Kroon en ministers’ de verhouding tussen vorst en kabinet. Hoe die voornamelijk op conventies stoelende verhouding aanleiding kan geven tot constitutionele problemen, illustreert hij met name voor de periode-Wilhelmina met enkele momentopnames. Zijn inmiddels wel bekende positieve waardering voor een zelfstandige staatkundige rol van de koning(in) blijkt uit de kritiek die hij vervolgens geeft op huidige politieke gewoontes welke aan die rol afbreuk doen. G. Puchinger stelt in ‘Iets over nationaal koningschap en historisch calvinisme’, dat het hier besproken boek een tweeledig doel kan vervullen, namelijk enerzijds kan dienen om de Oranjegezindheid historisch te funderen, en anderzijds te beschouwen is ‘als voorstudie voor een noodzakelijk nieuw aan te vatten onderzoek op gebied van staatsrecht en historie’ (158). Via nogal wat omwegen wijst de auteur op een zijns inziens nijpend gebrek aan theorievorming, ook vanuit calvinistische hoek, omtrent de constitutionele positie van het staatshoofd. Opvallend in zijn met veel citaten gelardeerde bijdrage, en als het ware ter illustratie van dat gebrek, is de ouderdom van zijn referentiemateriaal. Het meest geciteerde werk bijvoorbeeld - Puchinger neemt er soms paginalange staatsrechtelijke en historische beschouwingen uit over - is van J. Bosscha en dateert van 1863. Een belangrijk deel van het artikel is gewijd aan een op gedragen toon en ad maiorem gloriam van de nu koninklijke dynastie geschreven schets van ons verleden, waarin het eerst Filips II en de ‘onnozele’ Granvelle (171) en vervolgens de regenten zijn, die het goede werk van de Oranjes dwarsbomen. Merkwaardig is (onder andere), dat aan het einde van die schets G.K. van Hogendorp geciteerd wordt als ‘nóg een getuige van naam’ (185), nadat eerst de voorzitter der Staten-Generaal uit maart 1815 aan het woord was gelaten - dus diezelfde Van Hogendorp. Het ‘iets over historisch calvinisme’ blijft met dat al beperkt tot enkele observaties betreffende voornamelijk anti-revolutionaire constitutionele denkbeelden. Zaken als het protestants natiebesef en de rol daarin van Oranje, door Tamse aangestipt in het kader van de negentiende eeuw, komen jammer genoeg niet of nauwelijks aan bod. Informatiever is het kernachtige artikel van J. Bank, getiteld ‘Katholieken en de Nederlandse monarchie. Tussen staatsraison en populariteit’. Voor de doorgaans positieve houding van het katholieke volksdeel tegenover de monarchie noemt Bank een drietal redenen, te weten de vertrouwdheid van de katholieken met de koninklijke symboliek in leer en eredienst, hun afkeer van sociale onrust gekoppeld aan de vereenzelviging van monarchie met maatschappelijke orde, en tenslotte de populariteit die Oranje zich ook bij de katholieken verwierf tijdens de laatste oorlog. Een korte analyse wijdt Bank nog aan de staatsopvattingen van de vooroorlogse katholieke leiders en aan de politieke beroering rond Irenes geloofsovergang. A.M. Donner geeft in ‘Erfelijk en onschendbaar’ enkele lapidaire notities over de historische achtergrond van beide begrippen. Hoewel de aanhef van zijn artikel een poging tot duidelijke omschrijving van de staatkundige betekenis van het koningschap kan doen verwachten, moet ook Donner toegeven dat dit een bijna onmogelijke opgave is. Niettemin tracht hij de waarde van de monarchale staatsvorm, juist ook voor het functioneren van de democratie, kort aan te geven. J.L. Heldring schreef de laatste bijdrage, getiteld ‘Van sacraal symbool tot verzorgingsstaatshoofd’. Door zijn ironische toon valt het artikel in dit boek bepaald op. Overigens vraag ik mij af, of over de nationale rol van Juliana niet meer te zeggen valt dan voornamelijk dit, dat zij gevoelens van vertedering opwekte, en of de betekenis van het begrip ‘verzorgingsstaatshoofd’ inderdaad met name hierin gelegen is, dat deze ‘de niet-materiële | |
[pagina 305]
| |
consumptiebehoeften van de massa moet zien te bevredigen’ (229). De bundel bevat een aantal voor de gedachtenvorming over de monarchie in haar vroegere en huidige betekenis waardevolle artikelen. Gezien het problematische karakter van die betekenis is het echter jammer, dat de functie van het koningschap, zijn feitelijke rol in de samenleving, niet consequenter is behandeld in àlle artikelen. In dat geval had Tamse in zijn ‘Voorwoord’ de ‘verwarrende, maar fascinerende betrekkingen tussen de Nederlandse staat en de monarchie, tussen het Nederlandse volk en het Oranjehuis’ kunnen aanwijzen als centrale thematiek van de bundel, en was er van de vragen van de huidige generatie waarop Tamse doelt in zijn ‘Voorwoord’, tenminste één duidelijk gesteld, en wellicht ook beantwoord.
R. van der Pluym | |
G.L. de Brabander, Regionale structuur en werkgelegenheid. Een economische en geografische studie over de Belgische lange-termijn-ontwikkeling (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, Klasse der letteren XLV, nr. 102; Brussel: Paleis der Academiën, 1983, 222 blz., BF700, -, ISBN 90 6569 310 6).Sinds de tweede wereldoorlog is de belangstelling in de Westerse wereld voor de problematiek van de regionale ontwikkeling sterk toegenomen. Getuige hiervan is de vloed aan wetenschappelijke publikaties gewijd aan dit onderwerp. In België is het regionale debat steeds in sterke mate beheerst geweest door de emotioneel geladen communautaire moeilijkheden. Bovendien heeft het voortdurend gekibbel over de Vlaams-Waalse tegenstellingen vaak geleid tot een verregaande verwaarlozing van de ontwikkelingen die zich binnen het Vlaamse en Waalse gewest afspeelden. Het zijn precies deze ‘intra-regionale ontwikkelingen’ die centraal staan in het werk van G.L. de Brabander. In ‘Regionale structuur en werkgelegenheid’ analyseert hij de werkgelegenheidsstructuur van en evolutie in de negen Belgische provincies tussen 1846 en 1979, waarbij de bedoeling vooropstaat ‘bij te dragen tot een kwantitatief kader voor de economische geschiedenis van de regio's’ (8). De vragen die hierbij voornamelijk aan bod komen zijn de volgende: waarom zijn de verschillende bedrijfstakken ongelijk gespreid of met andere woorden in welke mate kan er gesproken worden van regionale verschillen in de werkgelegenheidsstructuur? Welke zijn de gevolgen geweest van die structuurverschillen voor de regionale werkgelegenheidsontwikkeling op de langere termijn? Vooraleer de behandeling van deze vragen aan te vatten gaat de auteur in een eerste hoofdstuk in op de afbakening in de ruimte (de provincies als geografische basiseenheid) en in de tijd, op de definiëring van het gehanteerde werkgelegenheidsbegrip en op de classificatie van de bedrijfstakken. Op basis van een grondige en kritische analyse van de verschillende Volks-, Handels- en Nijverheidstellingen worden tenslotte data-matrices voor de jaren 1846, 1896, 1910, 1937, 1947, 1961 en 1970 weerhouden. Voor de meer recente periode (1973, 1976, 1979) wordt een beroep gedaan op de cijfers gepubliceerd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. (Alle data-matrices worden weergegeven in de bijlagen bij de tekst.) In het tweede hoofdstuk wordt aan de hand van de verzamelde data een algemeen beeld geschetst van de nationale groeidynamiek en het conjunctuurverloop tussen 1846 en 1979. Tevens wordt bondig ingegaan op de lange termijn ontwikkeling en de regionale spreiding van de werkgelegenheid in de drie hoofdsectoren, met name de agrari- | |
[pagina 306]
| |
sche, industriële en tertiaire sectoren. Uit deze eerste benadering komt reeds duidelijk naar voor dat de regionale differentiatie zeker niet kan worden afgedaan als een weinig significant verschijnsel. Deze conclusie wordt verder uitgediept in het derde hoofdstuk, waarin een meer gedetailleerde bedrijfsclassificatie aan de orde komt. Aan de hand van een uitgebreid arsenaal van kwantitatieve maatstaven onderzoekt de auteur achtereenvolgens in welke mate de individuele bedrijfstakken in elk van de negen provincies over- dan wel ondervertegenwoordigd zijn (de provinciale specialisatie), in welke mate er sprake is van een ruimtelijke concentratie van de verschillende activiteiten en in hoeverre de provinciale werkgelegenheidsstructuur gediversifieerd is. Door deze maatstaven toe te passen op de data-matrices voor de verschillende jaren wordt het dan meteen mogelijk na te gaan of, en zo ja, welke verschuivingen er zich door de tijd heen hebben voorgedaan in de provinciale specialisatiepatronen en diversificatieprofielen en in de sectoriële concentratieniveaus. Op basis van deze analyse dringen zich reeds twee conclusies op: in de eerste plaats is het duidelijk dat de stelling als zouden Vlaanderen en Wallonië twee homogene regio's vormen onhoudbaar is. De belangrijke intraregionale verschillen in de specialisatieprofielen wijzen eerder op een sterke heterogeniteit van beide gewesten. Een tweede in het oog springende conclusie heeft betrekking op de stabiliteit van de specialisatieprofielen: men kan met andere woorden stellen dat de regionaal-sectoriële structuren weinig veranderen, zelfs over de langere periode, waardoor de stelling, als zouden economische crisissen leiden tot een fundamentele herstructurering van de regionale economieën, zeker niet bevestigd kan worden. Meteen wijst deze stabiliteit er de auteur ook op dat diverse vormen van overheidsbeleid ‘er niet in slagen op de middel-lange termijn... de structuren sterk te bewegen’ (102). De resterende twee hoofdstukken zijn gewijd aan de gevolgen van de in hoofdstuk drie vastgestelde verschillen in de provinciale werkgelegenheidsstructuren. In eerste instantie gaat De Brabander na in welke mate het bi-sectoriële ‘economic base model’ een verklaring kan bieden voor de lange termijn evolutie van de Belgische provincies. De resultaten blijken echter onbevredigend. Vandaar dat in het vijfde en laatste hoofdstuk geopteerd wordt voor een multi-sectoriële benadering. De operationele methode die daarbij gehanteerd wordt is de ‘shift and share’ analyse die het mogelijk maakt het effect van de sectoriële structuur op de regionale groeioperaties af te zonderen en te kwantificeren. Uit de resultaten van de ‘shift and share’ analyses voor de opeenvolgende deelperiodes blijkt duidelijk het belang van de sectoriële structuur voor de regionale werkgelegenheidsontwikkeling. Wie enigszins vertrouwd is met de vroegere publikaties van De Brabander zal zich nauwelijks verbazen over de degelijkheid van het hier geleverde werk, noch over de vlot leesbare en uitermate heldere taal waarin de analyse wordt gepresenteerd. Dit geldt in de eerste plaats voor de erg grondige en kritische wijze waarop de auteur het bronnenmateriaal doorlicht en de zorgvuldigheid waarmee wordt tewerk gegaan bij de constructie van de data-matrices. De publikatie van deze gegevens op zich zou reeds een waardevolle bijdrage tot het ‘kwantitatief kader voor de economische geschiedenis van de regio's’ vormen. Eenzelfde vakkundigheid en klaarheid wordt door De Brabander aan de dag gelegd bij de voorstelling en analyse van de kwantitatieve methodes en technieken die in het onderzoek worden aangewend, waarbij telkens gewezen wordt op hun respectieve beperkingen en mogelijkheden. In zijn conclusie met betrekking tot de stabiliteit van de specialisatieprofielen meen ik evenwel dat de auteur al te pessimistisch is. Inderdaad de specialisatiecoëfficiënten vertonen in de meeste gevallen een merkwaardige stabiliteit. Om daaruit evenwel te besluiten | |
[pagina 307]
| |
dat noch crisissen noch diverse vormen van overheidsbeleid erin slagen de structuren in belangrijke mate te bewegen lijkt me toch enigszins overdreven. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: in de provincie Oost-Vlaanderen heeft de textielsector traditioneel een dominante positie bekleed. Dit wordt onder andere weerspiegeld in de hoge specialisatiecoëfficiënt voor deze branche: in 1973 bijvoorbeeld bedroeg deze 3,784; zes jaar later, in 1977 was deze coëfficiënt zelfs gestegen tot 3,871. Nochtans daalde in die zelfde periode het aandeel van de sector in de totale werkgelegenheid in Oost-Vlaanderen van 13,8% tot 8,9%, wat dan toch een aanzienlijke verschuiving in haar economische structuur betekende, zeker in zulk een kort tijdsbestek. Deze discrepantie kan uiteraard verklaard worden door de enorme achteruitgang van de textielbranche op nationaal vlak, en doet vanzelfsprekend niets af aan de andere conclusies die de auteur trekt uit de evolutie van de specialisatiecoëfficiënten, namelijk dat deze probleemsector blijkbaar het snelst wordt opgebouwd in die regio's waar hij het minst voorkomt en dat er bijgevolg een toenemende ruimtelijke concentratie kan worden vastgesteld in de textielbranche. Ook voor het huidige Vlaams-Waalse debat bevat dit onderzoek een aantal erg relevante boodschappen. De auteur slaagt erin duidelijk aan te tonen dat de stelling, als zouden Vlaanderen en Wallonië homogene entiteiten vormen, strijdig is met de werkelijkheid. Bovendien stellen de resultaten van de ‘shift and share’ analyse ons in staat af te rekenen met een tweede wijd verspreide stelling als zou de Waalse economie gebukt gaan onder een ongunstige sectoriële structuur: met uitzondering van de jaren 1961-1970 was in al de beschouwde deelperiodes het effect van de sectoriële structuur op de werkgelegenheidsevolutie gunstiger (of minder ongunstig) in Wallonië dan in Vlaanderen. Tot besluit kan gesteld worden dat ‘Regionale structuur en werkgelegenheid’ niet enkel een bijzonder degelijk maar ook een uitermate relevant boek is. Werkgelegenheid en regionalisering staan op dit ogenblik in het brandpunt van de belangstelling in België. In de emotioneel sterk geladen discussie hieromtrent is een rigoureuze en serene benadering meer dan welkom. In die zin zet De Brabander met deze publikatie niet enkel een indrukwekkende stap in de richting van een beter begrijpen van de provinciale ontwikkelingen in het verleden, maar levert hij meteen een belangrijke bijdrage tot het huidige politiekeconomische debat over de regionale ontwikkeling in de toekomst.
