Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
RecensiesPersonen
| |
[pagina 79]
| |
dubbele punt staat - deze dubbele punt in zes van de acht bijdragen, werkt eentonig - ietwat futiel aan, vooral indien men de waarde van deze notitie als bouwsteen in aanmerking neemt. De publikatie van enig bronnenmateriaal inclusief inleiding vormt de bijdrage van G.J. Hooykaas, ‘Het reglement van de Raad van Ministers van 1850: beschouwingen en bescheiden over ‘Thorbecke's eigenlijke revolutie’. De auteur weerlegt hiermee nogal omstandig dat ‘Thorbecke's eigenlijke revolutie’ in de opvatting van Alberts niet heeft bestaan. Dit valt niet als schokkend te kenschetsen. Noch schokkend, noch verrassend is ten slotte eveneens het laatste artikel van de hand van C.B. Wels, ‘Van Karnebeeks breuk met de traditie’, dat een met wijsheid getekend portret van de bekende minister van buitenlandse zaken bevat, waarbij veel steun werd ondervonden van Schuursma's proefschrift. Stellig is dit een geslaagde bundel. Toch bekruipt je na lezing het gevoel dat de tevredenheid erover je niet tevreden zou moeten stellen. Hopelijk doet dit de Utrechtse auteurs ook niet en vervullen zij de beloften die in een aantal bijdragen aanwezig zijn, Boogman ter ere. Joh. de Vries | |
Ph.H. Breuker, M. Zeeman, ed., Freonen om ds. J.J. Kalma hinne. Stúdzjes, meast oer Fryslân, foar syn fiifensantichste jierdei (Leeuwarden: De Tille, 1982, 357 blz., ƒ75, -, ISBN 90 6553 007 x).Ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag is in 1982 een fraai gebonden feestbundel voor ds. J.J. Kalma verschenen. Het werk van Kalma dat zich concentreert op diverse aspecten van de geschiedenis van Friesland, klinkt in deze tweetalige bundel door, aangezien de redactie auteurs heeft aangezocht, wier interesse zich uitstrekt over één of meerdere terreinen die in de sfeer van Kalma's publikaties liggen. Een en ander resulteerde in een kloeke bundel met 25 bijdragen, verdeeld over vijf thematische velden, te weten taal en literatuur (6), kerk (8), maatschappij (4), staat en bestuur (2) en, tenslotte, wetenschap en Franeker hogeschool (5). Zo veelzijdig als het oeuvre van Kalma is, zo veelzijdig zijn ook de artikelen in deze erebundel. Het onderdeel gewijd aan de kerkgeschiedenis wordt geopend met een artikel van W. Bergsma over de uit de omgeving van Sneek afkomstige en in Worms overleden Agge of Aggaeus van Albada (83-99). De auteur preludeert met dit artikel op zijn boek Aggaeus van Albada (ca. 1525-1587) Schwenckfeldiaan, staatsman en strijder voor verdraagzaamheid, waarop hij in april 1983 aan de Rijksuniversiteit van Groningen is gepromoveerd. D. Kooistra heeft met zijn ‘Buitenkerkelijkheid en orthodoxie’ (116-124) een stimulerende bijdrage geschreven over de opvatting dat de uittocht van de orthodoxie (afscheiding en doleantie) uit de hervormde kerk heeft bijgedragen tot verzwakking en ontbinding van de volkskerk, waardoor de buitenkerkelijkheid in Friesland al in een vroeg stadium een herkenbaar fenomeen werd. Deze opvatting is ondermeer verwoord door Staverman, in zijn studie Buitenkerkelijkheid in Friesland (Assen, 1954). Aan de hand van de volkstellingscijfers van 1889 en 1899 concludeert Kooistra dat twijfel over de juistheid van deze stelling, althans voor het laatste decennium van de negentiende eeuw, gerechtvaardigd is. Verder komt het mij voor dat nog een aantal kerkhistorische bijdragen van breder belang is. Zo behandelt Oebele Vries een laat-middeleeuws onderwerp, te weten de totstandkoming van een vrijleen, dat is een prebende, waaraan geen zielzorg verbonden was (133-139). S. ten Hoeve geeft een voorbeeld van de invloed van de grotendeels absenteïstische | |
[pagina 80]
| |
grondbezitters op het beroepen van een predikant tegen de zin van de kerkeraad in zijn ‘Een beroepingskwestie in Nijland; 1831-1834’ (100-115). In een bijzonder authentieke bijdrage geeft T. van der Wal inzicht in de verhouding tussen gereformeerden en (vrijzinnig) hervormden te Blija in de jaren dertig; een juweeltje van een beschrijving van de gevolgen der kerkelijke verdeeldheid in een kleine Friese dorpsgemeenschap (125-132). Tenslotte bekritiseert R. Steensma de restauratiepraktijk van oude kerken in de jaren veertig en vijftig die heeft geleid tot onherstelbare verandering van het kerkinterieur. Steensma illustreert dit met een verhaal over de restauratie van de kerk in Augustinusga (158-164). Het onderdeel ‘maatschappij’ bevat drie bijdragen die betrekking hebben op de sociale geschiedenis van Harlingen. J.J. Huizinga opent deze trits met een verhaal over het hongeroproer van 1847 (167-176). S. van der Woude behandelt de Harlinger periode van de lutherse predikant en latere anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis, 1870-1871 (177-191). H. Oldenhof besluit dit drieluik met een artikel over de staking in de exportslachterijen te Harlingen (maart 1914), waarbij de auteur op boeiende wijze inzicht verschaft in de verzoenende rol die de rooms-katholieke kerk heeft vervuld tussen de katholieke slagerspatroons en -gezellen. Dit optreden heeft in latere jaren geleid tot polarisatie tussen de katholieke en de NVV-bond van havenpersoneel in Harlingen (192-212). Verder wordt kalma, schrijver van een groot aantal kleine biografieën, nog door A.F. Mellink geëerd met een levensbeschrijving van ‘Lambertus Helprig Mansholt, Gronings socialistisch boer (1875-1945)’ (213-226). Het onderdeel ‘staat en bestuur’ wordt geopend met een opmerkelijke bijdrage van J.A. Faber over ‘De endogamie van de Friese adel’ (229-237), die hiermee een onderwerp uitdiept, dat destijds in zijn dissertatie Drie eeuwen Friesland (Wageningen, 1972) slechts zijdelings ter sprake kon komen, namelijk de gewoonte bij de Friese adel om zijn huwelijkspartners praktisch uitsluitend binnen de eigen groep te zoeken. Overigens was dit met de term endogamie aangeduide huwelijkspatroon geen privilege van de Friese adel, ook elders kwam het veelvuldig voor. Faber probeert voor Friesland dit patroon te verklaren en komt tot de voorlopige, hypothethische conclusie dat de strikte endogamie van de Friese adel gedurende het tijdvak van de vijftiende tot en met de achttiende eeuw veeleer een aanwijzing vormt voor de hoge ouderdom van deze adel, zoals N.E. Algra stelt, dan voor het pas in de late middeleeuwen ontstaan van de Friese adel, zoals Gosses meent. Verder bevat dit onderdeel nog een - te wijdlopig - artikel van J. Visser over welke bronnen kunnen worden gebruikt voor de ‘parlementaire’ geschiedenis van Friesland vóór 1795 (238-251). Liefhebbers van Waterbolks oeuvre komen ook in deze bundel aan hun trekken - en wel in het onderdeel ‘wetenschap en hogeschool’ - met een artikel over een staatsrechtelijk werk van de humanistische rechtsgeleerde Joachim Hopperus (1523-1576), die vanaf 1566 in Madrid de weinig benijdenswaardige functie van adviseur van Filips II over Nederlandse zaken heeft vervuld. E.H. Waterbolk stelt dat Hopperus' werk er mede toe heeft bijgedragen dat de Friese geschiedenis werd getild uit de klassieke sfeer naar de verbinding met Scandinavië (255-265). Verder schrijft M.H.H. Engels over ‘De Franeker Academiebibliotheek vóór 1700’ (266-284). F. Postma en A. Krikke leveren een bijdrage aan de geschiedenis van het universitaire onderwijs met een artikel over Bernardus Schotanus (1598-1652), die in Franeker, Utrecht en Leiden heeft gedoceerd en wiens onderwijsmethode tot in de achttiende eeuw een rol heeft gespeeld bij het juridisch onderwijs in Nederland (285-301). Een opvallend artikel in deze bundel is de bijdrage van Theo Veen, getiteld ‘Van Vranck tot Kluit. Theorieën over de legitimatie van de soevereiniteit der Staten Provinciaal (1587-1795)’ (302-324). Dit artikel vertoont inhoudelijk een grote overeenkomst met zijn ‘De le- | |
[pagina 81]
| |
gitimatie van de souvereiniteit der Staten bij Huber en Kluit’, BMGN, XCVII (1982) 185-215. Het artikel van Ph.H. Breuker over de achttiende-eeuwse inentingen tegen de veepest in West-Europa - waartoe de auteur ook ondermeer Denemarken en de Duitse staten heeft gerekend - (325-350) ontleent zijn belang vooral aan de uitvoerige literatuurlijst (met gedrukte en geschreven bronnen uit de desbetreffende periode en literatuur uit de daaropvolgende eeuwen) en aan het chronologisch overzicht van bedoelde inentingen. Het is jammer dat probleemstelling en conclusie ontbreken. Verder zou de tekst aan leesbaarheid hebben gewonnen, wanneer de veelvuldige literatuurverwijzingen in voetnoten waren opgenomen. Als afsluiting wil ik nog opmerken dat de redactie van deze bundel heeft gestreefd naar een boek dat ook op zichzelf beschouwd van belang zou zijn; het zou een indruk moeten geven van de diversiteit en kwaliteit van het betreffende Friesland verrichte historische onderzoek. In die opzet is de redactie mijns inziens wel geslaagd. Afgezien van het ontbreken van een synthese - een verschijnsel dat inherent lijkt te zijn aan het fenomeen gelegenheidsbundels als deze - bevat het boek een opmerkelijk aantal grondige en stimulerende bijdragen die een bredere bekendheid verdienen dan alleen de vriendenkring rond Kalma. A.Sj. van der Goot | |
M. Smeyers, ed., Archivum artis lovaniense. Bijdragen tot de geschiedenis van de kunst der Nederlanden. Opgedragen aan prof. em. dr. J.K. Steppe (Leuven; Peeters, 1981, viii + 415 blz., BF 1.485, -, ISBN 28 0170 175 0).Deze bundel is verschenen ter gelegenheid van het emeritaat van J.K. Steppe en weerspiegelt de veelzijdigheid van zijn persoonlijke belangstelling. M. Smeyers schetst kundig en precies het gevulde curriculum van de gevierde, terwijl Chr. van Vlierden en L. Burie de bibliografie van zijn geschriften samenstelden en op die wijze diens wetenschappelijke bedrijvigheid duidelijk in het licht stellen. Een vijftal artikelen zijn iconografische studies. E. Dhanens preciseert de geschiedenis, iconografie en betekenis van het aan Rogier van der Weyden toegeschreven Bladelin-retabel, dat zich sinds 1834 in het Berlijnse museum (Berlijn-Dahlem, Staatliche Museen) bevindt. H. Pauwels bespreekt de iconografie van het zestiende-eeuwse schilderij ‘de Zondvloed’ uit de collectie van de Koninklijke Musea voor schone kunsten van België te Brussel, en oppert dat dit kunstwerk wegens zijn technische karakteristieken eventueel aan Herri met de Bles zou kunnen worden toegeschreven. W. Berge bestudeert de iconografie van de abdijkerk te Ninove. Chr. Ceulemans behandelt een iconografisch en stilistisch erg interessante reeks schilderijen uit de Sint-Amanduskerk in Stokrooie en duidt Lambert Lombard aan als de ‘inventor’ ervan. W. le Loup tenslotte onderzoekt de onderlinge iconografische beïnvloeding van prenten, tekeningen en schilderijen uit de verzamelingen van de Brugse stedelijke musea. De Zuidnederlandse kunsthandel en kunstexport komen in diverse bijdragen aan de orde. Zo vestigt H.J. de Smedt de aandacht op een retabel in de Katholische Pfarrkirche S. Regina in Rhynern (Westfalen), dat een typisch Antwerps exportprodukt is en vergelijkt het met een retabel in de Evangelische Pfarrkirche van het nabijgelegen Lünern. Dit laatste vertoont heel wat iconografische overeenkomsten met dat van Rhynern en is een voorbeeld van de invloed die van de Zuidnederlandse kunst in het buitenland uitging, maar is anderzijds qua uitvoering en stijl dan toch weer volledig verschillend. R. Szmydki bespreekt een tot voor kort onbekend gebleven geschilderde triptiek van de heilige familie met in de bijluiken de heilige Catharina en de heilige Barbara, die momenteel berust in het diocesaan museum van Gdansk-Oliwa. Hij schrijft ze toe aan Jan Mertens Janssone | |
