| |
| |
| |
Kronieklijst
Personen, jaarboeken
M.G. Buist, ‘E.H. Waterbolk: in Fries om utens’, De Vrije Fries, LXII (1982) 37-40; IJ. Botke en J.P. Janzen, ‘Gesprek met E.H. Waterbolk’, ibidem, 41-52.
Op 13 oktober 1981 nam dr. E.H. Waterbolk afscheid als hoogleraar in de geschiedenis na de middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Naar aanleiding van dit feit wordt er aan zijn persoon aandacht besteed in de twee bovengenoemde artikelen. M.G. Buist geeft een overzicht van Waterbolks leven en werk en deze komt zelf aan het woord in een hem door twee van zijn oud-leerlingen afgenomen interview. Onderwerpen, die hierin centraal staan, zijn Waterbolks banden met Friesland en zijn bemoeienissen met de Friese geschiedenis (O.V.).
| |
Jaarboek De Franse Nederlanden (1983).
De historicus zal in dit jaarboek ondermeer bijdragen vinden over het leven en werk van de Vlaamse jurist Georges de Ghewiet (G. van Dievoet); de abdij van St.-Winoksbergen in de vroege middeleeuwen (N. Huyghebaert); de historische kartografie van de Franse Nederlanden (R. Desreumaux); een historisch-geografische schets van De Moeren (D. Bruneel) en de haven van Duinkerke in de achttiende eeuw (C. Pfist). Er is ook een tekstuitgave (een ongepubliceerde studie van Camille Looten over priester Jules Lemire) en een bibliografie, waarin de meeste aandacht gaat naar historische werken die betrekking hebben op de regio (M.N.).
| |
Inventarissen, repertoria J.R.C. Mathijsen en A.P.A.M. Spijkers, Inventaris van het archief van het hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams (Inventarisreeks XXX; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1980, 227 blz.).
Het hoogheemraadschap Lekdijk Bovendams is ingesteld in 1230, toen na een overstroming de noordelijke dijk van Amerongen tot de dam bij Vreeswijk, die de IJssel van de Lek afsloot, het zogenaamde Klaphek, werd verzwaard. Later strekte het rechtsgebied zich ook uit tot aan de Hinderdam in de Vecht ten zuiden van Breukelen. Er is nogal wat van het archief verloren gegaan, vooral omdat er tot het eind van de negentiende eeuw geen vaste archiefbewaarplaats was. Zo ontbreken nagenoeg alle stukken uit de middeleeuwen. De geschiedenis van het hoogheemraadschap is in 1961 voorbeeldig beschreven in de studie van M. van Vliet. Het archief was al in 1932 geïnventariseerd door G.H. Kurtz, sindsdien zijn er zoveel nieuwe stukken boven water gekomen dat een nieuwe bewerking wenselijk was (H.P.H.J.).
| |
C. Dekker en G.M.W. Ruitenberg, Heerlijkheden en huizen (Inventarisreeks XXIX; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1980, 330 blz.).
Bij het Rijksarchief Utrecht heeft men 46 kleine archiefjes bij elkaar geplaatst en ineens geïnventariseerd. Ze bevatten per huis of heerlijkheid nooit meer dan één strekkende meter archief, koopakten en soms een paar leenregisters. Toch zijn er wel eens stukken bij die zelfs | |
| |
voor een mediaevist interessant kunnen zijn, zo een vidimus uit 1319 van een akte betreffende een watergang uit 1288. De gebruiker krijgt bij iedere heerlijkheid een kaartje van de provincie Utrecht, waarin hij de ligging kan zien (H.P.H.J.).
| |
F. Lecomte, Inventaire des archives de l'hôpital Saint Jacques à Liège (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1982, 62 blz.).
Inventariseert de archieven van het hospitaal Saint-Jacques te Luik, die sinds 1895 gedeponeerd zijn op het Rijksarchief te Luik. Dit hospitaal werd waarschijnlijk pas in 1427 gesticht en niet in 1078 zoals een aantal historici volhoudt. Het diende aanvankelijk om arme Compostella-, Jeruzalem- en Romepelgrims te herbergen en werd beheerd door een Sint-Jacobsbroederschap, waarvan de statuten dateren uit 1479. Het chartarium bevat 236 akten (nummers 1-236 van in totaal 471 nummers), gaande van 1347 tot 1667 (aflaten toegekend door paus Alexander VII), waarvan alleen de datum en de auteur gegeven worden (R.D.K.).
| |
J.C.M. Andrik, Inventaris van het familiearchief Van de Mortel-De la Court (1384-1978) (Inventarisreeks XXXI; 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1982, 355 blz.).
Beschrijft in wezen twee afzonderlijke familiearchieven en dat heeft zijn oorzaak in het huwelijk dat Cecilia de la Court in 1896 sloot met Johannes van de Mortel. Leden uit beide geslachten hebben vanaf het eind van de achttiende eeuw in Brabant diverse bestuursfuncties bekleed. De bekendste van hen is wel Paulus de la Court (1760-1848) die ondermeer landdrost van Brabant en conservatief lid van de Tweede Kamer was. Het goederenbezit, voornamelijk verworven door de familie De la Court, lag grotendeels in Brabant, met als belangrijkste bestanddelen het voormalig bisschoppelijk landgoed Baast (gemeente Oost-, West- en Middel-Beers) en de heerlijkheid Onsenoord en Nieuwkuyk (J.A.M.Y.B.R.).
| |
J. Grauwels, Inventaris van het archief van de schepenbank van Tongeren (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1982, 186 blz.).
Het archief van de schepenbank van Tongeren werd in 1869 in het Rijksarchief te Hasselt neergelegd. Alleen de losse stukken van de procesdossiers werden toen geïnventariseerd. Nu werd het, samen met een groot aantal procesdossiers die in 1954 uit het Rijksarchief te Maastricht naar Hasselt overgebracht werden, volledig geïnventariseerd. De 3585 nummers van het begin van de vijftiende eeuw tot 1796, zijn volgens vijf rubrieken geklasseerd: algemeenheden (nummers 1-10), organisatie (nummers 11-21), personeel (nummers 22-39), rechtspraak (nummers 40-811), processen (vanaf 1448; nummers 812-3585) (R.D.K.).
| |
F. Jacquet-Ladrier, Inventaire des archives du château de Sart-Eustache (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1982, 84 blz.).
Het archieffonds bewaard op het kasteel van Sart-Eustache werd in 1976 op het Rijksarchief Namen gedeponeerd. Deze collectie betreffende de familie De Bruges uit Gerpinnes, in de provincie Henegouwen maar vroeger deel uitmakend van het graafschap Namen, is voor de lokale geschiedenis zeer interessant. De inventaris telt 388 nummers waarvan een aantal chirografen uit de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw (R.D.K.).
| |
G. Wymans, Inventaire des archives des Etats du bailliage de Tournai-Tournaisis (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1981, 237 blz.).
In een uitvoerige inleiding resumeert G. Wymans zijn studie uit 1965 over het ontstaan, de bevoegdheid en de werking van de Staten van het Doornikse (sinds 1521) en voegt er de geschiedenis van hun archief aan toe. Deze degelijke inventaris telt 3711 nummers, gespreid over 8 hoofdstukken: het chartarium (230 nummers), algemeenheden betreffende de geschiedenis | |
| |
van de Staten en hun ressort, de documenten betreffende de vergaderingen, deze betreffende de afgevaardigden en de commissies, de algemene administratie van de Staten (906 dossiers), de fiscale administratie, de boekhouding en de bijzondere administraties. Er is een concordantie met de oude nummering en een index van plaats- en persoonsnamen (R.D.K.).
| |
J. den Hertog en B. Woelderink, Gebundelde inventarissen van archieven op het terrein van de geneeskunde en de volksgezondheid waaronder dat van de afdeling Deventer van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der geneeskunst (Deventer: Gemeentelijke Archiefdienst, 1981, 78 blz.).
In deze uitgave zijn vier inventarissen gebundeld: het archief van het gilde van de apothekers, chirurgijns en barbiers (1545-1798); de archieven van de plaatselijke gezondheidscommissie (1805-1934); de archieven van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, afdeling Deventer (1873-1973) en het Archief van de Vereeniging tot bestrijding van de tuberculose, voorkomende te Deventer (1905-1969). De inventarissen zijn voorzien van korte, historische inleidingen (A.M.L.E.).
| |
G. Asaert, Inventaris van het oud archief van de gemeente Beveren-Waas (Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën, 1982, 121 blz.).
Het oudste archief van de heerlijkheid Beveren is door brand (Spaanse Furie, 1576) en plunderingen (Geuzen, 1578) vrijwel geheel verloren gegaan. Vanaf 1630 is het evenwel zeer goed bewaard gebleven. Het oude en moderne archief (administratief deel; het gerechtelijk deel werd in 1887 in het Rijksarchief te Gent neergelegd) werd in 1966 op het Rijksarchief te Beveren gedeponeerd. G. Asaert heeft het oude archief, namelijk dat van de heerlijkheid Beveren en acht geënclaveerde heerlijkheden, deskundig geïnventariseerd: 1722 nummers, in 7 rubrieken, en afgesloten, zoals de andere inventarissen, met een concordantielijst en een index van plaatsen persoonsnamen (R.D.K.).
| |
C.C. de Glopper-Zuijderland, Inventaris van de archieven van de hervormde gemeenten Oud-Loosdrecht (eind 16e eeuw) - 1978 en Nieuw-Loosdrecht 1645-1962 (Inventarisreeks XXVIII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1980, 72 blz.).
Omstreeks 1400 is Nieuw-Loosdrecht een aparte parochie gaan vormen, nadat er al jaren lang een kapel gestaan had afhankelijk van Oud-Loosdrecht. Zo ging het vaak in ontginningsdorpen. Van beide parochies bezaten de heren van Mijnden het patronaatsrecht, ik vermoed dat zij actief geweest zijn bij het begin van de ontsluiting van het veenland hier. Ook daarna bleef er een nauwe samenwerking en toen omstreeks 1550 de pastoors van beide parochies aan de pest waren gestorven, moest eenzelfde priester beide kerken bedienen. In 1578 was dat Nicolaas Thol, maar in dat jaar is hij tot de hervormden overgegaan. Als predikant is hij zeer actief geweest en het resultaat was dat er bijna geen katholieken in Loosdrecht overbleven. De gemeenten moesten zelfs weer gescheiden worden, maar ze bleven toch zo nauw verbonden dat ze in deze inventaris samen behandeld konden worden (H.P.H.J.).
| |
C. Douxchamps-Lefèvre, Inventaire analytique des enquêtes judiciaires du Conseil de Namur, VI, 1749-1794 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1981, 363 blz.).
De auteur zet in haar inleiding uiteen dat er in Namen grote veranderingen plaatsvonden ten gevolge van de strakkere centralisatiepolitiek van Maria Theresia en Jozef II. De analyse van de enkwesten van de Provinciale Raad van Namen bevestigt en illustreert dit beeld. Wat de procedure betreft is er een verschil op te merken met de voorafgaande periode. Van 1759 af wordt de commissaris raadsheer, belast met het enkwest of onderzoek, bijgestaan door een functionaris van de genoemde Raad van Namen en niet meer door een procureur of een notaris. Ook dit laatste deel is zeer verzorgd uitgegeven. Achteraan vindt men een uitgewerkt za- | |
| |
kenregister en een ‘table onamastique’ dat wil zeggen een lange lijst van alle behandelde persoons- en plaatsnamen (M.B.).
| |
W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Nieuwstadt 1800-1941 (Maastricht: Dienst inspectie der archieven in Limburg, 1980, 177 blz.).
De inventaris is voorzien van een uitvoerige inleiding waarin de volledige geschiedenis van het gemeentebestuur wordt beschreven. Nieuwstadt, ten noorden van Sittard, had al in 1250 stadsrecht gekregen, maar was in de negentiende eeuw een doodarm dorpje, waar de inwoners nog tot 1913 hand- en spandiensten moesten verrichten bij openbare werken. In 1851 had Nieuwstadt 831 inwoners, maar daaronder waren er geen 25 die voldoende belasting betaalden om kiesgerechtigd te zijn volgens de toen ingevoerde gemeentewet. Vandaar dat de gemeenteraadsleden benoemd werden door Gedeputeerde Staten (H.P.H.J.).
| |
L.P.W. de Graaff, Inventaris van de archieven van het kroondomein Rentambt Utrecht 1823-1919 (Inventarisreeks XXVII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1980, 56 blz.).
Bevat uitsluitend gegevens over tiendheffing. Toen koning Willem I in 1815 namelijk een inkomen van ƒ2.400.000 kreeg toegekend, werd hem als grondslag voor de voldoening van een deel van die som in het hele land een aantal domeinen overgedragen. Elders waren dat landerijen, in de provincie Utrecht echter uitsluitend domaniale tienden, die vroeger grotendeels hadden toebehoord aan de vijf Utrechtse kapittels. En deze tienden zijn in de negentiende eeuw consciëntieus geïnd, blijkens een groot aantal leggers en akten van verpachting in een zeer volledig archief. De kaarten die de ontvangers bij hun heffing gebruikten, zijn in de kapittelarchieven gebleven (H.P.H.J.).
| |
E. Vandewoude, Liste de documents divers relatifs à l'expansion belge d'Outre-Mer 1825-1961 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1982, 50 blz.).
De documenten uit de afdeling Hedendaagse aanwinsten van het Algemeen Rijksarchief te Brussel die betrekking hebben op de Belgische overzeese expansie en die in geen enkele inventaris voorkomen zijn nu in deze lijst samengebracht. Van de 88 nummers handelen er 19 over de Belgische kolonie Santo-Tomas in Guatemala (concessie van 1842 tot 1856) en 57 over Belgisch Congo (R.D.K.).
| |
R. Boijen, Inventaris van het fonds ‘Belgische militaire aanwezigheid in het buitenland (1826-1955)’ (Brussel: Centrum voor militaire geschiedenis, 1979, 66 blz.).
Aanvankelijk beoogde het jonge België met het beschikbaar stellen van troepen vooral de onafhankelijke staat nader gestalte te geven. Daarnaast komen de koloniale aspiraties naar voren. In het midden van de negentiende eeuw treden twee grote contingenten op als pauselijke zouaven (±2000) en in Mexico als ‘Regiment Keizerin Charlotte’. De per onderwerp gerangschikte documenten variëren sterk in kwaliteit en aantal. Een kritisch overzicht gaat aan de documenten vooraf (Y.P.W.V.D.W.).
| |
R. Boijen, Inventaris van het archieffonds ‘België in de periode 1830-1839’ (Brussel: Centrum voor militaire geschiedenis, 1979, 44 blz.).
De documenten bevatten hoofdzakelijk gegevens betreffende de militaire toestand over de gehele periode, bijvoorbeeld over het onderzoek naar het falen in de Tiendaagse veldtocht. De schrijver voegt een alfabetische lijst toe van de vermelde Belgische militairen met een zeer korte beschrijving van hun loopbaan: een aantal hunner was vóór 1830 al in Franse en vrijwel steeds in Nederlandse dienst geweest. Over de achtergronden van deze uitgave, over het tot stand komen van de collecties en vooral over de relatie met verdere archieven en elders bewaarde documenten wordt - behoudens een beknopte literatuuropgave - vrijwel niets medegedeeld (Y.P.W.V.D.W.).
| |
| |
| |
M.A. Paridaens, Inventaire du fonds d'archives ‘1870-1871’ (Brussel: Centrum voor militaire geschiedenis, 1979, 33 blz.).