Dominique van der Wee | |
G. Taal, Liberalen en Radicalen in Nederland, 1872-1901 (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1980, 617 blz., ƒ49,50, ISBN 90 247 2301 9).Deze Groningse dissertatie is een degelijk, goed en belangrijk werk, waarvan de uitgave door een ZWO-subsidie mogelijk werd gemaakt. Gezien de omvang is zij door de uitgever tegen een schappelijke prijs in omloop gebracht. Degelijk is Taais boek doordat de auteur consciëntieus gebruik heeft gemaakt van een uitgebreide hoeveelheid ongedrukte en gedrukte bronnen. Officiële stukken uit het Kabinet des Konings en de Raad van Ministers, particuliere collecties die ofwel gedeponeerd zijn in het Algemeen Rijksarchief ofwel zich nog in familiebezit bevinden, stukken (onder andere van enkele lokale kiesverenigingen) in gemeentelijke archieven, instituten en bibliotheken, de Handelingen van de Staten-Generaal, een zevental liberale of radicale dagbladen en een achttal verwante periodieken (intensief benut) en nog vele andere congeniale dagbladen en periodieken (incidenteel doorgenomen) hebben het gemis aan de tijdens de | |
[pagina 308]
| |
tweede wereldoorlog verloren gegane archieven van zowel de Liberale Unie als de Vrijzinnig-Democratische Bond ruimschoots kunnen compenseren. De literatuurlijst is kwantitatief en kwalitatief respectabel te noemen. Een schat van gedetailleerde, dikwijls nieuwe en verhelderende gegevens ligt zowel in de tekst als in de voetnoten opgestapeld. Het personen- en het zakenregister zijn met grote nauwgezetheid opgesteld en bevatten breed uitgesplitste verwijzingen naar onderwerpen en problemen. Van een vijfentwintig liberale en radicale persorganen is een reeks bijzonderheden, inclusief bronverwijzingen, in een bijlage opgenomen. Door dit alles is het boek ook een handig naslagwerk geworden voor ieder die zich met de politieke geschiedenis van de late negentiende eeuw bezighoudt. Dertig jaar geschiedenis van het politieke liberalisme in Nederland hebben in een helder gecomponeerd, grote lijnen en details goed doserend en op onderhoudende wijze geschreven verhaal hun neerslag gevonden. Wel kan men zich afvragen of de kabinetsformaties, de legislatieve debatten in de volksvertegenwoordiging en de journalistieke opiniestrijd niet wat al te uitvoerig zijn uitgevallen. Bovendien heeft de auteur er de voorkeur aan gegeven de ontwikkeling van de liberale politieke groeperingen, verenigingen en organisaties te laten resulteren uit de staatkundige en sociale problemen waarvoor regering en parlement zich gesteld zagen. Dat heeft tot gevolg gehad dat nu eens op partijtegenstellingen en -structuren moest worden vooruitgelopen, dan weer de landelijke problemen in een zekere herhaling vermeld zijn. Daar staat tegenover dat de samenhang tussen partijscheuringen en -fusies, politieke ideeën en praktische politiek duidelijk aan de concrete feiten kon worden geïllustreerd. Met vaste hand leidt de schrijver zijn lezers door het labyrint van tegenstellingen en verwikkelingen. Tussentijdse samenvattingen en verwijzingen naar analoge of slechts schijnbaar analoge situaties zorgen ervoor dat het zicht op de gehele periode bewaard blijft. Op een meesterlijke manier, gevoelvol respect en lichtelijk ironiserende distantiëring evenwichtig met elkaar verbindend, tekent Taal een rij van liberale en radicale politici en publicisten. Zijn dissertatie vertoont bekende en minder bekende figuren als door een caleidoscoop. De intelligente maar eigengereide politicus en polemist Van Houten; de door zijn verholen ludieke scherpte en eruditie Engels-aandoende Kappeyne van de Coppello; de wat stug lijkende maar in wezen handige pragmaticus Goeman Borgesius; de rusteloos actieve maar stroeve en starre Tak van Poortvliet; de economisch bekwame, sociaal gevoelige, maar politiek wat naïeve Pierson; de agressieve solist, radicale journalist en eeuwige frondeur De Koo; de evenzeer als ‘Einspänner’ bekend gebleven Treub, ondanks zijn pragmatische instelling een sprankelende verdediger van de vrijzinnigdemocratische gedachte; de even mateloos energieke als onbeheerst emotionele, Hamletachtige figuur die Kerdijk was - van hen allen en van nog menig andere, wat minder op de voorgrond tredende speler in het drama van de liberale partijschermutselingen neemt men na lezing van zeshonderd bladzijden afscheid als van goede bekenden. In de Inleiding op zijn werk verontschuldigt de auteur zich bijna voor zoveel niet-structurele informatie door te wijzen op de zwakke organisatiegraad van liberalen en radicalen in de bestudeerde periode en op de individualistische mentaliteit van de leidende personen. Een en ander heeft hem in ieder geval niet belet om meer historisch inzicht te verschaffen in de partijpolitieke problemen van een tijd die latere generaties maar al te vaak hebben gezien door de bril van hun politieke verhoudingen. Taal heeft zodoende een boek geschreven dat belangrijk is voor de wordingsgeschiedenis van het politieke partijwezen in Nederland. Gelukkig is het nog mogelijk gebleken om ook zonder vooraf ontworpen politicologische modellen een aanvaardbare partijgeschiedenis te geven. Treffend komt tot uitdrukking hoe in de desbetreffende dertig jaren het kiesstelsel een belemmerende factor is geweest voor moderne partijvorming in het algemeen. | |
[pagina 309]
| |
Welk een kloof bleef er in die tijd nog bestaan tussen de weinig coherente kamerclubs en hun zwakke coalities enerzijds en de partij-politieke basis, de kiesverenigingen met hun eveneens zwakke landelijke concentratievormen anderzijds. Hoezeer bleef men aan die landelijke basis - ondanks behoefte aan bundeling van krachten - beducht om op te treden als een soort ‘voorparlement’, dat aan de afgevaardigden een te bindend programmandaat zou meegeven. Hoezeer werden deze laatsten heen en weer getrokken tussen hun persoonlijke inzicht, de belangen van hun kiesdistrict, het partijbelang en de noodzaak om tot compromissen in wetgeving en bestuur te komen. Wat ik enigszins als een gemis in het boek beschouw, is de afwezigheid van een expliciete herijking der door auteurs als Boogman, Tamse, Minderaa en Kossmann in de jongste handboekliteratuur gehanteerde ‘soorten’ van liberalen. De door Taal beschreven conservatief-liberalen zijn niet dezelfde als die van Boogman; zijn radicalen worden veel enger geïnterpreteerd dan die van Tamse en Kossmann. Ook had men mogen verwachten dat de lijnen wat verder naar de vroegere tijd waren doorgetrokken, zodat het verschil met de radicalen uit het midden van de negentiende eeuw - men vergelijke de in 1967 verschenen dissertatie van Robijns over Radicalen in Nederland (1840-1851) - aan de orde had kunnen komen. Zo nu en dan kruipt het ideologisch-liberale bloed van de auteur waar het historisch-wetenschappelijk moeilijk kan gaan. Wat doet de lezer nu met etiketten als ‘liberaal-in-merg-en-been’ (13), ‘volbloed-liberaal’ (105) en ‘wasechte radicalen’ (190)? Waren de betrokkenen niet allen volwaardige leden van de éne negentiende-eeuwse grootliberale of liberaal-vrijzinnige stam? Het is opvallend dat Taal in de laatste alinea van zijn boek de definitieve oprichting van de Vrijzinnig-Democratische Bond (1901), een fusie namelijk tussen de zich van de Liberale Unie (1885) afsplitsende vrijzinnig-democratische liberalen en de tot dan toe aan de rand van het politieke bedrijf gebleven Radicale Bond (1892) en Radicale Vereeniging (1895), overbodig en onvruchtbaar noemt. Hij baseert dit - gezien het objectiviteitsgehalte van zijn werk uitzonderlijk te noemen - onhistorisch slotoordeel op de in wezen slechts accentuele verschillen die er volgens hem - naar ik meen terecht gezien - in het grote liberale kamp zouden hebben bestaan. Zowel wat de uitbreiding van het kiesrecht betreft als inzake de noodzaak tot overheidsoptreden op sociaal-economisch terrein ging het immers over een ‘meer of minder’ en ‘vroeger of later’. Maar waarom ligt hier niet een legitieme reden voor partijvorming, te meer waar de radicalen nu eindelijk voet aan de politieke grond kregen? De wat onverwachte, in het perspectief van de twintigste eeuw getrokken conclusie van de schrijver lijkt me in strijd te zijn met hetgeen hij zelf in zijn boek heeft laten zien. Met meer recht kan men mijns inziens concluderen dat in 1901 een reeds lang bestaande, zij het weinig scherpe en wisselvallige scheiding der geesten zich ook langs in de toekomst reëel blijvende politiek-organisatorische lijnen heeft voltrokken. Wèl zit ik waarschijnlijk met de auteur op één golflengte door het ervoor te houden dat het meer voor de hand had gelegen, wanneer reeds tijdens de ‘Takkiaanse’ kiesrechtstrijd de landelijke scheuring een feit was geworden. Wellicht valt over dit verschil van inzicht pas nader uitsluitsel te geven, nadat de periode van 1901 tot 1948, het jaar waarin de breuk tussen de liberalen werd ongedaan gemaakt door het ontstaan van ‘één politiek-vrijzinnige oftewel liberale partij’ (531), even diepgaand is bestudeerd als de hier beschrevene. Taal meent dat ook die periode zo'n bestudering verdient; ik deel die mening.
J.A. Bornewasser | |
[pagina 310]
| |
François Vanduffel, Industrialisatie en verandering: Lommel tussen 1890 en 1914 (Maaslandse monografieën XXXVII; Assen: Van Gorcum, 1983, xxviii+ 197 blz., ing., geb., ƒ39,50, ƒ50, -, ISBN 90 232 2000 5, 90 232 1996 6).Dit boek is een modelstudie. De titel geeft precies de probleemstelling aan die kort, helder en boeiend wordt uitgewerkt. Een voortreffelijk staaltje van wat in de Angelsaksische geschiedschrijving ‘local history’ heet. De evolutie van Lommel, gelegen in het noorden van de Limburgse Kempen (België), van een agrarische naar een industriële samenleving is integraal behandeld. Reikwijdte en relevantie van deze studie zijn vergelijkbaar met onder andere het Noordnederlandse onderzoek over Delft van J.A. de Jonge (Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXVII (1974) 145-247). In 1890 kenmerkte Lommel zich als een agrarische gemeente. Pas na 1900 kwam de beroepsbevolking in beweging en de landbouw raakte toen in de verdrukking door de industrialisatie. Terwijl in de periode 1890-1904 Lommel aan de periferie industrialiseerde leidde het economisch transformatieproces tijdens de jaren 1904-1914 tot diepgaande veranderingen in de dorpsgemeenschap door vestiging van zink-, non-ferro en chemische nijverheid. De industriële bedrijvigheid concentreerde zich in de ter zake genoemde sectoren in de vorm van het grootbedrijf en vestigde zich juist in Lommel en aanpalende gehuchten door de gunstige infrastructuur, het lage loonniveau en de overvloed aan woeste en zeer goedkope heidegronden. Lommel bleef echter nauw verbonden met de landbouw. Nog in 1910 - er is dan sprake van een industriële expansie - was 47,7% van de actieve bevolking werkzaam in land- en tuinbouw. De arbeidersbevolking nam evenwel na de eeuwwisseling sterk toe: van 3,6% van de totale beroepsbevolking in 1900 tot 19% in 1910. In 1913 waren in de fabrieken van Lommel en Overpelt 1.700 à 1.800 arbeiders aan het werk. De ongeschoolde arbeiders werden gerecruteerd uit de plaatselijke bevolking, technisch personeel en management was afkomstig uit Duitsland. De boeren ondervonden meer en meer moeilijkheden om personeel te werven, omdat de landarbeiders in de fabrieken meer konden verdienen. Overschakeling op veeteelt en inkrimping van het areaal waren hiervan de gevolgen. Industrialisatie en verandering bestaat uit twee delen. Het eerste deel behandelt de periode 1890-1904 (1 -101). De aandacht valt hier op Lommel als agrarische gemeenschap in verandering. Deel II (103-177) analyseert de industriële expansie van de gemeente. In beide delen schenkt de auteur veel aandacht aan de demografische ontwikkeling waarbij hij de interdependentie aangeeft met de sociale en economische situatie. Wat opvalt in deze studie is de voortdurende wisselwerking en samenhang tussen geografische, demografische, economische, sociale, culturele en politieke factoren. Aangaande de economische ontwikkeling beschouwt Vanduffel naast de algemene tendens de lokale primaire, secundaire en tertiaire sectoren benevens de evolutie binnen de beroepsstructuur. De navrante levensomstandigheden van de plaatselijke bevolking zijn door de schrijver boeiend beschreven. Hij betrekt hierbij de fysionomie van het dorp, de materiële en sociale infrastructuur, de huisvesting, de socio-culturele condities, onderwijs en opleiding, beroepsverenigingen, het politiek klimaat en het beleid van het gemeentebestuur ten opzichte van de economische en sociale veranderingen. In de jaren 1890-1904 stond het gemeentebestuur van Lommel zeer sceptisch en zelfs afwijzend tegenover de industrialisatie van hun dorp. Het zag de komst van zink- en chemische nijverheid als een bedreiging voor de gezondheid en moraal. Het merendeel van de raad bestond toen ook uit landbouwers die niets moesten hebben van een ontginningspolitiek der woeste gronden; de heide werd onmisbaar geacht als gemene grond voor de bewei- | |
[pagina 311]
| |
ding van de vele schapen. Het negatieve standpunt van het gemeentebestuur betreffende de industrialisatie kwam treffend tot uiting in de gemeenteverslagen van 1892 en 1895. De nabijheid der fabrieken in Overpelt en Neerpelt werd als ongunstig beoordeeld, immers ‘de jongelingen worden er door van den landbouw afgetrokken, hun gewonnen geld verbrasseld in slemperijen en hunne gezondheid gekrenkt’ (181). Deze opvatting van het gemeentebestuur wijzigde zich nadien sterk. Tussen 1895 en 1910 nam de ontginning van de heidevlakten intensief toe ten gunste van industriële bestemmingen. De industrialisatie en urbanisatie van Lommel kwamen vrijwel in iedere gemeenteraadsvergadering ter sprake. Burgemeester F. van Ham moet in deze tijd gezien worden als de bestuurlijke motor achter het economisch transformatieproces. De vestiging van de zinknijverheid in Lommel en omgeving leidde tot een acceleratie van het industrialisatieproces. Naast zink werd ook de produktie van zwavelzuur ter hand genomen, een van de belangrijkste nevenprodukten van de zinkbereiding. Zwavelzuur wordt gebruikt voor de vervaardiging van salpeterzuur, grondstof voor nitroglycerine en dynamietproduktie. Bovendien is zwavelzuur het basisprodukt voor de fabricage van natriumsulfiet dat als grondstof dient voor de glasproduktie. Zwavelzuur wordt tevens gebruikt bij het maken van verfstoffen. De aard van deze industriële bedrijvigheid is milieuvervuilend en ondermijnend voor de gezondheid. De mate waarin dit gebeurde en de reacties daarop zijn door Vanduffel indringend beschreven. Het boek munt uit door volledigheid en berust op omvangrijk bronnenonderzoek. Tabellen en grafieken ondersteunen op indrukwekkende wijze het betoog. Het getal wordt echter voortdurend geplaatst in het perspectief van het geval. Illustraties, figuren en kaarten dragen bij tot het welslagen van dit onderzoek.