[pagina 82]
| |
alias van Dornicke, die daarvoor op de medewerking van zijn schoonzoon Pieter Coecke van Aelst gerekend zou kunnen hebben. E. Enciso Viana en A. Bergmans belichten het oeuvre van de Zuidnederlandse kunstenaars Beaugrant, die in Spaans Baskenland bedrijvig waren. G. Persoons tenslotte vond in een Antwerpse notarisakte van 4 mei 1651 de vermelding van achttien schilderijen, die Jan Brueghel I de oude verkocht zou hebben aan koning Sigismond III Vasa van Polen en licht in zijn bijdrage deze kunsthandelstransactie bondig toe. Catalogusaanvullingen bij het al bekende oeuvre van kunstenaars of bij de reeds bekende collecties van kunstbezitters, zó zou men de artikelen van L. Smets en van G. Delmarcel kunnen typeren. De eerste auteur vult met een Sint-Hubertusgroep uit de kerk van Erpekom (Grote-Brogel) en met een beeld van de heilige Antonius abt uit de barokke Sint-Pieters-Bandenkerk in Beringen, de lijst van bekende werken aan van respectievelijk de Maaslandse beeldsnijder Jan van Steffeswert en van de laatbarokke beeldhouwer Walter Pompe. De tweede auteur vond in het Palazzo Apostolico in Loretto (Italië) en in het Museum of Fine Arts in Boston (USA) tapisserieën terug die eertijds zouden toebehoord hebben aan de Luikse prinsbisschop Erard de la Marck. Enkele medewerkers legden zich toe op de dateringsproblematiek. L. Lebeer verklaart dat 1418 onmogelijk aanvaard kan worden als datum waarop de zogenaamd oudst gedateerde Westeuropese houtsnede ‘de Heilige Maagd van 1418’ zou zijn uitgevoerd. M. Madou tracht vanuit de kostumeringsgeschiedenis het dateringsprobleem van de Leidse ‘Kroniek van Enguerrand de Monstrelet’ op te lossen. G. Dogaer van zijn kant bespreekt mogelijke criteria om de ontstaansdatum van verlichte handschriften weer te vinden. Andere artikelen betreffen de geschiedenis of de specifieke kenmerken van bepaalde kunstwerken of belichten het oeuvre van een bepaald kunstenaar. Tot deze categorie bijdragen rekenen wij de studie van M.J. Portilla omtrent het retablo mayor van Arriola. Verder belicht D. Hollanders-Favart de diptiek van Martin van Nieuwenhove, een Memlingschilderij uit de collectie van het Brugse Sint-Janshospitaal. D. Vandemeulebroecke bespreekt het moeilijk te lokaliseren en te dateren laatmiddeleeuwse schilderij ‘De mis van Sint-Gregorius’ in de Sint-Gertrudiskerk te Wetteren. M. Buyle ziet in de muurschilderingen van de begijnhofkerk Sint-Agnes te Sint-Truiden een ‘staalkaart’ van de evolutie van deze kunsttak en beschouwt ze tevens als getuigen van de devoties van begijnen. J. Steynaert onderzoekt de tot nog toe weinig bestudeerde Pietà-groep van OLV Van-Ginderbuiten uit de verzameling van het Leuvense Stedelijk Museum. J. en E. Duverger leverden een degelijke studie omtrent de zestiende-eeuwse Brusselse tapijtwever Jan Ghieteels. E. Vandamme brengt een merkwaardig exemplaar van de zogenaamde Besloten Hofjes in de kijker. Een in 1971 door het Koninklijk Museum voor schone kunsten uit privé-bezit verworven hofje illustreert naar zijn gevoel zeer duidelijk hoe dit typisch produkt van de kunstnijverheid een plaats opeist tussen ‘kunst en folklore, tussen theologie en naïeve devotie’ en hoe het de kwalificatie ‘begijntjeswerk’ duidelijk te boven gaat. Met zijn studie over de voormalige Sint-Michielskerk van Gent vestigt F. de Smidt de aandacht op de voor onze gewesten belangrijke Scheldegotiek als overgangsstijl van romaanse tot klassiek-gotische architectuur. B. Cardon ontdekt doorheen een studie van de hemelvoorstelling in het ‘Speculum Humanae Salvationis’-handschrift uit de voormalige abdij van Saint-Bertin te Saint-Omer, de bronnen waaruit de Noordfranse kunstenaars in de late vijftiende eeuw inspiratie geput hebben. Met de studie van A. Provoost als laatste publikatie in dit boek wordt de chronologie, die tot dan toe in de mate van het mogelijke gehandhaafd was gebleven om niet zo'n duidelijke reden doorbroken. Dit doet evenwel geen afbreuk aan de verdiensten van de auteur, die voor het eerst een beschrijving geeft van vijf- | |
[pagina 83]
| |
tien vroegchristelijke terracottalampen, die tot het kunstpatrimonium van de Katholieke Universiteit van Leuven behoren. Hij tracht tevens de voorstellingen op die lampen te duiden. Enkele bijdragen situeren zich op het technische of op het theoretische-interpretatieve vlak. Zo is er het artikel van A. Dewitte over de juwelen-inventarissen van de Brugse collegiale Sint-Donaas, die hij ook vanuit zuiver terminologisch standpunt interessant vindt. Hij publiceert achter zijn tekst een glossarium van middelnederlandse termen voor sieraden en gebruiksvoorwerpen en van woorden die daarmee verband houden. H. Nieuwdorp wijdt uit over de oorspronkelijke betekenis en de interpretatie van keurmerken op Brabantse retabels en beeldsnijwerk van de vijftiende en de beginnende zestiende eeuw. P. Vandenbroeck benadert en duidt het werk van Jheronimus Bosch en F. Smets levert een bijdrage tot een theorie van de avant-garde. J. Muylle betreedt het terrein van de cultuurgeschiedenis. Hij stelt zich de vraag waarom kunstkenners, verzamelaars en occasionele kopers zich tot diep in de zeventiende eeuw aangetrokken voelden tot het werk van Pieter Bruegel. Meteen pijlt hij naar de manier waarop al deze mensen hun appreciatie voor de grote meester verwoordden. Tot slot van dit inhoudsoverzicht vragen wij nog de aandacht voor twee artikelen. L. Robijns verhaalt het trieste lot van een triptiek van Frans Floris, die ooit in de Aalsterse Sint-Martinuskerk prijkte, maar er op het einde van de achttiende eeuw verdween en tenslotte verzaagd werd om er panelen van te maken. De auteurs H. Verougstraete-Marcq, M. Smeyers en R. van Schoute van hun kant wijzen aan de hand van voorbeelden uit het werk van Pieter Coecke van Aelst, op het merkwaardig fenomeen dat zich in de zestiende eeuw meermaals voordeed, dat de originele bijluiken van een triptiek door een andere hand werden beschilderd dan diegene die het middenpaneel verzorgd had. Het gaat hier om een rijk boek, rijk in twee opzichten: er is enerzijds de veelheid van bijdragen, die haast stuk voor stuk pareltjes zijn van degelijkheid en kunde op het terrein van de kennis van de kunstgeschiedenis en van de methodologie van haar beoefening; er is anderzijds de diversiteit van de behandelde onderwerpen. Het komt ons voor dat voor professor Steppe geen beter geschenk kon worden bedacht dan deze bundel ‘woordgeworden’ vruchten van de door hem verstrekte vorming en van het laaiend enthousiasme dat hij op zovelen heeft overgedragen. Moge ook de lezer dit huldeboek als een ‘geschenk’ ervaren. H. Houtman-De Smedt | |
A.H. Jenniskens, e.a., ed., Campus Liber. Bundel opstellen over de geschiedenis van Maastricht, aangeboden aan mr. dr. H.H.E. Wouters, stadsarchivaris en -bibliothecaris 1947-1977 bij zijn zeventigste verjaardag (Werken Limburgs geschied- en oudheidkundig genootschap VIII; Maastricht, 1982, 543 blz.).In de bundel, die vijf jaar na zijn pensionering is aangeboden aan de heer Wouters, draait alles om Maastricht. De naam van de stad ontbreekt slechts in een paar titels, bijvoorbeeld over de jenever in opmars 1650-1815 en de invoering van het Franse notariaat in het departement van de Nedermaas, maar de schrijvers hebben ook in deze artikelen de meeste aandacht gewijd aan de hoofdstad en de rest van de provincie hangt er maar wat bij. Uiteraard wordt in de achttiende eeuw te Maastricht meer jenever gedronken dan elders, wel twintig liter per jaar per hoofd van de bevolking en wonen er meer notarissen, noblesse oblige! Ik zal niet in de fout vervallen de 29 bijdragen één voor één te noemen. Zinvoller | |
[pagina 84]
| |
is het om enkele thema's aan te geven die dominant zijn in de geschiedenis van Maastricht en die in deze bundel op meer dan één plaats aan de orde komen. Eén daarvan is de geschiedenis van het Servatius-stift. Tot hoe ver reikt dat terug en wat was precies de verhouding tot het overheidsgezag, van de Merovingische koningen tot de hertogen van Brabant en de Staten-Generaal van de Republiek? Schriftelijke gegevens zijn voorhanden, maar voor de vroegste eeuwen zullen die toch aangevuld moeten worden door de resultaten van het archeologisch onderzoek. Welnu, in alle kranten heeft in 1981 gestaan dat onder de zogenaamde stiftskapel bij de kruisgang ten noorden van de kerk de fundamenten van een twaalfhoekige centraalbouw zijn ontdekt, een kerk die geleken moet hebben op Karel de Grotes Dom te Aken. De stadsarcheoloog Panhuysen en de Utrechtse geleerde Aart Mekking hebben in twee doorwrochte artikelen de ontdekkingen nader beschreven en pogen te verklaren. Zij menen dat de echte stiftskerk, waar de geestelijken dagelijks samen kwamen, toch onder de huidige Servaaskerk gelegen moet hebben, wel moet de nieuw ontdekte kerk vrij kort na 800 zijn gebouwd, mogelijk onder abt Einhard (±820). Volgens Mekking zou het dan een grafkerk geweest zijn. Dat lijkt me toch niet waarschijnlijk; als ik het goed begrijp zijn er juist uit de periode 800-1000, toen deze kerk bestond, nauwelijks begravingen teruggevonden, maar wel Merovingische bijzettingen. Het lijkt me dat de Dom van Aken en zijn verschillende imitaties, die zelf alle terug gaan op de San Vitale te Ravenna en de Byzantijnse kerkbouw, manifestaties en steunpunten waren van het rijksgezag. Ik kan me goed voorstellen dat de lekeabt Einhard met zijn mateloze bewondering voor Karel de Grote bijgedragen heeft tot de realisering van een zodanig bouwwerk. Nog verschillende andere artikelen handelen over de Sint Servaaskerk. C. Linssen toont overtuigend aan dat het een fabel is dat de laatste Karolingische hertogen Karel en Otto van Lotharingen in Maastricht begraven zijn. Wat men daar als Karels graf aanwijst is een cenotaaf, hetgeen ook duidelijk blijkt uit het grafschrift op een loden plaquette dat de auteur voor het eerst afdoende weet te