ren, politici en journalisten krijgen meer oog voor de verhouding tussen continuïteit en verandering. Om slechts één recent voorbeeld te noemen: tijdens de voorbereiding van een beleidsnota onderzoek etnische minderheden kwam als eerste punt naar voren de noodzaak van kennisvorming omtrent minderheidsculturen en hun historie.
De geschiedenis ontlopen kan niet. Bij het grote publiek leeft cultuur-historische nieuwsgierigheid. In een populaire ‘praatshow’ voor de televisie trekt een deskundige die vertelt van een tentoonstelling over de Thracische hof-kunst eerlijker en intenser aandacht dan welk ander ruzie-onderwerp, daarbij inbegrepen de informatie van twee kersverse doctores in de sociale wetenschappen over hun variant van een reeds eerder geleverd bewijs dat mensen zich soms zonder tegenstribbelen als afgerichte dieren gedragen. Het publiek dat naar de musea trekt of een Kerkepad-route volgt bewijst de belangstelling voor het verleden en voor het culturele erfgoed. De bezoekersaantallen van de Willem van Oranjetentoonstelling in Delft en van de collecties en tuinen van het imposante Rijksmuseum 't Loo overtroffen zelfs de optimistische verwachtingen. Oorlogsmusea, regionale musea, ambachtelijke collecties: het zijn trekpleisters. Dat is geen Nederlands verschijnsel, want in de ons omringende landen ziet men hetzelfde. De Franse minister van cultuur sprak deze zomer van een ‘printemps des musées de province’: ook daar een accentverlegging van de ‘beaux arts’ naar volksgebruiken, oude ambachten, woonvormen en vroegere leefgewoonten.
Ik vraag me af hoe historici aansluiting kunnen vinden bij die cultuur-historische gevoeligheid, hoe zij service kunnen bieden en, wellicht voorlopig in free lance sfeer, in regionaal of lokaal verband werk aantreffen. Dat werk hoeft evenmin geschuwd te worden als bijdragen tot wetenschappelijke popularisatie. Het is overigens een misverstand dat Nederlandse historici daarvoor de neus ophalen, zoals onlangs werd geopperd. Met name in de jaren '70 hebben Nederlandse historici met grootscheepse verzamelwerken bewezen dat werk te willen en te kunnen doen. Zij bereikten daarmee telkens oplagen van dertig- tot over de honderdduizend, en dat doen literatuur-historici en kunsthistorici hen voorlopig niet na. Het was bovendien verheugend dat de wetenschappelijke redacties van die werken beslist géén moeite hadden met het vinden van vakgenoten in binnen- en buitenland om een bijdrage te leveren. Ik heb de stellige indruk dat voor die Nederlandse redacteuren en auteurs even sterk geldt als wat Heldring over ten voorbeeld gestelde Engelse historici schreef, n.l. dat het mensen waren die een reputatie te verliezen hebben en er kennelijk plezier in scheppen, zonder schaamte (vals of niet) zulke boeken te schrijven.
Wat het wetenschappelijk onderzoek betreft lijkt de situatie op het eerste gezicht niet zeer ongunstig. De Stichting Historisch Onderzoek geniet vertrouwen en van haar mag niet onvermeld blijven dat ze als enige ZWO-stichting op het terrein van de alpha-gamma wetenschappen voor de procedure van toetsing achteraf in aanmerking komt. Dat is wèl een verschil met de situatie dat op strikte wens van de minister en zijn beleidsambtenaren voor de vf-programma's buitenlandse deskundigen, en geen anderen, als beoordelaars dienden op te treden.
Geld voor historisch onderzoek is er altijd te weinig, maar in de tegenwoordige situatie van 's lands schatkist is het al iets als er geen teruggang van middelen is. Daar staat wel tegenover dat veel méér mensen staan te dringen om hetzelfde geldvolume. Anderzijds is het onbevredigend dat tijdens de eerste ronde van de nieuwe Constantijn en Christiaan Huygens-stipendia, bedoeld voor de z.g. lost generation van zeer begaafde jonge wetenschapsbeoefenaren, géén van de zes aanvragen voor historici werd gehonoreerd. Zou de structurering in aandachtsvelden en vf-programma's inderdaad van zodanige invloed zijn dat we te sterk gaan denken in termen van kleine en concrete projecten en zou dat gaan