F.A.M. Messing | |
A.P.E. Korver, Sarekat Islam 1912-1916. Opkomst, bloei en structuur van Indonesië's eerste massabeweging (Diss. Universiteit van Amsterdam 1982; Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1982, 285 blz., ƒ30, - (te bestellen door overmaking op giro 4262922 ten name van L. Noordegraaf, Historisch Seminarium, Spuistraat 145, 1012 VB Amsterdam)).Eind 1911 of begin 1912 werd in Soerakarta de Sarekat Islam opgericht. In verbluffend snel tempo kreeg deze vereniging een ongekende omvang. Na enkele jaren hadden zich naar schatting 700.000 leden gemeld. De doelstellingen waren bevordering van de godsdienst, van het economisch leven en van het gevoel van eigenwaarde van de inheemse bevolking. In tal van opzichten onderscheidde de Sarekat Islam zich van eerdere uitingen van het Indonesisch emancipatiestreven, zoals Boedi Oetomo of de Indische Partij. Door het vooropstellen van de Islam bleef de organisatie nagenoeg exclusief-Indonesisch, zij het met een niet onbelangrijke Arabische inbreng. Een uitgesproken religieus besef, vooral in de reformistische variant, leefde binnen de kringen van kleinere en grotere handelaren van waaruit de oprichter, hadji Samanoedi, afkomstig was. Het wist een blijvend stempel op de vereniging te drukken. Niettemin kwamen de belangrijkste leiders, zoals Tjokroaminoto, voort uit de groep van de westers gevormde lagere priaiji's. Haar massale aanhang had de beweging echter te danken aan de aantrekkingskracht, die zij ook op de kleine man wist uit te oefenen. Baanbrekend werk verrichtte de Sarekat Islam voorts, doordat zij heel Nederlands Indië als arbeidsterrein koos en buiten Java afdelingen had in Sumatra, Cele- | |
[pagina 312]
| |
bes en Borneo. Tenslotte droeg zij ook in haar activiteiten een uitgesproken eigen karakter. De doelstelling van economische verheffing werd ernstig genomen, wat mag blijken uit de oprichting van Sarekat Islam-toko's en andere ondernemingen. Hoewel het succes hiervan niet blijvend was, was het niettemin een uiting van het onder de leiders levende besef, dat economische ontwikkeling en politieke en maatschappelijke emancipatie hand in hand dienden te gaan. Een uiting van saamhorigheidsbesef van de onderlaag van een samenleving, waarvan de top maar al te zeer de neiging had haar en bagatelle te beschouwen was voorts, dat de Sarekat Islam op zeer directe wijze trachtte haar leden te beschermen en recht te verschaffen tegenover de sterken in de maatschappij. Zelfs trad zij op als informele politieorganisatie. Van belang daarbij was, dat zij dienst deed als een doorgeefluik voor grieven die, in een maatschappij met vele ingebouwde barrières, op andere wijze niet voor het daglicht konden treden. Het was vooral om deze reden dat de representanten van de ethische richting in het bestuur haar wisten te waarderen. Overigens werd de opkomst en explosieve groei van de Sarekat Islam vanuit de hoek van het bestuursapparaat met bezorgdheid en soms met ontsteltenis gadegeslagen. De Europese pers kon er in overgrote meerderheid slechts een bandjir in zien die de hele ‘Indische samenleving’ zou overspoelen, indien er niet terstond en met de krachtigste middelen tegen zou worden opgetreden. De instinctieve reactie van de resident van Soerakarta, die als eerste verantwoordelijke autoriteit met het fenomeen werd geconfronteerd, was dan ook het uitvaardigen van een verbodsbepaling. Het merendeel van de Europese en inheemse bestuursambtenaren kon maar weinig begrip opbrengen voor een massabeweging waarvan de dreiging uitging, dat de Javaan zijn lot in eigen hand zou nemen. Zoiets was strijdig met alle bestuurstradities, die Indië kende. Toch waren er kennelijk heel wat - lagere - inheemse ambtenaren, die heimelijk of openlijk sympathie aan de dag legden, wat ook gold voor sommige Nederlandse bestuursambtenaren, zoals G.L. Gonggrijp (‘Opheffer’). Van groot belang tenslotte was dat de gouverneur-generaal, A.W.F. Idenburg, nadat hij zijn eerste aarzelingen had overwonnen, tot de slotsom kwam dat het geen pas zou geven een beweging, die als een gewenste vrucht van de ethische politiek kon worden beschouwd, te onderdrukken. Met zijn meest vertrouwde raadgevers stelde hij zich op het standpunt dat ‘de beweging der Inlanders’, nu die er eenmaal was, ‘met grandeur en nobele geste’ diende te worden aanvaard en, natuurlijk, in goede banen moest worden geleid. Kennis van zaken was daartoe een eerste vereiste. Het gevolg was, dat al spoedig geheime nota's werden opgesteld en lijvige rapporten ‘voor den dienst’ in druk verschenen, waarin het doen en laten van de Sarekat Islam en haar leiders tot in de details werd beschreven. Dit werd vergemakkelijkt door de omstandigheid dat de leiders van de Sarekat Islam, mede door de tegemoetkomende houding van het paleis, zich grosso modo loyaal tegenover het gouvernement opstelden. De adviseurs voor Inlandse aangelegenheden Rinkes en Hazeu, en hun medewerker hadji Agoes Salim, verwierven het vertrouwen van de top van de Sarekat Islam en vergezelden haar leiders op hun tochten niet alleen als waarnemers, doch ook als vaderlijke adviseurs. Tot dusver ontbrak een speciaal aan de Sarekat Islam gewijde studie. Het werk van Korvet is alleen al om die reden derhalve meer dan welkom. Jammer is alleen dat hij zich, overigens op grond van respectabele motieven, heeft beperkt tot de eerste jaren van het bestaan van deze beweging. Het feit, dat het bronnenmateriaal over die eerste periode, de bloeitijd van de Sarekat Islam, veel rijker is dan voor de periode daarna, is stellig zo'n motief. Toch zijn ook de latere, ‘magere’ jaren niet van belang ontbloot. Een behandeling van de groeiende interne tegenstellingen binnen de vereniging in deze jaren kan niet alleen inzicht geven in de groeiende politieke en sociale differentiatie binnen de Indonesische sa- | |
[pagina 313]
| |
menleving, maar is ook vanuit het oogpunt van ideeëngeschiedenis interessant. Een, desnoods summiere, epiloog waarin deze zaken aan de orde waren gesteld had bovendien, als het ware in retrospect, nog enig extra licht kunnen doen schijnen over de wél uitvoerig behandelde jaren. Het is evenwel een onuitroeibare ziekte onder recensenten om meer te vragen, dan hun slachtoffer heeft willen geven en tot op zeker hoogte behelst deze standaardklacht een hommage aan de auteur, die kennelijk het verlangen naar meer heeft wakker geroepen. Met wat er hier ligt, kunnen wij ook zeer wel tevreden zijn. Het is een gedegen studie geworden, waarin de meest relevante aspecten van het verenigingsleven zorgvuldig worden behandeld, zoals de oprichting, de methoden van ledenwerving, de houding ten opzichte van niet aangeslotenen, de relatie tussen top en basis en tal van organisatorische bijzonderheden. De auteur doet geen poging te verbloemen, dat hij hierbij in hoge mate af kon gaan op het oordeel van de nota-schrijvende ambtenaren, die zijn bronnenmateriaal hebben geleverd. In dit opzicht verkeerde hij dan ook in een bevoorrechte positie. In de regel is het immers zo, dat het bronnenbestand is gevormd vanuit een andere vraagstelling dan die van de latere historicus. Hier daarentegen is er sprake van een treffende parallellie in belangstellingssfeer tussen bronnenleverancier en onderzoeker die beiden, zij het met een interval van zestig à zeventig jaren, op hetzelfde spoor zaten. Slechts een enkele maal heeft Korver zich genoodzaakt gevoeld, de hand van Rinkes c.s. los te laten om tot een eigen hypothese te komen. Zo stelt hij dat de directe aanleiding tot de oprichting van de Sarekat Islam niet zozeer gevormd werd door toenemende concurrentie op economisch gebied tussen Javanen en Chinezen, maar door het zelfbewuster - en arroganter - optreden van laatstgenoemden als gevolg van de revolutie in hun vaderland. Eenzelfde accentverschuiving brengt hij aan ten aanzien van de rol van het godsdienstig element. Snouck Hurgronje verklaarde in 1913 de relatief grote santri-inbreng vanuit een soort automatisme. De Islam was het meest effectieve bindmiddel voor zeer divergente groepen. Door zich onder het vaandel van de Islam te scharen leverden de leden van de Sarekat Islam zich echter als het ware bij voorbaat uit aan diegenen die meenden, dat men dan ook maar ernst moest maken met de godsdienst. Korver daarentegen ziet de intensivering van het godsdienstig leven als een onderdeel van het streven naar maatschappelijke en politieke emancipatie. Een alleszins aanvaardbare stelling, waartegen overigens ook Snouck, gezien zijn latere geschriften, weinig bezwaar zou hebben gemaakt. Dergelijke kleine excursen - er zijn er meer - laten zien dat Korver zeker niet blindelings aan de hand van zijn rapporteurs gelopen heeft, doch op zijn eigen oordeel is afgegaan. Dat hij, waar hij kwaliteit onderkende, dit op waarde heeft weten te schatten, pleit slechts voor zijn onderscheidingsvermogen. Het geheel en al ontbreken van registers neemt niet weg, dat dit een mooie dissertatie is geworden, die een goed beeld geeft van leven en denken van de Indonesiërs in het tweede decennium van deze eeuw, en die daarbij tevens aangename leesstof biedt. Dat heeft men ook in Indonesië, waar de uitgevers de laatste jaren bijzonder alert zijn, onderkend. Met de Indonesische uitgave van zijn boek zij de schrijver gelukgewenst.
P.J. Drooglever | |
[pagina 314]
| |
K. van Isacker, Mijn land in de kering 1830-1980, II, De enge ruimte 1914-1980 (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1983, 278 blz., ƒ122,50, ISBN 90 289 0838 2).De reeks Mens en Tijd waarvan Van Isacker redacteur is, bestond bij de verschijning van het tweede deel van ‘Mijn land in de kering’ nog uitsluitend uit dit werk van de auteur zelf. Vlot geschreven, fraai geïllustreerd en met zorg uitgegeven beslaan deel 1 (Een ouderwetse wereld) en deel 2 (De enge ruimte) het tijdvak van de Belgische geschiedenis vanaf het ontstaan van de staat België tot 1980 (zie voor een recensie van het eerste deel BMGN, 97, I, 110-112). In feite is er hoofdzakelijk sprake van het Nederlandstalige land en komt het overige België zelden anders aan de orde dan met een hartgrondige afkeer van het Franstalige establishment. Het tweede deel is wederom in helften gesplitst met als titels ‘De idealisten’ en ‘Leven op het braakland’, waarbij 1940 het jaar van overgang vormt. Aan het begin staat de eerste wereldoorlog die door de auteur beschreven wordt vanuit de ellende die het volk trof en de onherstelbare schade die het landschap werd aangedaan. Evenals in het eerste deel dienen hier en in de volgende bladzijden talloze citaten voor illustratie van het betoog, kunstig gevlochten in het verhaal zodat de aandacht gespannen blijft. De Vlaamse soldaat aan de IJzer, zijn lijden maar vooral ook zijn bezieling vanuit een eenvoudig en ongeschonden christelijk geloof, zijn de elementen waaruit Van Isacker naar de idealisten toewerkt. In het gedeelte over het interbellum besteedt de schrijver eerst aandacht aan de veranderingen die landschap en maatschappij ondergingen door de industrialisatie, de aanleg van autowegen en de moderne techniek die de huiskamers binnendrong. Wie het eerste deel gelezen heeft zal begrijpen dat Van Isacker er weinig behagen in schept. Dan komt echter het hoofdstuk over de idealisten waaraan de eerste helft zijn titel dankt. Zij zijn de radicalen die geloofden in een nieuwe orde, waarin ‘egoïsme, berekening of hypocrisie’ plaats zullen maken voor een bezielde gemeenschapsgeest en een actieve inzet voor hun rijkelijk romantische toekomstbeeld. De auteur sluit de ogen niet voor het fascisme dat in de jaren twintig en vooral daarna bij dergelijke stromingen al snel kwam opdagen, maar hij is toch vooral onder de indruk van de ‘felle jongens, bezield met een groot geloof, bereid tot een gevaarlijk leven’, de ‘kern van een sterk beloftevol geslacht’ (hier ging het om Jongdinaso's en Kleindinaso's). Uiteraard doet men er met Van Isacker goed aan de vooroorlogse fascistische en kryptofascistische uitwassen in het licht van de tijd te zien, maar het begrip dat wij met de auteur zouden moeten opbrengen voor het romantische idealisme uit die jaren gaat aanzienlijk verder dan een poging tot objectieve geschiedschrijving. Wanneer vervolgens in de tweede wereldoorlog Vlaamse oostfrontstrijders als uiterste consequentie van het misleidende woord van hun leiders hun ondergang tegemoet gaan schrijft Van Isacker: ‘dit sterk geslacht liet een leemte die niet meer werd vervuld’. Daartegenover wordt het gewapend verzet in België zelf in hoofdzaak afgedaan met ‘partizanenterreur’. Een verfrissende correctie op ons gangbare geschiedbeeld van oorlog en verzet mag steeds welkom zijn en Van Isacker maakt duidelijk dat zijn sympathieën niet bij het nationaalsocialisme liggen, maar het stemmingsbeeld dat de schrijver oproept heeft met een gefundeerde herziening van onze inzichten weinig van doen. Met de behandeling van de tweede wereldoorlog zijn we intussen al ruimschoots in de tweede helft van het boek terechtgekomen. Daarin wordt een bittere beschrijving gegeven van de jaren van ‘repressie’ van al wie tijdens de Duitse bezetting gecollaboreerd had, | |
[pagina 315]
| |
waarna Van Isackers beschouwingen over het naoorlogse België overgaan in een profiel van zijn land dat volgens hem als een gecommercialiseerde massamaatschappij in bederf ten onder gaat. De oorzaken van dat proces blijven vaag, tenzij men toespelingen op kapitaal, multinationals of ‘amerikanisering’ als verklaring zou willen hanteren. Van Isacker wijst in zijn woord vooraf op een sterk persoonlijke benadering van de geschiedenis en in zoverre kan men zijn openhartigheid waarderen. Maar bij zijn streven ‘om de verfoeilijkheid van het huidige bestel aan te tonen’ is er minder sprake van een poging om het grote publiek vertrouwd te maken met het jongste verleden, dan wel van een individueel getuigenis. ‘Mijn land in de kering’ betitelt Van Isacker zijn werk en inderdaad gaat het om ‘zijn’ land. Op zich vormt zijn visie geen uitzondering. Men kan haar geregeld in de pers aantreffen en velen zullen erdoor in hun gelijkgezinde overtuiging gesterkt worden. Wie belang stelt in een vlot geschreven, vaak pathetisch betoog over de slechtheid van onze tijd late het boek dan ook niet ongelezen. Historici zullen er echter weinig mee kunnen uitrichten.