interpreteren. De manier waarop hij ook de overige bronnen weet te ondervragen, verdient alle lof. Wel erg petite histoire bevat een bijdrage over een prebende voor de familie Lenarts van J.H.M. Wieland. Deze handelt over een kanunnik van Sint Servaas uit de tweede helft van de achttiende eeuw, die een weinig godvruchtig leven leidde. De auteur weet duidelijk te maken dat dit symptomatisch was in een vermakelijk en goed geschreven artikel. Een tweede probleem in de Maastrichtse geschiedenis is de tweeherigheid, het gebied van het kapittel van Sint Servaas stond eerst onder het Rijk en de hertog van Brabant, later onder de Republiek, de Lieve Vrouweparochie stond onder de bisschop van Luik. Pas in de Franse tijd is daaraan een einde gekomen. Juridisch zaten daaraan allerlei haken en ogen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een artikel van P. Nève over Maastricht en de Brabantse Gouden Bulle. Dat was een oorkonde van Karel IV uit 1349 die aan de Brabantse onderdanen het ‘jus de non evocando’ garandeerde, het recht dat ze niet voor een vreemde rechter gedaagd konden worden. De schrijver weet overtuigend aan te tonen dat Maastricht echter onderworpen bleef aan het ‘Tribunaal de la Paix’ en de ‘Anneau du Palais’ te Luik. Jan van Beieren bevrijdde de burgers in 1403 van deze laatste onderhorigheid, maar dat had niets met de Gouden Bul te maken. Dit bewijs leek me niet moeilijk te leveren, desondanks schrijft de auteur daarover een zeer geleerd artikel. Deskundigheid kan men de 29 schrijvers namelijk allerminst ontzeggen. Velen van hen hebben bovendien uitputtend archiefonderzoek gedaan om soms vrij kleine problemen tot een definitieve oplossing te brengen. Een recensent die meent de auteurs op de vingers te moeten tikken of op fouten hoopt te betrappen, vindt in dit boek weinig van zijn gading. Op één punt zou ik toch een eigen mening willen laten horen. De titel Campus Liber vindt | |
[pagina 85]
| |
de burgemeester van Maastricht goed gekozen, want deze herinnert zowel aan het boek als aan het Vrijthof, het middelpunt van Maastricht, waar Wouters jarenlang tussen zijn boeken zetelde. Maar ik geloof niet dat de vertaling van Vrijthof juist is. Dit plein was namelijk afgebakend van de rest van het stadsgebied, ‘bevredet’, om aan te geven dat het een immuniteit was. Achter op de kaft staat een afbeelding van een houten bord, aangebracht in 1915 toen de stadsbibliotheek en het stadsarchief aan het Vrijthof in gebruik werden genomen. Daarop staat inderdaad ‘in Campo Libero’, maar ik had graag een klemmender bewijs. H.P.H. Jansen | |
Algemeen
| |
[pagina 86]
| |
tweede helft van de zestiende eeuw, de zestiende en de zeventiende eeuw, de achttiende eeuw, de eerste helft van de negentiende eeuw, de tweede helft van de negentiende eeuw en tenslotte de twintigste eeuw. De inhoudsopgave heeft wel bij ieder hoofdstuk een aantal trefwoorden voor de behandelde onderwerpen, maar deze worden in de tekst niet herhaald waardoor het terugvinden ervan niet altijd gemakkelijk is. De keuze voor een strikt chronologische indeling lag wel voor de hand bij de opzet die de schrijfster koos en volgt misschien ook uit de opdracht van het polderbestuur. Men wilde kennelijk de ‘faits et gestes’ van de eigen voorgangers beschreven zien als verantwoording op het moment dat het oude polderbestuur ophield te bestaan. De schrijfster heeft deze gedachte achter het boek mooi verwoord in de allerlaatste zin: daarom mag nooit worden vergeten dat het aan de vele, vele Dijkgraven, Heemraden en Hoofdingelanden, ja aan hen allen is te danken dat het gebied voor de allergrootste ramp bleef gespaard en in de polder Westzaan ‘die zee’ en ‘die aerde’ nog altijd waren gescheiden toen deze op 1 januari 1977 aan het Waterschap Het Lange Rond werd overgedragen. Zij deden het goed! Hiermede is tevens de titel van het gehele werk verklaard (Gen. 1 vs 9-10). In haar voorafgaande minutieuze beschrijving van de feiten zoals die in het archief van de polder zijn vastgelegd heeft zij overtuigend aangetoond, hoe terecht deze conclusie is. De oudbestuurders kunnen inderdaad tevreden zijn, ook over dit boek. Het is dan merkwaardig, dat juist een lijst van dijkgraven, heemraden enz. die we in een boek als dit zeker zouden mogen verwachten, ontbreekt. Dat de gekozen opzet duidelijke beperkingen meebracht is onmiskenbaar. Er is eigenlijk slechts uitgegaan van één bron: het polderarchief. Alle aanvullingen hierop zijn waar nodig ontleend aan secundaire bronnen. Het archief valt uiteen in het oud en nieuw archief, zonder dat de grens daartussen aangegeven wordt. Dat ook de tegenwoordige bewaarplaats niet is aangegeven lijkt minder erg. In afwachting van de bouw van een nieuw archiefdepot voor Zaanstad is het polderarchief van Westzaan sinds kort overgebracht naar het gemeentearchief van Velsen, waar het voorlopig wel zal blijven. In het van 1982 daterende Overzicht van de archieven in Noord-Holland staat het nog als berustende bij het Waterschap Het Lange Rond te Koog aan de Zaan, doch deze instelling is inmiddels verhuisd naar Alkmaar. Het Westzaanse polderarchief, dat tot de belangrijkste archieven van de Zaanstreek gerekend wordt, is te Velsen (Stadhuis, Plein 1945 te IJmuiden, tel. 02550-19000) goed toegankelijk. Naast de niet geringe letterlijke zwaarte van het boek is het voor de gewone lezer toch wel een bezwaar, dat er zoveel letterlijke citaten uit de oorspronkelijke stukken in voorkomen. Zelfs de meest normale uitdrukkingen en zinswendingen worden tussen aanhalingstekens en in oude spelling weergegeven, wat het lezen wel vermoeiend maakt en de aandacht al snel doet verslappen. Een gevolg ervan is bovendien, dat er een lijst moest worden toegevoegd van ‘de betekenis van een aantal woorden welke voorkomen in de citaten’. Het nadeel van dergelijke lijsten, dat zij te veel én te weinig geven, is ook hier niet vermeden; wanneer bijvoorbeeld calamiteit = ramp als moeilijk gezien wordt, geldt dat toch ook voor ‘fondament’ in de zin van ‘redenen’ (91 noot 88). Op genoemde lijst volgt de literatuur (A.M. van der Woude kreeg hier en in de noten consequent verkeerde voorletters toebedeeld) en het register op personen en onderwerpen dat ook voor de personen selectief samengesteld is waardoor het bijvoorbeeld voor genealogen (die missen ook al de lijst van polderbestuurders) geen waarde meer heeft. Dit soort uiterlijke en formele mankementjes mag evenwel geen invloed hebben op de conclusie dat deze beschrijving van ontstaan en ontwikkeling van de polder Westzaan een aanwinst is voor de Noordhollandse waterschapsgeschiedenis. J.H. Rombach | |
[pagina 87]
| |
O. Moorman van Kappen, e.a., Over stad en scholtambt Lochem 1233-1983. Een beschrijving na 750 jaar (Lochem: De Tijdstroom, 1983, 238 blz., ƒ 36,50, ISBN 90 6087 978 3); H. Schuttevâer, De Lochemse samenleving in vroegere generaties (Lochem: Boekhandel Lovink, 1983, 76 blz., ƒ15, -, ISBN 90 70750 02 3).Een jubileum kan wonderen doen! In één klap is de geschiedenis van het Gelderse stadje Lochem en omgeving, waarvoor tot nog toe alleen het tamelijk oppervlakkige werk van G. Prop, De historie van een kleine landstad ‘Lochem’ (Lochem, 1958) beschikbaar was, verrijkt met een hoeveelheid resultaten van nieuw onderzoek waarop menige grote stad jaloers zou zijn. Over stad en scholtambt bundelt deze resultaten en betekent niet alleen in kwantiteit, maar met name in kwaliteit een verrijking. Het zou onbegonnen werk geweest zijn om over een plaats waarop zich zo weinig voorstudies gericht hebben, een integrale stadsgeschiedenis te schrijven, maar door het onderzoek dat ten behoeve van deze bundel verricht is, komt zoiets wel binnen het bereik. De veelzijdigheid van de bijdragen aan dit boek ten spijt kan niet onopgemerkt gelaten worden dat de geschiedenis van Lochem en omgeving voorlopig nog een aantal grijze vlekken vertoont. Het meest vernieuwend zijn de bijdragen die E. Palmboom. J.A.J. Vervloet en G.J. Schutten leverden: ze hebben betrekking op de occupatie, de ruimtelijke structuur en de sociaal-economische ontwikkeling. Ik kom hierop nog terug. Geen enkele herdenkingsbundel kan het stellen zonder aandacht voor het te herdenken feit zelf: O. Moorman van Kappen opent dan ook met een studie over ‘De Lochemse vrijheid van 1233’ (11-34). Het stadsprivilege van Lochem, waarbij de ‘villa’ tot ‘civitas’ wordt verheven, moet noodzakelijkerwijze vergeleken worden met de eveneens in 1233 uitgevaardigde stadsbrieven voor Gendt en Emmerik en via deze met die van de in juridische zin moederstad Zutphen (omstreden falsum van 1190). Hoewel Emmerik momenteel ressorteert onder het territorium van de Kleefse archivaris K. Flink (die - ter geruststelling - al enkele grondige studie desbetreffend gereed heeft), kan Moorman van Kappen niet stilzwijgend voorbijgaan aan deze Emmerikse stadsbrief. Uitvoerig gaat hij in op de aard van de aan Lochem verleende ‘vrijheid’ en constateert dat het zeer twijfelachtig is of Lochem dankzij dit privilege de status van stad in juridische zin heeft verworven. Wel werd hierdoor de weg gebaand voor een ontwikkeling tot ‘stad’, een ontwikkeling die pas tegen het laatste kwart van de dertiende eeuw zijn beslag gekregen heeft. Kort signaleer ik slechts de studies van C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije over het gemeentewapen van Lochem (35-44) en van H. de Bakker over de bodemgesteldheid (45-53), een in dit kader wat geïsoleerd staande bijdrage die - om in termen te blijven - meer reliëf gekregen zou hebben wanneer ze ingebed was in de verhandeling van Vervloet. Kort ook ben ik over G.B. Janssens nogal feitelijk verslag over de militair-strategische positie door de eeuwen heen (111-138), over W. Bloemendaals ‘Geestelijk en cultureel leven’ (179-202), een tamelijk mager uitgevallen artikel over voornamelijk de kerkelijke geschiedenis, en over de gedegen monumentenbeschrijving van A.G. Schulte (203-238) welke helaas beperkt gebleven is tot de stad en tot ‘monumenten’ in een mijns inziens wat achterhaalde zin. De verhandeling van E. Palmboom over ‘De nederzetting in de middeleeuwen’ (55-77) munt niet alleen uit door grondigheid, maar vooral ook door helderheid en verstaanbaarheid voor een groter publiek. Dat is geen sinecure wanneer een materie behandeld moet worden waarover in wetenschappelijke sfeer zo controversieel geschreven is en waarover nog zoveel onduidelijkheid bestaat. De schrijfster is erin geslaagd op wetenschappelijk verantwoorde wijze een status quaestionis voor wat de occupatie van het gebied aangaat | |
[pagina 88]
| |
