| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen
Op 1 oktober 1981 hield C. Koeman zijn afscheidscollege te Utrecht. De eerste gewoon hoogleraar in de kartografie deed dat met een toespraak die, in veel opzichten toepasselijk, was getiteld Weg van de kaart (Amsterdam: Nico Israël, Theatrum Orbis Terrarum, 1981, 33 blz., ƒ 10, -, ISBN 90 6072 139 x). Het onderwerp, namelijk wegenkaarten, koos Koeman uit de moderne kartografie. Hij heeft dat object uitgewerkt op de manier die men van hem verwacht: historisch en comparatief met aandacht voor het unieke en voor het algemene. Koeman constateert dat onderzoek naar wegenkaarten in de Nederlanden maar weinig oplevert. Rond 1500 werden elders in Europa wegenkaarten ten behoeve van pelgrims uitgegeven. In Japan bestond al een zeer oude traditie van wegenkaarten voor reizigers. Hoe moeten we dat verklaren? Koeman wijst op de slechte toestand van de, weinige, landwegen in ons land en op het feit dat vracht- en personenvervoer hier over het water plachten te gaan: de overzichtskaarten van de zestiende tot de achttiende eeuw zijn tevens waterkaarten. Niet alleen signaleert Koeman hier de relatie tussen behoefte, ingegeven door de geografische gesteldheid, en technische vinding, zijn rede laat zich hier en daar ook lezen als een illustratie van een antwoord op vragen naar de oorzaken van innovaties. Ik wijs maar op zijn beschouwingen over de wegenkaarten voor fietsen en auto's - in die historische volgorde! - in ons land. Ter gelegenheid van Koemans afscheid werd in de kaartenzaal van het Geografisch Instituut der RU Utrecht een expositie gehouden van een keuze uit de aanwinsten tijdens het directoraat van de scheidende hoogleraar verworven. Daarvan verscheen een catalogus Acquisitionum Koemanniarum Selectio samengesteld door P.C.J. van der Krogt en I.J.C. Harms (Utrecht: Geografisch Instituut RU, 1981, 40 blz., geïll.). In het Kartografisch Tijdschrift, VII (1981) 16-28 publiceerden P.C.J. van der Krogt en Koemans opvolger, als ordinarius voor de historische kartografie, G.G. Schilder de ‘Koeman-Bibliografie’. Wie dat imposante oeuvre overziet, begrijpt wel dat we Weg van de kaart vooral niet letterlijk moeten nemen.
A.H.H.
Al lange tijd werd in verschillende kringen de behoefte gevoeld aan het bestaan van een interdisciplinaire werkgroep zeventiende eeuw, die eenzelfde coördinerende en stimulerende functie zou vervullen als de vergelijkbare verenigingen op het gebied van de achttiende en negentiende eeuw. Inmiddels heeft een oprichtingsvergadering plaatsgevonden waar ondermeer voorbereidingen zijn getroffen voor het organiseren van een congres en het oprichten van een contactorgaan. Ieder die belangstelling heeft om lid te worden van deze werkgroep zeventiende eeuw wordt verzocht zich per briefkaart te melden bij drs. E.M.P. van Gemert, p/a Instituut De Vooys, postbus 80.091, 3508 TB Utrecht. Nadere medede- | |
| |
lingen over toekomstige activiteiten en contributie zullen u dan zo spoedig mogelijk worden toegezonden.
M.A.S.V.D.D.
De historische vereniging ‘Haerlem’ looft éénmaal per twee jaar een prijs uit ten bedrage van ƒ2.500, - voor een oorspronkelijke, nog niet gepubliceerde studie met een omvang van tenminste 5000 woorden. Er dient een duidelijke relatie te zijn met de geschiedenis van Haarlem. De inzendingen voor de ‘Haerlem-prijs 1985’ moeten voor 1 september 1985 worden gezonden naar de secretaris van de jury, drs. J.J. Temminck, Gemeentearchief, Jansstraat 40, 2011 RX Haarlem.
J.J.T.
| |
Algemeen
Dick van den Hul, Klokkenkunst te Utrecht tot 1700 (Dissertatie Utrecht, Stichtse Historische Reeks VIII; Zutphen: Walburg Pers, 1982, 350 blz., 31 afb., ƒ35, -, ISBN 90 6011 178 8. Tevens verschenen in de reeks Muziekhistorische monografieën IX; Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, ISBN 90 6375 030 7). Klokgelui was niet weg te denken uit het dagelijks leven van een middeleeuwse stad en zeker niet uit dat van Utrecht met zijn vele kerken. Het riep de geestelijkheid op tot de kanonieke uren, de burgerij tot de hoogmis en devoties als het lof en het angelus. Het gaf een duidelijk accent aan de talloze processies, de riten rond overlijden en begrafenis en aan bijzondere kerkelijke plechtigheden, wanneer het tevens het kerkelijk gezag symboliseerde. Dat het liturgisch gebruik der klokken door de komst van de hervorming drastisch werd beperkt, zal duidelijk zijn. Vele klokken werden nu als overbodig ervaren en verkocht. Van den Hul beschrijft eerst de luidklokken der Utrechtse kapittelkerken, kloosters en parochiekerken en hun kerkelijk en wereldlijk gebruik in en buiten de immuniteiten. Hierbij besteedt de auteur bijzondere aandacht aan de ‘banklok’. Sedert de stad Utrecht als aparte rechtsgemeenschap erkend was, bezat zij ook een klok die de stedelijke autonomie en de autoriteit van haar bestuurders symboliseerde, de banklok die in de Buurkerk, de ‘ecclesia civilis’, hing. Haar verschillende taken worden helder uiteengezet. Naast het luiden van klokken kende men het beieren, waarbij de klepels door middel van touwen tegen de binnenwand van de stil hangende klokken werden getrokken. De beiermannen, die hun taak bij feestelijke gelegenheden uitoefenden, waren in staat om drie tot vier klokken van verschillende toonhoogten te doen klinken, waartoe ze ook hun voeten gebruikten voor het aantrekken der klepels. Deze techniek stond aan het begin van de ontwikkeling van de beiaard en het beiaardspel dat in de zeventiende eeuw in de Republiek tot een elders ongekende bloei kwam. De Domtoren was in de eerste helft van de zestiende eeuw al van een klavierbeiaard voorzien met de mogelijkheid tot vrij musiceren. Van den Hul schenkt uitvoerig aandacht aan de diverse beiaarden in de Utrechtse torens en schetst de rol van de blinde Utrechtse stadsbeiaardier (en fluitist) Jacobus van Eyck (1589/1590-1657) bij het tot stand komen en de verbetering van de verschillende klokkespelen. Het spreekt vanzelf dat Van Eyck die zijn ideeën in de beiaarden van François en Pieter Hemony verwezenlijkt zag, aankoop van hun instrumenten voor de Utrechtse toren bepleitte, zodat Utrecht uiteindelijk drie Hemony-beiaarden rijk werd. De betekenis van Jacob van Eyck als musicus en klokkenexpert heeft bijzondere nadruk in deze studie gekregen, die gecompleteerd wordt door uitvoerige bijlagen (217- | |
| |
350) met een voor niet-organologen noodzakelijk glossarium. Een belangrijk boekwerk, zowel uit musicologisch, organologisch als uit historisch oogpunt.
A.J.G.
L.J. Vandewiele, Geschiedenis van de farmacie in België, met een inleiding tot de algemene geschiedenis van de farmacie (Beveren: Uitgeverij Orion, 1981,380 blz., ƒ136,90, ISBN 90 2640 835 8). Dit boek is een waar sieraad voor een ieder, die zich voor de artsenij bereidkunde interesseert. De lay-out is keurig verzorgd, alleen de zwart/wit illustraties zijn soms wat wazig uitgevallen. De auteur staat borg voor degelijke informatie. L.J. Vandewiele is een erkend en geëerd historicus op het gebied van de farmacie. Hij heeft jarenlang de geschiedenis van de farmacie en geneeskunde aan de Rijksuniversiteit van Gent gedoceerd. Na zijn emeritaat heeft hij zijn oeuvre vastgelegd in dit boek, een document van een leven lang met grote toewijding verzamelde kennis. Het eerste deel van het boek geeft een inleiding tot de algemene geschiedenis van de farmacie, die nauw vervlochten is met de ontwikkeling van de geneeskunde en de natuurwetenschappen. De cultuurhistorische perspectieven worden hier door een farmaceutische bril gezien. Soms wel eens wat te beslist, bijvoorbeeld de conclusie dat heksen eenvoudig verslaafden waren, en dat de heksenvervolging behalve een religieuze aangelegenheid een verdediging van de maatschappij was tegen verdovende middelen. Overigens is het heel heilzaam om eens vanuit een apotheek de wereld te bezien, men ziet letterlijk tot in verre landen! Suiker, thee, koffie, tabak zijn alle hun loopbaan als geneesmiddel begonnen. De auteur heeft zich uiteraard in het eerste deel beperkt, het is allereerst bedoeld om de apothekers der Zuidelijke Nederlanden in een historisch kader te plaatsen. In het tweede deel van zijn boek poogt hij een inzicht te geven in het apothekerswezen zoals zich dat in België heeft ontwikkeld vanaf de dertiende eeuw. Hierbij heeft hij gelet op de stadsordonnantiën, vooral uitgaande van de grote steden, om na te gaan hoe zich daar het beroep ontwikkelde, zowel inhoudelijk als begrenzend. Anders dan in Nederland hebben de apothekers zich niet verenigd in gilden, maar in samenwerking met artsen en chirurgijns in collegia medica. Dit proces verliep per stad anders, per slot moesten de apothekers zich ook afscheiden, van kruideniers en confiseurs. Hun positie werd door de medische stand niet altijd naar waarde geschat. In de achttiende eeuw vormden zij dan ook vaak een eigen gemeenschap. Deze ontwikkeling trekt de auteur door naar de negentiende eeuw. Hij besteedt veel aandacht aan de institutionalisering van het beroep, waarbij vooral de situatie vóór en na 1830 belangwekkend is. Ook de twintigste eeuw, met verscheidene gegevens over vooraanstaande apothekers uit deze periode, wordt bondig besproken. Tot slot geeft de auteur een overzicht van op Belgisch grondgebied tot stand gekomen farmakopees, de opleiding van apothekers en de bijdrage van Nederlandstalige botanisten op het gebied van de kruidenleer vóór 1600. Wie dit boek leest kan zich niet onttrekken aan het gevoel, dat de apothekers in België het niet gemakkelijk hebben gehad in de loop der tijden. Ze hadden zeker voldoende bezigheden en voldoende perikelen om mee bezig te zijn! De auteur beschrijft dit alles met een spitse, geestige stijl, waarbij hij vaak stil staat om de gegevens te overzien of een conclusie te trekken. Het boek is voorzien van een personen- en plaatsnamenregister. Deel I en deel II hebben een eigen bibliografie.
A.M.L.E.