R.L. Schuursma | |
De reeder schrijft zijn journaal. Herinneringen van mr. D.A. Delprat (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1983, ix + 455 blz., ƒ49,50, ISBN 90 2479 160 x).Daniel (Daan) Delprat is gedurende zijn gehele leven verbonden geweest met de zeevaart; de titel van de Herinneringen wijst daar reeds op. In 1915 gepromoveerd in de rechtswetenschap op een proefschrift dat op het zeerecht betrekking had, trad hij in hetzelfde jaar in dienst bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland. Zes jaren later werd hij vertegenwoordiger van deze maatschappij te Batavia, om in 1927 naar het Scheepvaarthuis te Amsterdam terug te keren wegens zijn benoeming tot directeur. In verband met de te verwachten Duitse inval scheepte hij zich in maart 1940 op de ‘Johan van Oldenbarnevelt’ in met bestemming Java, opdat hij van daar uit de maatschappij zou kunnen leiden indien Nederland in de oorlog zou worden betrokken. Maar de situatie herhaalde zich en op 18 februari 1942 ging Delprat - als steeds vergezeld van zijn vrouw Saskia Veth - met de ‘Tjitjalenka’ van de Java-China-Japan-Lijn scheep naar Australië, om zich vervolgens via Nieuw Zeeland en het Panamakanaal naar de Verenigde Staten te begeven. In New York zou hij zijn schepen, die de wereldzeeën bevoeren, kunnen bestieren; van die stad uit bezocht hij tweemaal Londen. Het zou tot 20 december 1945 duren, eer de deur van zijn oude woonhuis aan de Keizersgracht te Amsterdam, weer voor hem openging. Op zijn oude plaats teruggekeerd, bleef hij in zijn geboortestad het directoraat van de Stoomvaart Maatschappij Nederland vervullen tot 1957, in welk jaar hij aftrad en tot commissaris benoemd werd van de rederij, die hij gedurende 42 jaren gediend had. Een fraaie carrière voorzeker, vol van belevenissen, maar op zichzelf niet voldoende om 450 bladzijden mee te vullen. Dit blijft ook gelden als men bedenkt, dat Delprat niet slechts alle wereldzeeën heeft bevaren en talloze havensteden heeft bezocht, maar ook de landen heeft verkend die daar achter lagen. Delprat heeft de historici ondermeer aan zich verplicht door zijn herinneringen aan de Volksraad gedurende de jaren twintig vast te leggen in de aan H. van Riel in 1977 aangeboden huldebundel Ondernemende Geschiedenis en ook op diverse plaatsen in zijn nieuwe boek komt zijn historische belangstelling naar voren. Nu het boek zelf. De stijl van de tekst is onberispelijk, rustig, duidelijk; drukfouten ont- | |
[pagina 316]
| |
breken. De oordeelvellingen zijn steeds ietwat onderkoeld, soms met een vleugje humor. De ietwat afstandelijke uitdrukkingswijze, die de tekst van het boek kenmerkt, brengt allerminst mee, dat de auteur geen vaste overtuigingen bezit. Wanneer hij aan de waterstaatsingenieur A.A. Mussert lof toezwaait voor de oplossing, die deze heeft gevonden voor het netelige vraagstuk van Amsterdams kanaalverbinding met de Rijn, voegt hij de volgende woorden daarbij: ‘Was Mussert maar zo verstandig geweest zich tot zijn kennis en ervaring op het terrein van de waterbouwkunde te beperken’ (341). Dit ene zinnetje zegt genoeg. Delprat mengt zich niet in de politieke woelingen; hij staat daar boven. Over het vraagstuk van de zogeheten ‘inlandse meerderheid’ in de Volksraad, in 1931 aan de orde, verklaart hij dat de debatten hieromtrent getuigden van ‘ongehoorde felheid, haast onsmakelijk en zeker niet geschikt om de verhouding tussen de Landvoogd en de westerse groep der bevolking te verbeteren’ (70). Afstandelijkheid heeft de auteur ook bewaard in zijn beoordeling van personen, een houding die voortkomt uit bescheidenheid: ‘meer dan een uitermate oppervlakkige indruk te geven over de Gouverneurs-Generaal, die wij gedurende onze Indische periode medemaakten, zou mij niet passen’ (67). Over Van Limburg Stirum heet het: ‘In de geschiedenis van het Nederlands bestuur overzee zal men hem later terugvinden als een der grote Gouverneurs-Generaal’ (67). ‘Het is niet billijk’, staat er verder, ‘hem de financiële moeilijkheden in de schoenen te schuiven, waar zijn opvolger Fock voor kwam te staan, maar het is nog minder fair deze Landvoogd verwijten te maken voor de rigoureuze maatregelen, welke nodig bleken om het financiële evenwicht in de begroting te herstellen’ (67). Delprat blijkt ook hier de ware sensus historicus te bezitten, die ervan uitgaat dat iedere zaak diverse kanten heeft. Welk een verschil met de toenmalige Nederlanders in Batavia, die in de strijd over het al dan niet ‘ethisch’ zijn van de landvoogd nog rodere hoofden kregen dan de dagelijkse temperatuur (35 C.) al meebracht! Minder te spreken is de auteur over Focks opvolger De Graeff, die een eervolle loopbaan in de tropen had afgesloten met het hoge ambt van vice-president van de Raad van Indië. Wij lezen op bladzijde 69: ‘De Graeff stond te dicht bij het milieu, waarin hij het grootste deel van zijn leven had doorgebracht en waarvan hij zich moeilijk wist los te maken’. Delprats lidmaatschap van de Eerste Kamer (1958-1969) geeft eveneens aanleiding tot enkele rake schetsen van personen; kortheidshalve verwijs ik naar de bladzijden 411 en 413, waar onderscheidenlijk aandacht wordt gegeven aan Jonkman en Van Riel. Mogen de Herinneringen beschouwd worden als een ego-document? Het zou na het tot dusver medegedeelde kunnen schijnen, maar het is zo niet. Veel minder dan E. Heldring in zijn Herinneringen en Dagboek heeft gedaan, is de persoon van de schrijver het middelpunt. Het woordje ‘ik’ komt eigenlijk alleen voor, wanneer de schrijver mededeelt welke functie hij bekleedde of in welke hoedanigheid (bestuurslid, commissielid) hij zijn waarnemingen verrichtte. Dit Dagboek van een reeder mist daardoor het storende element dat vele mémoireschrijvers ontsiert: het gelijk willen hebben, het altijd-al-gezegd hebben, het beter hebben gezien dan menig ander. Ook in dit opzicht is Delprat een historicus. Slechts in zoverre verschilt hij van de beroeps-geschiedschrijver, dat hij zijn relaas niet alleen ontleent aan documenten (in casu zijn steeds bijgehouden agenda's en de vele ter beschikking staande dossiers), maar eveneens aan persoonlijke ervaringen. Nergens poogt hij, zijn lezers tot bewondering van zijn prestaties - en die zijn er in groten getale - te brengen. Slechts éénmaal is dit misschien wel het geval: het feit dat hij bijna, in 1946, tot burgemeester van Amsterdam is benoemd. Het ging uiteindelijk niet door nadat de diverse instanties al waren gepasseerd, omdat het kabinet had besloten, dat de burgemeester van de hoofdstad een partijman moest zijn, en wel een lid van de grootste partij (217). Echter: | |
[pagina 317]
| |
dit is eigenlijk niet enkel een persoonlijk feit geweest, maar een historisch feit, dat vastgelegd verdiende te worden. Het is opmerkelijk dat de auteur, die geen literator is en dat ook allerminst pretendeert, zulke goede beschrijvingen kan geven van hetgeen hij heeft waargenomen, ook buiten de sfeer van de haven. Reisbeschrijvingen, soms even vervelend als een leerboek der aardrijkskunde, zijn bij Delprat steeds lezenswaardig, omdat zij de lokale sfeer aangeven. Kostelijk is de beschrijving, die wordt gegeven van de maaltijd ten huize van een lid van de firma Yusuf bin Ahmed Kanoo, scheepsagent in het oliecentrum Bahrein (151). Het verhaal, dat in 1937 speelt, is te lang en ook te curieus om hier te kunnen worden naverteld. Indien uit de voorafgegane alinea's zou worden opgemaakt, dat de Herinneringen weinig meer zijn dan een smakelijk opgedist reizenverhaal, dan zou men zich vergissen. Het boek is als een serieus historiewerk: het streeft er volstrekt niet naar om te behagen of te epateren. In de kern geeft het een stuk Nederlandse zeescheepvaartgeschiedenis, en wel speciaal de Amsterdamse. D.A. Delprat is in dat opzicht een waardig opvolger van M.G. de Boer, de pionier op dit gebied. Het verschil tussen deze twee ligt hierin, dat laatstgenoemde zijn kennis enkel opbouwde uit de documenten, terwijl diens opvolger daarnaast putte uit eigen ervaring, opgedaan in de directiekamers, aan boord en buitengaats in de agentschappen. Door zijn boek waait de frisse zeebries, die bij De Boer ontbreekt. Men moet overigens niet denken, dat directeur Delprat van de Stoomvaart Maatschappij Nederland zijn beschouwingen heeft beperkt tot zijn eigen rederij. In 1934 werd hij lid van de raad van bestuur van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM), in 1947 voorzitter van de raad van bestuur van de in dat jaar door uitbreiding van de actieradius der oude Java-China-Japan-Lijn gevormde Koninklijke Java-China-Paketvaart-Lijnen (KJCPL), en in hetzelfde jaar commissaris van de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij (KNSM). Ook aan deze rederijen besteedt de auteur aandacht, die ondersteund wordt door persoonlijke ervaring. Die zelfde ervaring heeft hem gesteund in de vervulling van belangrijke nevenfuncties als het lidmaatschap, later voorzitterschap, van de Amsterdamse Kamer van Koophandel en het lidmaatschap van de Eerste Kamer. Steeds is hij daar de deskundige voorlichter en belangenbehartiger geweest betreffende zeehandel, zeevaart en waterstaatszaken. Het pleit voor des schrijvers objectiviteit, dat hij niet nalaat te vermelden, hoe weinig bijval zijn eerste rede in laatstgenoemd illuster college destijds vond (415). Tot slot de vraag: wie moeten dit boek nu lezen? Vooreerst historici, vooral economisch-historici. Voorts economen, politicologen en politici, alsook alle Nederlanders, die evenals Delprat en schrijver dezes Indië als hun tweede vaderland zijn gaan beschouwen (101). En dan de velen, die niet minder dan de auteur minnaars zijn van Amsterdam (al vinden zij wel dat de stedemaagd haar jurk maar eens naar de stomerij moet brengen). Kortom: iedereen.