Mevrouw Paridaens geeft in haar inleiding aan, dat de beschreven stukken afkomstig zijn uit de afdelingen ‘Operaties’ en ‘Personeel’ van het departement van oorlog; zij handelen over aspecten van de mobilisatie, de krijgsverrichtingen en de gevolgen voor België, over vele kwesties met betrekking tot de handhaving van de neutraliteit. Tevens behoren hiertoe de archieven van de bevelhebbers van de beide legerkorpsen (Y.P.W.V.D.W.).
| |
J. van Hell, Inventaris van de archieven van de Uitgeversmaatschappij C. Misset N.V., van de Stichting Pensioenfonds C. Misset en van daarmee gelieerde fondsen en bedrijven (Gelderse inventarissenreeks XXII; Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1983, 220 blz.).
Betreft een redelijk compleet overgeleverd bedrijfsarchief over de periode 1873-1953 (deels ook tot 1967). Misset was (en is) bekend als uitgeefster van De Graafschapsbode (1879-1974) en een hele reeks van vakbladen. Sedert 1968 is de uitgeverij opgenomen in het Elsevierconcern. Op stukken betreffende ontslagen werknemers, particuliere papieren van de directeuren en de onderdelen ondersteunings- en pensioenfondsen na is het gehele archief openbaar (R.W.M.V.S.).
| |
W. van Mulken, Inventaris van het archief van het waterschap De Niers 1879-1972 (Maastricht: Dienst inspectie der archieven in Limburg, 1981, 44 blz.).
Van Mulken heeft voor zijn inleiding alle notulen van het waterschap doorgelezen en heeft op grond daarvan een degelijke geschiedenis van het waterschap samengesteld. Hij zegt niet of de afwatering van De Niers ook werkelijk verbeterd is, het doel van de oprichting van het waterschap (H.P.H.J.).
| |
F.R. Biesta, Inventaris van de archieven van de vereniging Haagse Kunstkring, 1891-1971 (Inventarisreeks IX; Den Haag: Gemeentearchief, 1982, xxix + 55 blz., ƒ 12,50).
De Haagse Kunstkring, opgericht in 1891, was bedoeld als trefpunt voor de beoefenaren van allerlei kunsten. Belangenbehartiging vormde ook een van de doelstellingen. Ter uitvoering hiervan ontwikkelde de kring een breed scala van activiteiten: ledententoonstellingen, lezingen, concerten, voorstellingen enz. Een centrale functie vervulde de sociëteit. De werkende leden waren in vier afdelingen ondergebracht. Het wel en wee en de activiteiten van de vereniging als geheel en van de diverse afdelingen worden op heldere wijze in deze inventaris beschreven (H.B.).
| |
M.M.S. Feringa en A.J. Geelhoed, Het archief en de dokumentatie van dr. J.E.A. van de Poel (1898-1971) en J.G.M. Sanders, Het archief van de Stichting Brabantia Nostra (1935-1974) (Inventarisreeks XXX; 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1982, vii + 141 blz.).
De Brabantse journalist J.E.A. van de Poel (1898-1971) was een strijdbaar man. Dat mag onder andere blijken uit het feit dat hij op alle plannen die er sinds 1925 bestaan hebben voor een Schelde-Rijn-verbinding van zich heeft laten horen. De dossiers daarvan worden te zamen met de papieren over zijn Vlaams activisme en zijn journalistieke werkzaamheden bewaard in het Rijksarchief in Noord-Brabant en zijn recent geïnventariseerd. Een ander archief dat belangstellenden in twintigste-eeuws Brabant zal interesseren is dat van de stichting Brabantia Nostra. De stichting streeft ernaar de achterstelling van Brabant ten opzichte van de rest van Nederland op te heffen door het organiseren van diverse activiteiten op cultureel en godsdienstig terrein. Dit archief is eveneens geïnventariseerd (J.A.M.Y.B.R.).
| |
| |
| |
J. Gotovitch, Inventaires 13. Archives Baron Hervé de Gruben (Brussel: Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog, 1982, 19 blz.).
Hervé de Gruben doorliep van 1926 tot 1956 een vruchtbare carrière in de Belgische diplomatieke dienst. Zijn archieven, in 1972 aan het Navorsings- en studiecentrum afgestaan, zijn geordend volgens de verschillende etappes van deze loopbaan: Berlijn (1927-1936), Washington (1937-1945), Brussel (1945-1953), Bonn (1953-1956). De documenten (114 nummers) zijn van zeer uiteenlopende aard, maar brengen voor bepaalde problemen, zoals het begin van de koningskwestie in mei 1940 en de relaties met Duitsland na de oorlog nieuwe informatie aan (R.D.K.).
| |
A. Dantoing, Inventaires 12. Archives Baron Raoul Richard (Brussel: Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog, 1982, ii + 30 blz.).
Tijdens de tweede wereldoorlog vervulde Raoul Richard, in vredestijd werkzaam bij de maatschappij Sofina, opdrachten voor de Belgische regering in ballingschap. Archieven die daarmee in verband staan werden door zijn zonen aan het Navorsings- en studiecentrum toevertrouwd. Het merendeel van de 238 nummers betreft correspondentie uit 1940-1942, onder andere correspondentie met Hubert Pierlot (nummers 3-50), Camille Gut (nummers 51-85), de regering te Londen (nummers 127-145), alsook betreffende de ravitaillering van België (nummers 86-126) (R.D.K.).
| |
H. Masson, Inventaires 10. Office belge d'information et de documentation (INBEL) Londres 1940-1945) (Brussel: Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog, 1981, 83 blz.).
Het agentschap INBEL werd in december 1940 te Londen opgericht om aan de pers informatie te verschaffen over de reële toestand in het bezet België, speciaal over het verzet en over de activiteit van Belgen in vrije gebieden. De dienst bestreek drie grote domeinen: persinformatie opzoeken en verspreiden, documenten verzamelen en publiceren, propagandamateriaal aanbieden. De archieven van INBEL zijn geïnventariseerd in 1362 nummers, geklasseerd volgens tien rubrieken (R.D.K.).
| |
D. Vercauteren en W.C.M. Meyers, Inventarissen 14. Archieven ZIG (Brussel: sings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog, 1982, 36 blz.).
Christiaan Jooris richtte in het begin van 1941 het inlichtingennet ‘Zig’ op om vanuit bezet België zoveel mogelijk informatie van militair belang aan de geallieerden door te spelen. Vanaf het einde van 1942 was het net volledig operationeel en was het in vier diensten opgesplitst: Zag, Zeg, Zig, Zog. Het archieffonds is volgens deze diensten geordend; een groot deel van de 456 nummers heeft betrekking op activiteiten in West-Vlaanderen. De plaatsnamenindex geeft ook de plaatsen aan die wel in de documenten maar niet in de inventaris vermeld zijn (R.D.K.).
| |
L. van Paddenburgh en J.G.C. van de Meene, Spoorwegstations in Nederland. Van Outshoorn tot Schelling en Van Ravesteyn (Deventer-Antwerpen: Kluwer, 1981, 178 blz., ƒ47,50, ISBN 90 201 1379 8).
Inventaris van alle in 1979/1980 nog aanwezige Nederlandse stationsgebouwen, met foto's en kaarten (A.J.V.)
| |
| |
| |
Lexicon van Nederlandse archieftermen (Den Haag: Stichting archiefpublikaties, 1983, 62 blz., ƒ12,50, ISBN 90 6255 154 8).
In 1962 verscheen in de kortstondige serie Archivistica een dun deeltje getiteld ‘Archiefterminologie’. Na twee decennia ligt deze geheel nieuwe uitgave ter tafel, opgesteld door de commissie voor archiefterminologie van de Vereniging van Archivarissen in Nederland. Volgens een nieuwe, overzichtelijke systematiek worden 114 moderne kernbegrippen uit de archivistiek gedefinieerd, voorzien van de eventuele overeenkomstige begripsbepaling uit 1962 en een kortere of langere toelichting die mede rekening houdt met de tekst van de bekende ‘Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven’. Dit lexicon is geen alfabetisch, wel een systematisch woordenboek. Het is echter tevens voorzien van een alfabetische index, waarin de hoofdbegrippen en ondergeschikte termen zijn opgenomen (A.H.H.).
| |
M.G. Spiertz en J.A.M.M. Janssen, met medewerking van M.J.M. Hageman, M.A. Kok en A. J.M. Poulisse, Kerkelijke archieven, I, Gids voor de studie van reformatie en katholieke herleving in Nederland 1520-1650 (Den Haag: Archiefdienst Nederlands Hervormde Kerk, 1982, xi + 297 blz.).
Hoofdmoot van deze in 1980 afgesloten bibliografie vormen de rubrieken over algemene kerkgeschiedenis, geschiedenis van het katholicisme en het protestantisme. Regionale onderwerpen zijn in afwachting van volgende delen buiten beschouwing gelaten. Gelukkig is wel alvast aandacht besteed aan het protestantse Duitse gebied aan de Nederlandse grenzen. Twee hoofdrubrieken zijn gewijd aan joden en zigeuners. Geen onderscheid is gemaakt tussen literatuur en bronnenpublikaties. De ver doorgevoerde numerieke indeling belemmert het overzicht (J.R.).
| |
W.C.M. Meyers, ed., België in de tweede wereldoorlog. Bibliografie (1970-1975) (Brussel: Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog, 1977, 146 blz.).
Deze bibliografie bevat 1063 titels van boeken en artikelen, verschenen in tijdschriften, weeken dagbladen, die betrekking hebben op de geschiedenis van België in de periode 1936-1950; een ruimer bereik dan de titel in eerste instantie doet vermoeden. Het overzicht heeft een chronologisch-systematische ordening volgens zeven hoofdrubrieken: vooroorlog (1936-9 mei 1940), de achttiendaagse veldtocht, de Belgische regering met de geallieerden (28. V. 1940-1.IX. 1944), het bezette België, van de bevrijding tot de vrede (8 mei 1945), na-oorlog (19451950) en personalia. Een drietal indices - auteursnamen, persoonsnamen, plaatsnamen en zaken - maken het geheel goed toegankelijk (Th.S.H.B.).
| |
Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, L (1982) 445-533.
Deze aflevering bevat een ‘Index général comprenant index des articles des tomes I-L et index des comptes rendus et de la chronique des tomes XXXVI-L' (J.A.K.P.).
| |
‘Panorama van Friesland 1981’, De Vrije Fries, LXII (1982) 150-152.
In de rubriek geschiedenis van deze kroniek geeft J.J. Huizinga een overzicht van de belangrijkste in 1981 verschenen publikaties over de geschiedenis van de provincie Friesland (O.V.).
| |
Algemeen G. Verwey, Geschiedenis van Nederland. Levensverhaal van zijn bevolking, met een voorwoord van I. Schöffer (Tweede, geheel herziene en bijgewerkte druk; Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1983, 1087 blz., ƒ34,50, ISBN 90 1004 680 x).
| |
| |
Deze herziening bestaat, behalve uit verbeteringen van fouten, voornamelijk uit een verwerking van de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de jaren zeventig in het laatste gedeelte van het boek. De economische depressie neemt daarin een belangrijke plaats in. Verwey verwacht alle heil van de inzichten van de Amerikaanse econoom Milton Friedman. Met 1,5% van het bruto nationale inkomen bestemd voor de Derde Wereld offert Nederland, zo meent Verwey, meer aan deze wereld op dan welke staat ook en daarom lijkt de minister van ontwikkelingssamenwerking hier meer dan elders op Sinterklaas (984). De bijgewerkte tekst is hier mijns inziens beneden de maat van de auteur, die voor het overige, ook voor wie zijn ‘zindelijke burgerheren’-kijk uit de jaren dertig niet deelt, een knappe synthese van de Nederlandse geschiedenis schreef (G.G.).
| |
A.Ch. Fortgens, Beschermde stads- en dorpsgezichten (Planologische verkenningen III; Den Haag: VUGA, 1982, 156 blz., ƒ35, -, ISBN 90 6095 289 8).
Een eenvoudig uitgegeven, handig boekje, dat in de eerste plaats bestemd lijkt voor ambtenaren en bestuurders, die met de problematiek van beschermde stads- en dorpsgezichten te maken hebben. De auteur geeft een samenhangend overzicht van alle aspecten van de stedebouwkundige monumentenzorg, waarbij de nadruk zeer sterk op de juridische kant ligt (IJ.B.).
| |
J.P. Zuurdeeg, De stad-, recht- en raadhuizen op Tholen (St. Maartensdijk: Gemeentebestuur van Tholen, 1979, 83 blz.).
In kort bestek schetst de auteur de geschiedenis van een aantal huizen in Tholen, Schakerloo, Oud-Vossemeer, Poortvliet, Scherpenisse, Westkerke, St. Annaland, Stavenisse en St. Maartensdijk. Het boekje is aardig geïllustreerd en voorzien van een beperkt notenapparaat; een index ontbreekt (Th.S.H.B.).
| |
A. Ellis-Alberda, ‘De contacten tussen Groot-Friesland en Angelsaksisch Engeland, vooral op het gebied van de handel’, It Beaken, XLIV (1982) 49-72.
Bespreekt de volgende centrale vragen: Wat vertellen de geschreven bronnen over de (handels-) contacten tussen Friesland en het Angelsaksische Engeland? Hoe zijn de archeologische vondsten met Friese associaties over Engeland verspreid? Is er een relatie te leggen tussen het hieruit verkregen beeld en de spreiding van plaatsnamen met het element -fris- over Engeland? Hoewel de resultaten van het onderzoek niet opzienbarend zijn (zo blijken de kaarten van archeologische vondsten en die van het hierboven genoemde type plaatsnamen elkaar niet of nauwelijks te overlappen), levert dit artikel wel een waardevol exposé van dikwijls moeilijk vindbare gegevens op (O.V.).
| |
J.A. Brongers, ‘Material for a History of Dutch Archaeology up to 1922’, Berichten van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, XXVI (1976 [= 1979]) 7-62.
Betreft een interessant overzicht van de ontwikkelingen in de Nederlandse archeologiebeoefening tot aan het jaar 1922, het moment waarop het Biologisch-archeologisch instituut te Groningen officieel werd geopend. Het overzicht, bedoeld als een eerste aanzet tot een volledige geschiedenis van deze wetenschap in Nederland, bestaat uit drie onderdelen; de eerste rubriek bevat een schets van de belangrijkste ‘archeologische’ gebeurtenissen vanaf het midden der veertiende eeuw tot aan 1922, de tweede rubriek geeft biografische en bibliografische informatie over de voornaamste beoefenaren der archeologie en de derde rubriek bevat titels van publikaties die van belang zijn voor de geschiedenis van de Nederlandse archeologie en zijn verschenen vóór juli 1978 (Th.S.H.B.).
| |
| |
| |
M.P.J. van den Brand, Lief en leed in en over de oude Peel (Venlo: Van Spijk, 1983, 207 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6216 485 4).