P.W. Klein, Joh. de Vries, J.C. Riley, P.M.M. Klep, De faktor kapitaal. Economische ontwikkeling en kapitaalmarkt in Nederland (Rotterdamse monetaire studies IV; Rotterdam: Stichting Rotterdamse monetaire studies, 1982, 72 blz., ISBN 90 6658 004 6). This | |
| |
small booklet owes its existence to a conference held at Erasmus University in May 1982. It comprises two lectures delivered by P.W. Klein and Joh. de Vries and the ‘official’ commentaries on them by J.C. Riley and P.M.M. Klep respectively. The work as a whole is rounded off with an annoted bibliography, embracing some sixty titles, compiled by Klein. Kleins paper examines the role played by investment Capital from the golden age of the late sixteenth and early seventeenth century, through the long period of what he considers if not absolute, then at least relative stagnation until the mid-nineteenth century, ending with the modernisation of the economy in the period between then and the first world war. Throughout this entire period, Klein suggests, investment capital played a passive role in determining changes in the tempo of long-term growth, changes which, in turn, owed their origins to physical rather than psychological circumstances. Riley uses his commentary in two ways. Firstly, he highlights five potential areas of research (investment opportunities, interest rates and investors' expectations, wages and employment, income distribution and money supply) which, whilst perhaps not altering the interpretation of the link between capital and economie development suggested by Klein, would at least allow a more finely nuanced and more confident explanation. Secondly he argues that the Dutch economy did not experience any physical decline over the period 1650-1860 taken as a whole and suggests that this period should be interpreted as ‘a transition that succeeded, if modestly rather than gloriously’. De Vries' paper partly overlaps that of Klein in terms of chronology, covering as it does the period 1770-1940, but concentrates its attention more on the evolution of contemporary insights into the relationship between economie development and investment capital. His main conclusion was that public opinion itself reacted to changes in economie circumstances, tending to stress a causal relationship at times when it appeared to form a problem yet to underplay the link between the two when circumstances were more propitious. Moreover, even when public opinion leaned towards the necessity for a more active industrial investment policy, the practical effects were slight. In his commentary Klep examines in more detail the first of these two conclusions, analysing systematically the various components which made-up public opinion on the matter. This is a welcome little book not so much because it offers much actually ‘new’ on the subject but because it demonstrates a willingness to generalise, synthesise and speculate on the basis of existing evidence. This factor, combined with the style and lucidity of the individual contributions, will undoubtedly make this work deservedly popular with students of economie history.
R.T.G.
| |
Middeleeuwen
Uit het aan te kondigen bundeltje Holland in de dertiende eeuw. Leven, wonen en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw (Den Haag: Nijhoff, 1982, viii + 112 blz., ƒ22,50, ISBN 90 247 9153 7) blijkt weer eens hoe moeilijk het is alle bijdragen aan een symposium (Muiderberg, september 1981) betrekking te laten hebben op één centraal thema. Ook in dit geschrift staan enkele opstellen, die ondanks het feit dat daarin de naam van Floris V voorkomt, weinig met het gekozen symposium-onderwerp te maken hebben. Anderzijds zou de tijdsafbakening conform het centrale thema wel eens de oorzaak ervan geweest kunnen zijn dat de voordracht van mevrouw Leemans-Prins - ‘Zegels en zegelen ten tijde van Floris V’ - niet meer geworden is dan een opsomming van gegevens omtrent de materialen voor en het gebruik van zegels. Wie een samenvattend en tevens beeldvor- | |
| |
mend artikel zoekt over het religieuze en kerkelijk-organisatorisch leven in de latere middeleeuwen (onder andere ten behoeve van een literatuurlijst) kan terecht bij De Jong, ‘Geloven en leven in de dertiende eeuw’. Op diezelfde lijst zou ook het instructieve verslag geplaatst kunnen worden, dat Hugenholtz gegeven heeft over de wijze waarop laatmiddeleeuwse geschiedschrijvers te werk gingen (‘Floris V in de ogen van het buitenland’). Voor wie in het middeleeuwse krijgsbedrijf geïnteresseerd is, heeft mevrouw Zijlstra-Zweers een schets geschreven over de manier waarop ridders als Floris V zich beschermden tegen vijandelijke slagen, stoten en projectielen en over de wapens die zij hanteerden. Ook in de studie van Sarfatij staan voorwerpen centraal. Ditmaal gaat het om archeologische vondsten, die de basis moesten vormen voor een tekening van het dagelijkse leven in Holland omstreeks 1300. Hoewel het een zeer leesbare verhandeling is geworden, blijkt toch dat een dergelijke opzet de auteur weinig mogelijkheid biedt om een coherent betoog op te zetten. Voor de historisch-geografisch geïnteresseerden - maar wellicht niet alleen voor hen - opent de bundel met een artikel van Schoorl, ‘Het graafschap Holland omstreeks 1300’, waarin uiteengezet wordt hoe tussen 1000 en 1300 ten gevolge van klimaatswijziging en verandering in de waterhuishouding het landschappelijk beeld van het graafschap Holland ingrijpend gewijzigd werd. Kortom, wij hebben te maken met een bundeltje waarin ieder wel iets van zijn gading vindt. Het zijn veelal instructieve verhandelingen, bedoeld waarschijnlijk voor wat men ‘een breder publiek’ pleegt te noemen.
C.G.V.L.
J.B.M. van Hoek heeft zich in een aspect van de rechtsgeschiedenis verdiept dat in ons land jammer genoeg weinig aandacht meer krijgt: Eike van Repgow's rechtsboek in beeld. Observaties omtrent de verluchting van de Saksenspiegel (Zutphen: De Walburg Pers, 1982, 186 blz., ƒ28,50, ISBN 90 6011 106 0). De illustraties van de in Saksische dialecten overgeleverde handschriften van de ‘Saksenspiegel’ - geschreven in het tweede kwart van de dertiende eeuw - hebben niet weinig bijgedragen tot de faam van dit rechtsboek. In een recensie van Hans Fehrs Kunst und Recht, I, Das Recht im Bilde uit 1923 kon J. van Kuyk kennis van en belangstelling voor de Saksenspiegel bij zijn toenmalige ‘ontwikkelde’ lezerspubliek veronderstellen (NRC, Avondblad A gewijd aan de Letterkunde no. 122, 22 maart 1924, 2-3). Op het grote historische belang van deze rechtsbron, waarvan ook een middelnederlandse versie bestaat, is nog niet zo lang geleden ook door W. Ullmann gewezen (Individual and Society in the Middle Ages (1966) 108). Het is namelijk een der eerste pogingen geldend recht in de volkstaal bekend te maken. Hoek heeft zijn onderwerp bestudeerd op het snijpunt van minstens drie disciplines: rechtsgeschiedenis, kunstgeschiedenis en filologie. Zijn stelling is, ondermeer, dat Karl von Amira - aan wie we de meest diepgaande studies over de geïllustreerde handschriften van de Saksenspiegel danken - het (verloren gegane) archetype inzoverre heeft onderschat, dat nòg meer van de oorspronkelijke rijkdom van de verluchting in de ons overgeleverde kopieën zou zijn verdwenen dan Von Amira al besefte. De fundamentele vraag naar het doel van het gehanteerde type illustratie heeft Van Hoek trachten te beantwoorden vanuit ‘de destijds bestaande visueel-exegetische methoden van onderwijs’ (onder verwijzing naar A.C. Esmeijers Divina quaternitas, 1973-1978). Het is hier niet de plaats te beoordelen of Van Hoek met deze onderzoeksmethode het gepretendeerde succes heeft geboekt. Zijn inleiding in het onderwerp en zijn expositie van de problemen rond de ‘codices picturati’ van de Saksenspiegel zijn helder en informatief. De hoofdmoot van zijn boek, ‘nieuwe bevindingen omtrent de verluchting’ (71-132) zijn voor de niet-ingewijde vrijwel onleesbaar: het verwijzingssysteem naar de afbeeldingen der diverse codices is ingewikkeld, de afbeeldingen zijn van erbarme- | |
| |
lijk slechte kwaliteit en zij zijn onhandig in het boek geplaatst - niet iedere lezer heeft de moderne reprints in kleurendruk tot zijn beschikking -, de middelnederduitse citaten worden niet vertaald. Ook het afkortingengebruik verhoogt de leesbaarheid niet. We kunnen overigens slechts de hoop uitspreken dat Van Hoek, evenals zijn inspiratrice, de kans zal krijgen zijn boek in Engelse (of liever Duitse) versie te completeren.
A.H.H.
H. van der Wee en E. Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken 1300-1506, I, De aanmuntingsgegevens van de zilveren munten (Workshop on Quantitative History, Discussion Paper 80,02; Leuven: Centrum voor economische studiën, 1980, 152 blz.). Doordat de auteurs bij onderzoek naar de edelmetaal-waarde van in rekenmunt uitgedrukte bedragen in de literatuur stuitten op uiteenlopende gegevens over gewicht, gehalte en nominale waarde van de munten hebben zij er zich toe gezet het bronnenmateriaal uitputtend te verzamelen en met omrekening in decimale cijfers te publiceren. Thans is een eerste deel in voorlopige vorm gereed, dat de gegevens voor de zilveren munten van één groot en hoger in tabellen met royale verwijzing naar originele bronnen en secundaire publikaties presenteert. Een uiterst nuttige onderneming, die veel misverstanden uit de weg ruimt en waarvoor we zeer dankbaar kunnen zijn. Jammer is echter dat het werk door de omslachtige opzet moeilijk te raadplegen is en tot nieuwe misverstanden aanleiding kan geven. Een enkel voorbeeld daarvan. In het begin van de regering van hertogin Maria werd de Bourgondische munt met 12½% verzwakt, en wel door het vuurijzer bij gelijkblijvende zilverinhoud van 2 tot 2¼% groot te verhogen en de zilverinhoud van een enkele groot evenredig te verminderen. Nu is deze koerswijziging wel sinds eind 1477 te vinden in de tabellen dubbele grootalgemeen en dubbele groot-Brabant, maar onder Vlaanderen staat tot 1482 de oude koers van 2 groot zonder een opmerking dat die waarde al verouderd was. Anderzijds worden voor de nieuwe groot genoemd een bron uit 1478 waarvan de juiste datering betwijfeld wordt (87 noot 15), benevens twee zekere uit 1479; in een eerder uitgekomen samenvatting (Revue belge de numismatique (1979)85) gaven de auteurs dan ook als invoeringsdatum 9 september 1479, wat zeker onjuist is, omdat de nieuwe munten in groot aantal met jaartal 1478 zijn overgeleverd. Het komt erop neer dat de gebruiker in het onzekere blijft over de datum van de koerswijziging van het vuurijzer, tot een onjuiste datum voor de nieuwe groot kan komen en de samenhang tussen beide maatregelen mist. Tenslotte nog een ontboezeming. De schrijvers hebben bewust (3) uit het immense materiaal alleen de cijfers over gewicht, gehalte en koers afgedrukt, benevens de daaruit te berekenen zilverinhoud. Ik zou graag gezien hebben dat zij meteen de gegevens over sleischat en/of leverprijs van het metaal, die in de meeste bronnen er vlak naast staan, hadden meegenomen. Uit diverse recente studies blijkt dat die cijfers, overigens ook door oudere auteurs vaak verwaarloosd, onmisbaar zijn voor het begrip van het mechanisme van de monetaire politiek.
H.E.V.G.
Het zal zelden voorkomen dat een middeleeuws document in uitgegeven vorm moeilijker en onaangenamer leesbaar is dan het oorspronkelijke handschrift, hoe fraai ook geschreven. Een dergelijke rariteit vertoont H. Joosen, ed., De oudste stadsrekening van Mechelen, 1311-1312 (Studia et documenta Mechliniensia I; Mechelen: Koninklijke Kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, 1982, 292 blz., BF1200, -). ‘De tekst’, zegt Joosen, ‘leent zich niet tot een nauwkeurige typografische weergave. Van daar dat wij voor een fotografische reproductie hebben geopteerd’. Dit is een betreurenswaardige | |
| |
onderschatting der mogelijkheden van de boekdrukkunst en een overschatting van de bruikbaarheid van het geleverde produkt. De foto's van het gedeeltelijk erg vergeelde handschrift zijn afgedrukt op dof papier en tot op tweederde van de ware grootte verkleind, te sterk om door een verscherpend effect de lezer van nut te zijn. Joosen heeft de reprodukties van een index op personen, plaatsen en zaken voorzien. In zijn inleiding geeft hij een heel summier overzicht van de indeling van het document en stelt hij de lezer er van op de hoogte dat de titel van zijn editie onjuist is; er is geen sprake van ‘de oudste stadsrekening’ maar van een collectie optekeningen van de rentmeesters der stad, een financieel memoriaal waarop een officiële jaarrekening kan zijn gebaseerd. Dit voorlopige karakter is uiteraard duidelijk zichtbaar; de posten zijn echter regelmatig over de bladzijden verdeeld en zouden zeker overzichtelijk getranscribeerd en afgedrukt kunnen worden. Had de Kring, nu hij zich hieraan niet heeft gewaagd, niet beter een set microfiches kunnen uitgeven in combinatie met Joosens indices?
J.A.K.P.