I.J. Brugmans | |
E. Gerard, ed., De kracht van een overtuiging. 60 Jaar ACW (Zele: Reinaert Uitgaven, 1981, 336 blz., BF375, -, ISBN 90 3100 512 6); L. Wils, ed., Cardijn: een mens, een beweging/un homme, un mouvement (KADOC jaarboek 1982, Leuven: KADOC, Universitaire Pers Leuven, 1983, 318 blz., ill., ISBN 90 6186 149 7).Het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW) vierde zijn zestigste verjaardag in | |
[pagina 318]
| |
1981. Een groep historici van de Katholieke Universiteit Leuven brengt ons een reeks bijdragen over de geschiedenis ervan. E. Gerard en L. Preneel schetsen de algemene evolutie. De eerste neemt de globale redactie waar, de tweede belicht in het bijzonder de impact van de communautaire problemen en voegt een historiografisch overzicht toe. L. Vandeweyer, R. Falters en A. Osaer behandelen respectievelijk de figuren van Hendrik Poels, Georges Rutten en Achiel Logghe, dat wil zeggen het werk van bepaalde proosten op internationaal, nationaal en lokaal-regionaal vlak. Het vormingswerk sinds 1935 wordt behandeld door J. Mampuys en het politiek werk van het ACW en de CVP door M. van den Wijngaert en P. Weyns. E. de Jonghe ontleedt de kongreslegitimeringen van het ACW, periode 1949-1964. Een overzicht van de beschikbare documentatie op het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC), een lijst van voorzitters, secretarissen en proosten van het ACW en een persoonsregister sluiten deze publikatie, waarvan het voorwoord en de inleiding door W. d'Havé en L. Wils werden geschreven. Bij gelegenheid van de honderdste verjaardag van de geboorte van kardinaal J. Cardijn, stichter van de Katholieke Arbeidersjeugd (KAJ), werd op 18-19 november 1982 een colloquium aan deze figuur gewijd. Spreekbeurten en ronde-tafelgesprekken vonden opeenvolgend plaats te Leuven en te Louvain-la-Neuve. In bovenvermeld jaarboek vinden we de teksten en samenvattingen gepubliceerd. M. Walckiers schetst het engagement van Cardijn tot in 1925, jaar van de stichting van de KAJ. L. Preneel gaat na welke ideeën Cardijn had over de Kerk, waarna G. Thils de theologische aspecten van de lekenbeweging behandelt (beiden gaan tot 1940). Voor dezelfde periode belicht A. Hermans de opeenvolgende KAJ-programma's. E. Gerard gaat dieper in op de verhouding tussen KAJ en Katholieke Actie (KA) en L. Vos gaat na welk maatschappijbeeld Cardijn tussen beide wereldoorlogen voor ogen stond. Met Tihon komt de periode na 1945 aan de beurt: hij gaat in op de sociale, economische en politieke denkbeelden. De uitstraling van Cardijn naar Frankrijk toe - sinds 1925 - en vooral naar de Derde Wereld toe worden opeenvolgend behandeld door M. Launay en in het verslag dat F. Peemans en F. Windels-Rosart verzorgen over het ronde-tafelgesprek van 19 november. J. Moulaert brengt verslag uit over het ronde-tafelgesprek van 18 november waar Cardijn werd besproken als pedagogisch vernieuwer in de vorming van jonge volwassenen. R. Aubert besluit met een overzicht van de beschikbare bronnen in verband met de geschiedenis van de KAJ. Een register van persoonsnamen en van organisaties en - ook hier - een voorstelling van KADOC besluiten de uitgave. Om inhoudelijke redenen leek het me interessant de twee uitgaven samen te bespreken. We zullen de eerste aanduiden met ACW-60, de tweede met Cardijn. Bij de eerste is het ons opgevallen dat globale besluiten ontbreken. Achtte men de kennis daartoe niet rijp? Of aarzelde de uitgever zijn stempel meer op het geheel te drukken? Bij de tweede publikatie bleef het accent begrijpelijk - maar naar mijn gevoel iets te veel - bij de persoon van Cardijn hangen, terwijl juist hier veel meer werd uitgediept wat in ACW-60 reeds werd aangegeven. Welke hoofdlijnen komen uit beide reeksen artikels naar voor? Een autonome arbeidersorganisatie, bedoeld om de arbeiders een eigen beleving van religieuze en morele waarden en een deelname aan het politieke leven te verzekeren, stuitte bij burgerij en kerk op verzet, ook na de eerste wereldoorlog. De burgerij verkoos paternalistische oplossingen en poogde vertikale organismen voor patroons en arbeiders in stand te houden, zo nodig te reanimeren. Dit laatste gebeurde bijvoorbeeld in de periode 1925-1936, toen bepaalde patroons eigen arbeiderswerken, een dissidente mutualistenbeweging en eigen werklozenkassen oprichtten. De kerk hanteerde even corporatistische opvattingen en betwistte al vóór 1914 het bestaansrecht van een klasse-organisatie op het terrein van | |
[pagina 319]
| |
de vorming, zeker wanneer deze ook nog op politiek gebied het opportunisme van de kerk doorkruiste. Heel de sociale context rond de eerste wereldoorlog stuwde echter naar een compromis, waarbij het corporatisme verzoend kon worden met een vorm van autonomie van een politieke arbeidersbeweging. In januari 1921 dacht men dat compromis gevonden te hebben door alle arbeidersorganisaties een nationale overkoepeling te geven. Aan de basis en op provinciaal vlak liet men de toestand zoals hij was. De tijd bleek echter rijp voor verdergaande mogelijkheden. Colens slaagde er reeds in juli 1921 in de autonomie van de arbeidersorganisaties op ieder vlak uit te bouwen: het ACW werd tot stand gebracht om in iedere lokaliteit en tot op nationaal niveau een autonome overkoepeling te maken voor de arbeidersorganisaties (vakbond, mutualiteit, enz.) zonder aan die organisaties en hun werking zelf te raken. Als autonome instelling samen met andere organiseerde het ACW dan mee de klassensamenwerking in de Katholieke Unie. Gerard noemt dit ‘een periode van brutale standenvertegenwoordiging’, spreekt elders over een rivaliteit tussen het solidarisme en het politiek monopolie van de burgerij. Maar ook met andere standen dan de burgerij kon deze corporatistische idee tot verschil van interpretatie leiden. Zo stond Logghe voor het dilemma of hij de landbouwarbeiders wel zou loskrijgen uit de boerenorganisatie. De vraag of de vakbond (ACV) rechtstreeks politieke invloed mocht uitoefenen, of zij aan individuele leden kon toelaten dat terrein te betreden en of het voor haar wel aanvaardbaar was dat het ACW die bevoegdheid had, dit alles leidde tot lakentrekkerij binnen deze arbeidersbeweging. Er waren nog andere spanningen en invloeden. Zo wogen conservatieve reflexen door bij de Katholieke Arbeidersvrouwen. En aan Rutten, de Algemene proost van het ACW, werd verweten dat hij te nauwe omgang had met financiële en politieke kringen. Diezelfde Rutten zou later (zie E. Gerard in Cardijn) op de pogingen om de arbeidersbeweging apolitiek en dus monddood te maken repliceren: ‘Ce qu'on nous défend toujours ce n'est pas de faire de la politique, mais de faire de la politique démocratique’. Er blijkt dus een grote spanning te hebben bestaan, waarvan de historici buiten de katholieke zuil te weinig weet hebben of in ieder geval te weinig herinnering. Tot hiertoe hoofdzakelijk ACW-60. Het is interessant ACW-60 en Cardijn naast elkaar te leggen in verband met het apolitisme. De Kerk riep de Katholieke Actie (KA) in de jaren twintig in het leven om zich het terrein van de vorming voor te behouden. De oriëntatie van deze vorming werd apolitiek gehouden om te vermijden dat de klassenstrijd in de katholieke organisaties werd ingebracht. Met het merkwaardige gevolg, dat Cardijn, die eerst de KAJ had opgericht om de bevoogding van jongere arbeiders door de intellectuelen in de sociale werken en ook door de vakbonden te doorbreken (dixit Walckiers in Cardijn), die bovendien de katholieke burgerij in Brussel had bestreden door een dissidente Vlaamse kieslijst te steunen in 1919, dat diezelfde Cardijn het ideaal van scheiding tussen het tijdelijke en het geestelijke - gepredikt door de KA - ging overnemen in de KAJ, die hij wel organisatorisch los van de KA hield. Bij opeenvolging van generaties werd zo een stuk KA-ideologie via de KAJ in het ACW ingebracht, het apolitisme versterkt. Dit ging samen met een veranderde houding van Cardijn zelf: hij werd meer integraal katholiek en meer klerikaal na 1930. We keren terug tot ACW-60. Het ACW verzette zich door zelf vorming te organiseren in werkliedenbonden. Deze maatregel kreeg onvoorziene gevolgen doordat de nazibezetting het ACW verbood als zijnde politiek, maar de vorming liet doorgaan. De werkliedenbonden werden op die wijze tot een ‘vluchtheuvel’ voor werking tijdens de oorlog. Daar groeide dan de Katholieke Werkliedenbond (KWB) uit, die meer dan het geval was bij de werkliedenbonden gericht werd naar de massa van ACW-leden. | |
[pagina 320]
| |
Het verschijnsel van de standenorganisaties bleef wel typisch Belgisch, de internationalisering van de eigen standsorganisatie voor arbeiders mislukte. Er bleek alleen belangstelling voor te bestaan in Nederland en Duitsland. Pius IX werkte tegen. Zo wordt begrijpelijk hoe het kwam dat deze beweging na 1945 ‘in het nieuwe Europa definitief overvleugeld (werd) door de vakbeweging als expressie van de arbeidersbeweging’. In België werd in 1945 de politieke vertegenwoordiging en werking opgevangen in de CVP, zodat het ACW herleid was tot een ‘koepel en overlegcentrum... met een politieke opdracht’. Intussen was de confrontatie tussen de burgerij en de arbeiders veel feller (en werd in concurrentie met de socialisten ook veel meer belicht) in Wallonië dan in Vlaanderen. De auteurs van ACW-60 verklaren dit: le door het feit dat de standenvertegenwoordiging eerder en beter uitgebouwd was in Vlaanderen, zodat de arbeiders daar via hun vertegenwoordigers hechter betrokken waren; 2e door het conflict met de franskiljons in Vlaanderen, wat een bondgenootschap met de vlaamsgezinde burgerij in de hand werkte. In Wallonië dreigde sinds 1930 een zelfstandige christelijke arbeiderspartij. Maar ontgoocheling was er ook in Vlaanderen wanneer de CVP in koningskwestie, schoolstrijd en eenheidswet opeenvolgend ‘de sociaal-economische programmapunten op het achterplan’ bracht, de eenheid weer toehaalde, het trouw gebleven ACW niet beloonde. Interessant is terzake ook de inhoud en de terminologie (De Jonghe), waarin de veranderende houding van het pausdom en de dooi ten opzichte van het veelvoudig neo-marxisme - en dit met name bij de sociale wetenschap - tot uiting kwamen. Juist de KWB ging zich vanaf die tijd meer politiek opstellen en een overgang van de oude sociale leer naar iets nieuws werd mogelijk. Er wordt door verschillende auteurs van ACW-60 en vooral door Falter aandacht gegeven aan de rol van de proosten. De Raad der nationale en diocesane proosten zou ‘de eigenlijke ideologische centrale van het ACW’ geweest zijn. De omkadering door proosten op alle niveaus en voor alle organisaties lijkt mij daarmee onvoldoende beschreven. En wie vertegenwoordigden zij? De verschillende auteurs doen vermoeden dat er van alles iets leefde: er was een democratische tendens in de zin van eigen inzet en bewustwording van arbeiders en lagere geestelijkheid, er was de totalitaire visie van de kerk en er was de corporatistische en als arbeidersorganisatie even totalitaire visie van Colens. Democratie betekent in die context alleen een verwijzing naar de volkslaag die men zocht te verdedigen. Hoe en waarom iemand tot de functie van proost geroepen werd (van verkiezingen is uiteraard geen spraak) blijft nog onbehandeld. Ter verklaring moet wel aangestipt worden, dat het woord totalitair door Falter gebruikt wordt in verband met een staatsdoctrine, terwijl Gerard, verwijzend naar Colens, daarmee doelt op de ideologisch-organisatorische eenheid, hetzij voor heel de kerk, hetzij per standsorganisatie. In beide publikaties worden mislukkingen vastgesteld in verband met de medezeggenschap van arbeiders. Wie of wat heeft geremd: de Kerk met haar KA-politiek, de proosten omdat zij hoe dan ook van die Kerk afhankelijk bleven of de leken zelf? In Cardijn stipt Walckiers aan, dat deze ontgoocheld was bij de vaststelling dat jonge arbeidsters zelf niet bij machte waren zijn taak in Laken over te nemen. In ACW-60 meent Falter, dat ‘de proosten de Belgische katholieke wereld tussen de twee wereldoorlogen verder rijp (hebben) helpen maken voor meer democratische en sociale opvattingen’. In Cardijn licht Thils dit toe door hem te tekenen als een pionier van de idee dat alle leken de plicht tot en het recht op apostolaat hebben, ook wanneer diezelfde Cardijn volgens Preneel, Gerard en Vos naar de inhoud steeds meer in de schaduw van de KA komt te staan, naar de jaren dertig toe en vooral daarna opschuift naar ‘een bovennatuurlijke synthese’. Natuurlijk is Cardijn hier geen typebeeld voor alle proosten. Maar kan dat: rijp maken voor democratie door van de sociale werkelijkheid weg te schuiven? Naar mijn gevoel wordt in beide studiebundels belangrijk materiaal aan- | |
[pagina 321]
| |
gebracht voor een meer algemene vergelijking: deze van de gelijklopende karakteristieken (zoals van de divergenties) bij de zo felle tegenstanders die socialistische, communistische en christelijke arbeidersbewegingen waren. Dat Cardijn na 1945 onder de indruk kwam van de bewapeningswedloop en de vredesproblematiek, van de honger en de eigenheden van de Derde Wereld en zijn ‘verovering’ omboog tot ‘verandering’, maar niet tot een nieuwe synthese kwam (Tihon) is begrijpelijk. Dat hij de evolutie bleef volgen is al merkwaardig. Hij was trouwens minder denker dan man van de praktijk (of moet men zeggen ‘praxis’?), zoals hijzelf wel wist. Toch krijgt men als lezer de indruk, dat de grote jaren van Cardijn na 1945 voorbij waren. Was dat zo, of hebben de auteurs van Cardijn - Tihon terzij gelaten - iets niet voldoende uitgewerkt? Zoals de auteurs van ACW-60 het zelf zeggen: het programma van deelstudies betreffende de katholieke organisaties is niet af. Er valt nog veel te doen. Toch denk ik dat er al voldoende materiaal is voor de studie van meer algemene vragen. Cardijn heeft me reeds beter doen begrijpen hoe het apolitisme met zo'n ogenschijnlijk gemak in het ACW kon ingevoerd worden. Nog onbeantwoord is voor mij welke de inhoud(en) en welke het politiek gewicht geweest zijn van het personalisme, om maar dit element van die ideologie te noemen. Goede studies beantwoorden vragen, maar roepen nieuwe problemen op. Sinds Scholl werden heel wat afzonderlijke onderwerpen in licentieverhandelingen en andere studies aangepakt. Nu blijkt dat de katholieke arbeidersbeweging een eigen, wetenschappelijk gefundeerde geschiedenis in haar bezit heeft. Daarin komen de interne spanningen en belangentegenstellingen van de katholieke zuil eerlijk en onverbloemd aan bod. Ik vraag de auteurs mij wel een binnenpretje te gunnen: zelden las ik zoveel over klassenstrijd als in deze geschiedenis van een standsorganisatie, die juist opgezet werd om de samenwerking tussen klassen te organiseren.
J. Verhelst | |
J. Morriën, Indonesië los van Holland. De CPN en de PKI in hun strijd tegen het Nederlands kolonialisme (Amsterdam: Pegasus, 1982, 272 blz., ƒ30, -, ISBN 90 6143 180 8).Er waren enkele Nederlandse partijen die een - in de regel vrij losse - band hadden met een zusterorganisatie in Nederlands-Indië. Dat gold voor de confessionele partijen en, op een bijzondere wijze, voor de CPH/CPN. Op een bijzondere wijze omdat de partner van deze partij, de PKI, een onderdeel vormde van de Indonesische noncoöperatieve beweging en gedurende het grootste deel van haar bestaan in de illegaliteit verkeerde. Een bijkomende bijzonderheid was nog, dat de contacten tussen de Nederlandse en de Indonesische communisten niet alleen onderhouden werden door partijbestuurders en individuele leden, maar ook via de Comintern liepen. Alles bijeen een interessante relatie en het is daarom een uitstekende gedachte geweest van Morriën, redacteur van De Waarheid, CPN-bestuurder en sinds jaren Indonesië-specialist van zijn partij, om een en ander aan een nader onderzoek te onderwerpen. In zijn boekje krijgt de lezer een globaal overzicht voorgezet van de standpuntbepalingen van de Indonesische en Nederlandse communisten in de voor hen meest relevante kwesties, die zich gedurende deze eeuw hebben voorgedaan. Soms ook wordt hem een blik gegund in de Moskouse keuken. Zo laat hij aan de hand van de Sowjet-auteur Rjeznikow zien, | |
[pagina 322]
| |
hoe de PKI-leiders Moeso en Alimin, nadat hun partij tot een gewapende opstand besloten had, in 1926 naar Moskou afreisden om daar de zegen van de Comintern voor deze onderneming af te smeken. Dat werd evenwel geen succes omdat de Cominterntop, aldus Rjeznikow, de tijd hiervoor niet rijp achtte. Hierdoor niet ontmoedigd gaven Moeso en Alimin, zonder overigens van hun voornemen hiertoe in Moskou blijk gegeven te hebben, niettemin het startsein tot de opstand. Deze was echter alweer neergeslagen, voordat de beide leiders Indonesië hadden kunnen bereiken. Ondanks het feit, dat zij lelijk bij de neus genomen waren, haalden de Cominternbestuurders Moeso en Alimin als helden Moskou binnen en prezen het gebeurde tegenover de buitenwereld als een triomf van communistische agitatie. Bovendien kreeg de CPH ervan langs, omdat zij de opstand slechts halfhartig gesteund zou hebben. Morriën, die de mededelingen van Rjeznikow niet helemaal vertrouwt, merkt naar aanleiding hiervan op, dat de Comintern dan toch maar de gewapende strijd tegen de internationale bourgeoisie in haar statuten had geschreven en daarmee de PKI tot haar daad had aangezet. Inderdaad blijft het de vraag of de Comintern zich aanvankelijk intern wel gereserveerder heeft opgesteld, dan zij naderhand naar buiten heeft doen blijken. De bron daarvoor blijft Rjeznikow die, aldus Morriën, de Cominternarchieven ‘kennelijk’ heeft kunnen inzien. Behalve voor een betrouwbare Russische partijgenoot zijn deze archieven echter niet toegankelijk en zo blijft het historisch onderzoek giswerk, zelfs voor de geschiedschrijver van de CPN. De boeiendste gedeelten van Morriëns boek worden gevormd door die passages, waarin de vooroorlogse ontwikkelingen worden beschreven. Voor een deel is dat toe te schrijven aan de (relatief) grotere openbaarheid, waarin het internationale communistische bedrijf zich in die jaren afspeelde, voor een ander deel aan de openlijke verdeeldheid binnen de communistische beweging in Nederland. Dat gaf nogal eens aanleiding tot vuurwerk, waarvan de gloed ook in het geschiedverhaal nog doorschijnt. Hoezeer de Indonesiëpolitiek van de Nederlandse communisten een functie was van de strijd in Nederland blijkt uit Wijnkoops uiteenzetting uit 1913, waarin hij de leuze ‘Indonesië los van Holland’ introduceerde. Het was immers ‘in het klassebelang van het Nederlandsche proletariaat’ dat de macht van haar uitbuiters, die uit Indië kwam, dáár gebroken werd. Evenzo kan de toevoeging aan deze leuze van het woordje ‘Nu’, in 1930, slechts verklaard worden vanuit het verlangen van de CPH om zich te profileren tegenover de SDAP. Het uitstippelen van een meer concrete strategie werd aan de Indonesische kameraden overgelaten. Uit dit boek althans blijkt betrekkelijk weinig van een stelling nemen van de Nederlandse communisten in urgente tactische vraagstukken als het al dan niet samenwerken van de PKI met nationalisten van Islamitische of burgerlijke signatuur. Een uitzondering hierop moet worden gemaakt voor W. van Ravesteijn. De relevantie van dergelijke vraagstukken was, naar het voorkomt, voor het merendeel der leiders in Nederland niet bijster groot. Anderzijds was de morele steun die de Nederlandse communisten aan hun Indonesische kameraden gaven zeker niet zonder betekenis. Van groot belang was stellig dat zij hen in de jaren van ballingschap een forum konden bieden, tot in de Staten-Generaal toe, waarin zij de stem van de PKI konden doen blijven klinken. Dit boekje is rijk aan krasse uitspraken en historische simplificaties. Zo worden de mislukte communistische opstanden van 1926 en 1948 aan ‘provocaties van de imperialisten’ toegeschreven, terwijl ook in de coup van 1965 de hand van het Amerikaanse imperialisme onderkend wordt. In het laatste geval citeert de schrijver zichzelf uit vroeger werk. Voor het overige blijft, ondanks alle verbaal geweld dat op de lezer afkomt, de opstelling van de schrijver bescheiden. Doorgaans beperkt hij zich tot het weergeven van de toenmalige standpunten, soms voorzien van een bondig commentaar. Een meesterwerk | |
[pagina 323]
| |
van kritische geschiedvorsing is dit werkje niet. Als naslagwerk, voor een eerste oriëntatie, kan het echter van nut zijn.