te ‘vertalen’: aan bod komen het probleem van Franken en Saksen, de ontginningen in de Karolingische tijd, de duistere geschiedenis van Hamaland van de negende tot elfde eeuw, de organisatie van het grootgrondbezit met zijn juridische en sociale implicaties en de betekenis van het grafelijke hof te Lochem voor de ontwikkeling van de nederzetting. Een voorbeeldig stuk werk. Nieuw ook is de studie van J.A.J. Vervloet over ‘Het landvan Lochem tot omstreeks 1830’ (79-110), die in feite beperkt blijft tot de periode 500-1500, een incidenteel uitstapje naar de kadastrale minuutplans van 1830 daargelaten. Voor dit gebied beschikken we nu over een voortreffelijke historisch-geografische basisstudie. Qua thematiek en periodisering sluit dit onderzoek mooi aan bij dat van mw. Palmboom en het is alleen maar jammer te noemen dat beide artikelen niet geïntegreerd gepubliceerd zijn: het zou een aardig staaltje van interdiscipline opgeleverd hebben. Tenslotte ‘Een sociaal-economische schets van Lochem en omgeving in de laatste eeuwen’ (139-178). G.J. Schutten heeft vooral door gebruikmaking van de vroegste statistieken een goede ontwikkelingsschets kunnen geven voor de negentiende eeuw. Hoewel verdere uitdieping noodzakelijk blijft, heeft hij de veranderingsprocessen binnen de agrarische sector en de beroepsstructuur van de ‘stedelijke’ bevolking bevredigend uiteengezet met inbegrip van de sociale implicaties (onder andere de emigratie van de plattelandsbevolking naar opkomende industriële centra). De twintigste-eeuwse ontwikkeling is evenwel helemaal in de verdrukking geraakt. Samenvattend: deze bundel betekent een enorme stap op weg naar een integrale stadlandgeschiedenis. Duidelijk zijn ook de leemten waarneembaar: de ontwikkeling van de zestiende tot negentiende eeuw (welke nu lijkt op een periode van complete stilstand; de vraag is of dit beeld juist is) en die van de twintigste eeuw. De sociale en culturele geschiedenis, beide in ruime zin, verdienen verdere uitdieping. Geheel los van bovenstaande, door professionele wetenschapsbeoefenaars samengestelde publikatie staat het boekje dat H. Schuttevâer met weinig pretenties ten behoeve van een geheel andere doelgroep schreef. Het is een uitermate leesbare ‘petite histoire’, waarin allerlei facetten van de Lochemse samenleving sedert 1850 aan de orde komen. R. van Schaïk | |
P. de Haan, B.K. Brussaard, Th.J.G. Thiadens, e.a., Op goede gronden. Het kadaster en de openbare registers in Nederland. Een bundel opstellen ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de dienst van het kadaster en de openbare registers (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982, 237 blz., ƒ 80, -, ISBN 90 1203 771 9).Zoals de titel aangeeft heeft de Dienst van het kadaster en de openbare registers (in vaktermen: KADOR) naar aanleiding van zijn dertigste lustrum een bundel met (tien) opstellen laten verschijnen. Iedere bijdrage is van de hand van een auteur die op zijn terrein bij uitstek deskundig is. Welk idee ten grondslag heeft gelegen aan de opzet van de bundel wordt niet expliciet in het ‘Woord vooraf’ gezegd, maar er heeft de (anonieme) redactie kennelijk voor ogen gestaan dat de auteurs een beeld zouden moeten schetsen van de activiteiten van het KADOR in het licht van de toekomstige wettelijke, informaticatieve en bestuurlijke ontwikkelingen. Dit jubileumboek verschijnt namelijk in een periode, waarin het KADOR zich in een overgangssituatie bevindt. De vroegere grondslag voor het bestaan van de dienst, de registratie ten behoeve van de heffing van de grondbelasting is met de invoering van de onroerend-goedbelasting en de delegatie van de heffing daarvan naar de gemeenten, verdwenen. De eigendomsregistratie en het verstrekken van informatie omtrent zake- | |
[pagina 89]
| |
lijke rechten is nu zowel taak als doel van de dienst geworden. Er ontbreekt nu een duidelijke richting in welke de activiteiten van het KADOR zich zouden kunnen ontplooien. In verschillende bijdragen wordt aangegeven op welke terreinen van het maatschappelijk bestel het KADOR zich dienstbaar zou kunnen maken, met gebruikmaking (en uitbreiding) van de bestaande organisatie en informatie. Vooral H. Priemus (‘Volkshuisvesting en kadaster’, 191-205), P. van Schilfgaarde (‘Heeft het kadaster een taak in de stadsvernieuwing?’, 209-224) en in iets mindere mate in de beide bijdragen van M.J.M. Bogaerts (‘Landinrichting en kadaster’, 159-170 en ‘Het kadastrale vastgoedsysteem’, 63-84) zien op hun respectieve terreinen een grote taak voor het KADOR weggelegd. Daarvoor is het echter nodig dat de registratietaak aanmerkelijk uitgebreid wordt, zodat behalve zakelijke rechten ook gebruiksrechten (pacht, huur) en aanverwante informatie (bijvoorbeeld staat en indeling van de opstal) opgenomen wordt. In het ontwerp-Kadasterwet, waar vijfentwintig jaar aan gewerkt is en waarover P. de Haan (‘De plaats van het kadaster in het onroerend-goed-recht’, 15-37) zeer te spreken is, wordt die mogelijkheid van gebruiksregistratie uitdrukkelijk opengehouden. Daarop sluit aan de vraag hoe het KADOR te betrekken zou zijn bij de discussie rondom de vastgoed-informatie en de opbouw van een vastgoed-informatie-systeem in Nederland, die door B.K. Brussaard en Th.J.G. Thiadens ter sprake wordt gebracht (‘Informatie over vaste objecten in de openbare informatievoorziening’, 41-59). Nader toegespitst op de automatiseringsactiviteiten bij het KADOR zelf is de reeds genoemde bijdrage van M.J.M. Bogaerts over het kadastrale vastgoedsysteem (63-84). De Groninger hoogleraar E.C. Henriquez gaat ondermeer in op de formeel-juridische en praktische consequenties van het hier te lande heersende zogenaamde negatieve stelsel. Dit laatste wil zeggen dat degene die door de overheid (in casu het kadaster) als eigenaar is geregistreerd, dat in werkelijkheid niet behoeft te zijn, maar de overheid neemt op grond van de haar ter beschikking staande informatie aan, dat dat wel zo is. In de praktijk blijkt men vrijwel blindelings op die administratie te vertrouwen, en Henriquez concludeert dan ook dat het rechtsverkeer in onroerend goed in Nederland bijna volmaakt is (‘Notaris, openbare registers, kadaster en grondeigendom’, 135-156). Het historische element is tot nu toe vrijwel buiten beschouwing gebleven. Twee bijdragen leggen het accent in meer of mindere mate op dat aspect. G.A. van Wely (‘Landmeetkunde en kadaster’, 87-100) gaat in op de ontwikkeling en het gebruik van de landmeetkunde sinds de Franse tijd. Aanvankelijk bijna een eeuw vrijwel het privédomein van het kadaster, zijn landmeetkundige diensten sinds de jaren dertig ook elders (bedrijfsleven, PPD's, waterstaat) tot ontwikkeling gekomen. Parallel daarmee liep de ontwikkeling in de sfeer van de landmeetkundige opleidingen: de kadastrale invloed op het opleidingsprogramma nam geleidelijk af. Verhelderend is de paragraaf (11) over ‘Kadaster en topografie’ waarin aangegeven wordt hoe het komt dat de kadastrale kaart voor allerlei andere doeleinden gebruikt wordt dan waarvoor hij eigenlijk gemaakt is. Het ontbreken van topografische elementen op de kadastrale minuutplans van omstreeks 1830 wordt nu door vele historici betreurd. Tenslotte heeft C. Koeman een artikel getiteld ‘Bijdragen van het kadaster aan de kartografie van Nederland’ (103-131) geleverd. Hierin wordt ingegaan op het belang van de oorspronkelijke kadastrale kaarten voor de provinciale overzichtskaarten, die tussen 1835 en 1860 verschenen, voor de Topografisch Militaire Kaart en voor diverse waterstaatskaarten. Een groot deel van deze bijdrage (104-121) is evenwel nu ook te vinden in het nieuwe handboek van Koeman De geschiedenis van de kartografie in Nederland (Alphen a/d Rijn, 1983) op 225-234. De tekst komt daar grotendeels letterlijk mee overeen, alleen zijn | |
[pagina 90]
| |
hier en daar kleine wijzigingen aangebracht en zijn andere voorbeelden voor het hulpkaarten-gebruik opgenomen. Door deze ‘dubbelplaatsing’ kan het raadsel van het ontbrekende kopje van paragraaf 6 in het kadasterboek opgelost worden: in de kartografiegeschiedenis staat het bewuste kopje namelijk wel: ‘Voorbeeld van rekonstruktie via de hulpkaart van de ontstaansgeschiedenis van gebouwde eigendommen’ (229). Dit kopje moet op bladzijde 112 k.1 ingevoegd worden. Opvallend is dat deze omissie ook niet op het losse blad met ‘errata’ gesignaleerd wordt; de overbekende vraag naar de kip en het ei is mijns inziens nu niet opportuun meer. Gelukkig voegt het artikel van Koeman in Op goede gronden nog wel een zeer interessante uiteenzetting toe over de reproduktieproblematiek en -techniek bij het kadaster tot ca. 1950 en over de relatie tussen de Grootschalige Basiskaart van Nederland (GBKN), die op het ogenblik vervaardigd wordt, en de oorspronkelijke kadastrale plans. De tiende bijdrage is van de hand van de politicus/burgemeester W.M. Schakel en bevat een uitvoerige beschrijving van de ruilverkaveling in de Alblasserwaard, waarbij schrijver als bestuurder betrokken was (‘Ervaringen met de landmeter-deskundige in een ruilverkaveling’, 175-188). Op goede gronden is in groot formaat uitgevoerd en ruim voorzien van (kleuren)illustraties. Tussen de bijdragen in staan poëtische ontboezemingen, die betrekking hebben op ‘Het kadaster’ en ‘De landmeter’ in de provincie. Resumerend: een goed ogend en interessant jubileumboek, met name voor geïnteresseerden in technische en toekomstige zaken bij het KADOR. Voor het historisch bedrijf schijnt het van minder belang, temeer daar een aanmerkelijk deel van de belangwekkendste bijdrage op dat gebied ook elders te vinden is. F. Keverling Buisman | |
Sandew Hira, Van Priary tot en met De Kom. De geschiedenis van het verzet in Suriname, 1630-1940 (Rotterdam: Futile, 1982, 360 blz., ƒ 32,50, ISBN 90 6323 040 0).Dit boek beoogt een alternatief te bieden voor de interpretatie die ‘de gangbare burgerlijke wetenschap’ aan de geschiedenis van Suriname geeft. De auteur verzet zich in het bijzonder tegen R.A.J. van Lier; diens gezaghebbende Samenleving in een grensgebied (1949), dat als lantaarn dient voor ieder die zich de laatste decennia in het labyrint der Surinaamse geschiedenis waagt, kan daarin immers absoluut de weg niet wijzen: ‘het theoretisch raamwerk van Samenleving in een grensgebied is een samenraapsel van tegenstrijdige koncepten waarvan de meest uitgewerkte, namelijk de pluralisme-theorie, meer vragen oproept dan beantwoordt’. De pluralisten verklaren de ontwikkeling van de Surinaamse maatschappij vanuit de verhoudingen tussen de etnische blokken. Van samenhang en samenspel der segmenten, aldus Hira, is echter geen sprake en de fundamentele stelling, dat de rasfactor, de sociaal-psychologische aard van de verschillende rassen, centraal staat, verdoezelt meer dan ze verheldert. Sandew Hira's alternatief is een met behulp van de marxistische methode gepresenteerde materialistische visie, zijns inziens ‘een coherente wetenschappelijke basis voor een juist begrip van het karakter dat het verzet in de verschillende perioden uit de Surinaamse geschiedenis te zien geeft’. Het boek vangt ‘terwille van de leesbaarheid’ aan met de theorie: een kritiek op Van Lier, een uiteenzetting van de drie fasen van het kolonialisme en van de verhouding tussen racisme en ideologie. De functie van de koloniën en dus ook van Suriname was steeds een bijdrage te leveren tot de accumulatie van kapitaal in Europa. Was er oorspronkelijk van zekere vormen van segmentatie sprake - de onderdrukte groe- | |