Is het mogelijk een gedetailleerde geschiedenis van een middeleeuws klooster te schrijven als het gehele archief daarvan verdwenen is? De vraag is belangrijk want er zijn in Nederland honderden van dat soort kloosters geweest. B.A. Vermaseren, met medewerking van M.L. Buschkens-Dijkgraaf, Het klooster ‘Santa Maria in Monte Sion’ tussen Delft en Rijswijk 1433-1574. Een vrucht van Moderne Devotie (Serie-uitgave van Delfia-Batavorum VII; Pijnacker: Dutch Efficiency Bureau, 1981, 241 blz., ƒ24, -, ISBN 90 6231 092 3) geeft een praktisch voorbeeld dat dit goed mogelijk is. Het klooster Sion lag tussen Delft en Rijswijk en bood onderdak aan Reguliere kanunniken van Augustinus; het stond aan het hoofd van het kapittel van Sion waarover Ypma geschreven heeft. Vermaseren heeft wel zijn bronnen overal vandaan moeten halen waarbij mevrouw Buschkens-Dijkgraaf hem als amanuensis en kopiïste ter zijde heeft gestaan. Met behulp van wat geschriften van Moderne Devoten, wat verspreide oorkonden, een kroniekje over het Barbaraconvent te Delft en nog wat bronnen, weet hij aannemelijk te maken dat in 1391 het stadsbestuur van Delft zich tot de broeders des Gemenen Levens in Deventer heeft gewend met het verzoek een stichting in Delft te beginnen die tevens als convict kon dienen voor leerlingen van de stadsschool. Dit werd het klooster Hieronymusdal ten westen van de Oude kerk, dat weldra overging tot de derde orde van Franciscus. In 1433 trokken de meeste broeders de stad uit naar Sion en namen de regel van Augustinus aan; enkelen bleven als tertianen in Hieronymusdal wonen. Het is bijzonder stimulerend te zien hoe de schrijver voorzichtig en toch met fantasie uit de schaarse bronnen tot zijn conclusies komt. Over het grondbezit van het klooster zegt hij niet zoveel. Hij had wel gegevens daarover kunnen halen uit de kohieren van de tiende penning van 1561, maar laat dat graag over aan een speciale studiegroep die daarmee in Delft bezig is. Bijzonder in zijn element raakt Vermaseren als kenner van de zestiende eeuw wanneer hij het eind van het klooster in de jaren 1572-1600 behandelt; met verve hanteert en interpreteert hij de gegevens uit het dagboek van broeder Wouter Jacobsz. en nog zelden heb ik zo duidelijk en overtuigend gezien wat er allemaal te halen is uit de rekeningen van de geconfisceerde kerkelijke goederen na 1572. Dit is werkelijk een exemplarisch boek en de schrijver is zich haast met de verdreven monniken gaan vereenzelvigen wat zich uit in de minder vleiende opmerkingen over de protestanten en een vlammend protest op het eind dat men in 1980 de muurresten verwijderd heeft ten behoeve van een tuinbouwproject.
H.P.H.J.
| |
| |
Ben Wasser, Nederlandse pelgrims naar het heilige land (Zutphen: Terra, 1983, 168 blz., ƒ49, -, ISBN 90 6255 147 5). In dit fraai uitgegeven boek geeft de auteur een collage van een dertigtal reisverslagen van (Noord- en Zuid-)Nederlandse reizigers, die tussen ca. 1450 en 1668 het Heilig Land en dikwijls ook andere gebieden in het Midden Oosten hadden bezocht. Wasser volgt de reisverslagen op de voet: het boek begint na een korte inleiding met een overzicht van beweegredenen, die diverse auteurs tot het schrijven van hun verslag hadden gebracht en eindigt met een paar verhalen over de thuiskomst. Daartussen wordt aan de hand van bepaalde fasen van de reis en bezoeken aan plaatsen een reeks citaten uit of samenvattingen van (een gedeelte van) het werk van een of meer auteurs gegeven, waarbij - uiteraard - de meeste ruimte wordt geschonken aan opmerkingen over de ervaringen in Jerusalem zelf (49-93). In vijf daarna volgende hoofdstukken worden verdere omzwervingen in het Midden Oosten behandeld: verdere reizen in het Heilig Land (94-103), Syrië (104-112), Egypte (113-122), Sinaï (123-130) en, voorzover daar in twee reisverhalen van wordt gerept, Arabië en Perzië met ook verhalen over ‘Indië’ (131-138). Het boek wordt na de berichten over de thuisreis en -komst (139-145) afgesloten met een overzicht van Nederlandse reisverslagen tussen 1450 en 1664 (147-159), de noten (160-163), een lijst van gebruikte verslagen (164) en de inhoudsopgave (165-168). Het boek is duidelijk bestemd voor de algemeen geïnteresseerde lezer, die dankzij de meestal in modern Nederlands vertaalde fragmenten en de samenvattingen inderdaad een goede indruk krijgt van wat men zoal tijdens zo'n reis kon overkomen. De tekst wordt verhelderd met instructieve kaarten en welgekozen afbeeldingen. Het is jammer, dat de nadere informatie over de gebruikte bronnen tekort schiet, een euvel dat ook niet door het summiere notenapparaat wordt verholpen. De auteur achtte het kennelijk niet noodzakelijk zijn collages toe te lichten door een poging tot analyse en een uiteenzetting over veranderende opvattingen over Jerusalemreizen, die wellicht de reisverslagen zelf in een bredere context hadden kunnen plaatsen. Nu blijft de kennismaking helaas steken bij de oppervlakkige presentatie van het curieuze.
J.V.H.
| |
Nieuwe geschiedenis
Het Algemeen Nederlands tijdschrift voor wijsbegeerte brengt ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan een jubileumnummer uit onder de titel ‘Trefpunt van tradities, figuren uit de Nederlandse filosofie’ (januari 1983). In hun inleiding benadrukken de redacteuren H.G. Hubbeling en M.J. Petry dat zij vooral aandacht wilden wijden aan minder bekende filosofen. Dit ten eerste omdat de grote figuren al regelmatig zijn behandeld en ten tweede omdat de Nederlandse filosofie in haar geheel nationaal en internationaal niet de aandacht krijgt, die zij verdient. Zonder aan de andere artikelen tekort te willen doen verdient in de eerste plaats F. Akkerman, ‘Rudolf Agricola, een humanistenleven’ vermeld te worden (25-43). Het van een uitgebreide bibliografie voorziene stuk maakt ons erop attent hoe biografisch werk in het vroeg-moderne Europa door stijlconventies en de uitwerking van literaire genres beïnvloed kon worden: een waardevolle bijdrage tot de bestudering van de historiografie uit die tijd. Voorts van H. Bonger, ‘D.V. Coornhert’ (44-48) waarin hij zijn bekende these verdedigt, dat deze niet tot de aanhangers van de neo-stoa zou moeten worden gerekend. Van H. de Dijn, ‘Adriaan Heereboord en het cartesianisme' (59-69): aan de hand van het werk van deze verdediger van Descartes’ leer laat De Dijn zien hoe binnen de pre-cartesiaanse scholastiek zowel een ontwikkeling naar een cartesiaanse scholastiek | |
| |
als terugkeer naar een middeleeuwse scholastiek mogelijk was. Men probeerde door aristotelisme en cartesianisme met elkaar te verzoenen de verhouding tussen theologie en filosofie nader te bepalen. Dit probleem speelt ook in ‘Arnold Geulincx, origineel vertegenwoordiger van het cartesio-spinozisme’ (70-80) door H.G. Hubbeling, waarin wordt aangetoond hoe uit de leer van Descartes reeds voordat Spinoza's werk uitkwam een proto-spinozisme groeide. In A.W. Prins, ‘Leonardus Stocke, fysiko-theologie en materialisme in de 18e eeuw in Nederland’ (95-109) speelt weer deze kwestie in Stockes verzet tegen het materialisme van Lamettries Homme Machine. Vermelding verdienen verder de artikelen van K. Hammacher, ‘Hemsterhuis und seine Rezeption in der deutschen Philosophie und Literatur des ausgehenden achtzehnten Jahrhunderts’ (110-131), van A.I.M. Jacobs, ‘Moleschotts antropologisch materialisme’ (132-139) (waaruit blijkt, dat nader onderzoek naar deze Nederlandse volgeling van Feuerbach, die sinds 1861 in Italië verbleef en er senator werd, zeer nuttig zou zijn) en ‘Het kritisch empirisme van Allard Pierson’ (140-152) door W. van Dooren. Hij maakt duidelijk dat Pierson niet alleen verzamelaar van antieke voorwerpen, schrijver van bijvoorbeeld een grote Geschiedenis van het Rooms Katholicisme tot op het Concilie van Trente (4 delen, 1868-1872), romancier en biograaf was, maar ook een scherpzinnig bestrijder van Kant en het kantianisme. Uiteindelijk formuleerde deze veelzijdige man het begrip ‘abstentionisme’, dat opriep tot handelen uit innerlijke overtuiging zonder pretenties van zekerheid en waarheid.
E.O.G.H.M.
De University of Toronto Press heeft een zeer ambitieus Erasmusprogramma opgezet: een zestigtal kloeke delen met de Engelse vertaling van Erasmus' werk, de Collected Works of Erasmus, waarvan de delen 1 tot en met 22 de briefwisseling gaan bevatten. In 1974 verscheen het eerste deel van de brieven, in 1979 reeds het vijfde deel: The Correspondence of Erasmus, Letters 594 to 841, 1517 to 1518, vertaald door R.A.B. Mynors en D.F.S. Thomson, geannoteerd door Peter G. Bietenholz (Toronto: University of Toronto Press, 1979, xviii + 462 blz., $35, -, ISBN 0 8020 5429 3). In dit deel zijn de brieven te vinden uit de periode dat Erasmus in Leuven verbleef. Het is de tijd van de grote doorbraak, de internationale erkenning van Erasmus' fenomenale kwaliteiten, maar het is tegelijkertijd een periode, waarin felle aanvallen op zijn werk losbarsten. In Leuven zelf werkt hij mee aan de stichting van het Collegium Trilingue, terwijl hij als lid van de theologische faculteit van de universiteit een vast inkomen geniet zonder dat daar bindende verplichtingen tegenover staan. Erasmus werkt intensief aan de verbetering van de uitgave van het Novum Testamentum, een goede Latijnse vertaling in de eerste plaats, toegelicht door ontelbare verklarende aantekeningen en met een Griekse tekst ter vergelijking. Om zich wat te verstrooien schrijft hij enkele Paraphrases op boeken van het Nieuwe Testament en geeft hij klassieke auteurs uit. Dit alles en veel andere gebeurtenissen zijn levendig beschreven in de 247 brieven van dit vijfde deel. De nummering van de brieven is de intussen klassiek geworden nummering van de standaardeditie van Erasmus' Opus Epistolarum van Allen. De vertaling volgt de Latijnse tekst op de voet en is bovendien gesteld in prettig leesbaar en vaak fraai Engels. De annotatie is kort gehouden, maar sterk gericht op de tekst van de brieven: geen uitgebreide biografische aantekeningen (de personen genoemd in brieven en werken van Erasmus worden beschreven in een separaat verschijnend Biographical Register), maar ruim voldoende gegevens om de tekst van de brieven goed te kunnen verstaan. Hier en daar is het resultaat van nieuw Erasmusonderzoek verwerkt. De lay-out en de druk van deze goed geïllustreerde Collected Works zijn bijzonder mooi. Als we ooit de voltooiing van dit gigantische project zullen mogen beleven, beschikken we over een | |
| |
niet alleen kostbaar maar ook uitermate bruikbaar apparaat voor verder Erasmusonderzoek: naast de in 1982 gereedgekomen Franse vertaling van de correspondentie ook een volledige vertaling in het Engels.
C.S.M.R.