P.J. Drooglever | |
G. van Haver, Onmacht der verdeelden. Katholieken in Vlaanderen tussen demokratie en fascisme 1929-1940 (Berchem: EPO, 1983, 300 blz., BF495, -, ISBN 90 6445 892 8).Het is opvallend hoeveel fascisten of leden van nieuwe-orde-bewegingen katholiek of van katholieke huize waren. Vanuit die vaststelling is er maar een kleine stap nodig om een oorzakelijk verband te leggen tussen katholicisme en fascisme. Dat dit verband alvast voor Vlaanderen ten onrechte wordt gelegd, toont G. van Haver aan in haar werk De onmacht der verdeelden. Dit proefschrift vult een leemte aan in de historische kennis betreffende België in de jaren dertig. Die lacune kwam sterk op de voorgrond in de vaak gepassioneerde discussie die maandenlang - ook ver buiten de kring van de Belgische historici - omtrent de televisiereeks ‘De Nieuwe Orde’ werd gevoerd. Een belangrijk facet van het debat vond zijn oorsprong in de soms ongenuanceerde of te weinig gefundeerde wijze waarop M. de Wilde de invloed van kerk en clerus op het ontstaan van sympathieën voor de nieuwe-orde-ideeën benaderde. De samensteller van het programma ging voorbij aan de vaak tegenstrijdige meningen, die de kerk, de gelovigen en de katholieke organisaties omtrent het fascisme en de nieuwe orde waren toegedaan. Dat is precies de thematiek die G. van Haver behandelt. Zij geeft in haar werk een helder overzicht van de sterk uiteenlopende reacties van de katholieken in Vlaanderen op de voornamelijk uit Duitsland en Italië binnendringende nieuwe-orde-ideeën en de eigen gestalte die organisaties en tijdschriften daaraan in het Nederlandstalig gedeelte van België gaven. De conflicten tussen kerk en fascisme in Duitsland en Italië situeerden zich in hoofdzaak rond opvoeding en onderwijs. De samenwerking die niettemin tussen een aantal katholieken en de fascisten tot stand kwam, was vaak ingegeven door een pastorale bekommernis, maar werd ook in ruime mate vergemakkelijkt door de ideologische affiniteiten die katholicisme en fascisme vertoonden. Beide stelsels waren tegen het liberalisme gekant en stelden in de plaats van het individualisme de dienstbaarheid aan een gemeenschap, gebaseerd op eerbied voor gezag en gezin. Bovendien hadden katholieken en fascisten een gemeenschappelijke erfvijand, namelijk het communisme. Bij de katholieken in Vlaanderen begon, zowel langs Vlaams-nationale als langs traditioneel democratische zijde, een brede discussie over de maatschappelijke ordening vanaf 1933-1934 op gang te komen. Tot een samenwerking, een ‘concentratie’ van de verschillende tendenzen kwam het evenwel niet, wegens de onverenigbaarheid van de opvattingen die de katholieken in Vlaanderen waren toegedaan. Het waren overigens enkel de parlementsverkiezingen van 1936 die een duidelijke verschuiving naar de nieuwe orde toe te zien gaven; in 1939 was de oude orde grotendeels hersteld. Alhoewel de katholieke democraten in Vlaanderen gekant waren tegen de brutale onderdrukking en het racisme van het nationaal-socialisme, wezen zij het Hitler-regime voornamelijk af wegens de kerkvervolging in Duitsland. De Vlaams-nationalisten daarentegen onderhielden geregelde contacten met Nazi-Duitsland. Toch was er ook Vlaamse belangstelling voor het regime en de realisaties van Mussolini, en meer in het bijzonder voor het Italiaanse corporatisme. Ook omtrent de corporatieve organisatie liepen de meningen in katholiek Vlaanderen echter uiteen. De Vlaams-nationalisten dachten aan een staats- | |
[pagina 324]
| |
corporatisme, terwijl werkgevers en vakbonden een wettelijk georganiseerde, sociaal-economische organisatie van beroepen en bedrijven beoogden. In die verdeeldheid lag volgens G. van Haver de onmacht van de katholieke gemeenschap in Vlaanderen om de uitdagingen van de jaren dertig te beantwoorden. Het werk steunt op een uitgebreid archiefonderzoek in binnen- en buitenland. Te betreuren is dat de auteur niet meer ooggetuigen en vooral niet meer privé-archieven heeft geraadpleegd. G. van Haver laat ook de kans onbenut om de lijn van haar werk, al was het maar sporadisch, door te trekken naar de periode van de bezetting, die in ruime mate schatplichtig was aan de ideeën en de sympathieën die in de jaren dertig waren gevormd.
M. van den Wijngaert | |
Jan Bank, Katholieken en de Indonesische Revolutie (Dissertatie Utrecht 1983, Publikaties van het KADOC XI; Baarn: Ambo, 1983, 576 blz., ƒ37,50, ISBN 90 2630 597 4).Bank heeft een boek geschreven, dat zich niet alleen onderscheidt vanwege de omvang. In historiografisch opzicht hebben wij namelijk hier te maken met een belangwekkend boek. Globaal bezien, kent de geschiedschrijving van de dekolonisatie twee richtingen. Tot de jaren zestig overheerste de Europacentrische benadering, daarna heeft ook die geschiedschrijving ruimte gekregen, die de dekolonisatie beschouwt vanuit de gekoloniseerde gebieden en zoekt naar continuïteit in de geschiedenis van het inheemse volk zelf, maar daarbij nogal eens doorslaat door de kolonist naar de marge te verwijzen. Het is de verdienste van Bank gestreefd te hebben naar een synthese, die als poging alle lof toekomt - op dit boek promoveerde Bank en bij die gelegenheid verwierf hij terecht de ‘cum laude’ - en die ik graag een voorbeeldfunctie toewens. Waar gaat het boek over? Die vraag moet gesteld worden, want de titel dekt maar half de lading. In de kern behandelt Bank weliswaar de houding van katholieken in Nederland en Indië op het niveau van de kerk en de politiek tegenover de ontvoogding van Indië in de periode 1945-1949, maar hij haalt er zoveel bij en beschrijft diverse aspecten zo uitvoerig dat het boek tevens een studie is van het gehele terrein van de dekolonisatie van Indië. Het lijkt soms op een omnibus, met dit verschil dat de verhalen in elkaar geschoven zijn, verhalen over de onafhankelijkheidsstrijd, de rol van de Engelsen tot najaar 1946, de verspreiding van het nationalisme, opkomst en ondergang van het federalisme, het beleid van de Nederlandse regering en dat van Batavia, de besluitvorming in Djokjakarta, de internationale scene, de militaire operaties, de katholieke partijen zowel in Nederland als in Indië, de missie en zending etc. De samenhang van deze verhalen met de kern is niet overal even duidelijk en wil men kritiek leveren, dan kan men de vinger leggen op tenminste twee zwakke plekken: de compositie en de uitvoerigheid. Menig onderdeel staat wat verloren en de uitvoerigheid leidt te vaak de aandacht af van het wezenlijke. Maar de voordelen moeten zwaarder wegen: de wel zeer ruime context, waarin het hoofdthema is ingebed, maakt het alleen maar begrijpelijker, waarom de katholieke kerk en de katholieke politici in Nederland en Indië tot zo'n verschillende opstelling tegenover de Republiek en het nationalisme kwamen en hoe werkelijkheidsvreemd de stellingen waren, vanwaaruit de katholieke politici in Nederland opereerden om de dekolonisatie naar hun model te laten verlopen. Wie in de gelegenheid is zich een beeld te vormen vanuit de literatuur, zal overigens niet tot schokkende nieuwe inzichten komen. In Indië was de katholieke kerk door het Vati- | |
[pagina 325]
| |
caan een politieke neutraliteit voorgeschreven, maar vooral door toedoen van bisschop Soegyapranata, de apostolisch vicaris van Semarang, die in 1945 ondubbelzinnig koos voor de Indonesische onafhankelijkheid, stond zij niet afwijzend tegenover het nationalisme, evenmin als menig katholiek politicus. In Nederland werkte het Vaticaanse voorschrift uit in het betonen van bezorgdheid omtrent de zedelijke consequenties van uitzending naar Indië voor katholieke soldaten. De katholieke politici in Nederland waren dus op zichzelf aangewezen bij het uitzetten van de koers en dat deed veruit de grootste meerderheid op een wijze, die in Indië bij de geloofsgenoten nauwelijks weerklank vond. Getuigden de katholieken in Indië in meerderheid van realiteitszin, in het besef dat alleen een keuze voor de onafhankelijkheid hun positie en die van de kerk in de toekomst veilig kon stellen, de katholieken in Nederland sloten zich zo zeer op in morele en legalistische noties dat zij pas ‘door schade en schande wijs’ werden. Ontegenzeggelijk vormt de positie van de katholieke politici in Nederland de hoofdmoot van het boek en vooral hier komt de diepgang, waarmee Bank de andere aspecten heeft beschreven, goed van pas, want zij doordringt de lezer ervan, hoezeer het vasthouden aan die noties de katholieken dreef tot een politiek, die in de gegeven omstandigheden heilloos was. Hierbij zij opgemerkt dat Bank het in feite alleen heeft over de KVP-politici. Over de KWG-ers schrijft hij dat die zich afzijdig hielden, omdat zij het in deze jaren te druk hadden met de rechtvaardiging van hun overstap naar een niet-confessionele partij; en voor de dissidenten rond Welter heeft hij eigenlijk slechts belangstelling, zolang de breuk met de KVP er nog niet is. Wat Bank te bieden heeft over de KVP-politici is, op enkele momenten na, niet nieuw. Wel prikkelt zijn interpretatie van de feiten. In de katholieke politiek, aldus Bank, ontbrak het anno 1945-1946, toen de koers bepaald moest worden, aan een koloniale leer en aan een politieke traditie ten deze. Dat bemoeilijkte het vinden van eenheid van richting, waarbij ook nog eens kwam dat nieuwkomers in de politiek daaraan vorm moesten geven. Al spoedig ontstond er een driedeling. De uitersten waren enerzijds enkelingen als Welter c.s., die wezensvreemd stonden tegenover de dekolonisatie en in de praktijk alles afwezen dat aan de positie van Nederland afbreuk kon doen, en anderzijds Van Poll en Kerstens, die de Indonesische Revolutie leerden waarderen als een uiting van legitiem nationalisme. Wat zich daartussen bevond, klampte zich vast aan de conceptie van de ‘zware’ Unie, bedacht en koppig verdedigd door Romme, maar niet bestand tegen de eisen van de tijd. Heeft men werkelijk gedacht dat deze constructie kon functioneren? Bank veronderstelt dat het uitdragen van de Uniegedachte in deze vorm iets te maken heeft met de behoefte van de katholieke bevolking haar loyaliteit aan de Nederlandse natie ten overstaan van de andere bevolkingsgroepen nog eens te bewijzen. Het is waar, Bank draagt geen enkel bewijs aan voor de juistheid van de veronderstelling, maar zou zij niet kunnen verklaren, waarom men zich steeds opnieuw, weliswaar morrend, maar toch betrekkelijk gemakkelijk, neerlegde bij het alsmaar lichter worden van de Unie? Dat toegeven aan het uitgangspunt was in ieder geval geen verraad aan de natie, want anderen - eerst de socialisten en later ook de liberalen van Stikker, niet van Oud - dwongen daartoe en legitimeerden dus als het ware de nieuw gekozen stelling. Een tweede punt dat de aandacht verdient, is het volgende. Het verhaal, dat Bank vertelt over de KVP en Romme - de hoofdpersoon, niettegenstaande het feit dat een somber kijkende Beel de voorplaat siert -, laat zich lezen als een verhaal van nederlagen. De ergste nederlagen werden nota bene geleden in de maanden dat de KVP de grootste invloed op het regeringsbeleid had (augustus 1948 - mei 1949). Voor Romme persoonlijk moet de smadelijkste nederlaag die van mei 1949 zijn geweest, toen hij de zaak wilde opblazen door het kabinet naar huis te sturen - een van Banks weinige ‘onthullingen’ -, maar daarvoor | |
[pagina 326]
| |
in zijn eigen fractie geen meerderheid meer vond; ook daar groeide allengs de groep, die leergeld wilde betalen voor de reeks van nederlagen van de katholieke politiek. Waarom kostte het echec van de katholieke politiek Romme uiteindelijk niet zijn politieke hoofd, dat hij evenwel ridderlijk heeft aangeboden? Bank zoekt de verklaring hiervoor in de traditionele volgzaamheid van de katholieken jegens hun leiders, in de politieke eenheid die solidariteit vereiste en daarom het oplossen van conflicten zoveel mogelijk binnenskamers voorschreef, en vooral in het primaat van de binnenlandse coalitiepolitiek, waarbij Romme als de verdediger bij uitstek van de samenwerking met de PvdA niet gemist kon worden. Dit primaat en de veronderstelde superioriteit van de morele en legalistische noties legden Rommes horizon bij Zevenaar. Keek de politieke leider verder, dan zag hij slechts wat hij wilde zien. Bank is nogal terughoudend in het beoordelen van de individuele personen. Maar wat is erop tegen om Romme vanwege zijn behandeling van een in zijn politieke leven toch niet onbelangrijke zaak, die vanwege de bemoeienis van de Verenigde Staten en de Verenigde Naties al spoedig een internationale zaak was geworden, niet onder de grote staatslieden te rekenen? Een laatste punt betreft de verantwoordelijkheid van de katholieken in Nederland voor het verloop van de dekolonisatie. Door alleen over de katholieken te schrijven, laadt Bank de schijn op zich te menen dat alles, dat ten aanzien van Indië mis is gegaan, voor hun rekening komt. Natuurlijk dragen de katholieken in Nederland grote verantwoordelijkheid voor het Indonesische drama. Maar wie in Nederland eigenlijk niet, de communisten uitgezonderd? Banks bewering dat een katholieke emancipatie in Nederland korte tijd hindernis kon zijn voor een emancipatie van Indonesië, gaat veel te ver. Zij is de slotzin van het boek en gelukkig bekende Bank tijdens de promotieplechtigheid dat hij een uitsmijter nodig had. Als zodanig is de bewering wel aardig, maar meer dan een hypothese, waarvan de juistheid nog maar eens aangetoond moet worden, is zij niet. Men zou evengoed kunnen stellen dat de katholieke emancipatie juist erger heeft voorkomen. Immers wat zou het alternatief zijn geweest bij het ontbreken van een katholieke emancipatie in Nederland? Gelet op de jaren twintig en dertig lijkt mij er iets voor te zeggen zijn dat althans de politiek dan nog enige tijd door Colijnse handen bepaald zou zijn gebleven en dat de emancipatie van Indonesië dan nog veel meer gehinderd zou zijn; dan zou er pas flink op losgehakt zijn. Mijn veronderstelling laat die van Bank uiteraard onverlet, maar zij klinkt vriendelijker. Om misverstanden uit te sluiten, het is niet mijn bedoeling om de verantwoordelijkheid van de katholieken te bagatelliseren. Wel ben ik van mening dat die verantwoordelijkheid pas haar juiste maat kan krijgen, als de anderen (socialisten, liberalen en protestanten) ook hun deel hebben toegemeten gekregen. Met name een studie over het deel dat aan de socialisten behoort toe te vallen, is gewenst, maar dan wel geschreven met dezelfde kritische zin als die welke Bank ten aanzien van de katholieken aan de dag heeft gelegd.