Geeft veel, vaak anekdotische bijzonderheden over de geschiedenis van het Peelgebied. Het grote aantal zeer fraaie illustraties maakt dit werk zeer geschikt als kijk- en bladerboek. De tekst is onderverdeeld in hoofdstukken over prehistorie en middeleeuwen, volkskundig leven, militaire betekenis, vorming van grenzen, rechtshistorische fragmenten en jongere geschiedenis (J.A.M.Y.B.R.).
| |
Jan van Herpen, ed., Graven, stadhouders, koningen (Zutphen: De Walburg Pers, 1982, 64 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6011 080 3).
Bevat de teksten van 34 radiolezingen in 1980 door de redacteur voorgedragen nadat koningin Juliana had aangekondigd te abdiceren. Ze zijn het werk van een tiental Utrechtse historici en behandelen een keuze uit de Hollandse graven, benevens alle stadhouders van de generaliteit en de koningen van Willem I tot en met Wilhelmina. Alleen regentes Emma ontbreekt. Jan van Herpen heeft veel gedaan om de geschiedenis voor de radio te populariseren, bij zijn pensionering is hem dit boekje als geschenk aangeboden (H.P.H.J.).
| |
A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Westelijk gedeelte (De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. De provincie Gelderland, het Kwartier van Nijmegen III; Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982, 405 blz., ƒ95, -, ISBN 90 1202 887 6).
Bevat beschrijvingen van gebouwen en voorwerpen in de gemeenten Beuningen, Heumen en Wijchen, elk voorafgegaan door een historisch-geografische schets. Naast aandacht voor bestaande monumenten, waaronder voorbeelden van industriële archeologie, ook voor recent archeologisch onderzoek rond het verdwenen kasteel Heumen en andere adellijke huizen. Oudste relict is de romaanse toren van Ewijk. Foto's, reconstructietekeningen en details uit kadastrale minuutplans vormen naast literatuur- en bronopgave een uitstekende verantwoording. Registers op persoons- en plaatsnamen, op zaken, kunstenaars en ambachtslieden sluiten het werk af (R.W.M.V.S.).
| |
R. Smit, Fragmenten uit de geschiedenis van Dwingelo (Zuidwolde: Stichting Het Drentse Boek, 1982, 367 blz., ISBN 90 6509 203 X).
Het boek, een ware kaleidoscoop van historische gegevens over dit Drentse dorp, vertoont geen enkele samenhang, maar is een optelsom van een groot aantal korte verhalen, in zeer begrijpelijke taal geschreven en gebaseerd op relevante literatuur en archiefbronnen. De thematiek varieert van de oudste oorkondelijke vermelding van Dwingelo uit 1181 tot overzichten van burgemeesters, notarissen en predikanten, van de grote brand van 1923 tot de overval op het gemeentehuis in 1944. De bijdragen van G.J. Baaijen over ‘Natuur en landschap in Dwingelo’ (211-245) en G.H. Kocks ‘Over de taal van Dwingelo’ (292-295) staan geheel op zichzelf (R.W.M.V.S.).
| |
W.A. Braasem, Jonkers tussen stad en wad. De Groningse borgen en haar bewoners (Esso Museumreeks V; Den Haag: Gezamenlijke Esso-ondernemingen Nederland, 1983, 62 blz., ƒ19,90).
Het vijfde deel van de Esso Museumreeks heeft drie musea als onderwerp, en wel drie Groningse borgen, de Menkemaborg, de borg Verhildersum en de Fraeylemaborg. Niet alleen de bouwwerken worden deskundig beschreven maar ook het leven van de ‘jonkers’ en hun families, die de borgen bewoonden, passeert de revue. Bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar te Den Haag verscheen een handelseditie. Zoals gebruikelijk verzorgde Onno Meeter de fotografie (G.N.V.D.P.).
| |
| |
| |
E. Persoons en D. van den Auweele, ed., Het notariaat in Brabant (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1982, 141 blz., BF100, -).
Betreft de catalogus van een expositie die van 30 september tot 10 oktober 1982 in het Huis der notarissen te Leuven plaatsvond. In de catalogusbijdragen worden diverse aspecten van de (rechts-)historische ontwikkeling van het notariaat in Brabant belicht: door M. Oosterbosch de institutionele (17-27) en door E. van Mingroot de diplomatische aspecten tijdens de middeleeuwen (29-38). A.F. Gehlen schetst de inrichting van het notariaat in de Nederlanden tijdens het ancien régime (59-67) en G. van Dievoet speciaal de inrichting in Brabant (69-73). Een sociaal-historisch onderzoek naar het beroep van notaris in die periode is door L. van Buyten gedaan (85-103). F. Stevens behandelt ontwikkelingen in de negentiende eeuw (109-119, 127-133) (A.H.H.).
| |
P.J. Margry, Bedevaartplaatsen in Noord-Brabant (Eindhoven: Bura Boeken, 1982, 349 blz., ƒ34,90, ISBN 90 6404 012 5).
De auteur heeft in 1981 alle ‘levende’ bedevaarten in Noord-Brabant geïnventariseerd en kwam daarbij op een totaal van 65 plaatsen die nog jaarlijks druk door pelgrims worden bezocht. Daartoe behoren zowel plaatsen met een oude traditie - zoals Bergen op Zoom, waar al in 1360 melding wordt gemaakt van Maria-bedevaarten - als plaatsen met recent opgekomen vereringen, zoals die van de Heilige Rita te Boskant bij Sint-Oedenrode, ontstaan na 1956. De meeste pelgrimsoorden dateren uit de negentiende eeuw. Van alle 65 Brabantse bedevaartplaatsen worden in het boek de geschiedenis van de bedevaart, de betreffende heiligenlegende en de wijze waarop de bedevaart nu plaats vindt vermeld. Als verantwoording dient een zeer uitvoerige literatuuropgave (J.A.M.Y.B.R.).
| |
H. Spanninga, ‘Ghewassen tot een vleck en't fatsoen van een stadt. Enkele aspekten van de wordingsgeschiedenis van Joure’, It Beaken, XLIV (1982) 126-150.
Beschrijft de ontwikkeling van Joure, een in de vijftiende eeuw ontstane niet-agrarische nederzetting, tot een plaats die zich niet alleen qua bevolkingsopbouw, maar ook in kerkelijk en bestuurlijk opzicht van de ‘gewone’ dorpen in Friesland onderscheidde. Hij laat zien dat het ontbreken van een zelfstandige parochie er onder andere toe heeft geleid dat er in Joure na de reformatie een college van ‘gebuurtevolmachten’ is ingesteld, dat was belast met elders bij de kerkvoogdij berustende zaken (O.V.).
| |
P. Karstkarel, ‘Harlingen ontmantelt zich’, De Vrije Fries, LXII (1982) 7-18.
De auteur gaat na wat er is gebeurd met de grond die bij de al vroeg begonnen ontmanteling van de vestingwerken van deze havenplaats is vrijgekomen. Anders dan op vele plaatsen blijkt deze in het geval van Harlingen ook voor volkswoningbouw te zijn benut (O.V.).
| |
W.K.H. Karstens, H. Kleibrink, De Leidse Hortus. Een botanische erfenis (Zwolle: Waanders, 1982, 191 blz., ISBN 90 7007 292 0).
Geeft een overzicht van bijna vier eeuwen hortusgeschiedenis. Centraal hierbij staan de uiterlijke veranderingen aan de tuin in de loop der eeuwen: uitbreiding, maar ook verkleining van het grondgebied, nieuwe gebouwen en gewijzigde inrichting. Veel aandacht is er ook voor de hoogleraren, die er achtereenvolgens directeur waren, en de personeelsleden. Er wordt betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de samenstelling van de plantencollecties in het verleden en aan het belang van deze hortus voor de wetenschap. Daarvoor wordt verwezen naar H. Veendorp en L.G.M. Baas Becking, Hortus Academicus Lugduno-Batavus 1587-1937 (Haarlem, 1938). In twee afzonderlijke hoofdstukken worden vele bijzondere bomen behandeld, en de Clusiustuin, een reconstructie van de hortus, zoals deze er in de beginjaren onder het directoraat van Clusius moet hebben uitgezien. Bronvermelding en literatuurlijst ontbreken (A.D.M.).
| |
| |
| |
A. Blaauw, J.A. de Boer, E. Dekker, J. Schuller tot Peursum-Meijer, met een voorwoord van W.R.H. Koops, Sterrenkijken bekeken. Sterrenkunde aan de Groningse universiteit vanaf 1614 (Groningen: Universiteitsmuseum, 1983, 106 blz.).
Deze tentoonstellingscatalogus van het Universiteitsmuseum in Groningen bevat een historisch overzicht waaraan vier auteurs hun medewerking verleenden. J. Schuller tot Peursum-Meijer nam de periode tot 1878 voor haar rekening, waarin eigenlijk alleen Nicolaas Mulerius, hoogleraar van 1614-1630, een rol van betekenis speelde. Na hem volgde een lange periode van betrekkelijke stilte. Werkelijk van belang op astronomisch gebied werd de Groningse universiteit pas, toen in 1878 een aparte leerstoel voor dit vak werd ingesteld. E. Dekker behandelde het tijdvak dat J.C. Kapteyn deze leerstoel bekleedde, die de grondslag legde voor de internationale faam van de Groningse sterrenkunde. Het door Kapteyn geïnitieerde onderzoek werd door diens leerling Van Rhijn en ook daarna gecontinueerd. Na veel moeite lukte het in 1931 een eigen telescoop te installeren. De periode van Van Rhijn, die in 1957 eindigde, werd beschreven door A. Blaauw. J.A. de Boer tenslotte beschreef de laatste vijfentwintig jaar. Een nieuwe sterrenwacht werd in 1965 in Roden geopend (A.D.M.).
| |
J.J. Temminck, ‘Naer haer spraecke gebooren van Amsterdam’, Haerlem Jaarboek (1981) 43-67.
Temminck geeft een aardige schets van de rivaliteit tussen de inwoners van Haarlem en die van Amsterdam in vroeger eeuwen. Aanleiding tot dit artikel is de 350-jarige herdenking van de aanleg van de trekvaart tussen Haarlem en Amsterdam (Th.S.H.B.).
| |
J.Th.R. van Greevenbroek, De Bank van Lening te Haarlem, een instelling van weldadigheid (‘Haerlem’-reeks II; Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1981, 106 blz., ISBN 90 228 3751 3).
Schetst in een tiental hoofdstukken de lotgevallen van de stedelijke bank van lening te Haarlem in de bijna drie eeuwen van haar bestaan van 1659 tot 1957. Die stedelijke bank was de opvolgster van de sedert 1367 te Haarlem functionerende tafel van lening, oorspronkelijk geëxploiteerd zoals ook in vele andere steden door de Lombarden, geïmmigreerde agenten van Italiaanse bankiers, maar van lieverlede in handen gekomen van in deze contreien geboren en getogen families, op den duur zelfs behorende tot de kringen der regenten. Aan de overgang van tafel naar bank, de eerste een door de (lands)overheid weliswaar geoctrooieerde maar toch op winst gerichte particuliere onderneming, de tweede een honderd procent overheidsbedrijf met vergeleken bij haar voorgangster matige rentetarieven, zal het sociale motief, bescherming van de (kleine) burger tegen woekerpraktijken, niet ontbroken hebben. Tenslotte bracht de pandhuiswet van 1910 een landelijke regeling voor het bestuur en beheer van gemeentelijke en particuliere banken van lening, waarna de op grond van de geldschieterswet van 1932 opgerichte ‘Volkscredietbank voor Haarlem en omliggende gemeenten’ in 1957 tot de liquidatie van de oude bank van lening leidde (H.J.M.V.D.L.).
| |
S.J. van der Molen, IJzeren mannen op houten schepen (Bussum: De Boer Maritiem, 1982, 110 blz., ƒ34,50, ISBN 90 228 1853 5).
Behelst een keuze uit de pennevruchten van de afgelopen dertig jaar van deze Friese journalist en schrijver over Frieslands verleden te water. Een leidraad bij deze keuze valt niet te achterhalen: herinneringen van en aan Friese zeelieden in de negentiende-eeuwse zeilvaart (vandaar de titel van het boek), scheepsrampen bij de Waddeneilanden, kerkschepen (in Urk werd dit pas deze eeuw een traditie), zeilwedstrijden bij de Oude Schouw in 1777, de lotgevallen van de (plezier)boeier ‘Almeri’, het ontstaan van de Lemsteraak en de Staverse jol, volksverhalen en andere. Bronverwijzing ontbreekt vrijwel steeds, veel heeft de auteur uit de mond van vertellers opgetekend. Authentieke stukken raadpleegde hij ondermeer in de vorm van een laat | |
| |
achttiende-eeuws snijboek van een zeilmaker en van brieven gewisseld tussen de Friese VOCkapitein Uilke Barends en zijn vrouw in de jaren 1790-1802, van welke kapitein ook een portret wordt afgebeeld (J.R.B.).
| |
Middeleeuwen Edith Wightman, ‘North-Eastern Gaul in Late Antiquity: the Testimony of Settlement Patterns in an Age of Transition’, Berichten van de Rijksdienst voor oudheidkundig bodemonderzoek, XXVIII (1978) 241-250.
Edith Wightman is een Canadese historica die een boek heeft geschreven over Trier in de Romeinse tijd en zij vestigt hier de aandacht op de verandering in het nederzettingspatroon in noord-oost Gallië vanaf 275. Uit de begraafplaatsen blijkt dat er toen een veel grotere concentratie van de bevolking kwam, die zich veel meer dan vroeger oriënteerde op het vrije Germanië. Was er toen al een omvangrijke immigratie van vrije barbaren? In de vijfde eeuw daarentegen was er nauwelijks een breuk in het bewoningspatroon (H.P.H.J.).
| |
W.J.H. Verwers, ‘North Brabant in Roman and Early Medieval Times, III: The Merovingian Cemetery of Meerveldhoven (Mun. of Veldhoven)’, Berichten van de Rijksdienst voor oudheidkundig bodemonderzoek, XXVIII (1978) 251-307.
Verwers heeft vroeger een grafveld te Alphen ten zuidwesten van Tilburg opgegraven; hier in Meerveldhoven trof hij in 54 inhumatie- en crematiegraven vergelijkbare zaken aan. Veel grafgiften: keramiek, wapens, fibula's, spinsteentjes in vrouwengraven en één gouden munt. Het grafveld is in gebruik geweest van eind zesde tot begin achtste eeuw. Het artikel bevat een volledige catalogus van alle graven, maar nog nauwelijks interpretatie (H.P.H.J.).
| |
J. Hermans, ed., Het middeleeuwse boek in Groningen. Verkenningen rond fragmenten van handschrift en druk (2e dr.; Groningen: Bibliotheek RUG, 1981, 170 blz., ISBN 90 9000 155 7); A. Geurts, ed., Middeleeuwse boeken uit Zutphen (Nijmegen: Vakgroep middeleeuwse geschiedenis der Katholieke Universiteit Nijmegen, 1981, 156 blz.).