M. de Klijn, De invloed van het calvinisme op de Noord-Nederlandse landschapschilderkunst 1570-1630 (Apeldoorn: Willem de Zwijgerstichting, 1982, 63 blz., ƒ8,50, ISBN 90 6064 630 4). In de kunst- en cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw wordt over het algemeen weinig gewicht toegekend aan de invloed van het calvinisme op de zeventiende-eeuwse Noordnederlandse schilderkunst. Hiertegen zet De Klijn zich af. In de uitbeelding van het Nederlandse landschap werd, zoals bekend, in het begin van de zeventiende eeuw de voorheen zo kenmerkende bijbelse of mythologische stoffering minder belangrijk; bij verschillende kunstenaars verdween deze geheel. Volgens De Klijn heeft de reformatie daarbij een rol gespeeld: door het calvinisme werd een nuchtere realiteitszin aangemoedigd, en schepping, mens en wereld groeiden aldus gestimuleerd uit tot een nieuw motief. Het landschapschilderij werd volgens de auteur niet uit de religie losgeweekt, maar op een nieuwe wijze onder Gods aanwezigheid in de schepping gesteld. Dit wordt geconcretiseerd aan de hand van werk van Gillis van Coninxloo en Esaias van de Velde. Dit onderdeel van het betoog is een uiting van De Klijns persoonlijke beleving. Wetenschappelijk is de bewijsvoering zwak. Enkele literaire en theologische ontboezemingen van Calvijn, Cats, Starter, Valerius en Revius, die niet zondermeer op de schilderkunst zijn toe te passen, vermogen nauwelijks te overtuigen. Bij dit alles is de wijze waarop De Klijn de door hem waargenomen verwevenheid van geestelijke en wereldlijke verschijnselen in de Noordelijke Nederlanden van de zeventiende eeuw schildert, discutabel. Zo stelt de auteur dat het calvinisme door de landelijke kerkstructuur particularisme en provincialisme doorbroken heeft, en dat het calvinisme ook credit is geweest aan een ‘nationaal bodembeheer’. Uit dit laatste kwam volgens De Klijn voort dat beter dan voorheen werd bedijkt en ingepolderd, en dat maatregelen werden getroffen tegen het landschapsverwoestende turfsteken. Deze volgens de auteur nationale, idealistisch-zakelijke benadering van het landschap door het calvinisme, hing samen met de landschapschilderkunst. Men weet dat er in de zeventiende en achttiende eeuw echter nog menig turfje is gestoken. Aardig is in dit verband te vermelden dat de door De Klijn als calvinist aangeprezen schilder en dichter Adriaen van de Venne, bewoner van een pand aan de Haagse Turfmarkt, in 1634 een moralistisch-burlesk gedicht heeft uitgegeven, waarin de Hollandse turfwinning en het turfgebruik als ‘nut en noodigh’ werden bejubeld. Over bezorgdheid ten opzichte van het milieu vindt men in deze ‘Sinne-Vonck op den Hollandtsche Turf’ geen woord.
D.G.C.
Dat in 1983 de herdenking van Hugo de Groot alle andere eeuwfeesten in ons land zou overschaduwen, lag voor de hand. Eén van de manifestaties is de expositie geweest die in Grotius' geboortestad Delft werd gehouden. Het catalogus-boek, met de kennelijk onvermijdelijke titel, R.E.O. Ekkart, e.a., ed., Het Delfts orakel. Hugo de Groot 1583-1645, werd uitgegeven door het Stedelijk Museum Het Prinsenhof (Delft, 1983, 148 blz., geïll., ƒ25, -). Acht prominente auteurs belichtten elk een aspect van de verbazend veelzijdige en erudiete aktiviteiten die De Groot heeft ontplooid. A.C.G.M. Eyffinger, die speciale studie heeft gemaakt van het dichtwerk, behandelt de Hollandse jaren 1583-1621 (17-54). H.J.M. Nellen, hoofd van het Grotius-Instituut van de KNAW, neemt de jaren van ballingschap voor zijn rekening (55-74). Dan volgen de thematische studies: J.J. Poelhekke | |
| |
over Grotius als gemankeerd Nederlands staatsman (75-86), Margreet Ahsmann over de rechtsgeleerde (87-102), C.L. Heesakkers in kort bestek over de geschiedschrijver (103110), G.H.M. Posthumus Meyjes over de theoloog (111-120) en H.J. de Jonge over de exegeet van het Nieuwe Testament (121-128); A.C.G.M. Eyffinger tenslotte over Grotius' plaats als dichter (129-140). Ongetwijfeld is het een uitstekend en informatief boekwerk dat aan zijn voorlichtende doelstelling voldoet. Het is dan ook een gelukkig initiatief geweest de genoemde wetenschappelijke bijdragen voor een internationaal publiek toegankelijk te maken. In uitgebreider versie en in een andere volgorde zijn de opstellen verschenen als Hugo Grotius, a Great European 1583-1645. Contributions Concerning his Activities as a Humanist Scholar (Delft: Meinema, 1983, 103 blz., geïll., ƒ16,50). Dat ‘European’ doet wat pathetisch aan - ‘wereldburger’ zou voor deze ontheemde humanist en volkenrechtsgeleerde misschien meer op zijn plaats zijn geweest.
A.H.H.
J. Stellingwerff, Kleine geschiedenis van het Groot ABC-boek of Haneboek (Met facsimile uitgave van het Groot ABC-boek uit 1781; 2 dln., Amsterdam: VU, 1979, 89 blz. + facsimile uitgave). In een boekje dat uitgegeven is in het formaat van de oude Haneboekjes geeft de auteur in zeven hoofdstukken de geschiedenis, inhoud en functie van dit sinds de zeventiende eeuw algemeen op de Nederlandse scholen gebruikte boekje weer. Hij betrekt daarbij ook de voorlopers, namelijk de letterplankjes, het kleine ABC-boek, de Duitse Fibel, de Engelse Primer en de Emder Bedingen. Daardoor geeft hij tevens een overzicht van het leesonderwijs in de protestantse landen in de zestiende eeuw. In een laatste hoofdstuk behandelt hij het motief van de haan, die als heraut van de dageraad de kinderen opwekt om naar school te gaan. In een kort bestek heeft Stellingwerff de meeste tot dusver bekende gegevens over de oudste ABC-boeken praktisch en overzichtelijk samengevoegd. Ik mis een bespreking van het feit dat het Haneboek uit 1781, hier in facsimile uitgegeven, op enkele opschriften na geheel in de gotische letter is gedrukt, hoewel die letter toen weinig meer gebruikt werd, en andere leerboekjes zoals de Trap der Jeugd, de gotische letters al eerder op het tweede plan hebben gezet. Ik vraag mij dus af of alle Haneboeken uit het laatste kwart van de achttiende eeuw nog zo uitsluitend op de zogenaamde ‘bijbel-letter’ gericht waren, of dat voor een facsimile van deze uitgave is gekozen omdat daarin het oude karakter het beste uitkwam. Hoe het zij, deze uitgave is door vorm en inhoud een aardige bijdrage tot de kennis van het eerste leesonderwijs en van de wijze waarop dit samenging met onderwijs in de eerste beginselen van de godsdienst.
E.P.D.B.
M.J. van Lieburg, R. Toellner, Deutsch-Niederländische Beziehungen in der Medizin des 17. Jahrhunderts. Vorträge des Deutsch-Niederländischen Medizin-historikertreffens 1981 (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen VII, Münstersche Beiträge zur Geschichte und Theorie der Medizin XVII; Amsterdam: Rodopi, 1982, 114 blz., ƒ25, -, ISBN 90 6203 594 9). Zoals uit de titel reeds blijkt, is dit boekje het resultaat van een gezamenlijke activiteit van het Institut für Geschichte der Medizin in Münster en het Medisch-Encyclopaedisch Instituut van de Vrije Universiteit Amsterdam. Deze contacten bestonden al vanaf 1971, maar werden vanwege het tienjarig bestaan bezegeld met de uitgave van de voordrachten die in juni 1981 in Amersfoort werden gehouden. W. Veltheer, de gastheer, leidde de sprekers in met een voordracht over de medisch-historische kanten van Amersfoort. De overige voordrachten hadden alle betrekking op het thema. Deze artikelen vormen voor het merendeel bijdragen | |
| |
tot de geschiedenis van het medisch-wetenschappelijk onderwijs in Nederland en de verspreiding van kennis via studenten en boeken naar Duitsland. M.J. van Lieburg beschreef de bekendheid van de Duitse studenten, die in Leiden promoveerden met de leer van William Harvey in de periode 1628-1688, een zeer grondige studie, waarin zonder twijfel nieuwe gegevens te vinden zijn. Wolfgang Eckhart ging de distributie van in Nederland gedrukte boeken in Duitsland na. Johanna Geyer-Kordesch besteedde aandacht aan in het Duits vertaalde boeken uit Nederland, waarbij vooral de controverses in de geneeskunde in de periode 1680-1730 onder de ogen van het publiek gebracht werden. De artikelen zijn behoorlijk gedocumenteerd. Veelal betreft het hier deelstudies van nog niet afgerond onderzoek. Vanwege de voor beide kanten vaak moeilijk toegankelijke bronnen blijkt deze samenwerking tussen Münster en Amsterdam vruchtbaar te zijn voor de uitbreiding van onze historische kennis op het gebied van Duits-Nederlandse betrekkingen in de geneeskunde.
A.M.L.E.
C.L. van der Pijl-Ketel, ed., The Ceramic Load of the ‘Witte Leeuw’ (1613) (Amsterdam: Rijksmuseum, 1982, 301 blz., ƒ36,50, ISBN 90 9309 6). Oosters porselein vormt een klein, maar wezenlijk onderdeel van de Nederlandse cultuur. De bestudering van dit porselein vindt vanuit diverse invalshoeken plaats. Steeds belangrijker daarbij is de inhoud van scheepswrakken. Porselein in een wrak heeft, als bekend is welk schip het betreft en wanneer het zonk, een gefixeerde datum en informeert ons over het toenmalige handelsassortiment. De laatste tien jaar zijn verschillende wrakken gevonden, waarvan dat van het VOC-schip de ‘Witte Leeuw’, in 1613 bij St. Helena vergaan, in dit verband het belangrijkst is. De Belgische onderwater-archeoloog Robert Sténuit dook hieruit in 1976 een omvangrijke lading Chinees porselein op, bestaande uit duizenden scherven en een aantal gave stukken. In de bewaard gebleven ladinglijsten van de ‘Witte Leeuw’ wordt dit porselein niest genoemd, en mogelijk was het privé handelswaar. De Staat der Nederlanden, erfgenaam van de VOC, had recht op een deel, de rest werd in 1977 en 1978 geveild in Londen en Amsterdam. Bijna alle scherven en enkele complete stukken kwamen terecht in het Rijksmuseum te Amsterdam, waar een interdisciplinaire werkgroep aan de gang ging om het materiaal te ordenen, te beschrijven en te restaureren. De resultaten van de arbeid van vele studenten en medewerkers zijn nu gepubliceerd in een bezitscatalogus. In korte bijdragen van nogal wisselend niveau behandelen diverse auteurs de historische, economische, kunsthistorische en archeologische context van de vondst. Het grootste gedeelte van het boek wordt echter ingenomen door een gedetailleerde classificatie van de scherven. Op grond van vorm, versiering en materiaal wordt eerst een scheiding aangebracht tussen de verschillende soorten keramiek in de vondst. Het zogenaamde kraakporselein, een relatief dun, goed gemaakt en fijn beschilderd type porselein, speciaal ingekocht voor de Nederlandse markt, vormt de grootste en meest interessante groep. Het wordt ingedeeld naar vorm (borden, schotels, kommen, flessen, etc.) en daarbinnen naar de versiering, die verbazingwekkend gevarieerd blijkt. De overige keramiek omvat diverse typen zogenaamd ‘grof porselein’ en steengoed. Tot op heden nam men aan dat dit grove goed alleen voor de inter-Aziatische markt bestemd was, maar blijkbaar werd het ook naar Nederland verscheept, mogelijk voor her-export, onder andere naar de West. Een probleem is de kleine groep waarvan vaststaat dat ze na 1613 gedateerd moet worden. Hieronder bevindt zich materiaal uit de achttiende eeuw dat deels toevallig bij het wrak terecht zal zijn gekomen, deels echter in het wrak gevonden werd. De geslotenheid van de vondst wordt daarmee op onderdelen discutabel. Bijvoorbeeld bij het grove porselein en het steengoed zullen | |
| |
daardoor enkele stukken niet on voorwaardelijk als ‘gidsfossiel’ kunnen dienen. Wat het kraakporselein betreft mag echter worden aangenomen dat het tot de oorspronkelijke lading behoorde en vóór 1613 vervaardigd werd. Het wetenschappelijk belang van deze publikatie ligt in de eerste plaats in de koppeling van een datum aan een groot aantal typen kraakporselein, in de tweede plaats is de methodologische ordening van belang. Het hier gegeven overzicht van typen en versieringen biedt aanknopingspunten en vergelijkingsmateriaal voor de bestudering van andere groepen kraakporselein, met name in musea. Nederland is rijker aan kraakporselein dan welk ander land ook en dat schept internationaal de verplichting om dit bezit te ontsluiten. Met deze bezitscatalogus, die als bronnenpublikatie onmisbaar zal zijn, is daarmee een goed begin gemaakt.