[pagina 91]
| |
pen van Indianen, slaven, Marrons, mulatten, Europese soldaten herkenden elkaar daardoor nauwelijks als lotgenoten en konden dus tegen elkaar uitgespeeld worden -, met de afschaffing van de slavernij kwam daar een einde aan. Sindsdien vervult de gecentraliseerde staat(smacht) de rol van de koloniale uitbuiter van Suriname als zodanig. Het racisme diende en dient bij dit alles als de ideologische rechtvaardiging van de koloniale klassenstructuur. Vanaf het begin liepen ras en klas parallel; zodoende gingen ook de uitgebuitenen hun (klassen)strijd zien in termen van rassenstrijd. Het is, aldus Hira, de grote verdienste geweest van De Kom (na moeilijkheden in de jaren dertig als communistisch agitator naar Nederland opgezonden), dat hij het eeuwenoude verzet in Suriname bewust in klassenstrijd-termen is gaan interpreteren en zijn optreden dienovereenkomstig heeft ingericht. Het overzicht van de Surinaamse geschiedenis dat Hira biedt is dus de reeks van door dit interpretatiekader aaneengesnoerde rellen, opstanden, conflicten en tegenstellingen. Met forse lijnen (ook al is zijn beschrijving hier en daar tamelijk gedetailleerd) wordt de fundamentele eenheid en voortgaande ontwikkeling van het verzet der Indianen, slaven, Marrons, tegen gouverneur Van Sommelsdijck rebellerende soldaten en vele anderen erin gehamerd. Ook fors taalgebruik wordt daarbij niet geschuwd; een nog niet eens erg kras voorbeeld daarvan levert de zinsnede: ‘Terwijl feodaal Europa op bloedige wijze zijn proletariaat baarde, haastten Spaanse conquistadores zich om een nieuw werelddeel aan de macht van het jonge kapitaal te onderwerpen. Talloze schepen, uitgerust met priesters en geweren...’. Normaliter pleegt een recensent zich af te vragen, of een auteur in zijn opzet geslaagd mag heten. In dit geval lijkt dat een onmogelijke vraag. Wie de materialistisch-dialectische denktrant van de auteur deelt, zal zijn verhaal stellig met instemming lezen. Zo'n lezer zal vermoedelijk ook gelijk de relevantie van dit werk begrijpen voor de op de flap geformuleerde vraag: ‘Wanneer men zich verdiept in de ontwikkelingen in Suriname na de staatsgreep van 25 februari 1980, dan kan men zich de vraag stellen of het hier ging om een louter militaire staatsgreep of om het verzet tegen buitenlandse overheersing’. Zo'n lezer weet immers, dat de strijd van Suriname gaat tegen ‘de ekonomische, politieke en kulturele overheersing van het westen’ en dat een staatsgreep alleen slechts inhoudt dat ‘de ene sektor van de heersende klasse... de andere sektor uit die klasse vervangt, terwijl alleen een echte revolutie de ekonomische en sociale struktuur’ verandert. Wie echter genoemde denktrant in haar hoge historische vluchten niet kan volgen, zal het heel wat moeilijker met dit boek hebben en zich keer op keer afvragen wat het tot een beter verstaan van het verleden bijdraagt. G.J. Schutte | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 92]
| |
de Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken van S. Muller Fz. uit 1880. Het is tevens een spin-off van de ‘nieuwe Potthast’, want het uitgangspunt van de onderneming lag in de juiste constatering dat het onmogelijk was het Noordnederlandse bronnenmateriaal in het Repertorium Fontium (dat zo al erg groot wordt) met de gewenste rijkdom aan gegevens te behandelen. Wat ons hier geboden wordt is een lijst waarvan de conceptie te vergelijken is met die van de oude en de nieuwe Potthast en de Bibliotheca Hagiographica Latina. Onder de namen van auteurs of heiligen vindt men de titels van de werken met incipit en explicit, gegevens over onderwerp, auteur, plaats en datum van ontstaan, handschriften, edities, vertalingen en de relevante moderne literatuur. De auteur heeft zich tot de verhalende bronnen stricto sensu beperkt en derhalve tractaten en rechtsboeken buiten beschouwing gelaten. Dat dit onderscheid niet steeds eenvoudig is blijkt uit het voorbeeld van het De cura reipublicae et sorte principantis van Filips van Leiden, ongetwijfeld een juridisch tractaat, maar waarin toch ‘vele historische gebeurtenissen zijn verwerkt’. Het is niet alleen ratione materiae dat precieze grenzen moeilijk te trekken zijn, ook de afbakening in tijd en ruimte valt niet steeds mee. De eerste is nog de minst problematische: het repertorium gaat tot c. 1515, wat geen dwingende of vanzelfsprekende datum is, maar evenmin een onredelijke of willekeurige. Soms wordt wel eens een zekere vrijheid met die periodisering genomen, zoals bij Hatebrand, wiens Leven dateert uit c. 1600 doch geschreven werd ‘met gebruikmaking van een oorspronkelijk uit de 13e eeuw daterende vita’. Het moeilijkste selectiecriterium was natuurlijk het geografische. Niemand zal gelukkig zijn met de beperking van het behandelde gebied tot ‘de grenzen van het huidige Koninkrijk der Nederlanden’. Deze anachronistische grenslijn, die dwars door de middeleeuwse vorstendommen Vlaanderen, Brabant en Luik loopt en door de wisselvalligheden van latere eeuwen tot stand is gekomen, bakent natuurlijk geen ‘intelligible field of study’ af voor de middeleeuwse geschiedschrijving. Wat de doorslag heeft gegeven om dit criterium dan toch aan te houden is ons inziens vooral de nationale taakverdeling bij de nieuwe Potthast en de Quellennähe, dat wil zeggen de praktische overweging dat de historici nu eenmaal het best vertrouwd zijn met de geschiedenis, de repertoria en de bibliotheken van hun eigen land. Toch blijft er iets onbevredigends aan een opzet die kronieken over het hertogdom Brabant waarvan niet vaststaat dat ze Noordbrabants zijn weglaat, omdat het zuiden van het hertogdom ‘waar het culturele zwaartepunt lag’ als waarschijnlijke plaats van hun herkomst beschouwd kan worden - een redenering die ‘niet sluitend, maar uit praktisch oogpunt wel te verdedigen’ heet (xii). Ook hier wordt wel eens minder strikt geselecteerd, zoals bij de Vita sancti Liudgeri, die ‘waarschijnlijk het klooster Werden’ als redactieplaats toegewezen krijgt, maar toch is opgenomen, omdat ‘dit werk grotendeels vanuit een Utrechts gezichtspunt is geschreven’. De mediëvist zal er dus rekening mee moeten houden dat een werk van een Zuidnederlands auteur dat bijvoorbeeld tijdens diens toevallig verblijf in Maastricht is geschreven wel degelijk in dit repertorium is opgenomen, terwijl voor zijn andere, thuis geschreven werken wordt volstaan met een verwijzing naar de desbetreffende literatuur, aldus de Vita beati Servacii van Bartholomaeus Macharii, geschreven in 1461 te Maastricht, waar hij tijdelijk de wijk had genomen. De evidente verdiensten van het werk van mw. Carasso-Kok liggen zo voor de hand dat we er niet langer bij zullen stilstaan: de Noordnederlandse mediëvist beschikt thans over een vlot hanteerbaar - en typografisch uiterst verzorgd - naslagwerk, dat zijn collega's uit vele landen hem zullen benijden. We willen hierbij graag signaleren dat ook de middelnederlandse bewerkingen van de Latijnse auteurs uitvoerig worden behandeld - literatuur én handschriften - zodat het Repertorium ook voor de studie der middelnederlandse letterkunde een kostbaar instrument is. Jammer is wel dat hier geen poging werd gedaan om | |
[pagina 93]
| |
de plaats van ontstaan van die vertalingen aan te duiden, doch we vermoeden dat dit bij de huidige stand van het onderzoek een zeer moeilijke opgave zou zijn. Het ligt misschien aan de aard van het werk - een status quaestionis in de vorm van een repertorium - dat bepaalde nochtans cruciale problemen onopgelost zijn gelaten. Vooral bij de vraag van de datering der bronnen volstaat de auteur vaak met het signaleren van de uiteenlopende uitspraken der geleerden. Deze divergenties kunnen soms ver gaan en dat wordt een teleurstelling voor de vorser, die het moet stellen met ‘volgens Oppermann is de ons overgeleverde tekst niet het werk van Ruopert zelf..., deze opvatting is vooral door Meilink bestreden’, of ‘datering tussen 988 en 993, volgens Oppermann een omwerking uit de tweede helft van de 12e eeuw’ (3-4) of ‘omstreeks 1140-43 volgens Meilink, omstreeks 1215 volgens Oppermann’ (6) of, erger nog ‘volgens Koppius kort na 1266, volgens Romein eind 15e eeuw’ (88)! Soms heeft de auteur wel positie gekozen en gesteld dat deze of gene mening over de datering ‘afdoende weerlegd’ werd. Positief is bij dit alles dat ze op die manier - en ook soms uitdrukkelijk - op bepaalde lacunes in onze kennis wijst, zoals ook bij sommige werken direct opvalt dat ze nog praktisch onbestudeerd zijn (zie bijvoorbeeld de nummers 274 en 283, beide uit een manuscript in de bibliotheek van de stad Utrecht). De bibliografie die bij elke behandelde bron geciteerd wordt is overvloedig, zonder nochtans volledig te zijn. Zo vragen we ons af of het bij St. Walburga, ook in Vlaanderen zeer bekend, naast het werk van Holzbauer ook niet nuttig ware geweest te verwijzen naar het Engelse werk van Steels uit 1921 (Walburga was uit Engeland afkomstig) en naar andere Duitse werken over deze in Eichstätt overleden heilige, zoals Braun (1927), Riefenstahl (1928) en Bauch (1962, 1967 en 1979) en naar Belgische werken, onder andere van Denorme (1935), Coens (1962) en Notermans (1963). Bij de literatuur over Filips van Leiden ontbreken de baanbrekende studies van R. Feenstra die weliswaar eerder de Leidse jurist dan de Leidse geschiedschrijver betreffen, maar toch heel wat over het leven van de beroemde vicaris-generaal van bisschop Arnold van Hoorn bevatten. Dit voortaan onmisbare Repertorium besluit met een lijst van beginwoorden, een lijst der vermelde en bewaard gebleven handschriften, een lijst van afkortingen en een index van plaats- en persoonsnamen. R.C. van Caenegem | |