Beide publikaties, catalogi van tentoonstellingen die respectievelijk in 1980 en 1981 zijn georganiseerd, bevatten een aantal artikelen over alles wat bij handschriften, drukken en boekbinden van belang is. Zij zijn kennelijk geschreven met het oog op het grote, minder deskundige publiek. Voor Groningen zijn ze vooral van de hand van Jos Hermans, maar in de Zutphense catalogus staan slechts enkele artikelen van de redacteur A. Geurts. De overige zijn geschreven door Nijmeegse studenten. In beide catalogi wordt aandacht geschonken aan fragmenten van handschriften die als schutbladen of als opvulling van boekbanden zijn gebruikt, membra disjecta is de technische term daarvoor. Te Groningen bestaat namelijk een aparte werkgroep die zich met dit soort zaken bezig houdt. Men kan zich indenken dat het niet altijd eenvoudig is deze soms zeer kleine fragmenten te identificeren (H.P.H.J.).
| |
M.P. van Buijtenen en A.K. de Meijer OSA, Westbroeks heiligen in polderperspectief (Nijmegen: Dekker & Van de Vegt, 1981, 92 blz., ƒ17,50, ISBN 90 255 9958 3).
Het boek vermeldt twee auteurs, maar verraadt zeer sterk de invloed van Van Buijtenens stijl en methode. Aanleiding tot de studie was de vondst van een fresco op de zuidmuur van Westbroeks kerktoren met afbeeldingen en namen van zes wat ongewone heiligen: Apollonia, Werenfridus, Laurentius, Engelmundus, Rosiaen en Brigida. Alleen Laurentius is duidelijk genoeg, dat was de patroon van de abdij Oostbroek en Westbroek is in de twaalfde eeuw waarschijnlijk als veenontginning van deze abdij ontstaan. Eeuwenlang stond er slechts een kapel, pas in 1457 kwam er een echte parochiekerk die overigens gewijd was aan Bartholomeus. Van | |
| |
Apollonia, Brigida en Rosiaen, in wie een Griekse heilige Euphrosyna te zien is, waren in Utrecht relieken aanwezig. Engelmundus en Werenfried wijzen terug naar de tijd van Willibrord, wiens gezellen ze waren en ze zouden te Westbroek bekend zijn geworden door de invloed van het klooster Egmond. Het kan wel zo zijn, maar het kan ook anders. Ik geloof dat het gevaarlijk is zo fanatiek één heilige na te jagen en niet de verdeling van kerkpatrocinia in een hele streek in het oog te vatten. Van Buijtenen publiceert in bijlage twee Latijnse vitae van Engelmundus, maar toont tevens aan dat deze heilige nooit bestaan heeft (H.P.H.J.).
| |
R.C. van Caenegem, ‘De keure van Sint Omaars van 1127’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, L (1982) 253-262.
Van Caenegem onderzoekt in dit artikel het oudste stadsrecht in Vlaanderen. Het is in origineel bewaard samen met zes andere twaalfde-eeuwse keuren van de toentertijd Vlaamse stad, die naar inhoud nogal verschillen en deels voornamelijk de belangen van de burgerij, deels meer die van de graaf bevorderen. De oudste, verleend door Willem Clito, is duidelijk bedoeld om de stedelingen gunstig te stemmen. Schrijver laat zien dat in de ogenschijnlijk willekeurige volgorde der bepalingen niettemin een duidelijke struktuur te herkennen valt: een reeks artikelen betreffende zaken van jurisdictie en juridische procedure en daarmee verbonden de libertas der stedelingen wordt gevolgd door bepalingen welke de rechten van de commune regarderen. Het is niet toevallig, dat zowel de schepenen als de jurati een eigen exemplaar van de keure ontvingen en Van Caenegem waarschuwt nadrukkelijk tegen een onderschatting van de betekenis der jurati in de twaalfde eeuw (J.A.K.P.).
| |
G. Groeneweg, Opgravingen in Steenbergen. Verslag van het archeologisch onderzoek naar het voormalige Gasthuis van Steenbergen (Eindhoven: Brabants Heem, 1982, 126 blz., ƒ20, -, ISBN 90 7019 710 3).
Betreft een opgraving op de plaats van het middeleeuwse gasthuis in Steenbergen. De fundamenten van de gasthuiskapel, die uit het derde kwart van de veertiende eeuw blijkt te stammen, zijn bestudeerd. Er is een schat aan gebruiksvoorwerpen naar boven gehaald: kook-, drink- en voorraadkannen en enkele schoenzolen uit de periode 1370-1390 en huishoudelijk aardewerk, steengoed en glas uit de jaren 1650-1675. Uit latere tijden zijn alleen de pijpekoppen systematisch verzameld. Groeneweg geeft een duidelijke beschrijving van de gevonden voorwerpen en het boekje is rijk geïllustreerd. Daarnaast is de auteur zeer openhartig over de fouten die bij het onderzoek zijn gemaakt (J.A.M.Y.B.R.).
| |
G.M. van der Velden, Het oudste cijnsregister van de abdij van Berne uit 1376 ('s-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1982, 176 blz.).
Naast een transcriptie van de tekst, die bestaat uit korte aantekeningen van de cijnsplichtige, het cijnsbedrag en de grond waarop de cijns is gevestigd, bevat deze uitgave een zeer heldere inleiding waarin de lezer wegwijs wordt gemaakt in cijnzen in het algemeen, de verwerving daarvan door de abdij en de stichters van enkele cijnzen. De meeste cijnzen werden geheven van gronden gelegen in stad en land van Heusden, langs de Maas en in oost- en midden-Brabant. Ten gerieve van verschillende groepen gebruikers werden naast de indices op persoonsnamen ook lijsten van vervaldata van cijnzen, van gebruikte munten, van straat- en poortnamen en van perceelsnamen opgenomen (J.A.M.Y.B.R.).
| |
J. Monballyu, ‘De style ende maniere van procederen in de camere van den Raede in Vlaenderen (1521) van Fransoys de Rycke (†1525) ten onrechte toegeschreven aan Lambrecht van Bryaerde, President van de Grote Raad van Mechelen’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLIX (1981) 361-387.
De auteur maakt duidelijk dat het werk, een in 1562 te Antwerpen in druk verschenen rechtsgeleerd tractaat, dat de praktijk in de Raad van Vlaanderen behandelt, vóór 1522 voltooid | |
| |
moet zijn geweest en hij draagt goede argumenten aan om het toe te schrijven aan De Rycke, die van 1508-1519 bij de Raad werkzaam was. Het gewoonterechtelijke procesrecht staat in het werk voorop en het geleerde recht wordt als aanvullende rechtsbron gebruikt door een schrijver die kennelijk streefde naar verwetenschappelijking van het costumiere recht met behulp van het geschreven, vooral Romeinse, recht. Monballyu onderstreept het belang van het tractaat dat in de zeventiende eeuw werd geplunderd door de anonieme schrijver van een nieuwe ‘style’ en daardoor invloed bleef uitoefenen (J.A.K.P.).
| |
Nieuwe geschiedenis A. Plevoets, ‘Armenzorg en armoede in Tilburg vóór 1800’, Jaarboek De Lindeboom, VI (1982) 61-90.
Armoede was in het zeventiende-eeuwse Tilburg al een massaal voorkomend verschijnsel. Hoewel Tilburg in het midden van de zeventiende eeuw een van de volkrijkste plaatsen was van Staats-Brabant, bestond er slechts één instelling voor de armenzorg, de ook elders voorkomende Tafel van de Heilige Geest, die in 1543 in Tilburg voor het eerst vermeld wordt. Maatregelen van de Haagse overheid - de zogenaamde Politieke Reformatie van 1660 en een reglement op de Godshuizen in de Meijerij van 1700 - leidden ertoe, dat de plaatselijke overheid meer zeggenschap verkreeg over de armenzorg. Plevoets schenkt verder aandacht aan de oorzaken van de armoede en aan de plannen uit 1764 en 1796 om de armenzorg te hervormen, welke overigens geen resultaat hadden. Als bijlage is een nota opgenomen van een armmeester (vermoedelijk uit 1786) waaruit blijkt hoe de armmeesters in de praktijk hun werk deden (A.C.M.K.).
| |
A.J. Schotanus, ed., Gens Schotana. Geschiedenis van het geslacht Schotanus (Franeker: Schotanus Stichting).
Sinds het begin van de jaren zestig verschijnt er, op onregelmatige tijden, een aflevering van Gens Schotana. In 1981 verschenen er drie afleveringen tegelijk - genummerd 8A, 8B en 9 - en hierbij wordt duidelijk dat het eigenlijk gaat om een boek in afleveringen: met nummer 8B begint deel II. Ook al vormen deze drie afleveringen een willekeurig brok uit een grotere publikatie, toch krijgt men een aardig beeld van de opzet van het geheel: een geschiedenis van de familie Schotanus waarin de zuiver genealogische gegevens afgewisseld worden met levensbeschrijvingen (soms aangevuld met bibliografische en iconografische bijzonderheden) van belangrijke leden uit dit geslacht; deze artikelen zijn geschreven door verschillende auteurs. In de hiervoor genoemde afleveringen wordt aandacht besteed aan Henricus Schotanus (1548-1605; hoogleraar in de rechten te Franeker), zijn zoons Meinardus (1593-1644; hoogleraar in de theologie te Franeker en Utrecht) en Bernardus (1598-1652; hoogleraar in de rechten te Franeker, Utrecht en Leiden) en de Leeuwarder stadssteenhouwer Henricus Schotanus (ca. 1610-1656) (Th.S.H.B.).
| |
H.J.Ph.G. Kaajan, ‘Tussen winstbejag en staatsgezag: nieuw licht op de ambtelijke loopbaan van de Brabander Jacques Reingoud (1563-1586)’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXV (1982) 135-166.
Jacques Reingoud werd in 1563 griffier van de Raad van Financiën. Zijn carrière verliep niet ongestoord, ofschoon hij ook na de vervallenverklaring van Filips II in functie bleef. Voor specialisten zal deze sterk gedocumenteerde uiteenzetting wel heel wat nieuwe gegevens brengen, maar een leek heeft het zelfs met behulp van de uitvoerige ‘conclusie’ moeilijk om de uiteenzetting op de voet te volgen. In 1586 hadden de Staten van Holland bewijsmateriaal tegen Reingoud verzameld. Reingoud heeft verschillende processen moeten voeren wegens beroepsfouten en in 1585 was hij zelfs geen lid meer van de Financieraad. Via het Engelse hof | |
| |
en Leicester kwam hij in Holland echter aan het hoofd van een nieuwe Kamer van Financiën te staan. De Staten van Holland hebben tegen deze Kamer, Reingoud en zijn creaturen een klacht ingediend. Reingoud ontsnapte echter naar het Zuiden (R.V.U.).
| |
P. van Peteghem, ‘De Nijmeegse burgemeesterslijst vóór de reductie (1591). Een vergelijking met die van de stad Keulen’, Numaga, XXX (1983) 35-44.
Schrijver presenteert in dit artikel de eerste resultaten van een omvangrijker onderzoek naar de magistraatsbestelling en de functionering van het burgemeestersambt in Nijmegen. Geïnspireerd op de studies van W. Herborn voor Keulen komt hij tot de conclusie dat er tussen het Keulse en Nijmeegse systeem opvallende parallellen bestaan hebben. Voortgezet comparatief onderzoek kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de studie van politieke elites in de steden. Een burgemeesterslijst over de jaren 1566-1595 sluit het artikel af (R.W.M.V.S.).
| |
A.J. Mensema, ed., Rekening van Gosen van Raesfelt, de jonge, drost van Twenthe over de jaren 1567-1572 (Rekeningen van de drosten van Twenthe 1567-1610 I; Enschede: Witkam, 1982, 96 blz., ƒ24,90).
Betreft een verzamelrekening over de zes jaren waarin Van Reasfelt het ambt uitoefende. De inhoud bestaat uit gegevens over heffingen van hofrechtelijke aard, de inkomsten uit de criminele rechtspraak - voornamelijk over uit de hand gelopen lokale ruzies - met opvallende notities over handgemeen tussen boeren en landsknechten en over maatregelen tegen de pest, en tenslotte de onkosten welke de drost heeft gemaakt bij dienstreizen, de berechting van ‘kwade zaken’ zoals straatroof en kerkroof. Het deeltje is voorzien van een korte inleiding over het drostambt en de rekening zelf (J.A.K.P.).
| |
Leuven anno 1600. Tentoonstelling (Leuven: Bank Brussel Lambert, 1979, 51 blz.).
Ruggegraat van de tentoonstelling was het welbekende schetsboek met gezichten van Leuven (handschrift II-2123 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel). L. van Buyten onderwierp het handschrift aan een uitvoerige analyse. Hij betrok daarbij ook een aantal andere iconografische bronnen uit de achttiende eeuw. Het filigraanonderzoek van de codex schijnt op een datum omstreeks 1600 te wijzen en interne elementen leveren als termini einde 1615-begin 1616 op. Naar aanleiding van de gezichten in het schetsboek geeft L. van Buyten bovendien een historische schets van Leuven in deze tijd. In de eigenlijke catalogus worden 57 nummers uitvoerig becommentarieerd. Een bijzonder nuttige aanvulling zijn de verzorgde fotografische reprodukties, waarbij vooral de parallellen tussen ca. 1600 en nu de aandacht trekken (R.V.U.).
| |
E. Alexander, R.L. Erenstein, W. Hogendoorn, ed., Scenarium, V, Onbekend repertoire. Kermis, klucht, komediant (Zutphen: De Walburg Pers, 1981).
Twee thema's komen in dit vijfde deel van de Nederlandse reeks voor theaterwetenschap aan de orde. Onder het eerste thema ‘Onbekend repertoire’ vallen artikelen over veelal buitenlandse toneelstukken, die in het land van herkomst met succes werden opgevoerd maar die, desondanks, in Nederland onbekend bleven. Het tweede thema ‘Kermis, klucht, komediant’ bevat bijdragen over achttiende-eeuwse theateraspecten: de paardrijders op de kermissen, het marionettentheater ‘De Vier Kronen’ van Paulus Hilverding, de toneelspeler Anthony Spatsier en daarnaast een beschouwing over de invloed van het commedia dell'arte toneel. Voorts nog een verslag van een inventarisatie van kluchtspelen tussen 1600 en 1700 en de problemen die zich bij het samenstellen van een dergelijke inventarisatie voordoen (B.S.).
| |
| |
| |
J.J. Duin, ‘De priester-broers van Huize “De Meere” het “Papennest” in Zuidermeer’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLVII (1980) 61-84.
Zoals blijkt uit het artikel van Duin is Van Heussens Batavia Sacra toch telkens weer een onuitputtelijke mijn van informatie voor het kerkelijk leven der katholieken in de Republiek tijdens de zeventiende eeuw. Een boer uit Zuidermeer, ten noord-westen van Hoorn, bracht het op om vier van zijn zoons in het buitenland tot priester te laten opleiden. Zijn boerderij, die nog bestaat, heette dan ook het ‘Papennest’ (H.P.H.J.).
| |
J.A. Verduin, Ontwikkelingen in de Drentse bevolking gedurende de 17e en 18e eeuw (Drentse historische studiën IV; Assen: Provinciaal bestuur Drenthe, 1982, 82 blz., ƒ 10, -).