J. Bosmans | |
Fenna van den Burg, De Vrije Katheder, 1945-1950. Een platform van communisten en niet-communisten (Diss. Groningen 1983; Amsterdam: Van Gennep, 1983, 378 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6012 558 4).De Vrije Katheder, gesticht door enkele communistische studenten in Amsterdam in november 1940, was aanvankelijk een verzetsblad voor studenten. Vanaf 1943 werkten ech- | |
[pagina 327]
| |
ter ook niet-communisten mee en werd het een blad dat zich richtte tot kunstenaars en intellectuelen in het algemeen. De VK bleef na de oorlog uitkomen en wel als weekblad; in 1946 fuseerde het blad met De Vrije Kunstenaar, welke van oorsprong eveneens een illegaal orgaan was. De Vrije Katheder gaf veel informatie over kunst en cultuur en fungeerde als discussieorgaan voor communisten en niet-communisten; men poogde de zogeheten progressieve krachten over de partijpolitieke tegenstellingen heen te bundelen. Vanaf 1948 ging het met de VK bergafwaarts; het werd een maandblad en er moest in toenemende mate geld bij. Het ideaal van een linkse samenwerking was een illusie gebleken en het blad kreeg de doodsteek toen de CPN zich met het beleid van de redactie ging bemoeien. In mei 1950 werd de VK opgeheven. Mevrouw F. van den Burg, als wetenschappelijk medewerkster verbonden aan het Polemologisch Instituut te Groningen, promoveerde in juni 1983 op de VK. Zij heeft zich in haar boek geconcentreerd op de inhoud van het blad van de laatste vijf jaar. Zij plaatst haar analyse tegen de achtergrond van de politieke en culturele opvattingen en gebeurtenissen van die jaren en daardoor is een boeiend tijdsbeeld ontstaan. De toelichting, welke zij geeft bij de onderwerpen en de personen die ter sprake komen, is door enkele recensenten als te uitvoerig omschreven. Ik ben het met die opmerking niet eens; in tegendeel, deze dissertatie is mede vanwege de aanvullende informatie het lezen waard. Terecht is er een handelseditie van verschenen. Het is evenwel vreemd dat de uitgever op de omslag niets over de auteur meedeelt. Van den Burg was als polemologe vanzelfsprekend geïnteresseerd in de Koude Oorlog. Gewoonlijk overheersen bij de bestudering van dit verschijnsel de internationale aspecten en komen de effecten op nationaal niveau op de tweede plaats. Van den Burg vroeg zich af wat er gebeurt als mensen, die elkaar altijd waardeerden, door zoiets als de Koude Oorlog uiteen worden gedreven en niet meer met elkaar kunnen omgaan. Zij besloot dit uit te zoeken voor Nederland en belandde via de bestudering van De Derde Weg, de vredesbeweging uit de jaren vijftig, bij de VK, die immers de oost-west-tegenstellingen wilde overbruggen en vooral als gevolg van de Koude Oorlog ten onderging. Dit las ik in een interview, dat haar door een dagblad ter gelegenheid van haar promotie werd afgenomen. Waarom werden deze bijzonderheden niet in de inleiding opgenomen, samen met de kritische opmerkingen in de noot op bladzijde 333 over de reactie van de CPN en de PvdA op de oprichting van De Derde Weg? Van den Burg heeft voor haar onderzoek hoofdzakelijk drie soorten bronnen gebruikt. Zij bestudeerde de inhoud van het blad, sprak met de redacteuren en medewerkers (of de nabestaanden) en raadpleegde enige archivalia, welke M. de Swaan, die na de oorlog de directie van het blad voerde, heeft nagelaten. Ik wil enkele opmerkingen maken over het gebruik van deze bronnen. De analyse van de inhoud van de VK is voorbeeldig. De thema's die zij behandelt zijn: de naoorlogse politieke ontwikkeling, de ideologische knelpunten bij de linkse samenwerking, de opstelling van de intellectueel tegenover de arbeidersbeweging, de kunst en de socialistische maatschappij, en het ontstaan van de Koude Oorlog. De opzet en de grondigheid van het onderzoek doen denken aan het bekende boek van Thys over De Kroniek van Tak. Heeft de schrijfster niet overwogen om, in navolging van Thys, haar boek te completeren met registers op de inhoud van de VK? Van de redacteuren en medewerkers was op één na iedereen bereid inlichtingen te geven. De uitzondering was L. Mok. Hij voelde er klaarblijkelijk niet voor om over zijn politieke en maatschappelijke opvattingen van destijds te praten. Men kan zich afvragen hoe zijn weigering een promovenda gegevens te verschaffen zich laat rijmen met het ambt van | |
[pagina 328]
| |
hoogleraar, dat Mok sedert 1979 in Rotterdam vervult. Was evenwel de informatie, die Van den Burg van Mok wilde hebben, niet van anderen te verkrijgen? Vermoedelijk heeft de schrijfster het met haar gesprekspartners niet of vrijwel niet over anderen gehad. Had zij dat wel gedaan, dan had zij zonder twijfel ook wetenswaardigheden kunnen vernemen over S. Diamant, die zij in de VK is tegengekomen maar niet kon identificeren. Het archief-De Swaan is door Van den Burg niet beschreven. Het is daarom met duidelijk of zij daarin gegevens over de bedrijfsvoering van het blad - een onderwerp dat onbesproken is gebleven - had kunnen vinden. Wel wordt meegedeeld dat De Swaan de tekorten aanzuiverde, maar hoe vaak dat gebeurde en om welke bedragen het ging wordt niet verteld. Behalve een enkel gegeven uit de balans per 31-12-1945, de oplage in de periode 1945-1950 en de uitkomsten van een lezersonderzoek in 1947, worden er geen cijfers gegeven. Ook blijft men in het ongewisse over de hoogte der honoraria die werden betaald. Zoals opgemerkt heeft Van den Burg zich geconcentreerd op 1945 en volgende jaren. Het ontstaan van de VK en de gang van zaken tot aan het eind van de oorlog worden slechts vluchtig behandeld. Gelet op haar belangstelling en de uitgangspunten bij het onderzoek is dat te billijken. Nochtans vind ik het onjuist dat zij zo beknopt is over drie redacteuren van het eerste uur: Tilly de Vries, Hans Katan en Harm Veldman. Deze drie hebben de oorlog niet overleefd; de eerste en laatste kwamen in een concentratiekamp om, Katan werd gefusilleerd. Andere redacteuren en medewerkers hadden meer geluk en overleefden de Duitse bezetting; omdat zij ook in het naoorlogse blad een rol speelden wordt er over hen uitvoerig bericht. Ook van B. Riezouw wordt een biografie gegeven, hoewel hij zich in mei 1945 als redacteur terugtrok en daarna slechts incidenteel in de VK heeft geschreven. De schrijfster is verder zo attent om in een bijlage de verdere levensloop van een aantal redacteuren en medewerkers te beschrijven. Het is prettig om te weten hoe het Mellink, De Froe, Flothuis, Wiessing, Van der Land en anderen na de opheffing van de VK is vergaan, maar ik denk dat veel lezers van dit voortreffelijke boek ook wel iets meer hadden willen vernemen over de korte levens van De Vries, Katan en Veldman.
H.J. Scheffer | |
W. Dercksen, P. Fortuyn, T. Jaspers, Vijfendertig jaar SER-adviezen, I, 1950-1964 (Deventer: Kluwer, 1982, 557 blz., ƒ54, -, ISBN 90 312 0165 0).In de jaren zeventig is de Sociaal-Economische Raad, vooral dankzij de kritiek van A. Peper, een tijdlang onderwerp geweest van felle discussie in de kring van geïnteresseerden in arbeidsverhoudingen. De raad werd wel opgevoerd als hèt voorbeeld van een achterhaald ‘harmoniemodel’ in die verhoudingen. De discussie is geluwd, Peper werd nog een tijdlang kroonlid van de SER, en achteraf dringt de vraag zich op, of ‘harmoniemodel’ wel zo'n adequate beschrijving was van de werkelijke gang van zaken in het arbeidsvoorwaardenoverleg en de sociaal-economische beleidsvorming in Nederland in de jaren vijftig en zestig. De monumentale studie van W.J.P.M. Fase, Vijfendertig jaar loonbeleid in Nederland (Alphen aan den Rijn, 1980) schiep de nodige twijfels. Ze worden bevestigd in de samenvatting van de eerste veertien jaar advieswerk door de Sociaal-Economische Raad die Fortuyn, Dercksen en Jaspers eind 1982 publiceerden. Een boek dat de hele periode van de ‘geleide loonpolitiek’ omvat. In hun analyse van die adviezen stellen de drie auteurs: ‘ons onderzoek... laat van [het] sprookje [van de harmonie in de arbeidsverhoudingen] niet al- | |
[pagina 329]
| |
les heel. Er werd dikwijls en diepgaand van mening verschild... Over de theorie van het sociaal-economisch beleid was men het in de Raad echter in grote lijnen eens’. Hoewel deze analyse niet is gebaseerd op het doorwerken van alle, in de betrokken periode, uitgebrachte SER-adviezen is de bewijsvoering van de auteurs op dit punt overtuigend. De theorie, dat waren de doelstellingen voor het sociaal-economisch beleid, geformuleerd in het volstrekt unanieme ‘Advies inzake de in de naaste toekomst te voeren loon- en prijspolitiek’. Ze zijn sindsdien standaardleerstof geworden voor cursussen in de praktijk van de Nederlandse economische beleidsvorming: een zo groot mogelijk nationaal produkt; vermijden van werkloosheid; vermijden van een betalingsbalanstekort; ‘zoveel mogelijk werken aan de eisen van sociale rechtvaardigheid bij het verwezenlijken van bovengenoemde doelstellingen’. De praktijk, dat waren de daaropvolgende SER-adviezen, die naar Dercksen, Fortuyn en Jaspers aan de hand van hun overzicht van de ‘politiek belangrijke’ adviezen aantonen, tot en met 1956 zelfs overwegend verdeeld waren (17 van de 30 behandelde adviezen), en over de hele periode tot eind 1963 toch nog in sterke mate. Vooral inzake arbeidsverhoudingen en sociale politiek kon men elkaar slecht vinden: 15 van de 31 adviezen op dit terrein waren ‘in hoofdzaak verdeeld’. Aan het slot van hun studie stellen de auteurs dan ook ‘dat de SER, in de bestudeerde periode, veeleer was een nauwkeurig en gewetensvol administrateur èn een plaats voor uitwisseling van informatie, dan de bruggenbouwer die ons in de literatuur dikwijls wordt getoond’. Hun vermoeden is dat de wel degelijk gesloten compromissen veeleer op andere plaatsen tot stand kwamen, waaruit mag worden geconcludeerd dat het voor het boek gehanteerde basismateriaal ook niet de indruk geeft dat er in de adviesvoorbereiding binnen de SER nog belangrijke standpuntwijzigingen plaats hadden. Deze omzichtige conclusie geeft meteen een van de zwakheden van het boek aan, een zwakheid die gegeven de omvang van het materiaal overigens vergefelijk is. Hier is geen sprake van een bronnenpublikatie, maar van een reeks samenvattingen van grotendeels verspreid gepubliceerd materiaal, waarbij van de achterliggende stukken wel gebruik werd gemaakt, maar niet op zo'n wijze dat per behandeld advies de ontstaansgeschiedenis werkelijk blijkt. Het verschafte overzicht is uniek, maar het blijft een overzicht in vogelvlucht, waarbij men moet hopen dat de auteurs de blik van roofvogels hadden, zodat hun geen wezenlijk detail is ontgaan. Wie met de omvang van volledige SER-adviezen bekend is zal overigens beseffen dat de opdracht enige tientallen adviezen in één boek onder te brengen nauwelijks anders uitvoerbaar zou zijn geweest. De auteurs hebben het echter niet gelaten bij een samenvatting van door hun ‘politiek belangrijk’ geachte adviezen (het criterium wordt, melden zij, opzettelijk niet nader gedefinieerd maar hun schets van wat eruit bleef geeft geen aanleiding tot kritiek); in plaats van per advies meer ruimte uit te trekken hebben zij het boek voorzien van een uitvoerige inleiding waarin zowel voorlopers en ontstaan van de SER als de sociaal-economische geschiedenis van Nederland in de betrokken periode en de daaraan voorafgaande jaren worden geschetst. Enerzijds is dat, gezien de intentie het SER-advieswerk te behandelen, jammer, anderzijds moet erkend worden dat het voor deze jaren het meest omvattende overzicht is van de sociaal-economische ontwikkeling dat momenteel ter beschikking staat, en als zodanig een uitstekende inleiding om het SER-werk te plaatsen. Ook weinig behandelde aspecten als de diepgaande verschillen van inzicht over het belastingstelsel tussen (een deel van de) PvdA en de andere regeringspartijen en de ontwikkeling van de landbouw (relatief wel erg uitvoerig) komen aan de orde. Zonder gebreken is het overzicht overigens niet. Het is niet altijd even helder van opzet; | |
[pagina 330]
| |
het komt soms tot merkwaardige conclusies (als: het prijsbeleid ‘mag zeker geslaagd worden genoemd. In het buitenland treft men iets vergelijkbaars in ieder geval niet aan’). Ook wordt wat wonderlijk omgesprongen met de interpretatie van de ‘doelstellingen’ uit het advies van februari 1951. Volgens de auteurs was ‘in feite’ de belangrijkste doelstelling het handhaven van het evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans. Even eerder stellen zij daarentegen dat ‘een goed rendement van de Nederlandse bedrijven’ de kurk is ‘waarop de gevoerde sociaal-economische politiek drijft’. Beide interpretaties lijken onjuist - de doelstellingen worden in het onder leiding van oud-minister Vos en de toenmalige Planbureaudirecteur Tinbergen voorbereide SER-advies kennelijk simultaan realiseerbaar geacht. Het trekken van dit soort lijnen vanuit het inleidende deel naar de afzonderlijke SER-adviezen, ondermeer op het terrein van de sociale zekerheid en het arbeidsvoorwaardenbeleid, is een van de aantrekkelijke mogelijkheden die de auteurs hadden. Er is toch nog een wat spaarzaam gebruik van gemaakt. Er is in het geheel niet getracht zicht te krijgen op wat er omging in de gewoonlijk half achter de SER verscholen Stichting van de Arbeid, mogelijk de plaats waar de dus niet binnen de raadsdiscussies uitgedachte compromissen tussen werkgevers en werknemers ontstonden. Met haperingen en houterigheden is niettemin een boek van belang ontstaan. Het belang zou nog beduidend groter zijn geweest als er niet twee hoogst merkwaardige omissies te constateren zouden zijn. Ten eerste is het boek volstrekt niet geannoteerd. Behalve de herkomst van de tabellen en de lijn naar relevante SER-adviezen (en dat nog niet eens altijd) is van geen mededeling of uitspraak de bron terug te vinden. Wat bij een populair artikel geen bezwaar hoeft te zijn is in een boek van deze opzet werkelijk niet verantwoord, al geeft de gelukkig wel opgenomen literatuurlijst uiteraard aanknopingspunten. Ten tweede zijn de auteurs in zoverre gezwicht voor de anonimiteitsfictie waaraan de SER in de hele hier onderzochte periode vasthield, dat zij nog wel hebben aangegeven welke partijen welke standpunten innamen, en wie de commissie van voorbereiding voor ieder behandeld advies voorzat, maar hebben verzuimd een lijst van leden van de raad op te nemen. Dat is des te merkwaardiger omdat er wel namenlijsten van de achtereenvolgende kabinetten zijn opgenomen - een gegeven dat ook elders makkelijk te vinden is.