C.J.A.J.
Paule Dumaître, La curieuse destinée des planches anatomiques de Gérard de Lairesse (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen VI; Amsterdam: Rodopi, 1982, xvii + 107 blz., ƒ25, -, ISBN 90 6203 574 4). Een boze minister van onderwijs, een ontstelde bibliothecaris, een geheimzinnige Monsieur D... en diens weduwe in tranen. Ziedaar de dramatis personae rondom de merkwaardige lotgevallen van de anatomische tekeningen van Gérard de Lairesse. Het wordt allemaal door mw. Dumaître op charmante en vakkundige wijze beschreven. De geschiedenis van de opsporing van verdwenen manuscripten, het najagen van zoekgeraakte correspondentie en portefeuilles met tekeningen, worden zelden te boek gesteld. Gewoonlijk volstaat men met een korte vermelding van de vindplaats en de vermoedelijk afgelegde weg van de manuscripten. Ofschoon de titel de lotgevallen van de tekeningen als onderwerp heeft, doet de kleine ondertitel - Lairesse, Bidloo, Cowper - vermoeden, dat de auteur nog nader op de achtergrond van de anatomische afbeeldingen ingaat. Inderdaad is het grootste gedeelte van het boekje daaraan gewijd. Ze geeft een overzicht van de strijd tussen Goverd Bidloo, geslaagd anatoom en lijfarts van stadhouder Willem III, en William Cowper, een begaafd Engels anatoom, die de platen van De Lairesse wist te bemachtigen voor zijn eigen anatomie atlas. Het conflict met Bidloo, dat van dit plagiaat het gevolg was, heeft zich met het nodige vuurwerk afgespeeld. Het is in 1948 uitvoerig beschreven door W. Vasbinder en het is ook in de internationale medisch-historische literatuur niet onopgemerkt gebleven. Mw. Dumaître is conservator en ‘chef honoraire’ van de Bibliothèque de l'Ancienne Faculté de Médecine de Paris. Haar geestdrift voor het boekenbezit en haar speurzin naar de achtergrond zijn zeer prijzenswaardig. De samenwerking met de heren Endtz en Mensonides, die op zoek waren naar de tekeningen voor een tentoonstelling ter gelegenheid van de opening van het Ziekenhuis Leyenburg in Den Haag in 1972 leidde tot deze publikatie.
A.M.L.E.
R.Th.M. van Dijk, ed., Het klooster Soeterbeeck te Deursen 1732-1982 (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland LIII; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1982, xxxii + 219 blz., ƒ45, -, ISBN 90 7064 101 1). De Moderne Devotie ontstond aan het eind van de veertiende eeuw als een duidelijke lekenbeweging tot religieuze vernieuwing, maar kende al spoedig een kloosterlijke observantie volgens de regel van Augustinus. Het hieruit voortgekomen kapittel van Windesheim bij Zwolle stond model voor het kapittel van Venlo, dat een aantal vrouwenkloosters in het bisdom Luik verenigde. Tot dit kapittel trad in 1485 het veertig jaar tevoren gestichte klooster O.L. Vrouw van Soeterbeeck te Nuenen toe. Om voor de hand liggende redenen werd het in 1732 overgeplaatst | |
| |
naar Deursen in het land van Ravenstein en Megen, dat onder Luikse kerkelijke jurisdictie stond. Bij gelegenheid van de 250ste verjaardag van de overplaatsing verscheen deze bundel. De redacteur begint met een bijdrage over de hierboven aangeduide achtergronden van de kloosterstichting, waarna J.W.M. Peijnenburg gedetailleerd ingaat op de geschiedenis van Soeterbeeck tot 1840. Zoals zoveel andere geestelijke communauteiten leek het klooster, door de gebeurtenissen in de Franse tijd en het novicenverbod onder koning Willem I, ten dode opgeschreven, maar bij de opheffing van het verbod door Willem II in 1840 bleken er als ‘kostjuffrouwen’ vermomde novicen ruimschoots voorhanden om de voortzetting veilig te stellen. In een tweede bijdrage beschrijft Peijnenburg de lotgevallen van de gemeenschap sinds 1840. Op basis van een vergelijkend codicologisch onderzoek van een aantal kloosterstatuten probeert Van Dijk de plaats van Soeterbeeck in de Windhesheimse traditie te bepalen. J.M.J.F.A. Sluijters maakt de balans op van de betekenis van het klooster voor de regio (en komt tot de slotsom dat die gering moet worden geacht), terwijl H.G. J. Buijks de bouwgeschiedenis beschrijft. Met een tweetal kunsthistorische beschouwingen van G.Th.M. Lemmens en J.G.P.G. Boogaarts wordt de bundel afgesloten. Als bijlagen zijn nog gedocumenteerde lijsten van zusters, priorinnen en rectoren sinds 1732 toegevoegd. Hoewel de auteurs heel wat overhoop halen en daarbij een voor dit genre verfrissende onpartijdigheid aan de dag leggen, maakt de bundel als geheel een wat onevenwichtige indruk door de afwisseling van meer algemene en tamelijk gespecialiseerde bijdragen, terwijl er ook (haast onvermijdelijk) doublures zijn. Samenvoeging van een aantal opstellen zou misschien een beter te hanteren ‘kleine-klooster-geschiedenis’ hebben opgeleverd. Dat doet overigens niet af aan de informatieve waarde van dit goed verzorgde boek.
J.P.D.V.
| |
Nieuwste geschiedenis
P. van der Vliet, Wolff en Deken's brieven van Abraham Blankaart. Een bijdrage tot de kennis van de reformatorische verlichting (Utrecht: Hes, 1982, 400 blz., ƒ60, -, ISBN 90 6194 333 7). Het boek van de mejuffrouwen Wolff en Deken, verschenen in een ongelukkig tijdsgewricht, 1787-1789, heeft weinig opgang gemaakt. Van der Vliet gebruikt het terecht voornamelijk als bron voor de gedachten van de beide autrices zelf. Blankaart, de voogd van Sara Burgerhart, maakt hij tot voorwerp van een nauwlettend, goed gedocumenteerd en onbevangen hernieuwd onderzoek naar het referentiekader en de historische en godsdienstige gebondenheid waarmee en waarin de beide schrijfsters hun toegewijde lezerspubliek hebben benaderd. Toespelingen op personen en gebeurtenissen, boeken en auteurs, alsmede raakpunten met de ‘geest van de tijd’, worden met de nodige voorzichtigheid aan de orde gesteld. Het belangrijkste onderdeel van de studie van Van der Vliet houdt zich evenwel bezig met de godsdienstige denkbeelden van Blankaart en van zijn beide ontwerpsters. In een boeiend betoog dat zowel de Engelse invloeden als de aard van de ‘fijnen’ uitgebreid bij de problemen betrekt (al ontbreekt bijvoorbeeld Heppes standaardwerk over het gereformeerde piëtisme in de literatuurlijst) wordt gesteld dat Blankaarts christendom praktisch, dankbaar en vrolijk van aard was. Zijn dogmatische denkbeelden vertoonden een duidelijke tweeslachtigheid. De hoofdpersoon is volgens Van der Vliet kortom een voorbeeld van reformatorische Verlichting. Deze reformatorische Verlichting omschrijft Van der Vliet tenslotte als een dynamisch denken dat - in tegenstelling tot het latere oud-liberalisme - niet staat, maar beweegt tussen orthodoxie en Verlichting. | |
| |
Vreemd genoeg is deze conclusie, zonder dat dit ergens vermeld wordt, ook al te vinden bij de collega-neerlandicus Wille, die ruim voor de tweede wereldoorlog (Van Goens, 79) schreef: ‘Menig geleerde reed met een zonderling tweespan: Aufklärung en Orthodoxie, rationalisme en openbarings-geloof in één gareel: het was eindeloos tobben’. Het verschil is dat Van der Vliet dit uitvoerig aantoont en tegelijkertijd laat zien dat van zichtbaar tobben geen sprake was. Integendeel - de voerlieden leunden zelfvoldaan achterover. Ondanks de weinig opzienbarende uitkomst een leesbare en waardevolle aanwinst dus, dit werk over Blankaart.
J.R.
L. de Gou, ed., Dagboek van een patriot. Journaal van Willem Hendrik Teding van Berkhout ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1982, vii + 294 blz., ƒ42,50, ISBN 90 2479 069 7). Een sprankelend commentaar op het politieke gebeuren is het dagboek dat Teding van Berkhout als lid van de eerste Nationale Vergadering heeft bijgehouden niet en wie zich vooral interesseert voor de grote constitutionele en andere strijdvragen die het Bataafse volk en zijn representanten verdeeld hielden, kan beter te rade gaan bij het Dagverhaal van de Nationale Vergadering zelf of bij de talloze contemporaine periodieken en pamfletten. Niet voor de inhoudelijke mérites, de binnenkant van de Bataafse politiek is dit dagboek belangrijk, maar voor de buitenkant daarvan, het politieke bedrijf en zijn functioneren. En natuurlijk is het juist bij een novum als de Nationale Vergadering, Nederlands eerste democratisch gekozen volksvertegenwoordiging, van groot belang te weten hoe dit lichaam ging functioneren en welke mechanismen de besluitvorming reguleerden. Inlichtingen daarover verschaft Tedings dagboek, vanuit zijn individuele gezichtspunt, in ruime mate. Door zorgvuldig te registreren met wie hij eet, spreekt en contacten onderhoudt, staat in zijn relaas centraal wat ook voor Namier de kern van het politieke bedrijf is: ‘how they consorted together’. Wat hij vertelt over informele circuits, kongsivorming en overleg buiten de vergadering geeft ons een uniek kijkje in de wandelgangen van de Bataafse nationale politiek. Hoe belangrijk die ‘corridors of power’ waren, blijkt vooral bij de tweewekelijkse keuze van een nieuwe voorzitter. Tedings dagboek laat goed zien hoe de verkiezing van deze functionaris met zijn invloedrijke positie in de vergadering tevoren werd geregisseerd en steeds in handen bleef van een combine van gematigde en behoudende leden, onder wie ook hijzelf. En als het al eens mis dreigde te gaan, zoals bij de verkiezing van Bicker op 28 april 1797, dan kwam dat alleen ‘door dat wij wat uit elkander liepen’. Slechts een enkele maal mocht iemand van buiten die controlerende meerderheid (zoals bijvoorbeeld Hahn) het voorzitterschap vervullen. Dat de radicalen, die hun kandidaat steevast het onderspit zagen delven, door deze gang van zaken in toenemende mate gefrustreerd raakten, laat zich raden. Uit zijn journaal leren we Teding van Berkhout kennen als een man die zijn verantwoordelijkheden als volksvertegenwoordiger uiterst serieus nam. Politiek gezien behoorde hij tot het meer behoudende deel van de vergadering. Temidden van de Hollandse representanten maakte hij deel uit van de kleine groep die zowel tegen de eenheid als tegen het amalgama stemde en hij mag daarom met enig recht worden gekenschetst als een Hollandse federalist, ook al spreekt hij zelf van ‘onze moderaate party’ (74). Hoewel hij in 1787 als regent was geremoveerd en zijn huis toen ook werd geplunderd, blijkt hij geen haatdragende natuur. Zijn dagboek toont hem als een tegenstander van politieke ketterjagerij; een houding die in wezen al preludeert op de latere ‘nationalisering’ van de revolutie. Tedings journaal is door De Gou met zorg uitgegeven en voorzien van een zeer informatief notenapparaat. Wel past een vraagteken bij de wijze waarop hij de vele representanten die door het verhaal wandelen een politieke kleur geeft, nu hij al- | |
| |
leen onderscheidt in democraten, moderaten en (kennelijk) kleurlozen. Eén raadsel blijft mij tenslotte nog plagen. Colenbrander heeft in deel II van de Gedenkstukken een aantal passages uit Tedings dagboek afgedrukt (532-535). Merkwaardig genoeg bevindt zich onder die kleine selectie ook een niet oninteressant fragment dd. 15 december 1796, terwijl Teding blijkens De Gou's integrale uitgave tussen 8 en 16 december niets in zijn journaal genoteerd zou hebben.