Is een soort inleiding achteraf op zijn dissertatie, Bevolking en bestaan in het oude Drenthe (Assen, 1972) die zich concentreerde op negentiende-eeuwse ontwikkelingen. Ondanks het zeer fragmentarische en vaak defecte bronnenmateriaal, zoals haardstedenregisters, doop- en klokkeboeken, is de auteur erin geslaagd om aan de hand van een groot aantal tabellen en grafieken ‘enkele contouren’ te schetsen van de Drentse bevolkingsgeschiedenis en van de veranderingen in de bestaansstructuur op de zandgronden. De totale bevolking groeide tussen 1630 en 1795 zonder grote schokken van 22.000 tot 40.000 zielen. Intussen bleef de boerenstand tamelijk stabiel, hetgeen een duidelijke relatieve achteruitgang betekende. De lezer krijgt en passant een indruk van de vele problemen die de onderzoeker van de bevolkingsgeschiedenis moet trachten op te lossen (P.D.'t H.).
| |
P. van Tuinen, ‘A Deo haec est vocatio (Fan God komt dit berop)’, It Beaken, XLIV (1982) 97-116.
De geschiedenis van de dertien Latijnse scholen in Friesland (alle elf steden, benevens de dorpen Joure en Kollum bezaten er een) moet nog worden geschreven. In dit artikel gaat de auteur nader in op de verhouding tussen Edo Neuhusius, de geleerde rector van de Latijnse school te Leeuwarden (1607-1638), en diens zoon Reinerus en wel aan de hand van de tussen hen gevoerde briefwisseling. Daarbij staat centraal een brief van Neuhusius aan zijn dan in Saumur studerende zoon, waarin hij er bij deze op aandringt het op hem uitgebrachte beroep voor de functie van rector van de Latijnse school te Harlingen niet te weigeren (O.V.).
| |
G.P. Mulder, De voorgeschiedenis van de verveningen in Appelsche door de gezamentlijke compagnons der Opsterlandsche en Ooststellingwerfsche veenen en vaarten (Oosterwolde: Stichting Stellingwarver Schrieversronte, 1981, 80 blz., ISBN 90 6466 021 2).
Beschrijft hoe een aantal leden van de familie Lycklama à Nijeholt - de voornaamste aandeelhouders van de in de titel genoemde veencompagnie - in de zeventiende en achttiende eeuw grote bezittingen hebben verworven in en rond Appelscha. Deze aankopen waren noodzakelijk omdat het bezit van het hoogveen dat ontgonnen zou worden onlosmakelijk was verbonden aan de 14 hoeven die Appelscha in 1640 telde. Het boek kent daarnaast twee ‘topics’. In de eerste plaats de identificatie van 54 handtekeningen onder de akte uit 1777, waarbij een aantal eigenaren van onroerend goed in Appelscha aan de compagnons toestemming gaf tot het graven van een vaart door hun grondgebied - de latere Opsterlandsche Compagnonsvaart - en in de tweede plaats de problemen rond de zogenaamde vrijkoopcontracten uit het begin van de negentiende eeuw, overeenkomsten tussen de compagnons en de mede-eigenaren van het veen over de afvoer van de turf. Het verhaal eindigt met de start van de vervening rond 1827 (Th.S.H.B.).
| |
| |
| |
C.J. Weijters, ‘Het college der 22 mannen te Tilburg’, Jaarboek De Lindeboom, VI (1982) 27-50.
Weijters bespreekt een aspect van de geschiedenis van Tilburg gedurende de generaliteitsperiode. De ‘22 mannen’ waren vertegenwoordigers van de meest vermogende ingezetenen. Hun voornaamste taak lag op financieel gebied: voor extra uitgaven en nieuwe vaste lasten was hun toestemming vereist en vier van hen namen deel aan het afhoren van de rekeningen van de ontvangers van het dorp. Kort na 1680 slaagden drossaard, schepenen en secretaris erin om dit instituut af te schaffen. Acties tot herstel van dit controlerend lichaam stuitten af op de onwil van de drossaard, totdat interventie van hogerhand er in 1732 toe leidde, dat er een nieuw lichaam kwam, de ‘corporele vergadering’, wier bevoegdheden leken op die van de 22 mannen (A.C.M.K.).
| |
F.C. Spooner, ‘On the Road to Industrial Perfection. The Case of Coinage in the Netherlands (1672-1791)’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIII (1980) 1-18.
In de middeleeuwen werden munten werkelijk geslagen, één voor één, door werklui die met een soort zegelstempel de beeldenaar met een hamer op een week-gemaakte plak edelmetaal aanbrachten. Toen de geldcirculatie in de zestiende eeuw in omvang toenam, kwamen er ook muntmolens in bedrijf, die evenwel berucht waren omdat vooral het gewicht van de munten nogal eens varieerde. In de Nederlandse munthuizen was het niet beter, maar in de achttiende eeuw slaagden de muntmeesters erin zilveren rijders en zilveren guldens van een bewonderenswaardig hoge kwaliteit en uniformiteit te slaan. De auteur vergelijkt een weegproef van een aantal munten uit 1673 met één van 1791. In het eerste jaar varieerde het gewicht sterk, was vaak ook hoger dan vereist was, in 1791 bleef het gewicht steeds binnen de toegestane grenzen, maar wel dicht bij de ondergrens. Dat was het voordeel van de muntmeester en Spooner bespiegelt dat het op dit gebied met de achteruitgang van de Republiek wel mee viel en dat ook hier het winststreven de technische perfectie heeft gestimuleerd. Men vervaardigde de munten in door paarden aangedreven machines (H.P.H.J.).
| |
‘Het achttiende-eeuwse Nederlandse boek in internationaal perspectief’, Documentatieblad werkgroep achttiende eeuw, LIII-LIV (1982).
Drie bijdragen in deze aflevering concentreren zich op even zoveel drukkers-uitgeversboekhandelaren: de te Amsterdam werkzame gebroeders Huguetan (I.H. van Eeghen, 1-20), de Rotterdammer Reinier Leers (H. Bots, 21-40) en de in verscheidene Hollandse steden werkzame Prosper Marchand (C. Berckvens-Stevelinck, 59-74). Het internationaal karakter van de werkers op de Hollandse intellectuele stapelmarkt wordt verder onderstreept in de bijdrage van F. Baudin (75-84) over de uit het Belgische Namen afkomstige stempelsnijder en lettergieter J.F. Rosart, die een tijd lang in Haarlem de Enschedé's concurrentie aandeed. Het tijdschrift Acta Eruditorum, zo blijkt uit een onderzoek van H. Laeven en G. van Gemert (85-118), biedt goede mogelijkheden om de verspreiding van de Nederlandse typografische produktie in Duitsland te meten. Adele Nieuweboer (119-142) leverde een verkenning naar de populariteit van vertaald verhalend proza, die vooral tegen het einde van de achttiende eeuw in Nederland zeer groot was, en naar de rol van de boekhandel bij dat vertalen. J. Roegiers, tenslotte, bespreekt (143-161) de Leuvense universitaire pers, 1759-1797 (G.J.S.).
| |
H. Brouwer, ‘Malaria in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XXX (1983) 140-159.
In zijn publikaties over de demografische ontwikkeling van Nederland in de negentiende eeuw heeft Hofstee de malaria een belangrijke rol toegewezen bij de verklaring van een aantal sterftepieken. In bovenstaand artikel isoleert H. Brouwer de perioden waarin Nederland, althans in de gebieden die voor deze ziekte de geschikte omstandigheden boden, vrijwel zeker door malaria werd geteisterd. Meestal had de ziekte geen dodelijk verloop hetgeen onder andere | |
| |
wordt geïllustreerd door het feit dat overheidsmaatregelen zoals deze bij andere epidemieën werden genomen uitbleven. Analyse van de relevante literatuur, aangevuld met onderzoek in Friese archieven levert geen bevestiging op voor de theorie van Hofstee. Wel was tijdens zo'n epidemie ‘iedereen’ ziek, hetgeen het dagelijks leven in ernstige mate moet hebben ontwricht en de kans op een afnemende weerstand tegen andere calamiteiten kan hebben vergroot (P.D.'t H.).
| |
A.K.L. Thijs, ‘Bij de geboorte van een mythe: de “relatieve voorspoed” van de Vlaamse plattelandsbevolking tijdens de periode van de proto-industrialisering’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXV (1982) 167-177.
Een van de stellingen van C. Vandenbroeke in zijn Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk (1981) is dat de proletarisering van het Vlaamse platteland tijdens de achttiende eeuw zoals die door F. Mendels en anderen is beschreven als een samengaan van demografische groei, versnippering van de landbouwuitbatingen en verspreiding van de huisindustrie een misvatting is en er integendeel een relatieve voorspoed heerste tot ca. 1775. Thijs twijfelt aan de waarde van de daarvoor gebruikte loonreeksen, ondermeer omdat alleen lonen uit stedelijke centra bekend zijn en deze lonen bovendien vermoedelijk niet alleen een vergoeding voor het weven zijn. Vandenbroekes inkomstenramingen van het gezin van een plattelandswever zouden zo tot vijfmaal hoger liggen dan deze van de tijdgenoten. Volgens Thijs is de relatieve welstand op het platteland in Vlaanderen tussen 1710-1720 en 1760-1770 verre van bewezen (R.V.U.).
| |
C. Wouters, ‘Grondbezit en landbouwbedrijven te Stabroek, ca. 1730-1800’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXV (1982) 179-195.
Het polderdorp Stabroek op de rechter Scheldeoever werd voor de achttiende eeuw onderzocht aan de hand van de fiscale gegevens over het grondbezit. In de periode 1732-1796 bleef de oppervlakte van het landbouwareaal, het aantal hoeven en dus ook de gemiddelde bedrijfsomvang onveranderd. Deze stabiliteit verschilt sterk van Vlaanderen, waar een uitgesproken ‘landhonger’ bestond. Daarentegen nam het aandeel van de eigenerfde boeren te Stabroek toe, terwijl het bezit van kerkelijke instellingen, adel en stedelingen afnam (R.V.U.).
| |
Bert Sliggers, Het schetsboek van Cornelis van Noorde 1731-1795. Het leven van een veelzijdig Haarlems kunstenaar (Haarlem: Schuyt en Co, 1982, 172 blz., ƒ69,50, ISBN 90 6097 147 7).
Verscheen naar aanleiding van het 125-jarig bestaan van het Haarlemse gemeentearchief, dat sinds 1875 in het bezit is van het schetsboek. Dit in perkament gebonden boek telt 146 bladzijden met ca. 80 tekeningen. Voor een deel zijn deze gemaakt tijdens een reis van Van Noorde door Nederland in 1756. Sliggers schreef naast korte toelichtingen bij de afbeeldingen ook een drietal beknopte inleidende hoofdstukken. Deze behandelen achtereenvolgens het verschijnsel schetsboek, Cornelis van Noorde en zijn familie en Van Noorde als kunstenaar (IJ.B.).
| |
E. Doeve, De laatste dagen van het boerenbolwerk. Het bestuur in kerspelen en buurschappen in Drenthe 1748-1795 (Drentse historische studiën VI; Assen: Provinciaal bestuur van Drenthe, 1983, 80 blz., ƒ10, -).
Onderzoekt het bestuur in kerspel en buurschap, de tweede bestuurslaag van het gewest. Voor zes min of meer representatieve kerspelen: Norg, Sleen, Dwingelo, De Wijk, Gasselte en Gasselternijeveen, beantwoordt de schrijver de vraag wie op kerspelniveau de dienst uitmaakten. Zijn onderzoek levert het beeld op van een kleine bestuurselite. Kerspelen en buurschappen lijken hun eigen opperhoofden te hebben gehad. Doeve beschrijft de achttiende-eeuwse bestuurssituatie tegen de achtergrond van de politieke spanningen sinds 1748. Ook in Drenthe roerden de patriotten zich. Het gewest telde niet minder dan dertien vrijkorpsen. De roep om vrijheid kwam van de bovenlaag in de Drentse samenleving. De leiding van de patriottenbewe- | |
| |
ging was in handen van welvarende eigenerfden en kooplieden en de tot de ridderschap behorende Carel de Vos van Steenwijk gaf de toon aan (G.G.).
| |
J. Mac Lean, ‘Koperindustrie in Nederland 1750-1850’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIII (1980) 39-63.
Koper werd gebruikt voor munten en knopen, voor slaghoedjes voor geweren en bedekt met een laagje zilver als ‘plate’ voor serviezen. Sinds 1761 werd ook de huid van schepen met een laag koper verdubbeld om de verwoestende inwerkingen van de paalworm tegen te gaan. Koper was verder grondstof voor de messingindustrie. Sinds 1796 was er te Amsterdam een flinke fabriek, die van Hendrik de Heus, die veel aan het leger leverde. Pas in 1833 installeerde die een stoommachine. Op de Veluwe was een aantal kopermolens in bedrijf die door waterkracht werden aangedreven, maar na 1850 konden die de concurrentie tegen de stoommachines niet meer aan. De koperfabricage heeft in de besproken periode weinig betekenis gehad (H.P.H.J.).
| |
P. Dekker, ‘De barre reis van de Callantsoger kapitein Adriaan Cornelis Mooy van Suriname naar Amsterdam in 1760-'61’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLVII (1980) 49-59.
Behandelt een moeilijke reis met een schip dat bijna tijdens de hele overtocht over de Atlantische Oceaan flink lek was en soms dreigde uit elkaar te vallen. De Surinamevaarder ‘Vrouwe Anna Maria’ mat 111 lasten en had 27 koppen aan boord, waaronder nogal wat buitenlanders. Toen zij in het vaderland terugkeerde, waren er nog slechts 10 van in leven. De schrijver baseert zijn verhaal op de scheepsverklaring door schipper en matrozen afgelegd voor een Amsterdamse notaris. Deze telt 21 bladzijden en blijkt een voortreffelijke bron (H.P.H.J.).
| |
D. Jonker, Goudse schutters en hun Doelen (Utrecht: Matrijs, 1981, 34 blz., ƒ 6,95, ISBN 90 7048 201 0).
In het kader van de activiteiten tot behoud en restauratie van de in 1762-1763 gebouwde Sint-Jorisdoelen te Gouda verscheen in 1981 dit boekwerkje. De auteur besteedt enige aandacht aan de belangrijkste momenten uit de geschiedenis van de schutterij. Deze informatie wordt afgewisseld met hoofdstukjes waarin, via een beschrijving van gefantaseerde gebeurtenissen, een zogenaamde ‘sfeertekening’ wordt gegeven (Th.S.H.B.).
| |
Nieuwste geschiedenis H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘Dominee J.F. Martinet en de Oeconomische Tak Zutphen 1778-1781’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIII (1980) 19-38.
Dit artikel belicht een aspect van de pogingen om in de tweede helft van de achttiende eeuw tot economisch herstel te komen. De in 1777 opgerichte Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen kreeg al in 1778 een afdeling in Zutphen, die weldra 48 leden telde, waaronder een tiental baronnen. De ziel van de afdeling was dominee Martinet, die in 1775 te Zutphen, dat toen 7000 inwoners telde, was beroepen en die een zeer actief man was. De afdeling trad stimulerend op door het voorstellen van prijsvraagonderwerpen, vooral op agrarisch gebied, door het organiseren van een spinwedstrijd voor jongens onder de 12 en meisjes onder de 16 jaar en doordat zes leden een fabriek voor wollen stoffen oprichtten, geleid door één van hen, de oud-wijnkoper J.J.G. Meister. De heren staken een groot deel van hun eigen geld in het bedrijf en dit had een redelijk succes. Het stadsbestuur stimuleerde op verzoek van de heren de werklust van de arbeidsreserve in Zutphen door een bedelverbod uit te vaardigen (H.P.H.J.).
| |
| |
| |
A. Stolp, ‘Het levenswerk van de uitvinder ds. Bernardus Koning, zijn gaslicht- en zijn gasmotor-experimenten (1778-1820)’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIII (1980) 64-104.