P.E. de Hen | |
P.F. Maas, Kabinetsformaties 1959-1973. Met een woord vooraf door M.A.M. Klompé. Met medewerking van P.P.T. Bovend'Eert, F. Lafort en J.E.C.M. van Oerle (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982, 407 blz., ƒ32,50, ISBN 90 1203998 3).In 1966 publiceerde F.J.F.M. Duynstee zijn bekende en voor de na-oorlogse politieke geschiedenis belangrijke boek over de kabinetsformaties 1946-1965. Zijn blijvende belangstelling voor de parlementaire geschiedenis uitte zich ruim tien jaar later ondermeer in een plan om een boek te schrijven over de kabinetsformatie van 1977. In de loop van de voorbereidingen verschoof het accent echter naar enkele daaraan voorafgaande kabinetscrises. Duynstee's overlijden in 1981 verhinderde de voltooiing van het boek door de initiatiefnemer zelf. P.F. Maas, hoofd van het Centrum voor parlementaire geschiedenis (ook al een schepping van Duynstee) zette het werk van zijn leermeester echter voort en breidde het onderwerp uit tot de kabinetsformaties 1959-1973, waarmee het oorspronkelijk onderwerp definitief van het tapijt verdween. Gedeeltelijk overlapt dit nieuwe boek | |
[pagina 331]
| |
nu Duynstee's publikatie uit 1966. Nieuw beschikbaar gekomen materiaal rechtvaardigt dat volkomen. Voortbouwend op de door Duynstee gelegde basis (ondermeer uitvoerige correspondentie met betrokkenen) slaagde Maas erin een indrukwekkend aantal rijke en boeiende bronnen aan te boren. Formatiedossiers van verscheidene formateurs en andere bij de formaties betrokkenen, (politieke) dagboeken en andere archiefbestanddelen, vaak voor het eerst geraadpleegd, leverden een grote hoeveelheid nieuwe en belangwekkende gegevens. Daarnaast raadpleegde Maas vanzelfsprekend tal van gedrukte bronnen. Zo kon hij een vlot leesbaar en zeer informatief boek samenstellen, waarin de kabinetscrises en -formaties van de formatie van het kabinet-De Quay in 1959 tot en met die van het kabinet-Den Uyl in 1973 de revue passeren. Bijna elk relaas wordt voorafgegaan door een korte schets van de nationale en internationale situatie, gelardeerd met korte karakteriseringen van de belangrijkste personen en afgesloten met een puntsgewijze opsomming van de voornaamste bevindingen. Twee inleidende hoofdstukken, één over kabinetsformaties meer in algemene zin en één over de voorgeschiedenis in de jaren vijftig, een wat oneigenlijk tussenvoegsel over de werkwijze van minister-president P.J.S. de Jong en een slothoofdstuk completeren dit nuttige overzicht, dat een belangrijke, en vermoedelijk voorlopig onmisbare, rol zal spelen als naslagwerk. Menigeen zal er bovendien een stevige portie leesgenot aan beleven. Het gevoel achter de schermen te kunnen meekijken en zo althans een deel van de ‘geheimen’ van het jongste verleden onthuld te zien, heeft immers een speciale bekoring. Bij alle waardering voor deze niet geringe prestatie, moeten toch ook enkele kritische kanttekeningen worden gemaakt. Bij nadere beschouwing lijkt Maas namelijk niet steeds even zorgvuldig zijn bronnen gewogen en met andere bronnen vergeleken te hebben. Ik schrijf ‘lijkt’ omdat Maas nogal vaag, onvolledig en slordig in zijn verantwoording is. Om met dit laatste te beginnen. Maas neemt in zijn boek een lijst van geraadpleegde archieven en een literatuurlijst op, maar uit de annotatie blijkt dat hij daarnaast ook ander materiaal raadpleegde. Bij archiefstukken is dan veelal onduidelijk waar deze zich bevinden. Bijvoorbeeld wordt verwezen naar een ‘Memorandum Drees van 27 juli 1972’ zonder dat vermeld wordt waar dat zich bevindt. Door het een en ander te combineren wordt waarschijnlijk, dat men in de door Duynstee samengestelde dossiers moet zoeken. Maar zekerheid daarover is niet te verkrijgen in het boek zelf. Een archief-Drees is in ieder geval niet geraadpleegd. Ook regelmatig voorkomende verwijzingen naar een geheel archief zijn toch eigenlijk te vaag. Wat betreft de literatuur werkt Maas in de noten met heel korte aanduidingen. Daar is niets op tegen zolang alle titels in de wel volledige literatuurlijst zijn opgenomen. Dat is echter niet het geval met als gevolg dat een aantal verwijzingen wel heel summier is. In een enkel geval (noot 21 van hoofdstuk 13) is zelfs niet duidelijk of een bepaalde verwijzing nu op een archiefstuk of een gedrukte bron slaat. Menig saillant gegeven in de tekst is helaas ongeannoteerd gebleven. De lezer moet genoegen nemen met een impliciete, of in sommige hoofdstukken expliciet in een eerste noot geformuleerde, verwijzing naar een geheel aan dossiers en collecties waarop een heel hoofdstuk is gebaseerd. Dit is vooral daarom naar mijn mening onjuist, omdat het hele verhaal van Maas sterk een verhaal is van handelende en onderling op elkaar reagerende personen. Zoals Maas het zelf op bladzijde 90 formuleert: het gaat in hoge mate om de ‘mannetjes’, veel meer dan om de zaken. Maas heeft daar dunkt mij gelijk in, maar dat maakt het des te noodzakelijker dat de reconstructie van de gebeurtenissen zorgvuldig in tekst of annotatie wordt verantwoord. Het duidelijkst valt dit op (maar niet alleen daar) bij de beschrijvingen van de rol van koningin Juliana. Terecht heeft Maas zich in dit historische relaas niet verscholen achter het (overigens juiste en heilzame) staatsrechtelijke ar- | |
[pagina 332]
| |
gument van de onschendbaarheid van het staatshoofd om de rol van dat staatshoofd buiten beschouwing te laten. In de feitelijke gang van zaken, juist ten tijde van kabinetsformaties, speelt het staatshoofd immers een belangrijke rol. Op diverse plaatsen in het boek van Maas komt men die rol dan ook tegen. Vaak behoren die passages ook tot de meest interessante gedeelten van het boek, omdat daarover tot nu toe weinig bekend was of alleen geruchten bestonden. Erg jammer is nu dat Maas meestal nalaat precies te documenteren waar hij deze kennis vandaan heeft. Ook de kwalificaties van allerlei personen zijn niet verantwoord. Deze zijn van belang (en geen niet ter zake doende, alleen het betoog door sappige adjectieven opsierende toevoegsels), omdat zij veelal een rol spelen in de verklaring van de manier waarop personen met elkaar omgingen. Eén voorbeeld: op bladzijde 229 wordt H.J.K. Beernink, zonder nadere uitleg of verwijzing, in een tussenzinnetje ‘toch al een man met een gebruiksaanwijzing’ genoemd. Mijns inziens behoort men dit om twee redenen niet zo te doen. Ten eerste laat men de lezer in het ongewisse over de aard van de problemen en over de gronden waarop dit oordeel is gegrond. Ten tweede draagt zo'n werkwijze een groot gevaar in zich van al te gemakkelijke diskwalificatie van nog levende of pas onlangs overleden personen. Ondanks de overvloed aan bronnen kampte ook Maas natuurlijk met het probleem, dat er toch weer allerlei kwesties zijn waarover de meest geschikte bronnen nu juist niet beschikbaar zijn. Ook hierover is Maas in zijn verantwoording heel summier. Alleen van B.W. Biesheuvel is vermeld, dat hij ‘de tijd nog niet rijp voor openbaarmaking van zijn dagboeknotities’ achtte. Verder ontbreekt elk inzicht over de vraag in welke archieven tevergeefs is gezocht, waar de toegang is geweigerd of hoe anderszins bepaalde gegevens niet beschikbaar kwamen. Hetzelfde geldt voor de gesprekken met politici en de door hen geleverde commentaren op concept-teksten. In het begin van het boek worden verscheidene ‘medewerkenden’ genoemd (ik neem aan uitputtend), maar inzicht over eventuele weigeringen of over de criteria wie wel en wie niet benaderd werd wordt niet gegeven. Dit is ongelukkig omdat het een antwoord onmogelijk maakt op de vraag of de toch wat eenzijdige samenstelling van het bronnenmateriaal gevolg is van de werkwijze van de auteur, of van de grenzen, die het beschikbare materiaal elke historicus nu eenmaal stelt. Hoe dit ook zij, het gebruikte bronnenmateriaal overziend valt een zwaar accent op materiaal van KVP-zijde op (met het archief C.P.M. Romme en het dagboek van M.A.M. Klompé als de rijkste bronnen). Enerzijds is dat logisch en wellicht zelfs verheugend, omdat de KVP onmiskenbaar de centrale rol in de Nederlandse politiek vervulde in de besproken periode. Anderzijds moet zoiets tot grote voorzichtigheid leiden bij het gebruik van die bronnen voor gebeurtenissen, waarbij anderen de hoofdrol speelden. Tekst noch annotatie geven van die grote voorzichtigheid blijk. Zo is hoofdstuk vier over de woningbouwcrisis rond de jaarwisseling 1960-1961 blijkens de annotatie in sterke mate op ‘KVP-bronnen’ gebaseerd, hoewel deze crisis in hoofdzaak een ARP-aangelegenheid was. Het is niet uitgesloten, dat Maas dit pas gedaan heeft na zorgvuldige bronnenkritische exercities, maar dan is het wel zeer te betreuren dat hij daarvan niet op een of andere wijze kond heeft gedaan. Nu heeft hij tenminste de schijn op zich geladen ook voor dit doel zonder meer op deze bronnen af te gaan. In dit verband is in het bijzonder het dagboek van mevrouw Klompé enige nadere aandacht waard. Dit dagboek is, blijkens het gebruik dat Maas er veelvuldig van maakt, ongetwijfeld een bron om van te watertanden. Maar bij mij drong zich toch nogal eens de vraag op naar de betrouwbaarheid van alle informatie daaruit. Dat wil niet zeggen dat mevrouw Klompé wellicht onbetrouwbaar is. Zij zal in alle eerlijkheid van alles wat zij vernam of waarvan zij overtuigd was hebben genoteerd. Aan de historicus dan de taak om daarop | |
[pagina 333]
| |
de normale bronnenkritiek toe te passen en de informatie met andere gegevens te vergelijken. Opnieuw: zonder dat vastgesteld kan worden dat Maas dit niet deed, heeft hij, ook al door zijn zeer stellige verteltrant waarin voor afwegingen en twijfel nauwelijks ruimte is, de schijn niet vermeden, dat hij aan dit aspect van de zaak nogal snel voorbij is gegaan. Moge tot slot de waardering nog eens het volle pond krijgen. In zijn slotbeschouwing maakt Maas een aantal zeer behartenswaardige opmerkingen over de gang van zaken bij de kabinetsformaties. Hij knoopt daar een aantal suggesties voor verbetering aan vast. Hiermee verliet hij natuurlijk het terrein der geschiedschrijving en daarom kan er hier niet nader op zijn voorstellen worden ingegaan. Maar wel kan worden opgemerkt, dat het betreurenswaardig is dat ‘de politiek’ op dit punt nog nauwelijks heeft gereageerd. Niet in de laatste plaats is dat jammer, omdat het gaat om voorstellen ondermeer betreffende de zo belangrijke, maar daarom ook zo kwetsbaar makende, rol van het staatshoofd in de formaties. Met andere woorden het gaat om het functioneren van de constitutionele monarchie. Ruime aandacht zou dus zeker op zijn plaats zijn.
J.C.H. Blom |
|