J.A. Coldeweij, De Heren van Kuyc 1096-1400 (Dissertatie Leiden 1982, Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland L; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1982, xxxix + 277 blz., ƒ 48, -).De heren van Kuyc, in 1096 voor het eerst vermeld met de toenaam ‘van Kuyc’, vormden één van de belangrijkste adellijke families in het huidige Noordnederland. Dat zij er tenslotte niet in zijn geslaagd een landsheerlijk territorium te vormen, zal vooral te wijten zijn aan het feit dat hun zeer verspreid gelegen bezittingen zo moeilijk tot een aaneengesloten gebied samengevat konden worden. Hun belangrijke positie in de twaalfde eeuw blijkt uit huwelijken met leden van de hoogste adel en uit de functies die zij bekleed hebben. Zij waren tot 1220 stadsgraaf van Utrecht; de familie bracht twee bisschoppen en een elect voort. Maar na 1200 zijn zij geleidelijk achterop geraakt bij de graven (hertogen) van Gelre, Holland en Brabant. Door de toenemende macht van de omringende landsheren en de daarmee gepaard gaande feodalisering van de allodia van de heren van Kuyc brokkelde hun macht steeds meer af. Het jaar 1323 is een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van deze familie. Toen werd namelijk hun allodium Grave aan de hertog van Brabant in leen opgedragen. De ontwikkeling, waarbij de heren van Kuyc geleidelijk afzakten van dy- | |
[pagina 94]
| |
nasten tot plaatselijke heren, werd voltooid in 1356. Vanaf dat jaar hadden zij ook hun rijksleen, het land van Cuijk, in leen van de hertog van Brabant. De laatste heer van Kuyc werd in 1394 opgevolgd door zijn zuster Johanna. In 1399 werd haar echtgenoot, Willem, bastaard van de hertog van Gelre, door de hertog van Brabant met Grave beleend. Een jaar later, na de ontbinding van het kinderloze huwelijk van Willem en Johanna, verwierf hertog Willem I van Gelre Grave en het grootste gedeelte van het land van Cuijk. Al bleven deze gebieden Brabantse lenen, de feitelijke macht erover berustte vanaf het einde van de veertiende eeuw bij de hertogen van Gelre. In 1858 verscheen van de hand van J.J.F. Wap een monografie over de Geschiedenis van het Land en der Heeren van Cuyk. Hoewel er sedertdien nog wel het een en ander over dit onderwerp gepubliceerd is, met name door H.B.M. Essink, is er reeds lang behoefte aan een volledig nieuwe behandeling. Zeker genealogisch gezien is het boek van Wap reeds lang geheel verouderd. In deze behoefte is nu voorzien in de hier te bespreken studie, waarop de auteur op 68-jarige leeftijd promoveerde. Coldeweij is van huis uit econoom, maar reeds van jongs af aan geïnteresseerd in genealogie, een interesse die in dit boek ook nadrukkelijk tot uiting komt: de invloed op de staatkundige ontwikkeling van de heren van Kuyc - aan deze spelling van de naam geeft hij de voorkeur - wordt belicht ‘in verband met de genealogische samenhang’ (5). Daarbij is gekozen voor een behandeling ‘van de faits et gestes van de heren van Kuyc, in chronologische volgorde met vermelding van hun contacten per landgebied’ (6). De schrijver heeft daarbij uiteraard de zijtakken van het geslacht, onder andere de graven van Arnsberg en Rietberg, en de bastaarden buiten beschouwing gelaten. Samen met H.H.J. Vermeulen publiceert hij een complete genealogie van het geslacht Van Kuyc in het Maandblad ‘De Nederlandsche Leeuw’. Minutieus heeft Coldeweij zich van zijn taak gekweten. Een imponerende hoeveelheid gegevens over de heren van Kuyc, waarvoor vele archieven geraadpleegd moesten worden, is door hem bij elkaar gebracht en op overzichtelijke wijze gepresenteerd. Hierin ligt de grootste verdienste van dit boek. Vele correcties en aanvullingen op Wap worden aangebracht. Een nieuwe hypothese omtrent de herkomst van de heren van Kuyc uit de omgeving van Geldermalsen in de Betuwe, waar zij ook later nog vele bezittingen hadden, wordt ontvouwd, waarbij de auteur uitkomt op Unroch die rond 1000 graaf in Teisterbant was. In een Excursus wordt tegen Oppermann de echtheid staande gehouden van een aantal oorkonden van het klooster Marienweerd bij Beesd, dat door de heren van Kuyc met goederen werd begiftigd. In bijlagen zijn enkele oorkonden uitgegeven. Biografisch gezien het best uit de verf komt Jan I, heer van Kuyc van 1254 tot 1308, die vele internationale contacten onderhield en als onderhandelaar en raadsman van vele vorsten een niet onaanzienlijke politieke rol speelde. Hetzelfde kan gezegd worden van zijn zoon Otto, maar onder diens bewind, van 1319 tot 1350, was toch al duidelijk zichtbaar dat de heren van Kuyc zich maar moeilijk konden handhaven. De gekozen opzet om van elk van de heren van Kuyc hun contacten per landgebied te vermelden, maakt het boek wel overzichtelijk, het heeft echter ook wat afbreuk gedaan aan de leesbaarheid. Verschillende malen worden in een paar bladzijden de contacten met Gelre, Utrecht, Holland, Brabant en Engeland behandeld, met steeds uitvoerig daarbij opgesomd de vele oorkonden, waarin de heren van Kuyc als getuigen zijn opgetreden. Soms zijn ook details opgenomen die een niet genealogisch geinteresseerde waarschijnlijk zou weglaten (bijvoorbeeld 120, noot 1). Niettemin mogen wij de auteur dankbaar zijn dat hij zijn rijke materiaal over de heren van Kuyc, gedurende lange jaren van studie verzameld, in deze monografie heeft gepresenteerd. A.D.A. Monna | |
[pagina 95]
| |
F.W.J. Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen (van Gorcums historische bibliotheek XCVII; Assen: Van Gorcum, 1981, vi + 252 blz., ƒ35, -, ISBN 90 2321 863 9).Deze Amsterdamse dissertatie, verdedigd bij de hoogleraren Van de Kieft en Van der Gouw, vormt een goed pendant van de studie die P.A. Henderikx in 1977 gewijd heeft aan de oudste bedelordekloosters in Holland en Zeeland. In dat boek was de vraagstelling ingegeven door Jacques le Goff en zijn geestverwanten van de Annales, die het verband tussen de ontwikkeling der steden en de vestiging van franciscanen en dominicanen daar onderzochten. Ook bij Florence Koorn staat de relatie tussen begijnen en steden centraal en zij behandelt vooral de institutionele aspecten. Zij interesseert zich nauwelijks voor het ontstaan van de religieuze vrouwenbeweging der begijnen die omstreeks 1200 voor het eerst gesignaleerd werden en de kerkelijke autoriteiten verrasten, want voor dit soort vrouwen waren geen voorzieningen in de kerk. Er kwamen bovendien twee soorten voor: rustige, gezeten begijnen, vooral in West-Europa en rondzwervende begijnen die bedelden om ‘brood voor God’ en vaak ketterse ideeën aanhingen. Zij waren talrijk in Zuid-Frankrijk en Italië en in 1312 heeft het concilie van Vienne hen veroordeeld. Deze canon kwam in 1317 in het kerkelijk wetboek terecht en sindsdien hadden ook de rustige, gezeten begijnen het zwaar te verduren. Deze kwamen vooral voor in de Rijnstreek, in Noord-Frankrijk en in de Nederlanden en woonden ofwel gemeenschappelijk in begijnenhuizen, zoals te Keulen en in het oosten van Nederland of in afzonderlijke huisjes op begijnhoven zoals in Vlaanderen en Brabant. Ook in de Hollandse en Zeeuwse steden stond sinds de dertiende eeuw een aantal begijnhoven. De schrijfster toont aan dat er in acht Hollandse en Zeeuwse steden vóór het jaar 1317 dergelijke begijnhoven aanwezig waren en zij waren daarin de oudste religieuze instelling voor vrouwen, ouder dan de normale vrouwenkloosters. Daarnaast waren er dan nog drie begijnen-instellingen op het platteland, maar die zijn wat problematisch. De stedelijke begijnhoven konden in de dertiende eeuw gedijen dankzij de actieve steun van de graven van Holland, net zoals dat bij de bedelorden het geval was. Ook tijdens de periode van vervolging van 1317-1323 hebben deze graven de begijnen de hand boven het hoofd gehouden. Omstreeks 1400 kwamen er vervolgens nog vier begijnhoven bij in Amsterdam, Heusden, Brielle en Rotterdam, steden die zich wat later ontwikkeld hadden, met daarnaast nog twee vestigingen in Leiden, het Pancras- en het Pieter Simonsz.-begijnhof, die de naam begijnhof eigenlijk niet verdienen volgens de schrijfster. Na 1572 zijn de meeste begijnhoven ter ziele gegaan. In Amsterdam en Haarlem bleven ze echter bestaan en boden aan katholieke meisjes nog een mogelijkheid voor een soort religieus leven temidden van de protestanten. Florence Koorn maakt zoals gezegd weinig woorden vuil aan de oorsprong van de begijnenbeweging, zij spreekt wel even over de boeken die zij lazen en over hun economische betekenis. Iets meer belangstelling heeft ze al voor de herkomst van de begijnen, maar vooral de institutionele aspecten interesseren haar. Zij toont door een minutieus en nauwkeurig archiefonderzoek dat het mogelijk is daar greep op te krijgen en zij komt zelfs tot een definitie van wat een begijnhof is. Een begijnhof was een stichting met een doel, een vermogen en een bestuur. Het doel was vrome vrouwen zonder kloostergeloften een godvruchtig leven te laten leiden. Het bestuur bestond uit één of twee meestersen die ofwel voor een beperkte tijd ofwel voor hun leven werden gekozen en een raad van ervaren begijnen naast zich hadden. Het begijnhof was verder een stadje in het klein, omgeven door een gracht en afgesloten door één of meer poorten. De vrouwen woonden en aten afzonderlijk in aparte huisjes die hun eigendom waren. Er was ook een eigen kapel, in drie ge- | |
[pagina 96]
| |
vallen was dit zelfs een kerk met volledige rechten, zodat de begijnen een aparte parochie binnen de stad vormden. Dit is een definitie waarmee te werken is; alleen moet mevrouw Koorn zelf erkennen dat strakke juridische normen niet houdbaar zijn. Het houdt mijns inziens verband met het zwevende onbepaalde karakter van de begijnen dat het boek ook duidelijk in het licht stelt, ergens tussen kloosterzusters en leken in. Het kerkelijk recht verzuimde ook bepalingen te geven die op hen van toepassing waren en om die reden lieten de begijnen soms hun statuten bekrachtigen door het stadsbestuur. Daarom was uniformiteit ver te zoeken en terecht keert de schrijfster zich tegen het inzicht van Van Overvoorde dat bij alle begijnhoven de huizen na het overlijden van de bewoonsters onmiddellijk terugvielen aan het hof. Dit was in Amsterdam zeker niet het geval en waarschijnlijk ook niet in enkele andere plaatsen. Bijzonder prijzenswaardig is het uitgebreide archiefonderzoek, waarvan op een duidelijke wijze verslag wordt gedaan. Daarbij stelt de schrijfster zichzelf en de lezer voortdurend vragen en daardoor ontstaat een wat hamerende stijl van betogen die soms verwarrend werkt. Zij is niet bang om met haar voorgangers van mening te verschillen en weet daarbij voor verschillende detailkwesties nieuwe en overtuigende oplossingen te geven. Zo betoogt ze tegen Van Oerle dat het Agnietenbegijnhof in Leiden in de veertiende eeuw veel dichter bij de Pieterskerk heeft gelegen dan later en mijns inziens heeft ze gelijk. Bij een andere detailkwestie ben ik niet zo overtuigd. Leiden had naast het grote Agnietenbegijnhof nog twee begijnhuizen, één daarvan was het Pancrasbegijnhof tussen Middelweg en Hooglandse Kerkgracht. Dit bestond in 1402 en als stichtingsdatum geldt volgens van Overvoorde het jaar 1386, toen Katrijne Jacobsdochter hiertoe een huis schonk aan de Hogelandssteeg. Waar die precies gelopen heeft is niet duidelijk, maar in ieder geval op het Hogeland vlak bij de Pancraskerk en niet in Maredorp, zoals op bladzijde 225 staat. Het Pancrasbegijnhof is later uitgebreid door de verwerving van de belendende huizen. Ik vind het heel aannemelijk dat de schenking van Katrijne Jacobsdochter daarvan de kern is, hetgeen de schrijfster ontkent. Welke stichting zou die anders hebben gefundeerd? Dit is wel een klein detail, maar tot zulke opmerkingen geeft het boek aanleiding. De schrijfster schuwt grote bespiegelingen en het leggen van wijdere verbanden. Het is mijns inziens intrigerend waarom in oost-Nederland en in de Rijnstreek slechts begijnhuizen zijn ontstaan, terwijl we de echte begijnhoven alleen aantreffen in Holland, Zeeland, Brabant en Vlaanderen. Hoe komt dat? Was de landsheerlijkheid daar krachtiger of waren de begijnen daar rijker, zodat ze hun eigen huizen konden kopen of zijn er andere redenen? Er bestaan goede studies over de begijnhoven van Keulen en Straatsburg, daarmee had ze kunnen vergelijken, maar ook nu de schrijfster zich beperkt heeft tot een opsomming van de resultaten van haar archiefonderzoek in Holland en Zeeland, heeft ze een boek geschreven dat er mag wezen, omdat het duidelijk en nuchter verslag doet van een interessant onderzoek. H.P.H. Jansen | |