In 1820 heeft op het Binnenhof in Den Haag gasverlichting gebrand en dit is het eerste voorbeeld in Nederland van openbare verlichting met behulp van deze grondstof. In het artikel wordt aandacht gevraagd voor de man wiens uitvindingen en systeem daarbij werden toegepast. Koning was dominee en geen werktuigkundige, vandaar dat zijn apparaten slecht werkten. Hij was een van de velen die vóór en na 1800 met aardgas en steenkoolgas experimenteerde (H.P.H.J.).
| |
J.G. Kikkert, Koning van Holland. Louis Bonaparte 1778-1846 (Rotterdam: Ad. Donker, 1981, 203 blz., ƒ32,50, ISBN 90 6100 179 x).
Het boekje is niet zozeer een biografie als wel een geschiedenis van het koninkrijk Holland, met de goede, lamme Lodewijk als middelpunt. Diens voor-Hollandse periode wordt weliswaar kort, maar informatief beschreven, de lange jaren na zijn abdicatie worden wel heel beknopt afgedaan. De koning was tenslotte nog geen 32 toen hij de troon verliet en leefde tot 1846. Het voor een breed publiek bedoelde verhaal wordt onderhoudend, zij het zonder verrassingen verteld (N.C.F.V.S.).
| |
J.W. Schulte Nordholt, Tot ik John Adams leerde kennen (Esso Museumreeks IV; Den Haag: Gezamenlijke Esso-ondernemingen in Nederland, 1982, 62 blz., ISBN 90 21 1116 9).
Ruim tweehonderd jaar geleden (op 19 april 1782) aanvaardde de Republiek de geloofsbrieven van de Amerikaanse gezant John Adams. Daarop zijn twee eeuwen van vriendschap gevolgd en dat feit is in 1982 herdacht. Ter gelegenheid van deze herdenking is onder andere boven genoemd boek verschenen dat een schets in woord en beeld geeft van John Adams' diplomatie in de Nederlanden, 1781-1782 en van zijn huis in Quincy, Massachusetts. De fraaie tekst van de hand van J.W. Schulte Nordholt is verlucht met aantrekkelijke foto's van Onno Meeter (G.N.V.D.P.).
| |
Willem Bilderdijk, Speels vernuft. Rebus-brieven en bedriegers, toegelicht door J. Bosch (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1981, 56 blz., ƒ 17,50, ISBN 90 2479 099 9).
De rebusbrieven, daterend uit de periode 1791-1795, zijn alle gericht aan zijn schoonzuster Maria Petronella Woesthoven en bevatten korte, huiselijke mededelingen, ingenieus tot rebus omgevormd. Ze zijn kunstig en vol humor getekend, met veel zorg voor het detail. De uitvoerige beeldverklaringen van de bezorger zijn voor de hedendaagse lezer volstrekt onmisbaar. Nog sterker geldt dit bij de beide gereproduceerde bedriegers (waarin Bilderdijk zich bovendien manifesteert als een begenadigd calligraaf), complexe intellectuele raadsels die door Bosch met veel speels vernuft zijn ontsluierd (N.C.F.V.S.).
| |
M. Wintle, ‘“Plagerijen, hatelijkheden en onregt”. Dutch Tithing in the Nineteenth Century with Special Reference to Zeeland’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIV (1982) 224-246.
Overal in Europa waren de tienden in de negentiende eeuw afgeschaft, alleen in Nederland waren ze blijven bestaan, omdat er in de Franse tijd verzuimd was afdoende maatregelen te nemen en Willem I in 1814 de oude toestanden had laten voortbestaan. Slechts in Limburg en Zeeuws-Vlaanderen, al in 1794 ingelijfd bij Frankrijk, en in Friesland kwamen ze niet voor, maar over heel Nederland gemeten zal minstens 50% van het akkerland tiendplichtig zijn geweest. Pas in 1907 zijn de tienden definitief afgeschaft, nadat zij daarvoor een ergernis gevormd hadden voor de boeren en een rem op de investeringen. Maar de tiendgegevens, die | |
| |
doorgaans vrij volledig bewaard zijn gebleven, vormen een goudmijn voor economischhistorici, zoals blijkt uit dit artikel van Wintle (H.P.H.J.).
| |
Outjert Visser, ‘Zeger Davidson: gefusilleerd op 26 september 1799 in Sint Pancras’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLIX (1982) 29-46.
Zeger Davidson, een boer in het gehucht Tersluis, was van Engelse afkomst en zijn misdaad was vrij onschuldig. Hij had een contract gesloten met een officier van het Engelse invasieleger voor de levering van hooi en graan, viel in handen van een auditeur-militair, die een rabiate patriot was en moest dat met de dood bekopen. Testament en vonnis worden bijna volledig gepubliceerd (H.P.H.J.).
| |
Ph. Kint en R.C.W. van der Voort, ‘Economische groei en stagnatie in de Nederlanden’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIII (1980) 105-153.
Het verschil tussen de economische ontwikkeling van Nederland en België in de jaren 1800-1850 blijft de historici interesseren. In België een snelle groei naar een moderne industrie, in Nederland stagnatie. In 1976 heeft de Amerikaanse historicus J. Mokyr de verklaring gezocht in het verschil in loonpeil tussen de twee landen. Het hoge loonpeil in Nederland maakte de winstvoet zeer laag, zodat investering in moderne kapitaalgoederen onaantrekkelijk was, in België was juist het tegendeel het geval. De auteurs zetten bij deze stelling de nodige vraagtekens. Allereerst kloppen de berekeningen van Mokyr over de looncijfers die hij grotendeels aan Brugmans' Statistieken heeft ontleend, maar zeer ten dele. Bovendien vond de groei van de moderne sector in België vooral plaats in de drie provincies Luik, Namen en Henegouwen en juist daar waren de lonen even hoog als in Holland (H.P.H.J.).
| |
J.A.S.M. Olvers, Cholera en gemeentebeleid in Dordrecht in de negentiende eeuw (Dordrecht: Gemeentelijke Archiefdienst, 1982, 56 blz., ƒ8, -).
Deze brochure is gebaseerd op archiefstukken uit Dordrecht. Zoals in de meeste andere steden werd in Dordrecht ook getwijfeld over de wijze van besmetting, men haalde de oude Salernitaanse gezondheidsregels weer van stal en goot ze in een vorm, die bij het leven in de armoedige stadswijken niet kon passen. Men dempte wat grachten, richtte een cholerahospitaal op, de plaatselijke ‘commissie van toevoorzigt’ deed zijn best en projecten ter verbetering van de hygiëne werden om financiële redenen slechts gedeeltelijk uitgevoerd. De auteur gaat uitvoerig in op de vraag of de cholera-epidemieën van invloed zijn geweest op de politieke verhoudingen in Dordrecht. De conclusie is negatief. Uit de wijze waarop Olvers zijn gegevens weet te rangschikken, blijkt hoe goed deze het Dordtse archief kent en er mee weet om te gaan. Dit kan helaas niet gezegd worden van de medisch-historische interpretaties, zoals die bijvoorbeeld gegeven worden in het algemene hoofdstuk over de cholera (A.M.L.E.).
| |
C.J.P. de Vries, ‘Het gebruik van het recht van initiatief 1814-1977’, Acta Politica, XVII (1982) 161-204.
De Vries gebruikt dezelfde onderzoeksmethoden als H. Borstlap die in Acta Politica, VII (1972) de periode 1888-1971 behandelde. De onderzoekresultaten laten geen algemene conclusies toe ten aanzien van de relatie kabinet-parlement. Het nut van een dergelijke publikatie voor de historicus lijkt mij dat hij per periode even kan nazien hoe vaak, door wie en op welk terrein van het recht van initiatief gebruik is gemaakt. Mij trof dat het voorstel van de Negenmannen sinds 1814 al het tweeëntwintigste initiatief was. Zó ongebruikelijk als de gangbare literatuur wil doen geloven was een initiatief dus niet. Andere interessante punten: in de jaren 1814-1830 twaalf initiatieven van de zuidelijke, drie van de noordelijke afgevaardigden; de meeste initiatieven strandden niet in de Tweede maar in de Eerste Kamer (C.B.W.).
| |
| |
| |
H. van der Sloot, De Nederlandse sleepvaart (Rijswijk: Elmar, 1983, 144 blz., ƒ39,50).
Van der Sloot vertelt het bekende verhaal, beginnend in 1816 en eindigend met de ondergang op de Baljaard bij Vlissingen van de laatste stoomsleepboot ‘Ebro’ in 1956. Het enige nieuwe van dit in populaire stijl geschreven boek, is de aandacht voor de werk- en levensomstandigheden aan boord van de slepers, de spanningen en teleurstellingen, waarvoor hij gebruik kon maken van de onuitgegeven herinneringen van de sleepbootkapitein Jan Kalkman in de eerste helft van deze eeuw. Het boek is rijk geïllustreerd, maar de uitgever heeft daarbij geen oog gehad voor verband tussen plaatje en tekst (J.R.B.).
| |
F.L. van Holthoon, ‘Beggary and Social Control. Government Policy and Beggary, particularly in the Province of Groningen between 1823 and 1870’, Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek, XLIII (1980) 154-193.
Schrijver combineert gegevens uit de vonnisboeken van de rechtbanken, van de armbesturen en van het ministerie van justitie om een antwoord te krijgen op de vraag, waarom mensen bedelen. Daarbij staan de twee bedelaarskolonies te Veenhuizen en Ommerschans, de Nederlandse substituten voor de Engelse ‘work-houses’, centraal. Voor hun plezier bedelden de mensen niet, want het regime in de kolonies was hard en toch vervielen velen tot recidive en deden soms echt moeite om daar terug te komen, vooral de groep die de schrijver beroepsbedelaars noemt. Daarnaast was er veel gelegenheidsbedelarij vooral als het economisch slecht ging (H.P.H.J.).
| |
H. van Doremalen, ‘Sociale onrust, aktie en vroege organisatievormen onder de arbeidende bevolking in Tilburg 1825-1875’, Jaarboek De Lindeboom, VI (1982) 115-134.
De auteur zocht in het kader van zijn doctoraalscriptie in archieven, literatuur en kranten naar vormen van sociale onrust en verzet in Tilburg. Niettegenstaande zijn zeer ruime definitie is de oogst mager te noemen: slechts in de jaren 1827, 1829, 1830, 1855, 1856, 1858, 1868 en 1872 gebeurde er iets, dat hieronder te classificeren valt. Verder worden besproken de aanwezige ‘gilden’ (zieken- en begrafenisbussen), waar zo te zien slechts een klein deel van de Tilburgse arbeidersbevolking lid van was en enige pogingen zonder resultaat om in Tilburg een afdeling van de Eerste Internationale op de richten (A.C.M.K.).
| |
T. Wagemakers, ‘Een moderne textielfabriek omstreeks 1830. Een industrieel-archeologische reconstructie’, Jaarboek De Lindeboom, VI (1982) 91-114.
Ton Wagemakers putte uit de ‘Tabel van klassificatie der grondeigendommen met beschrijving der gemeente’ behorende bij het kadaster en daterend uit 1828, gegevens over het gebouw en de aandrijf- en produktiemachines. De fabriek die Pieter van Dooren in 1825-1827 bouwde was de eerste echte fabriek met daarin ook de eerste stoommachine in Tilburg. In 1809 waren bij een andere firma reeds spinmachines geïntroduceerd. De auteur besteedt vooral aandacht aan de gevolgen, die deze nieuwe machines hadden voor de positie van de arbeider. Van Dooren, die in Engeland had gereisd, had in 1828 zes ‘assortimenten’, een combinatie van kaarden spinmachines, in bedrijf. Deze vervingen volgens zijn berekeningen ongeveer 1000 huisarbeiders. De assortimenten worden beschreven met behulp van duidelijke illustraties (A.C.M.K.).
| |
E.J. Fischer en R.E.M.A. de Peuter, ‘Winstontwikkeling en kapitaalvorming in de Twentse katoennijverheid: de firma S.J. Spanjaard, 1833-1900’, Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek, XLIII (1980) 194-244.
In de negentiende eeuw hebben in Nederland, vergeleken met het buitenland, de banken een betrekkelijk onbelangrijke rol gespeeld bij de financiering van de industrialisatie. Economisch-historici hebben daaraan wel eens de late ontwikkeling van het moderne bedrijfsleven in Nederland toegeschreven. In Twente ontwikkelde zich wel een moderne in- | |
| |
dustrie. Is die misschien met intern kapitaal gefinancierd? De auteurs konden over het bedrijfsarchief beschikken en hebben hun studie gedeeltelijk voorbereid op een werkcollege aan de Utrechtse universiteit. Ze toetsten nog enkele andere hypothesen. Zo blijken de lonen in de beschreven periode fors gestegen te zijn, terwijl de afnemers grotendeels konden werken met krediet van de firma Spanjaard (H.P.H.J.).
| |
H. Beijer, ‘Honderd jaar telefonie in Haarlem’, Haerlem Jaarboek (1981) 72-90.
Beschrijft de groei van het telefoonnet in Haarlem vanaf het moment waarop de eerste concessie-aanvraag (in 1833) bij de gemeenteraad binnenkwam (Th.S.H.B.).
| |
Y.J.D. Peeters, Karel Buls (1837-1914). Burgemeester op de raaklijn van twee kulturen (Antwerpen: De Nederlanden, 1982, 62 blz., BF150, -, ISBN 90 6583 026 x).
Schetst het aktieve en rijke leven van deze burgemeester van Brussel. Reeds eerder en meer uitgebreid heeft onder anderen M. Maartens dat gedaan in de Cahiers bruxellois van 1957 en in een notitie voor de Biographie nationale. Martens had een eerder beperkte visie op het flamingantisme van Buls, stelde dit voor als verantwoord vanuit zijn pedagogische bekommernissen. Peeters heeft de verdienste aan te tonen, dat Buls' stellingnamen en initiatieven een veel grotere draagwijdte hadden wat Vlaamsgezindheid betreft (J.V.).
| |
H. Romers, De Spoorwegarchitectuur in Nederland 1841-1938 (Zutphen: Walburg Pers, 1981, 336 blz., ƒ97,50, ISBN 90 6011 366 7).
Bouwkundige beschrijving van alle Nederlandse stations gebouwd tussen 1841 en 1938, met foto's, tekeningen en bestekken. Daarnaast geeft de auteur ook enige voorbeelden van andere spoorweggebouwen als watertorens, locomotiefloodsen etc. (A.J.V.).
| |
J. Mooij, ‘Het natuurkundig genootschap te Sneek, 1850-1971’, It Beaken, XLIV (1982) 73-84.
Beschrijft aan de hand van notulenboeken, jaarverslagen en persoonlijke herinneringen de geschiedenis van dit genootschap. Hierbij wordt vooral ingegaan op de interesses van de leden, zoals die naar voren komen uit de door henzelf en later ook door gastsprekers gehouden lezingen. Van de leden blijkt een onevenredig groot deel doopsgezind te zijn geweest, welk verschijnsel ook bij andere natuurkundige genootschappen is geconstateerd (O.V.).
| |
I.J. Brugmans, ‘Uit de geschiedenis van het kantoor’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIV (1982) 211-223.