N.C.F.V.S.
Chr. W. Hemker, De ontdekking van het prothrombine (Amsterdam: Ronald Meesters, 1981, 237 blz., ƒ58, -). Deze studie is verschenen als proefschrift, dat aan de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht werd verdedigd. Het onderwerp betreft de bloedstolling, met name de ontdekking van het prothrombine, een biochemische verbinding, die in het bloedplasma aanwezig is en die een belangrijke rol speelt bij het klonteren van bloedplaatjes, een onderdeel van de bloedstolling. Op zichzelf is dit proces van groot belang voor de geneeskunde. De auteur heeft in dit proefschrift getracht om de opvattingen over het proces historisch te volgen. Daarbij is hij uitgegaan van de romantische school in de geneeskunde, waarbij hij de invloed van de electriciteit en de chemie op de biologische processen signaleert. Dit is slechts de inleiding, het hoofddoel van de auteur is om de experimenten, die in de tweede helft van de negentiende eeuw door ondermeer Schmidt, Buchanan en Pekelharing zijn verricht, over te doen en te verifiëren, en de uitkomsten te vergelijken met de moderne criteria voor wetenschappelijk onderzoek. Dit was voorwaar geen sinecure, niet alleen om ‘huishoudelijke’ redenen (bijvoorbeeld zeep uit de periode) maar ook om de wijze van concluderen van de onderzoekers. Dit is geen eenvoudige lectuur, en men moet wel enigszins op de hoogte zijn van de biochemie om de auteur te kunnen volgen. Wetenschapshistorisch is het een boeiend proces, experimenten en interpretaties die worden beïnvloed en doorkruist door ontdekkingen op nevengebieden. De auteur toont een groot respect voor C.A. Pekelharing (1848-1922), een beroemde vertegenwoordiger van de Utrechtse universiteit. Hij geeft hem de eer van de ontdekking van het prothrombine en vergelijkt zijn benadering van het probleem met die van Alexander Schmidt (1831-1894), die duidelijk was beïnvloed door een subjectieve keuze van theorievorming. Aan het boekje zijn drie appendices toegevoegd. Er is een korte samenvatting van de huidige opvattingen over de thrombinevorming (vaktaal voor medici, chemici en biologen), een facsimile van J.L.C. Schroeder van der Kolks proefschrift (1820) over de geschiedenis van de bloedstolling en een bibliografie van Pekelharing. Dit is beslist geen lectuur voor de gemiddelde lezer.
A.M.L.E.
Als een voorrecht mag G. Puchinger het beschouwen dat zijn boeken fraai verzorgd uitgegeven worden: mooi papier, prettige letter, onberispelijke foto's; het is een genoegen zijn boeken ter hand te nemen, zoals Ontmoetingen met anti-revolutionairen (Zutphen: Uitgeverij Terra, 1981, 356 blz., ISBN 906255 056 8). Daarin heeft de auteur eerder verschenen, meest korte stukken verzameld over anti-revolutionaire persoonlijkheden, lopend van Isaäc da Costa, via Groen, Kuyper en Idenburg naar Colijn, Schouten, Gerbrandy en Zijlstra - om de voornaamsten te noemen. Door Puchingers betrokkenheid zijn het voortdurend boeiende verhandelingen. Een enkele is wel gedateerd geraakt, zoals ‘Hirschfeld over Colijn’, dat uit 1959 stamt en waarin de auteur klaagt over de lage stand van waardering voor de staatsman. Daar is sindsdien en mede door Puchinger zelf verandering in gekomen. Het naamregister is zeer volledig en omvat ook ‘Mammon’.
| |
| |
In eenzelfde verzorgde uitgave zijn vervolgens van Puchinger verschenen Ontmoetingen met de jaren dertig I en II (Zutphen: Uitgeverij Terra, 1982, 519 blz. en 486 blz., ISBN 90 6255 131 9 en 90 6255 132 7). Het geldt hier een bundeling van schetsjes van treffende personen en gebeurtenissen, die tussen 1958 en 1963 in dagbladen en een weekblad een plaats vonden. Over de keuze der onderwerpen valt te twisten, evenals over het feit dat de schrijver de jaren dertig in 1933 laat aanvangen en in 1938 eindigen, maar hij beoogt nu eenmaal geen aaneengesloten geschiedenis van de jaren dertig te geven doch beknopte beelden, flitsen zelfs. Daarbij heeft Puchinger zich laten leiden door wat hij meent dat een geïnteresseerd publiek vraagt, een wat hij noemt breder publiek. Aldus vult hij met zwier een duizend pagina's die nog echt iets van het bevattingsvermogen van zijn lezers eisen. Bij veel instemming heb ik slechts één aanmerking: ik denk niet dat het breder publiek iets snapt van de omhooggeheven vinger jegens de huidige generatie Nederlandse historici (woord vooraf van deel II, 3-8).
J.D.V.
M.J. van Lieburg, A.N. Nolst Trenité en zijn ‘Handboek der Ziekenverpleging’ 1894. Een Haags geneesheer en het begin van de verpleegkundige opleiding in Nederland (Amsterdam: Rodopi, 1983, 165 blz., ƒ20, -, ISBN 90 6203 854 9). De auteur heeft in zijn Rotterdamse periode reeds bewezen goed ingewerkt te zijn in de geschiedenis van het ziekenhuiswezen en in die der verpleegkunde. Deze beide onderwerpen verheugen zich in een toenemende belangstelling. Deze is niet alleen de oorzaak (of het gevolg) van een reeks gedenkboeken over ziekenhuizen en verpleeginrichtingen, die in de laatste jaren het licht hebben gezien. Belangstelling voor randgebieden van de geschiedenis of, zo men wil, voor niet geëxploreerde gebieden van de geschiedenis is overal waar te nemen, ook in groepen die zich daar tot voor kort nauwelijks om bekommerden, zoals verpleegkundigen, die thans zelf een Vereniging voor de Geschiedenis der Verpleegkunde hebben opgericht en die zelf met geestdrift de geschiedenis van hun beroep bestuderen. En dat blijkt wel de moeite waard te zijn, zoals uit dit boekje kan worden opgemaakt. Het beschrijft het ontstaan, de groei en het in onbruik geraken van het eerste Nederlandse handboek der ziekenverpleging, dat liep van 1893 tot 1924 en zes drukken beleefde. Verder wordt de auteur beschreven, zijn visie op de verpleegkunde en de verpleegsters, de eisen waaraan zij moesten voldoen, de kennis die zij moesten verwerven. In de loop van de zes drukken werd die kennis steeds omvangrijker, de eisen waaraan de verpleegster moest voldoen op moreel en ethisch gebied bleven dezelfde. Van Lieburg beschrijft Nolst Trenité als een man, die niet gediend was van omzichtigheid en ontwijkend gedrag. In een tijdperk, dat gekenmerkt werd door taboes op het gebied van de sexualiteit en geslachtsziekten, heeft hij met een heilzame directheid de verpleegsters gewezen op de functie van de geslachtsdaad, de aard en bestrijding van de geslachtsziekten. Onder geen voorwaarde mochten patiënten om reden van venerische ziekten gediscrimineerd worden. Op dit punt kreeg Nolst Trenité nogal wat kritiek te verduren van recensenten. Zo zijn er meer punten in het boekje, die het tijdsbestek op indringende wijze illustreren. Daarom is dit boekje niet alleen voor de verpleegkundigen van belang.
A.M.L.E.
J. Drouillon, Karel Pinxten. Een bio-bibliografische proeve (‘Eclectica’ XI, nr. 46-47; Brussel: Economische Hogeschool Sint-Aloysius, 1982, 112 blz.). Het zal slechts zelden voorkomen dat men in de inleiding van een studie aangemaand wordt ze niet al te ernstig te nemen. Hier is dit echter het geval. In het ‘Ten geleide’ namelijk, verzorgd door P. | |
| |
Tommissen, prijst deze het bibliografische gedeelte, terwijl men wordt gewaarschuwd voor de onvolkomenheden van de eigenlijke biografie van de Limburgse priestereconomist Karel Pinxten (1903-1956). De bibliografie geeft zeker wel een indruk van volledigheid. Afgezien van enkele minder belangrijke tekortkomingen - overbodige sigels en afkortingen, het door elkaar gebruiken van een chronologische en een trefwoordclassificatie -, lijkt dit onderdeel wel voldoende om leven en werk van Pinxten te stofferen. Toch lijkt het mij vreemd dat alle genoemde tijdschrift- en dagbladartikelen uit de Vlaamskatholieke hoek stammen. Zou er dan werkelijk nooit iets over de toch wel uitgesproken rechtse en paternalistische Pinxten (zie 44-45) verschenen zijn in de socialistische en/of vrijzinnige pers? Karel Pinxten zal voornamelijk onthouden worden als de auteur van een destijds (1939) ophefmakende doctoraatsverhandeling Het Kempisch steenkolenbekken. Een economische studie, waarin hij wilde bewijzen dat de Belgische steenkolenpolitiek er slechts op gericht was de Waalse industrie te bevorderen ten nadele van de Kempische kolenstreek. Later breidde hij de kerngedachte van zijn thesis uit tot een pleidooi voor economisch èn politiek zelfbestuur voor Vlaanderen. Het voortbestaan van de unitaire staatsvorm impliceert immers de bedreiging van ‘... alles wat het leven van een volk bepaalt, richt, verheft, versterkt’ (75). Aan inhoud en ‘verheven’ stijl van het citaat kan men reeds aflezen dat Pinxtens sympathieën naar het doctrinair-katholieke en romantisch-Vlaamse kamp gingen. Dat hij bepaalde ideeën van de Nieuwe Orde, vooral die op het gebied van de corporatistische en volkse economie onderschreef wordt door Drouillon niet verzwegen (31-34). Het terechtkomen van Pinxten in een soort purgatorium na de oorlog zal wel voor een groot deel te wijten zijn aan zijn contacten met ‘notoire’ (uitdrukking van Drouillon) Vlamingen als T. Brouns, V. Leemans, G. Romsee en anderen en bepaalde uitlatingen in brieven en Vlaamse tijdschriften (citaten op 32 en 33). Tot zover de stof die Drouillon te behandelen kreeg. Dat hij hierbij de hagiografische toer opgaat is manifest duidelijk - hiervoor wordt de lezer al in het ‘Ten geleide’ gewaarschuwd. Niet alleen vindt men nergens een spoor van kritiek op de nu toch wel danig achterhaalde en vaak mistig aandoende ideeën van Pinxten (zie bijvoorbeeld de citaten op 32 en 44), soms gaat de auteur zich ook te buiten aan een vorm van karakterschildering die vrij komisch aandoet. Getuige hiervan een persoonsbeschrijving van de jonge Pinxten als ‘...een stevig gebouwde jongen, met blonde ietwat krullende haren... en bovenal... vol flamingantisme’ (19). Hoewel het werk van Drouillon, vooral dan in de bibliografie, belangrijk feitenmateriaal aanbrengt voor de studie van de Vlaams-katholieke intelligentsia voor en tijdens de tweede wereldoorlog, is het te eenzijdig apologetisch opgevat om echt geslaagd te kunnen heten. Het apriori onderschrijven van alle opvattingen van een persoon is misschien wel een comfortabel, maar zeker geen valabel uitgangspunt om zijn biografie te schrijven.