Johannes de Beke, Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant, H. Bruch, ed. (RGP, Grote Serie 180; Den Haag: M. Nijhoff, 1982, Ixvi + 489 blz., ISBN 90 2479 167 7).Binnen tien jaar na het verschijnen van zijn editie van de Chronographia Johannis de Beke is H. Bruch erin geslaagd de uitgave van de vertaling in het Nederlands van deze kroniek, | |
[pagina 97]
| |
alsmede de vervolgen daarop te voltooien. De reeds in de oudste handschriften terug te vinden meervoudsvorm Croniken krijgt in deze uitgave een extra dimensie. Het gaat niet alleen om de vertaling uit het Latijn van de kroniek van Beke (in de uitgave bestrijkt deze de bladzijden 1-193), maar ook om het vervolg over de jaren 1346-1393 (193-242) en een vervolg of de vervolgen daarop (247-446). De vroegere en tot dusver enige uitgever van deze kroniek of liever gezegd kronieken, A. Matthaeus, gaf de voorkeur aan de titel Chronicon auctius Johannis de Beka, waarna de titel Vermeerderde Beka of de kroniek van de Vermeerderaar in zwang is geraakt. Al in 1956 nam Bruch in zijn Supplement bij de geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de middeleeuwen van dr. Jan Romein, stelling tegen deze door Matthaeus geïntroduceerde benaming. Zijn argument hiervoor was, dat deze suggereert dat er sprake is van ‘hét type van dé vermeerderde Beka’. Daarin heeft Bruch gelijk, want er is niet één Beka auctior, maar er zijn verschillende. Dat juist maakt de Beka-problematiek ook zo ingewikkeld. Bruch spreekt dus liever van Nederlandse Beke. Aan zijn vroegere argumentatie voor deze titel voegt hij in de hier te bespreken uitgave nog een andere toe: ‘wij beschouwen juist het vertalen als het opvallende dat onze aandacht het meest vasthoudt’ (xxxviii). Maar doet hij hiermee niet de schrijvers van de vervolgen tekort? De nadruk, die Bruch met de door hem gekozen titel op Johannes de Beke heeft willen leggen, komt, lijkt mij, ook voort uit de enorme invloed die van het werk van Beke is uitgegaan op de Noordnederlandse historiografie, tot in Friesland toe. Men mag diens kroniek gerust een bestseller noemen: twintig Latijnse en eenentwintig Nederlandse handschriften worden door Bruch tot Beke-handschriften gerekend. Daarnaast zijn er zeven in de Franse taal bekend. Een ongekende weelde voor een Noordnederlands middeleeuws geschiedschrijver. Wat echter nog meer zegt: vrijwel geen enkele nadien in deze contreien werkzaam middeleeuwse geschiedschrijver is aan zijn invloed ontkomen. Men ontleende berichten aan Beke, men maakte er een uittreksel van, of men nam eenvoudig zijn kroniek als basis, inclusief de opdracht, voegde her en der wat toe en zette het werk vervolgens voort tot in de eigen tijd, zoals bijvoorbeeld Jan Gerbrandszoon van Leiden deed in zijn Hollandse kroniek, althans in de eerste versie daarvan. Daarmee wordt één aspect van de complexe Beke-problematiek geraakt: waar houdt een handschrift op een Beke-handschrift te zijn, of anders gezegd: welke handschriften moeten we als een zelfstandig werk van een andere auteur gaan beschouwen? De Nederlandse Beke hoort in deze problematiek thuis. De Vertaler begint met de Chronographia van Beke te vertalen. Deze kroniek eindigt in 1346 en is waarschijnlijk ook niet zolang na deze datum voltooid. In de inleiding tot de uitgave van de Nederlandse Beke komt Bruch nog eens terug op de datering van Bekes kroniek. Tegenover Rutgers en Leupen blijft Bruch vasthouden aan een voltooiing kort na 1346. Het argument dat hij aan zijn eerdere argumentatie toevoegt, namelijk dat het vervolg op de vertaling verder gaat, daar waar Beke eindigde, komt mij niet erg overtuigend voor. Het is eerder een aanwijzing dat de Chronographia ons volledig is overgeleverd. Wannéér Beke zijn kroniek heeft voltooid en de opdracht heeft geschreven, zal wel nooit exact te bepalen zijn. Hoe de opdracht aan beide vorsten, bisschop en graaf, en de afsluiting van de kroniek in 1346 geïnterpreteerd moeten worden, kan alleen in een nadere analyse van de kroniek aan de orde komen. Dankzij de edities van Bruch is een inhoudelijke benaderingswijze mogelijk geworden. Terug naar de Nederlandse Beke. Voor de vertaling heeft de Vertaler een handschrift uit de door Bruch in zijn uitgave van de Chronographia met A aangeduide groep handschriften gebruikt. Dit is af te leiden uit enkele significante fouten in deze groep handschriften, die door de Vertaler worden overgenomen. Op sommige plaatsen heeft de Vertaler de tekst | |
[pagina 98]
| |
van Beke geïnterpoleerd. Dat de Vertaler dit naar alle waarschijnlijkheid zelf heeft gedaan, leidt Bruch af uit het ontbreken van een voorbeeld waarin alle interpolaties voorkomen. De toegevoegde mededelingen blijken soms uit een oorkonde te komen; een andere keer is duidelijk de aan Melis Stoke toegeschreven Rijmkroniek bij het vertalen gebruikt. De Vertaler werkte niet in het klooster te Egmond, zoals men bij Beke mag aannemen, anders had hij de zinsnede van Beke daarover niet achterwege gelaten. Uit de persoonlijke toon bij enkele interpolaties over Utrechtse aangelegenheden en het verwerken van het Memoriale Adelboldi zou men kunnen afleiden dat de Vertaler een Utrechtse achtergrond had. Gelet op de sterk Utrechts getinte voortzetting van de kroniek over de periode 1346-1393 kan dit laatste zeker gezegd worden van de schrijver van dit gedeelte. Het maakt de veronderstelling van Bruch, dat degene die de kroniek van Beke vertaald heeft, dezelfde is als de auteur van het eerste vervolg, waarschijnlijk. Wat de bron voor dit gedeelte over 1346-1393 is geweest, is niet aantoonbaar gebleken. Men heeft vroeger verondersteld dat de bron een vermeerderde Chronographia is geweest, het manuscriptum meum van Buchelius bijvoorbeeld, of de vijfde continuatie op de Chronographia. Bruch heeft echter aangetoond dat deze op sommige plaatsen juist uit de Nederlandse Beke vertaald zijn. Een negatieve conclusie, maar belangwekkend genoeg. Bruch gaat er overigens wel van uit, zonder dat het onomstotelijk vast is komen te staan, dat het voorbeeld voor de Vertaler ook hier een in het Latijn geschreven bron moet zijn geweest, waarschijnlijk Utrechtse annalen. Omstreeks 1390 zou de Vertaler deze bron hebben omgewerkt. De opzet van Beke indachtig voegde hij er een aantal Hollandse berichten aan toe, die door hun onnauwkeurigheid slecht bij de Utrechtse afsteken. Het geheel wordt afgesloten met een slotverhaal over Utrecht en Holland tot en met 13 juli 1393. Zo zou omstreeks 1393-1395 de Nederlandse Beke de ons overgeleverde vorm hebben gekregen en gezien het grote aantal handschriften mag men wel spreken van een definitieve vorm. Het op de Nederlandse Beke aansluitende vervolg - of moeten we liever van vervolgen spreken - is een hoofdstuk of een kroniek apart; de lengte alleen al is minstens gelijk aan die van de oorspronkelijke kroniek van Beke. Deze vervolgkroniek, die tot in het midden van de vijftiende eeuw loopt, komt in acht van de nog bekende handschriften van de Nederlandse Beke voor, maar hij is niet in alle handschriften gelijkluidend. Bruch betwijfelt of deze kroniek beschouwd mag worden als het werk van één auteur. Opnieuw wordt hier een in het Latijn geschreven voorbeeld verondersteld, maar echt overtuigend is dit niet aangetoond. Met deze vervolgkroniek zijn we midden in de vijftiende-eeuwse historiografie beland, waarover het laatste woord nog niet gezegd is. In de editie is de tekst naar één handschrift weergegeven, met varianten uit andere handschriften in de noten. Dit in tegenstelling tot de Chronographia, waar de tekst als het ware werd gereconstrueerd uit verschillende handschriften. Bij een zo groot aantal handschriften zal het de nodige hoofdbrekens gekost hebben wat wel en wat niet als variant moest worden opgenomen. Hierin lijkt mij Bruch wonderwel geslaagd: het notenapparaat is niet topzwaar geworden en telkens zijn er interessante vingerwijzingen in aan te treffen. Een knappe prestatie! Daar waar Beke vertaald is, wordt in de noten de oorspronkelijke tekst ter vergelijking veelvuldig aangehaald. Bruch is daarbij niet zuinig met commentaar, nu eens de Vertaler prijzend om een fraaie vertaling, dan weer hem corrigerend. Als leraar klassieke talen zou Bruch de Vertaler een ruim voldoende hebben gegeven. Bij de vervolgen, waarvoor geen directe bron aantoonbaar is, wordt bij voortduring gewezen op overeenkomstige of juist afwijkende mededelingen bij andere, vooral vijftiende-eeuwse Noordnederlandse geschiedschrijvers. Hier blijkt Bruchs enorme belezenheid op dit terrein. Hij citeert uit nog onuitgegeven kronieken, zoals die van de Heraut Beieren, | |
[pagina 99]
| |