De schaarse bronnen van de schrijver bestaan vooral uit literaire bijdragen, bijvoorbeeld van Potgieter. Het moderne kantoor is in Nederland ontstaan na 1850, toen de industriële revolutie begon door te dringen. Daarvóór hielden reders, bankiers en grote handelshuizen kantoor aan huis. Er waren twee soorten kantoorbedienden in de negentiende eeuw: de serviele, onderbetaalde pennelikkers, die hoogstens konden hopen ooit eerste bediende te worden en de rijke volontairs, die zich voorbereidden om later zelf een eigen handelshuis of onderneming te gaan leiden (H.P.H.J.).
| |
B.C. de Pater, H. Schmal, Reistijden, reiskosten en forensisme op Amsterdam in de periode 1855-1980. Een tijdgeografische studie (Geografische en planologische notities XV; Amsterdam: Geografisch en planologisch instituut, Vrije Universiteit Amsterdam, 1982, 54 blz., ƒ 6, -, ISBN 90 6631 055 3).
Betreft een korte schets en analyse van de ontwikkelingen rond deze drie zaken, voorafgegaan door een theoretische uiteenzetting over met name de tijdgeografische fundamenten van de studie. De auteurs beschrijven onder andere hoe in de afgelopen 125 jaar met het openbaar | |
| |
vervoer (voornamelijk de trein) en met het privévervoer (auto) steeds meer plaatsen binnen een voor de forens acceptabele reistijd bereikbaar zijn geworden. De reiskosten bleven aanmerkelijk achter bij de loonontwikkeling (H.B.).
| |
K. Meerts, ‘De Leuvense hoogleraar Victor Brants: Een brugfiguur in het sociaalkatholicisme (1856-1891)’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXV (1982) 197-233.
De economist en jurist Brants, ook bekend als sociaal-economisch historicus, was een der leidende figuren van de prille christen-democratie in België vóór Rerum novarum (1891). Aanvankelijk stond hij dicht bij de ultramontaanse ideeën van zijn leermeester Ch. Périn en waren zijn opvattingen sterk paternalistisch. Hij kwam ook onder invloed van de Franse ingenieur en socioloog F. Ie Play (†1882). Na 1885, mede door contacten in Duitsland en Oostenrijk, werden Brants' opvattingen over de socio-economische verhoudingen realistischer. In de grote sociale enquêtes van 1886 en de congressen van Luik (1886-1890) had hij een daadwerkelijk aandeel (R.V.U.).
| |
H. Sterk, ‘Rond de Galekopsteeg 1858-1885. Enige aspecten van de prostitutie in Utrecht’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XXX (1983) 79-107.
Met behulp van veel kwantitatief materiaal heeft de auteur ontwikkelingen terzake onderzocht en waar mogelijk de waargenomen verschijnselen of zijn verklaringen getoetst aan de literatuur over dit enigszins modieuze onderwerp. De in Utrecht geregistreerde prostituées blijken een hoge mobiliteit te hebben vertoond, hetgeen in dit verband wil zeggen dat ze over het algemeen slechts gedurende korte tijd in een Utrechts bordeel verbleven. Na 1865 daalde het aantal prostituées in bordelen, wellicht omdat ten gevolge van veranderingen in het ‘beschavingsproces’ schaamtedrempels werden verlegd en verhoogd (P.D.'t H.).
| |
J. van Vugt, ‘De verzuiling van het lager onderwijs in Limburg 1860-1940’, Jaarboek Katholiek documentatie centrum (1980) 17-60.
In de provincie Limburg waren omstreeks 1860 nog meest openbare scholen, na 1918 werden die in snel tempo vervangen door bijzondere, lees katholieke scholen. Van Vugt stelt dat dit resultaat de uitkomst is van een jarenlang proces, waarbij de rooms-katholieke onderwijzersbond een belangrijke rol speelde (H.P.H.J.).
| |
A. van Elslander, August Vermeylen en het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks XLIV no. 2; Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1981, 22 blz., ƒ 12, -, ISBN 0 4448 5524 6).
Schetst hoe Vermeylen vanaf de oprichting van Van Nu en Straks een dominerende invloed op het tijdschrift heeft gehad, minder door het aantal dan door de betekenis van zijn bijdragen en ook door zijn persoon. Hij ontwierp de tekst van de prospectus, verwierf de medewerking van Henry van de Velde en andere grafische kunstenaars voor de typografische verzorging, legde het contact met Noordnederlandse auteurs en zocht hun medewerking. Zijn houding van intellectuele superioriteit, zowel door zijn academische opleiding als zijn verblijf in Berlijn en Wenen, werd door zijn vrienden echter niet altijd gewaardeerd. Hij werd algemeen als de leider erkend, maar gaandeweg ging zijn belangstelling een andere, meer wetenschappelijke kant uit. Bij het tijdschrift Vlaanderen was hij echter ook weer betrokken. Duidelijk wordt de grote betekenis die Vermeylen voor de opbloei van de Vlaamse letterkunde heeft gehad (W.R.H.K.).
| |
| |
| |
W.A.L. Beeren, P.L.A. Janssen, J.H. Müller, Frans Zwollo sr. 1872-1945 en zijn tijd/Frans Zwolle Sr. 1872-1945 und seine Zeit (Tentoonstelling in Museum Boymans-Van Beuningen; Gemeentemuseum Arnhem; Karl Ernst Osthaus Museum Hagen; Rotterdam: Museum Boymans-Van Beuningen, 1982, 144 blz.).
Deze catalogus geeft met 331 stukken en ontwerpen, grotendeels afgebeeld, een overzicht van het werk van de zilversmid Frans Zwollo sr. (1872-1945). Aan het eigenlijke catalogusdeel gaan hoofdstukken vooraf waarin de maatschappelijke en artistieke context besproken wordt. Zwollo wordt in deze catalogus vooral als ambachtelijke zilversmid gepresenteerd. Als autonoom kunstenaar is hij minder van belang, hetgeen onder andere blijkt uit het feit dat zijn meest opvallende stukken naar ontwerp van Lauweriks zijn. Minder dan bijvoorbeeld J. Eisenloeffel bepaalde hij het beeld van de Nederlandse edelsmeedkunst in de periode waarvoor Art Nouveau en Art Deco kenmerkend lijken. Desondanks bezat hij een eigen stijl waarmee hij, wat terzijde van de nu belangrijk geachte hoofdstromingen, duidelijk bijdroeg aan de artistieke ontwikkelingen in zijn tijd (C.J.A.J.).
| |
J.J. Tiedema en J.J. Buikstra, Friesland rond per tram. De geschiedenis van het trambedrijf van de Nederlandsche Tramweg Maatschappij (Deventer-Antwerpen: Kluwer Technische Boeken, 1982, 204 blz., ƒ 59,50, ISBN 90 201 1483 2).
Beschrijft de geschiedenis van de NTM in Friesland, Groningen en Drenthe, 1878-1948 en de invloed van de tram op de ontwikkeling van het Friese platteland. Met kaarten en illustraties (A.J.V.).
| |
J. Vijselaar, Krankzinnigengesticht. Psychiatrische inrichtingen in Nederland 1880-1910 (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1982, 152 blz., ƒ 32,50, ISBN 90 2283 070 5).
De inrichting bepaalde destijds het dagelijks leven van de patiënt, volgens de normen van de tijd, streng met orde en regelmaat en in feite weinig geneeskundige begeleiding. De auteur heeft de gang van zaken binnen de ‘gestichten’ nauwkeurig bestudeerd. Dit boekje diende ondermeer als bron voor de tentoonstelling ‘Voor gek gehouden’, die in het voorjaar van 1983 in de Hallen van het Frans Hals Museum te Haarlem was opgesteld (A.M.L.E.).
| |
W.H.G. Brok, Borne. Textiel en Spanjaard door de jaren (Hengelo: Uitgeverij Smit van 1876, s.a. [1981], 120 blz., ISBN 90 6289 528 x).
De auteur beoogt de geschiedenis te geven van de firma S.J. Spanjaard, textielfabrikanten te Borne in Twente. Uit de literatuurlijst blijkt dat de schrijver noch op de hoogte is van de sociale en economische geschiedenis in het algemeen noch van de ondernemers- en bedrijfsgeschiedenis in het bijzonder. Bijlage II (92-120) is nog het boeiendste gedeelte van dit boekje. Deze geeft een excerpt van de Parlementaire Enquête uit 1890 betreffende de arbeidsomstandigheden bij Spanjaard (F.A.M.M.).
| |
M. Drayer, W. van 't Spijker, J.H. Velema, En toch niet verteerd. Uit de geschiedenis van de Christelijke Gereformeerde Kerken sinds 1892 (Kampen: Kok, 1982, 179 blz., ƒ 37,50, ISBN 90 242 2800 x).
De Christelijke Gereformeerde Kerken zijn in 1892 ontstaan toen een deel van de toenmalige Christelijke Gereformeerde Kerk, zelf ontsproten aan de Afscheiding van 1834, weigerde zich te schikken in de vereniging van die kerk met de door A. Kuyper geleide doleantie. Deze kerkleden handhaafden hun eigen signatuur en gingen in 1907 samen met de gemeenten onder het Kruis en de gemeenten van ds. Ledeboer. Het is de bedoeling van de auteurs geweest enkele aspecten uit het leven van hun eigen kerk te belichten. In deze beperkte opzet zijn zij redelijk geslaagd. In een tiental hoofdstukken wordt ingegaan op het doen en laten van de kerkelijke vergaderingen, de gebeurlijkheden op het eigen theologische erf, het verenigingsleven en het tere punt van het gedrag in oorlogstijd. Het boek is niet geannoteerd en ook een literatuurlijst ontbreekt (J.R.).
| |
| |
| |
Jan Hoogeveen, Lieve Vrouw en kinders. Brieven van een Urker onderwijzer op zoek naar een nieuwe toekomst in Zuid-Afrika, Ena Jansen, ed. (Baarn: Bosch en Keuning, 1983, 128 blz., ƒ 24,50, ISBN 90 246 4456 9).
De onderwijzer Jan Hoogeveen was een van de vele duizenden die in de laatste decennia van de vorige eeuw de uitzichtloze armoede van hun benepen bestaan in Nederland ontvluchtten en zich naar Zuid-Afrika begaven. Hoewel Hoogeveen nog in juni 1899 schreef, geen zin te hebben zich ‘dood te laten schieten’ voor die ‘aartsdomme schepsels’ van Boeren, nam hij na het uitbreken van de oorlog toch dienst, liet zich naturaliseren en nam deel aan de strijd. Als krijgsgevangene overleed hij eind 1901 aan de malaria. Van zijn belevenissen (voor de oorlog) en gevoelens van heimwee, hoop en teleurstelling, bracht Hoogeveen regelmatig verslag uit in brieven naar huis, die een nuttige bron vormen voor gezins- en emigratiegeschiedenis, alsook voor de toenmalige Nederlands-Zuidafrikaanse verhoudingen. De bezorgster van deze uitgave heeft een zeer summiere inleiding geschreven en alle annotatie nagelaten. Verwijzingen naar relevante literatuur zijn ook niet toegevoegd (G.J.S.).
| |
R. Mens, ‘Stadsuitbreiding van Haarlem rond 1900’, Haerlem Jaarboek (1981) 9-42.
De schrijver laat zien dat deze uitbreiding in het bijzonder is gestimuleerd door de totstandkoming van de Woningwet in 1901, een wet waarbij de gemeenten een initiërende rol in de stedebouw kregen toebedeeld. Speciale aandacht wijdt Mens aan de ontwerpen van ir. L.C. Dumont, de directeur van Openbare Werken van Haarlem in die periode (Th.S.H.B.).
| |
D. Krijn, Bonte pracht, vederdracht. Geschiedenis van de revue in Nederland (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 168 blz., ƒ 39,50, ISBN 90 6011 475 2).
De auteur van dit werk, zelf afkomstig uit de theaterwereld, schetst in een aantal hoofdstukken de geschiedenis van de revue in Nederland, met name de periode rond de eeuwwisseling tot de tweede wereldoorlog. De hoofdstukken worden gegroepeerd rond één persoon. Van de hoofdfiguur wordt de carrière verteld, en de rol die anderen daarin speelden. Door op deze wijze de onderlinge relaties aan te geven, slaagt de auteur erin van het boek een levendig geheel te maken (B.S.).
| |
J.E.W. Koonen en K.J.M. Tercic, ‘Het mijnreglement 1906 en hoe het tot stand kwam’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIII (1980) 245-297.
Is de afsluiting van de studie die deze twee Tilburgse studenten in een vorige aflevering begonnen waren (zie BMGN, XCVI, 166-167). Hier zijn de zeer belangrijke arbeidsomstandigheden aan de orde. Mede dankzij de intensieve voorbereiding met inschakeling van alle betrokkenen beperkte het Mijnreglement het verblijf ondergronds tot maximaal 8½ uur per dag en kwamen er arbeidscommissiën die een zekere medezeggenschap in het bedrijf hadden. Dat was in 1906 zeer geavanceerd (H.P.H.J.).
| |
M. Derks, ‘Harten warm, hoofden koel’. Katholieken en lichaamscultuur: dans en sport, 1910-1940', Jaarboek Katholiek documentatie centrum (1982) 100-130.
Onderzoekt hoe officiële katholieke kringen reageerden op de nieuwe rage van moderne Amerikaanse gezelschapsdansen. De meeste reacties waren afwijzend zoals te verwachten was. De titel ‘Harten warm, hoofden koel’ is ontleend aan een brochure van frater M. Thomas, die de ‘moderne lichaamscultuur beschouwde als een wereldwijd complot dat de bedoeling had het katholicisme te vernietigen’. Vooral de dans werd afgewezen, maar veel hielp dat niet. Een poging om volks- en reidansen in de plaats te stellen van de moderne dansen, was tot mislukking gedoemd. Sport, met name het voetballen werd minder negatief benaderd, mits beoefend in eigen katholieke verenigingen. Al in 1916 kwam er daarvoor een federatie, de RKF. De schrijfster meent dat de profsport juist door deze verzuiling in Nederland zo laat is ingevoerd (H.P.H.J.).
| |
| |
| |
C.A. Koopman, ‘De economische geschiedenis van de Bergense school’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIV (1982) 267-282.
Onderzoekt de vraag, waarom mensen bepaalde kunstwerken kopen, bij de schilders Leo Gestel, Piet en Mathieu Wiegman, Dirk Filarski, Arnout Colnot en enkele anderen die zich tijdens de eerste wereldoorlog in Bergen-binnen vestigden en een zekere verwantschap toonden in hun expressionisme. Aanvankelijk konden zij veel verkopen aan de kunstverzamelaar Piet Boendermaker. De crisis van 1929 was voor Boendermaker een grote klap en in 1946 werd op last van de bank een aantal schilderijen uit de collectie Boendermaker verkocht in de warenhuizen van V. en D., in 1958 vervolgens op een aantal veilingen. In beide gevallen konden slechts uiterst lage prijzen gemaakt worden (H.P.H.J.).
| |
E. Buyst, ‘Enkele verklaringsfactoren van stedelijke deconcentratie gezien vanuit een randgemeente. Case-study: Deurne, 1920-1939’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXV (1982) 235-257.