Chr.W.
H. Galesloot, e.a., ed., Cahiers over de geschiedenis van de Communistische Partij van Nederland, VII (Amsterdam: Instituut voor politiek en sociaal onderzoek, september 1982, 160 blz., ƒ14, -, ISSN 0166 0403, ISBN 90 7044 422 4). Het is opmerkelijk dat ook deze aflevering der Cahiers, waarin met name jongeren de vruchten van hun onderzoek neerleggen, vooral op twee tijdvakken is gericht: de periode van Tribune en SDP vóór de Russische revolutie en voordat er van communistische partijen sprake was, en die van het verzet tijdens de tweede wereldoorlog. Het zijn episoden die in de eigen ‘geschiedschrijving’ der partij veelal met zwarte kool zijn getekend onder invloed van respectievelijk de zogenaamde bolsjewisering sinds het einde der jaren twintig en de rigide stalinisering na 1947. H. van Dijk behandelt in dit nummer met gebruikmaking van veel brievenmateriaal | |
| |
de ideologische en organisatorische aspecten van het Tribune-conflict 1907-1909. Het optreden van Wibaut, meer fabian dan marxist, blijkt in januari/februari 1909 er mede toe geleid te hebben dat de eenheid in het kamp der marxisten verloren ging, waarna op het Deventer congres de bekende scheuring in de SDAP plaatsvond. Opgemerkt mag worden dat Wibaut reeds op de stakingsacties van 1903 anders reageerde dan de Nieuwe Tijdgroep (vgl. 59). S. Legêne en H. Galesloot publiceren een beschouwing over ‘De oorlog in de partijstrijd. Voorgeschiedenis en inhoud van het rapport De CPN in de oorlog (1958)’. Zij noemen dit rapport een ‘dieptepunt’ in de CPN-geschriften over de illegaliteit (89). Met veel kennis van zaken behandelen zij hun onderwerp, waartoe zij als historici van een latere generatie de nodige afstand bezitten. Een kleine aanvulling moge zijn dat in juli 1945 wel geen internationaal centrum der communistische beweging mag hebben bestaan (93), maar dat de Belgische en Franse partijen door hun forse kritiek wel degelijk invloed hebben gehad op de gang van zaken in Nederland. Het nummer bevat ook de tekst van een tweetal documenten: de CPN-bijdrage aan de brochure Om Neêrlands toekomst van 1943 en de beginselverklaring der CPN van 1946, voorafgegaan door een toelichting van S. Legêne.
A.F.M.
H. van den Berg en T. Coppes, Dominees in het geweer. Het christen-antimilitarisme van Kerk en Vrede 1924-1950 (Cahier XXII-XXIII, jaargang 7, afl. 1-2; Nijmegen: Studiecentrum voor vredesvraagstukken, Bijleveldsingel 70, 6524 AE Nijmegen, 1982, 273 blz. Voor deze aankondiging was beschikbaar een tweede, gewijzigde druk; over de aard van de wijzigingen worden geen mededelingen verstrekt). Deze scriptie van twee Nijmeegse studenten verdient zeker een ruimere bekendheid dan alleen bij de docent en enige bevriende relaties. Kerk en Vrede, in 1924 opgericht met als organisatorische motor ds. J.B.Th. Hugenholtz en als geestelijk leidsman ds. G.J. Heering en één van de bekendste vredesorganisaties uit het interbellum, was nog niet eerder onderwerp van een afzonderlijke historische publikatie. Vandaar dat de keuze van de auteurs voor het geven van een overzicht, zonder dat op alle aspecten even diep wordt ingegaan, toegejuicht moet worden. De aandacht ging daarbij in de eerste plaats naar ‘het denken van Kerk en Vrede en de ontwikkeling daarvan in de loop van de tijd’. Maar zonder de nodige gegevens over de organisatie, de personen die een rol speelden en de plaats van Kerk en Vrede in wat ruimer verband, was dan niet mogelijk. Zo kwam een nuttig boekwerk tot stand, waarnaar men niet tevergeefs zal grijpen wanneer men zoekt naar kerngegevens over Kerk en Vrede tot 1950. De argumentatie voor die einddatum overtuigt niet geheel, maar kennelijk was verder doorgaan te tijdrovend en dat is wel een respectabel argument. Een index zou overigens wel een heel plezierige toevoeging zijn geweest. Iets meer diepgang heeft het hoofdstuk over de jaren dertig. Daarmee werd dit ook het meest boeiende. Na een bloei- en groei-periode in de jaren twintig was het tijdvak 1930-1940 voor Kerk en Vrede uiteraard moeilijk. Opkomend nationaal-socialisme en toenemend oorlogsgevaar maakten het ideaal minder aantrekkelijk en toen in 1938 de ook in deze kring invloedrijke Karl Barth niet op het standpunt van geweldloosheid onder alle omstandigheden bleek te staan, waren de problemen wel erg groot. De worsteling van de leidende figuren met deze problemen, ondermeer in de vorm van discussies over ontwerpen voor ‘Pacifistische Volkshandhaving’ (soortgelijke ideeën leefden ook bij de verwante JVA, Jongeren Vredes Actie), is boeiende leesstof. Ongewild komisch - dit tot slot - is de tekst op pagina 22 wanneer vermeld wordt dat Hugenholtz zich bij zijn initiatief in 1924 richtte tot ondermeer ‘rabbi's’ om zich ‘op grond van hun Christelijke levensovertuiging’ aaneen te sluiten. Over het effect van dat | |
| |
aspect van Hugenholtz' optreden worden wij helaas niet ingelicht. Niettemin, zoals gezegd, een heel nuttig boek.
J.C.H.B.
M. van Audenhove, De grote economische crisis van de jaren dertig (Brussel: Gemeentekrediet van België, 1980, 50 blz., BF70, -) schetst een overzichtelijk beeld van de economische, financiële en politieke ontwikkeling in België tussen 1930 en 1940. Na een zeer korte uitweiding over de oorzaken van de depressie, wordt de crisis van de jaren 1930-1934 uitvoerig beschreven door middel van een aantal economische indicatoren, en vanuit de hoek van de deflatiepolitiek, de financiële crisis, het debat devaluatie versus deflatie, en de opeenvolging van de diverse regeringen. Aan de devaluatie van de eerste regering-Van Zeeland wordt terecht veel aandacht besteed. De auteur concludeert dat dankzij deze devaluatie vooral de bankliquiditeit en de bedrijfswinsten fors herstelden waardoor een nog diepere crisis kon worden vermeden. Ook de structuurhervormingen op sociaal en economisch vlak, onder invloed van ‘Het Plan van de Arbeid’ van H. de Man, krijgen de nodige aandacht. Tenslotte wordt aangetoond hoe de voordelen van de devaluatie vanaf 1937/1938 geleidelijk aan werden weggewerkt. M. van Audenhove slaagt er in amper vijftig pagina's in, deze zeer ingewikkelde periode op een heldere wijze aan de lezer te presenteren, die voor meer interpretatie evenwel is aangewezen op standaardwerken zoals H. van der Wee en K. Tavenier, De Nationale Bank van België en het monetaire gebeuren tussen de twee wereldoorlogen (Brussel, 1975, 548 blz.).
J.D.
Recent zijn er door Nederlandse psychologen (onder andere door J. Hofman en A. Hagendoorn) bijdragen geleverd aan de discussie over het relatieve belang van persoonlijkheid en systeem bij collaboratie met het nazi-regime. Wie deze opvattingen aan in boekvorm verschenen (auto)biografieën van Nederlandse SS-ers wilde toetsen was tot nu toe vooral aangewezen op Armando en H. Sleutelaar, De SS-ers. Nederlandse vrijwilligers in de tweede wereldoorlog (Epe, 1967) waarin een achttal SS-ers aan het woord komt. De antropologe Inge P. Spruit heeft in Onder de vleugels van de partij. Kind van de Führer (Bussum: Wereldvenster, 1983, 424 blz., ƒ27,50, ISBN 90 293 9667 9) nu in extenso het levensverhaal van een zeer jeugdige SS-er opgetekend. In haar inleiding neemt zij stelling in het ‘psychologendebat’ door vooral het systeem aansprakelijk te stellen voor het gedrag van haar hoofdpersoon. Deze verteller, een zekere Herman, groeide op als oudste kind in het derde, weinig gelukkige huwelijk van zijn vader. Het gebrek aan gezelligheid thuis deed hem vluchten in de kameraadschap van de Jeugdstorm, onder aanmoediging van zijn vader, die NSB-er was. Toen onder de dreiging van een Duitse inval de echtelijke spanningen tussen de Diets-gezinde vader en de pro-Duitse moeder een hoogtepunt bereikten, verlieten vader en zoon kort na elkaar het huis in Rotterdam-Zuid. Spoedig na de inval wist Hermans moeder, die connecties in de NSB-top had, hem te laten opsporen. Amper twaalf jaar oud werd hij naar een Kinderheim in Duitsland gestuurd. Via werk in de Duitse oorlogsindustrie, een weersportkamp en bewakingsdiensten in Nederland kwam hij uiteindelijk bij de SS terecht, waarmee hij bij Arnhem en tijdens het Ardennenoffensief vocht. Na de oorlog werd hij geïnterneerd en zwierf langs verschillende kampen en tehuizen. Spruit heeft geen ‘historisch document’ willen vervaardigen (9). Het boek, geschreven in de eerste persoon, is het resultaat van vijf jaar samenwerking van verteller en schrijfster. Veel gegevens bleken met behulp van de literatuur en mededelingen van anderen te moeten worden achterhaald. In het boek blijkt helaas niet duidelijk wat eigen bijdragen van de | |
| |
verteller zijn en wat niet. Opmerkelijk doen nu bijvoorbeeld de letterlijke weergaven van redevoeringen aan die de hoofdpersoon op jeugdige leeftijd heeft gehoord. Ook de inbreng van de schrijfster wordt niet geëxpliciteerd. Uit haar voorwoord en inleiding, waarin zij de verteller aanduidt als ‘geen oorlogsmisdadiger, maar een ‘gewone’ SS-er’ (7) en als een ‘huis-, tuin- en keuken-nazi’ (17) wordt slechts duidelijk dat ze de verteller weinig belast zal hebben met zijn verleden. Ondanks de problemen wat betreft de authenticiteit heeft het boek zeker zijn waarde. Er zijn weinig beschrijvingen waarin de ervaring van de gelijkschakeling op individueel niveau en het afstompingsproces dat nodig was om de juiste SS-mentaliteit te krijgen zo inleefbaar beschreven zijn. Een ander sterk punt van het boek zijn de beschrijvingen van de elkaar wederzijds versterkende kameraadschap onder de NSB-ers, respectievelijk SS-ers enerzijds en de isolering in de Nederlandse samenleving anderzijds. Het menselijk drama van de verteller schuilt hierin dat ook tijdens de naoorlogse zogenaamde heropvoeding deze isoleringsspiraal niet doorbroken is. Des te waardevoller is het dat hij - met behulp van Inge Spruit - een mogelijkheid heeft gevonden om de Werdegang van een SS-er ook voor buitenstaanders te verwoorden.
B.G.J.D.G.