De Antwerpse randgemeente Deurne beleefde tussen 1920 en 1939 een enorme bevolkingsgroei van 15.300 tot 57.200 inwoners, hoofdzakelijk door immigratie vanuit Antwerpen en zelfs Borgerhout. Het waren voornamelijk woonforensen. De auteur heeft aan de hand van dit voorbeeld het Mills-Muth-model voor het urbanisatieproces en zijn toepassing op Antwerpen door B. de Borger willen toetsen. De ontwikkeling van de reële lonen en in mindere mate van de transportkosten bleken inderdaad sterk bepalend te zijn voor de urbanisatie. Toch speelden ook fluctuaties in de prijzen van de grond, huizen, huur, kredietkosten en zelfs nog meer de economische conjuctuur een rol. De ongunstige conjunctuur van de jaren dertig heeft sterk remmend gewerkt (R.V.U.).
| |
C. Cillekens en W. Roebroeks, ed., Krisis in Maastricht. Werk en werkloosheid in de jaren dertig (Maastricht: Stichting werkgroep geschiedenis arbeidersbeweging Limburg, 1983, 152 blz., 12,50, ISBN 90 9000 486 6).
De kern van het boekje is de uitgave van een ‘Onderzoek naar de levensomstandigheden van 1256 Maastrichtenaren’, in de winter van 1933-1934 door twee getrouwe sociaal-democraten (Nic. van Haaren en Piet Teeling) verricht. Bij die passages, waar de onderzoekers citeren uit de gesprekken die ze hebben gevoerd, vallen interessante vergelijkingen te maken met het bekende ‘Onderzoek naar den toestand van ondersteunde werkloozen en hun gezinnen’, in de winter 1934-1935 gehouden te Amsterdam. Daarnaast zijn zeer informatieve stukken opgenomen over crisis en werklozenbestaan (Cillekens) en de vakbeweging (Roebroeks). Deze stukken zijn gebaseerd op doctoraalscripties Nijmegen en getuigen van degelijk onderzoek. Gedeelten uit interviews over de jaren dertig besluiten deze aardige uitgave, die met zorg is genlustreerd (P.D.R.).
| |
J.C.H. Blom, De muiterij op De Zeven Provinciën. Reacties en gevolgen in Nederland (2e druk met nieuwe inleiding; Utrecht: Hes Uitgevers, 1983, 367 blz., ƒ45, -, ISBN 90 6194 453 8).
De oorspronkelijke tekst is in de tweede druk ongewijzigd gebleven (een enkele drukfout inbegrepen). Blom kreeg gelegenheid een inleiding toe te voegen waarvan hij dankbaar gebruik heeft gemaakt door nieuwe literatuur te vermelden en aanvullende gegevens te verstrekken die hem van verschillende zijden bereikten. Tot wezenlijk andere inzichten is hij niet gekomen. De grondigheid waarmee de studie indertijd is verricht maakte nieuwe interpretaties dan ook nauwelijks mogelijk. Het is vooral een boek over de weerslag die de tragische gebeurtenis uit 1933 in Nederland had. De muiterij heeft zoals men weet niet tot grote verschuivingen geleid in de vaderlandse politiek, maar de discussies erover speelden in de jaren dertig geen geringe rol. Blom heeft de Nederlandse reacties met grote nauwgezetheid beschreven en geanalyseerd. Door de herdruk blijft zijn werk niet ten onrechte in ruime mate beschikbaar (R.L.S.).
| |
| |
| |
D. Unger, ‘De Nederlandse historische speelfilm’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XXX (1983) 108-139.
‘Wij kunnen stellen dat de film en met name die welke historische thema's tot onderwerp kiest, de historische speelfilm, indicatief is ten opzichte van het bewustzijn van een natie van haar eigen geschiedenis, haar eigen kultuur’ (109). Voorwaarde voor het toestromen van grote aantallen bezoekers naar dergelijke films is, dat de bevolking een sterk nationalistisch sentiment heeft ontwikkeld. De Nederlandse intellectuelen hebben de film lange tijd met afschuw bejegend, terwijl een historische film toch kan worden beschouwd als een document dat over de periode waarin het is vervaardigd interessante informatie verstrekt. De beschrijvng van de wijze waarop in de loop van de tijd een aantal speelfilms over het Nederlandse verleden door het bioscooppubliek is ontvangen is alleen al ter illustratie daarvan het lezen waard (P.D.'t H.).
| |
H. Lenferink, ‘De terugkeer van een katholieke eenheidspartij na de tweede wereldoorlog’, Jaarboek Katholiek documentatie centrum (1980) 80-117.
Lenferink gaat na hoe het kwam dat de doorbraakgedachte niet aansloeg en de verzuiling met de confessionele partijen bleef bestaan. Hij wijst een paar schuldigen aan. Allereerst magister Stokman, die rusteloos bezig was en de oude partijbonzen als Romme, De Bruyn en Witteman voor restauratie wist te winnen. Vervolgens De Quay, die wel lid was geweest van de Nederlandse Volksbeweging, maar niet geheel vertrouwd werd door Drees en Schermerhorn en daarom terugkeerde naar de KVP (H.P.H.J.).
| |
J. Sloot, ‘'t Herdelijke schrijven. Een sociologische analyse van de officiële documenten van het Nederlandse episcopaat, 1945-1974’, Jaarboek Katholiek documentatie centrum (1979) 33-72.
De schrijver toont op grond van 415 verzamelde bisschoppelijke brieven uit de jaren 1945 tot en met 1979 aan dat het karakter van deze brieven omstreeks 1960 gaat veranderen. Vóór 1960 waren ze gebiedend en hiërarchisch. De katholieken kregen opdracht blindelings de voorschriften van de bisschoppen op te volgen. Daarna waren ze veel milder en pastoraler; de bisschoppen gingen veel meer uit van het eigen geweten van de gelovigen. Die verandering omstreeks 1960 viel dus nog vóór de opening van het tweede Vaticaans concilie in oktober 1962 en staat misschien in verband met een aantal bisschopsbenoemingen in 1959, waaronder die van mgr. Bekkers in Den Bosch. Een lijst van de brieven wordt in bijlage uitgegeven (H.P.H.J.).
| |
G.W.A. Smulders en B.R.C.A. Boersema, ‘Kerkenbouw en kerkensloop 1945-1975. Financiële aspecten, met name in het bisdom's-Hertogenbosch’, Jaarboek Katholiek documentatie centrum (1982) 13-45.
Vóór 1940 leverde kerkenbouw doorgaans geen grote financiële moeilijkheden op. De parochianen betaalden wel en hadden nauwelijks hulp van buiten nodig, maar na de oorlog was er zo'n groot aantal nieuwe kerken nodig, ook in verband met de bevolkingsexplosie, dat de boel spaak liep. In 1961 voerde bisschop Bekkers de gezinsbijdrage in, waarvan een groot deel bedoeld was als bijdrage in de kosten van kerkenbouw, bovendien gaf de overheid vanaf 1962 subsidie. In de jaren tussen 1960 en 1970 is toen een groot aantal kerken gebouwd. Na 1970 bleken die vaak overbodig te zijn, zoals de Jacobskerk in Eindhoven die in 1969 gebouwd en in 1974 gesloten werd (H.P.H.J.).
| |
| |
| |
I.N. Gallhofer, ‘Beslissingen betreffende de eerste politionele actie’, Acta Politica, XVI (1981) 501-529 en Idem, ‘Beslissingen betreffende de tweede politionele actie’, ibidem, XVII (1982) 75-110.
Onderzoekt welke keuzeregels de autoriteiten in Batavia en later de Nederlandse regering in de bewogen nachtelijke kabinetszitting van de 17e op de 18e juli 1947 hanteerden toen tot de eerste politionele actie werd besloten. De conclusie dat het keuzepatroon werd gedomineerd door de overtuiging dat een politionele actie het uiterste middel was, is niet opzienbarend. Toch heeft deze systematische ontleding van de besluitvorming de verdienste dat men een beter inzicht krijgt in de keuzemogelijkheden die in de latere discussies over de afloop wel eens simpeler zijn voorgesteld dan ze in werkelijkheid waren. De historicus heeft moeite met de wijze waarop de auteur zijn informatie verzamelt. Naast de notulen van de ministerraad heeft Gallhofer alleen gebruik gemaakt van het dagboek van Schermerhorn, de memoires van Jonkman en P. Heybroeks Fibula-boekje uit 1979 over de politionele acties. Dat de lezer bovendien niets ervaart over de emoties en spanningen die in de maanden juni en juli het besluitvormingsproces begeleidden, zal de politicoloog wellicht niet, de historicus daarentegen wel als een tekortkoming registreren. Bij het tweede artikel valt eveneens op dat de auteur de alternatieven en hun consequenties nauwelijks in verband brengt met de gecompliceerde politieke verhoudingen van dat moment en de persoonlijke factoren geheel buiten beschouwing laat (C.B.W.).
| |
P.F. Maas, ‘Dr. H.J. van Mook, onze laatste landvoogd, tot ontslag gedwongen (augustus/oktober 1948)’, Acta Politica, XVII (1982) 41-71.
De auteur concludeert dat deze bijzonder begaafde bestuurder tenslotte ontslagen werd omdat het behartigen van de Indische belangen, waartoe Van Mook zich geroepen voelde, niet te verenigen was met het uitvoeren van de politiek van de regering in Den Haag, waartoe de landvoogd verplicht was. Ook Van Mooks opvolger slaagde daar niet in (C.B.W.).
| |
P.F. Maas, ‘Onze minister van overzeese gebiedsdelen, mr. Emmanuel Sassen, abandonneert’, Acta Politica, XVII (1982) 41-71.
Schetst de rol in het Nederlands-Indonesische conflict van deze door de memoire-literatuur wat verguisde jonge KVP-er. Sassen komt naar voren als een bekwaam politicus die echter nog te weinig eigen politiek gewicht had om zich enige afstand tegenover fractieleider Romme te kunnen veroorloven. Na de tweede politionele actie raakte Sassen die voorstander was van een constructieve Zuid-Oost Aziëpolitiek in nauwe samenwerking met de VS en andere bondgenoten en vervroegde soevereiniteitsoverdracht bepleitte, bekneld tussen Stikker, Drees en Van Maarseveen in het kabinet en Romme en Beel er buiten. Niet het ‘abandonneren’, maar een samenloop van politieke en persoonlijke factoren, waaronder niet in het minst Sassens zelfbewuste optreden, leidden tot zijn ontslag in februari 1949 (C.B.W.).
| |
J. Bosmans, ‘Het eenheidsgesprek tussen K.V.P., K.W.G. en K.N.P.’, Jaarboek Katholiek documentatie centrum (1982) 46-99.
Het artikel handelt over de serieuze pogingen die, na de verkiezingsnederlaag van de KVP in 1952, in het werk zijn gesteld om de politieke eenheid onder de katholieken te herstellen. Pas in december 1953 kwam er een eerste gesprek tussen Zwarts van de KNP, Albering van de KVP en Willems van de katholieke werkgemeenschap in de PvdA. Deze heren hadden vijf vergaderingen van drie delegaties die ieder uit drie man bestonden voorbereid. Maar in mei 1954 verscheen het beruchte mandement en daarop haakte de katholieke werkgemeenschap af. De KNP daarentegen wilde zichzelf wel opheffen mits twee leden een verkiesbare plaats kregen op de kandidatenlijst van de KVP. Aldus geschiedde en zo kreeg deze bij de verkiezingen in 1956 33 zetels, maar de PvdA kreeg er 34 en daaruit blijkt wel dat ter linkerzijde de eenheid der katholieken niet hersteld was (H.P.H.J.).
| |
| |
| |
J. Hinke, ‘Het bisschoppelijk mandement 1954 in pers en politiek, mei 1954-februari 1955’, Jaarboek Katholiek documentatie centrum (1979) 73-116.
De katholieke kranten en ook het dagblad Trouw verdedigden het gesloten katholicisme dat de bisschoppen voorstonden, de hele neutrale pers was tegen. Slechts een paar tijdschriften, waaronder ook de katholieke periodieken Te Elfder Ure en de Nieuwe Eeuw hadden een wat genuanceerder standpunt. De auteur beweert dat de rooms-rode coalitie op springen stond en dat deze slechts gered is door mensen als Geert Ruygers en andere leden van de katholieke werkgemeenschap in de PvdA. Ik ben daarvan niet overtuigd; in het verzuilde Nederland waren dergelijke extreme standpunten als van het mandement niet ongewoon, maar aan de top kon men best samenwerken en premier Drees toonde metterdaad dat hij daarmee voort wilde gaan (H.P.H.J.).
| |
L. Winkler, ‘Verdringing van de moraal. De discussie rond het proefschrift van mevr. dr. A.A.A. Terruwe’, Jaarboek Katholiek documentatie centrum (1980) 118-134.
Mevrouw Terruwe was in 1949 in Leiden gepromoveerd op een proefschrift over neurosen, die veroorzaakt zouden worden door een conflict tussen de eisen van het hogere verstand dat de mens deed streven naar het ware, goede en schone en het lagere gevoels- en driftleven dat zijn aandacht richtte op aardse dingen. Een roddelcampagne tegen Terruwe maakte de discussie rond dit proefschrift wat dramatisch, zodat in 1954 pater Tromp uit Rome eens poolshoogte kwam nemen en een aantal vermaningen publiceerde. De affaire is kenmerkend voor het geestelijk klimaat bij de rooms-katholieke machthebbers van die dagen (H.P.H.J.).
| |
J.Th. Balk, ‘Blikken in de achteruitkijkspiegel: naar reilen en zeilen van kleinschalig bestuur’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLVII (1980) 95-143.
Vestigt de aandacht op de verandering die de hedendaagse bureaucratisering brengt in veel traditionele samenlevingen; vroeger was de afstand tussen de bestuurders op de dorpen veel kleiner dan tegenwoordig. De schrijver licht dit toe met een schat van persoonlijke herinneringen aan burgemeesters, wethouders, veilinghouders, waterschapsbestuurders e.d. in West-Friesland, met wie hij doorgaans ook nog langdurige gesprekken heeft gevoerd (H.P.H.J.).
| |
J. Peet, ‘De kerk als spiegel van de Kerk’. Een oriëntatie op kerkbouw en geschiedenis’, Jaarboek Katholiek documentatie centrum (1981) 82-106.
Peet verdedigt de stelling dat de vorm en de bouwwijze van nieuw-gebouwde kerken een weerspiegeling zijn van het hele maatschappelijke en religieuze leven. Hij vestigt in dit verband de aandacht op de architect Kropholler die tussen de wereldoorlogen in zijn kerkgebouwen wel een grotere rol aan het kerkvolk wilde geven met bijvoorbeeld een priester die met zijn gezicht naar de gelovigen gekeerd stond, maar toch alle licht en aandacht liet vallen op het hoofdaltaar. Van 1945-1960 beheersten de leerlingen van de Delftse school van Granpré Molière de kerkelijke architectuur. In hoeverre zich daarin maatschappelijke ontwikkelingen manifesteerden, zegt de schrijver niet, ook de gemeenschapskerken van na 1960 analyseert hij niet echt, maar zijn korte artikel is dan ook vooral bedoeld als een oproep tot nader onderzoek (H.P.H.J.).
|
|