Luc Schepens, De Belgen in Groot-Brittannië 1940-1944. Feiten en Getuigenissen (Nijmegen-Brugge: Gottmer, 1980, 238 blz., ƒ43,90, ISBN 90 2643 461 8). De geschiedschrijving over België tijdens de tweede wereldoorlog staat vanwege het pijnlijk uiteengaan van koning en regering in mei 1940, de daaropvolgende factievorming in en buiten bezet België en de koningskwestie na afloop van de oorlog op een laag pitje. Het verbaast dan ook niet, dat het Studie- en navorsingscentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog te Brussel naarstig documentatie verzamelt, nog levende tijdgenoten interviewt en archivalia verzamelt, maar zich uitdrukkelijk moet onthouden van geschiedschrijving. Jean Stengers' Léopold III et le gouvernement. Les deux politiques belges de 1940 (Gembloux, 1980) heeft het taboe op waardige wijze doorbroken, maar vooralsnog blijft de tweede wereldoorlog en zijn nasleep in België een controversiële aangelegenheid. Schepens' studie zal echter weinig animositeit opwekken, omdat zijn doel allerminst is het onthullen van nieuwe feiten of visies op het handelen van de regering-Pierlot na de capitulatie van koning Leopold op 28 mei 1940 en de wederwaardigheden van de Belgen die naar Groot-Brittannië uitweken. Uit de beschikbare literatuur, memoires en contemporaine publikaties selecteerde Schepens illustratieve teksten, die hij gegroepeerd rond een achttal thema's in een algemeen descriptief kader plaatste. Deze aanpak maakt duidelijk hoe de stand van zaken nu is. Het politieke conflict tussen koning en regering is, ook in wetenschappelijke studies, behoorlijk uitgediept. De andere thema's die hij aansnijdt blijven over het algemeen onderbelicht, maar zijn daarom niet minder belangwekkend. Zeer lezenswaardig is het hoofdstuk over de effecten van het verblijf in Engeland op de verschillende Belgische maatschappelijke groeperingen. De passages over de Belgische militairen, waarbij de revolterende royalistische groepering de overhand leek te krijgen in agitatie tegen de regering-Pierlot, vragen om een nadere serieuze studie van deze groep, waarin autoritaire, anti-democratische en anti-semitische sentimenten op prijs werden gesteld. Ook de andere onderwerpen - Belgische propaganda via radio en pers, plannen voor de naoorlogse wederopbouw en maatschappelijke orde en de gang van zaken in Belgisch Congo - demonstreren de noodzaak tot nader onderzoek. Schepens' beredeneerde bloemlezing uit vroegere publikaties is geschikt als eerste introduktie tot het bestuderen van de Belgen in ballingschap, en daarbij valt haast onvermijdelijk de nadruk op het optreden van de regering-Pierlot. Ook maakt deze anthologie duidelijk, dat voor een aanvaardbare weten- | |
| |
schappelijke studie over de Belgen in Groot-Brittannië nog veel werk moet worden verzet, wil deze zich kunnen meten met vergelijkbare studies over de Noren, Polen en Nederlanders.
A.E.K.
‘Die goldene Ecke’ was de naam waarmee gevangenen van het concentratiekamp Buchenwald de enclave aanduidden waar vanaf oktober 1940 gedurende een jaar de zogenaamde Indische gijzelaars opgesloten zaten. De naam had betrekking op de relatief gunstige positie, waarin de ruim 300 gijzelaars verkeerden, die, afkomstig uit de Nederlandse politieke en wetenschappelijke elite, gevangen waren genomen als represaille voor de opsluiting van Duitsers in Indië na de inval in Nederland. Relatief gunstig, want twaalf van hen, onder wie de katholieke ex-minister Goseling, overleefden het jaar niet. Een medespeler van Goseling in de affaire Oss, de Bossche procureur-generaal mr. E.L.M.H. baron Speyart van Woerden overleefde het wel en is (naast de violist en latere concertmeester van het Concertgebouworkest Jo Juda) een van de kroongetuigen in Sytze van der Zee, De Gouden Hoek van Buchenwald. Gesprekken met oud-gevangenen (Alphen aan den Rijn: Sijthoff, 1982, 131 blz., ISBN 90 218 2943 6). In veertien korte hoofdstukken brengt Van der Zee de lotgevallen van de gijzelaars naar voren, zoals door een twaalftal nog in leven zijnde ex-gevangenen beschreven. Onder hen bevinden zich ook W. Drees sr. en P. Lieftinck, die elkaar in het kamp leerden waarderen, A. Constandse en H. van Wermeskerken (die evenals Juda en Drees zijn lotgevallen in Buchenwald al eerder zelf op papier stelde). In de gesprekken worden het intellectuele klimaat en de politieke discussies in het kamp geschetst. De gedachte van de Doorbraak kwam op met een politieke discussieclub ingesteld door Goseling maar stierf met zijn initiatiefnemer. Daarnaast was er sprake van levendige gesprekken over het na-oorlogse Indonesiëbeleid en het lot van de joden, wier noodlottige bestemming voor de gegijzelden ondermeer duidelijk werd bij de aanschouwing van de behandeling van de in februari 1941 in Amsterdam opgepakte joden. De enclave kende ook zijn ruzies: omstreden waren vooral Speyart van Woerden (wegens de affaire-Oss) en de historicus Geyl. De antirevolutionairen vonden Geyl niet orangistisch genoeg, de socialisten wantrouwden hem wegens zijn vroegere sympathie voor de Vlaamse beweging en ‘Voor het overige staat hij als een tamelijk heetgebakerd standje bekend dat... niet erg gemakkelijk in de omgang is’ (38). In de meeste gevallen voert Van der Zee één verteller per hoofdstuk op. Nadeel van deze werkwijze zijn de vele herhalingen. Tezamen met de uitvoerige voor- en nageschiedenissen van de betrokkenen zorgt dit ervoor dat de informatieve waarde van het werkje ten aanzien van de Gouden Hoek beperkt blijft.
B.G.J.D.G.
Onder redactie van Richard T. Griffiths verscheen de bundel The Economy and Politics of the Netherlands since 1945 (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1980, xviii + 311 blz., ISBN 90 247 9019 0). Het boek is een uitvloeisel van de overweging dat er betrekkelijk weinig over het betreffende onderwerp in het Engels is verschenen en het waardevol kan zijn voor een breder publiek de mogelijkheid tot het trekken van vergelijkingen - tussen Nederland en andere Westerse landen - te scheppen. Ik stem hier van harte mee in en begeef mij niet in de gemakkelijke kritiek van wat er aan deze bundel aan onderwerpen ontbreekt. Van betekenis is wat er wel aan de orde komt, en dat zijn steeds relevante onderwerpen; bovendien verrast Griffiths ons met de keuze van zijn auteurs, buiten de bekende namen gevonden. Het is verfrissend ook eens van anderen een visie op de na-oorlogse ontwikkeling te krijgen. Het inleidend artikel vormt nog een uitzondering, want het is van P.W. Klein en | |
| |
handelt over de grondslagen van de Nederlandse welvaart. De descriptie ervan is bij deze auteur uiteraard in vertrouwde handen. Met P. de Wolff en W. Driehuis komen we aan de weergave van de na-oorlogse economische ontwikkeling en economische politiek. Dit gaaf exposé vormt de kern van deze bundel. In amper 50 bladzijden wordt de lezer in woord, cijfer en grafiek op de hoogte gebracht van de essentie van de periode. C.J. van Eijk is daarna bepaald moeilijker over de anti-inflatiepolitiek, terwijl R.F.M. Lubbers en C. Lemckert vervolgens de invloed van het natuurlijk gas op de Nederlandse economie helder uiteenzetten. Dit onderwerp bezit een relatie met het thema van G.A. van der Knaap, met name de sectoriële en regionale onevenwichtigheden in de Nederlandse economie, waarvan vooral de laatste aandacht krijgen. De redacteur zelf neemt het Centraal Planbureau voor zijn rekening, wat een mooie overgang vormt naar de verhandeling van J. de Beus en H. van den Doel over de belangengroepen in de Nederlandse binnenlandse politiek, waarin theoretische gezichtspunten wat veel nadruk krijgen. G.A. Irwin neemt de verkiezingen voor zijn rekening en R.B. Andeweg, Th. van der Tak en K. Dittrich schrijven over de kabinetsformaties. Tenslotte behandelt W. Brand de overzeese gebiedsdelen en besluit de redacteur met Nederland en de EEG. Iedere bijdrage eindigt met een beknopte bibliografie, ook van Nederlandse literatuur. Gelukkig is er een index, evenals een notitie over de auteurs. De buitenlandse lezer, maar ook de Nederlandse zal veel profijt van deze geslaagde bundel hebben.
J.D.V.
De huidige belangstelling voor de universiteitsgeschiedenis dankt onder andere iets aan de beschouwing op korte afstand, zoals deze in een drietal werken naar voren is gekomen. Willy Jonckheere en Herman Todts geven in Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven (Leuven: Davidsfonds, s.a., 397 blz., ISBN 90 6152 305 2) een gedetailleerd verslag van de recente geschiedenis van de Leuvense universiteit, toegespitst op de deling der instelling in Leuven-Frans en Leuven-Vlaams, waartoe in juli 1968 werd besloten. Van dit boek valt alle goeds te zeggen: helder, sober, ter zake, zonder enige neiging tot dramatisering waartoe de feiten zo gemakkelijk aanleiding zouden kunnen geven. Evenals elders is de na-oorlogse universitaire explosie de algemene achtergrond van het gebeuren. De bijzondere, Belgische achtergrond vormt uiteraard het geheel der Vlaams-Waalse tegenstellingen, waarvan sedert 1965 de Leuvense kwestie het kristallisatiepunt was gaan vormen. In dit geval gaf de deling een nieuw perspectief, dat op ander terrein achterwege zou blijven. Hoe heilzaam daarom ook voor het wetenschappelijk onderwijs, dat in de twee nieuwe eenheden verder zijn eigen weg gaat, daarbuiten oefent het geen werking als voorbeeld uit.
Eigentijds is eveneens het uitvoerige proefschrift van J.A.P.J. Janssen en P.P.L.A. Voestermans, De vergruisde universiteit. Een cultuurpsychologisch onderzoek naar voorbije en actuele ontwikkelingen in de Nijmeegse studentenwereld (Nijmegen: De Witte Studentenpers, 1978, 651 blz.). De studie vormt een vrucht van de multi-disciplinaire aanpak, met name vanuit sociologie, psychologie en geschiedwetenschap, die kenmerkend is voor de Nijmeegse vakgroep cultuur- en godsdienstpsychologie waaruit dit onderzoek voortkwam. Voor wie deze synthese niet in zich verenigt - er zal denkelijk nauwelijks een recensent zijn die dit doet - maakt het boek een overweldigende indruk, door de vele theorie, tabellen als resultaat van veldonderzoek, alsmede de grote voetnoten en literatuurlijst. Er is ook een overdaad van uitleg, alsof alles óf opnieuw óf van de grond af aan beargumenteerd moest worden, maar dat kan men natuurlijk begrijpen uit de noodzaak een nieuw licht te doen schijnen, of gewoon als uitvloeisel van een duo-dissertatie. Een en ander er- | |
| |
van afgepeld blijft een interessant verhaal over van de recente Nijmeegse studentengeschiedenis, welkom als aanvulling op het officiële gedenkboek van de Nijmeegse universiteit. Na Romein zal overigens vermoedelijk geen enkel historicus nog een beeld van vergruizing opvoeren; wat doet dit na een paar jaar al gedateerd aan.
Als derde in deze trits het handzame boek van Winnie Sorgdrager, Een experiment in het bos. De eerste jaren van de Technische Hogeschool Twente 1961-1972 (Alphen aan den Rijn-Brussel: Samsom Uitgeverij, 1981, 284 blz., ƒ35, -, ISBN 90 1403 176 9). Het jaar 1961 zag de aanvang der activiteiten ter voorbereiding der THT. In 1964 opende deze haar poorten. De afsluiting van deze studie met het jaar 1972 vindt haar rechtvaardiging in de invoering per 1 september 1972 van de Wet Universitaire Bestuurshervorming. Daar valt iets voor te zeggen, al betreur ik het dat over de daaropvolgende oogstjaren geen beschouwing volgt. Wellicht acht de auteur het nog te vroeg een uitspraak te doen over de vraag of het experiment is geslaagd. Als juriste legt mevrouw Sorgdrager sterk de nadruk op institutionele aspecten, hetgeen passend voor de aanvangsfase der THT is. Vele afbeeldingen ondersteunen het betoog. Het is jammer dat het rustige en kundige betoog niet wordt besloten met een register van namen, maar dit gemis doet niet echt afbreuk aan de eindindruk: een fraai begin van de geschiedschrijving van deze instelling.
J.D.V.
|
|