de eerste versie van de Hollandse kroniek van Jan Gerbrandszoon van Leiden, zoals die in het afschrift van Sevender bewaard is gebleven, uit de werken van Dirk Frankenszoon Pauw en uit de inmiddels verouderde edities van het Chronicon Tielense, het Gouds Kroniekje om er enkele te noemen. Het accent ligt in het notenapparaat dus duidelijk op de Noordnederlandse historiografie. Een enkele maal trof het mij, dat een dateringsprobleem niet is opgelost, hoewel dat mogelijk was geweest door er het Charterboek van Van Mieris bij te halen. Een ramp is dat niet, omdat zo iets vrij eenvoudig is op te lossen. De historiografie is veel moeilijker toegankelijk, zodat Bruchs opmerkingen in de noten voor verdere studie zeer nuttig zullen zijn. De achterliggende gedachte bij de verwijzingen naar andere geschiedschrijvers is tweeledig: wat is de bron voor de schrijvers van de vervolgen op Beke geweest en hoe is de verhouding tussen de vijftiende-eeuwse geschiedschrijvers? Hier moest Bruch veel vraagtekens plaatsen. Hiervoor treft hem geen blaam, want de vijftiende-eeuwse historiografie is een braakliggend terrein. Telkens stuit men weer op het gebrek aan edities: de Heraut Beieren is helemaal niet uitgegeven, van de eerste versie van de Hollandse kroniek van Jan Gerbrandszoon van Leiden bestaat geen editie en voor de tweede versie daarvan moet men het doen met een zeer gebrekkige uitgave. De Clerc uten lagen landen is wel uitgegeven, maar na de bevindingen van Bruch naar aanleiding van de Nederlandse Beke, is deze kroniek een studie meer dan waard. Ook de werken van Dirk Frankenszoon Pauw verdienen een nadere analyse. Dat Bruch ondanks het gebrek aan goede edities een poging heeft gedaan enige klaarheid in deze problematiek te willen brengen, getuigt van moed. Van zijn speurtochten, zijn bevindingen én zijn aarzelingen gewaagt hij uitvoerig in de inleiding tot de uitgave. Zijn opmerkingen zullen anderen aan het denken moeten zetten. De structuur van de inleiding heeft onder deze situatie echter wel geleden. Soms is er in mijn ogen teveel bijgehaald - ik denk hierbij aan de dateringskwestie van het mirakel van Amsterdam, dat beter in een artikel behandeld zou kunnen worden. Aan de andere kant is het commentaar wat mager uitgevallen, zoals dat over de Vervolgkroniek. De inleiding is ook niet overal even zorgvuldig geredigeerd; zo is de opgave der handschriften nogal wisselend wat de gegevens betreft: sommige handschriften zijn gedateerd, andere weer niet of worden pas verder in de inleiding gedateerd. Onder handschrift N 1 wordt het Utrechtse no. 1183 (en niet 1182) en onder N 2 wordt no. 1184 (en niet 1183) beschreven. K 3 lijkt mij eerder een afschrift van K 1 dan van K 2. En heeft ook hier het bezuinigingsspook rondgewaard? In plaats van bijvoorbeeld handschriften 0 1, 2 staat er 0 12 - een komma lijkt mij hier toch geen overbodige luxe. Een zorgvuldig samengesteld register en een glossarium, alsmede errata op de Latijnse editie completeren deze uitgave. De enkele kritische opmerkingen doen niets af aan de prestatie die Bruch geleverd heeft met de beide, zorgvuldige edities van Bekes kroniek. Bruch heeft de weg gebaand voor verdere studie; Nederlandse mediëvisten kunnen hem niet beter eren dan in zijn spoor verder te gaan en de uitgave van andere geschiedschrijvers serieus ter hand te nemen. M. Carasso-Kok | |
[pagina 100]
| |
Ton Meijknecht, Bartholomeus van Maastricht (†1446), monnik en conciliarist, met een inventarisatie van zijn nagelaten geschriften en een kritische uitgave van het traktaat ‘Victus modestia’ (Dissertatie Leiden 1982, Maaslandse monografieën XXXV; Assen: Van Gorcum, 1982, xviii + 132 blz., ƒ 35, -, ISBN 90 232 1 896 5 (ing.) en 90 232 1 897 3 (geb.)).Deze dissertatie, een uitgewerkte scriptie, waarin het onderwerp niet uitputtend is behandeld, valt uiteen in drie delen en twee bijlagen. Het eerste deel (1-39) is een biografie van Bartholomeus. Geboren ca. 1380-1385 te Ulestraten bij Maastricht, studeerde en doceerde hij van 1400 tot 1436 aan de Heidelbergse universiteit, waar hij ook enkele jaren bestuursfuncties bekleedde. Uiterlijk in 1427 is Bartholomeus ingetreden in de cisterciënzerabdij van Maulbrunn. Bij de cisterciënzers vond hij niet de monastieke strengheid die hij zocht, zodat hij na een kort verblijf bij Luikse benedictijnen uiteindelijk intrad bij de kartuizers van het klooster Bethlehem te Roermond. Daar was hij zeker vanaf 1438 tot aan zijn dood in 1446 prior, hoewel hij heel dikwijls bij de kartuizers van het Keulse Sint-Barbaraklooster verbleef. Zijn verhouding tot sommige Roermondse kartuizers was namelijk bar slecht, terwijl hij te Keulen op de vriendschap van verscheidene monniken kon rekenen. Bartholomeus van Maastricht is van belang als conciliarist, wat inhoudt dat hij vanaf 1440 in een aantal werken de aanspraken van het concilie van Bazel verdedigde. Net voor zijn dood verzette hij zich echter tegen de radicalisering van het concilie in extreem anti-hiërarchische richting. Het eerste deel besluit met een hoofdstukje waarin Meijknecht ‘een eerste karakterisering’ van de werken van Bartholomeus geeft. Bartholomeus stelde aan zichzelf en aan zijn omgeving hoge eisen inzake plichtsvervulling, moraal en vroomheid. De kerk wilde hij laten functioneren als een kloosterorde, waarbij hij, grosso modo, aan het algemeen concilie dezelfde macht toekende als aan het generaal kapittel van zijn orde. De paus wordt dan vergeleken met de prior van de Grande Chartreuse, die optreedt als zaakwaarnemer van het generaal kapittel. Interessante opvattingen, maar jammer genoeg houdt de auteur het bij zijn ‘eerste karakterisering’. Het tweede deel (40-68) bevat een repertorium van Bartholomeus' nalatenschap. Meijknecht geeft hier een chronologische opsomming van de 28 werken van Bartholomeus die hij heeft kunnen achterhalen, bewaard in 33 handschriften, met vermelding van incipit en explicit, eventuele titel en colofon, en enige summiere toelichtingen. Deze zeer verdienstelijke inventaris wordt gevolgd door een opgave van verloren werken. Het derde deel (69-114) wordt gevormd door een tekstuitgave van het traktaat ‘Victus modestia’, het meest verspreide werk van Bartholomeus (elf bekende handschriften). De twee bijlagen staan in functie van het tweede deel: ze behelzen een beschrijving van een Kopenhaags handschrift met werk van Bartholomeus, afkomstig van de Keulse kartuizers, en een alfabetische lijst van beginwoorden van de werken van Bartholomeus. Tenslotte volgen nog een Duitse en een Franse samenvatting. Alles bij elkaar dus een biografie en een bibliografie van Bartholomeus van Maastricht met een uitgave van zijn voornaamste werk op nauwelijks 130 bladzijden druks. Het werk is wel vatbaar voor aanvulling en correctie. Het biografisch gedeelte leest heel vlot, het is logisch opgebouwd, en bij een eerste lezing ziet alles er heel gedegen uit. De aandachtige lezer zal zich echter bij heel wat passages vragen stellen, mede door de karige bronvermeldingen. Daarbij doet de auteur dan nog een aantal verbazingwekkende uitspraken. Zo klasseert hij gegevens uit kloosterkronieken onder de ‘objectieve gegevens’ (1), wat ook in verband met zijn onderwerp niet kan kloppen (vgl. 14-17). Verder karakteriseert hij de Broeders van het Gemene Leven als seculiere geestelijken die de regel van Augustinus vol- | |
[pagina 101]
| |
gen (8). Ik noteerde ook de stelling dat er in de vijftiende eeuw ‘nog maar weinig te bespeuren [was] van de ontwikkelingen die later zouden leiden tot het ontstaan... van zoiets als de Lage Landen’ (xviii). Meijknecht schrijft expliciet dat hij aandacht wil besteden aan het milieu waarin Bartholomeus geleefd heeft (1). Daarin is hij redelijk geslaagd bij zijn schets van het kartuizermilieu. Zijn behandeling van de leefwereld van de cisterciënzers en van de universitaire wereld te Heidelberg bevredigt mijns inziens niet. De auteur had hier zijn profijt kunnen doen met het lezen van de Ph.D.-thesis van J.M. Grothe, Cistercians and Higher Education in the Late Middle Ages, with a Special Reference to Heidelberg (Washington D.C., 1976). Bij Meijknecht duikt de belangstelling voor het conciliarisme van Bartholomeus nogal abrupt op ca. 1438. Meijknecht vermeldt wel dat Bartholomeus' Heidelbergse jaren hem reeds ontvankelijk hebben gemaakt voor het conciliarisme (20). In de bladzijden waarin hij de Heidelbergse periode van Bartholomeus schetst (2-6), schrijft hij dat Bartholomeus toen met betrekking tot het conciliarisme opvallend stil en terughoudend bleef (6). Toch moet hij in die tijd het concilie van Bazel bezocht hebben (20). Meijknecht vermeldt niet dat Bartholomeus' mentor te Heidelberg, Nicolaus Magnus van Jauer, afgevaardigde was van de universiteit op de concilies van Constanz en Bazel. Hij weet ook niet dat de abt van Maulbrunn, de cisterciënzerabdij waar Bartholomeus eerst geprofest was, geregeld één van de afgevaardigden was van de cisterciënzerprovincie Mainz op de vijftiende-eeuwse algemene concilies. Zou de belangstelling van Bartholomeus voor het conciliarisme werkelijk niet ca. 1430 kunnen zijn ontstaan, toen hij nog als cisterciënzer en theoloog te Heidelberg verbleef? Op die manier is de cisterciënzerepisode in het leven van Bartholomeus heel wat belangrijker dan Meijknecht laat uitkomen. Algemene informatie over de reële situatie van de cisterciënzers in die periode wordt niet geboden. Ook op veel andere terreinen ontbreekt een algemene achtergrond. Het twee jaar eerder verschenen deel IV van de nieuwe AGN, met de belangrijke hoofdstukken over de socio-culturele en religieuze ontwikkeling van 1384 tot 1520 is niet gebruikt. Al even merkwaardig is het ontbreken in de literatuurlijst van het werk van A. Black, Monarchy and Community. Political Ideas in the Later Conciliar Controversy, 1430-1450 (Cambridge, 1970). Het tweede deel, de inventarisering van Bartholomeus' werken, zal zeker nog diensten bewijzen bij verder onderzoek. Dat Meijknechts datering en situering van een paar werken (nummers 7, 8, 10 en 11) kan worden betwijfeld, doet daaraan geen afbreuk. Het hoofdstukje over Bartholomeus' verloren geschriften is echter voor een deel onbruikbaar, omdat Meijknecht een totaal verkeerde opvatting heeft over het zogenaamde Register van Rooklooster en de daarin opgenomen titels van Bartholomeus' werken. Het is zeer bevreemdend dat hij geen idee lijkt te hebben van de betekenis van dit register, dat één van de belangrijkste bronnen is voor de geschiedenis van het monastieke geestesleven in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen. Ik moge hier volstaan met te verwijzen naar het artikel van P.F.J. Obbema (1977), door Meijknecht geciteerd, maar niet verwerkt. De tekstuitgave van het traktaat Victus modestia is bevredigend. De keuze van het basishandschrift lijkt overtuigend, hoewel ik liever een duidelijke stemma codicum had gezien. De transcriptie gebeurde zorgvuldig, zij het niet onberispelijk (vergelijk de foto van fo. 250r. van het basishandschrift met de tekst op bladzijde 75). Meijknecht heeft de meeste citaten geïdentificeerd en ook aangeduid wanneer dat voor hem onmogelijk was. Zeer duidelijk is de grote afhankelijkheid van Bartholomeus ten opzichte van Jean Gerson. Te betreuren valt de afwezigheid van een glossarium bij de tekstuitgave. N. Geirnaert | |
[pagina 102]
| |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 103]
| |
zonder twijfel de laatste zijn om te beweren dat de geschiedenis van de Opstand niet begrepen zou kunnen worden zonder Albada's rol erin te betrekken. Toen tijdens de promotie dan ook de vraag werd gesteld of hij niet al te veel waarde aan Albada en zijn opvattingen toegekend had, kon hij er met recht op wijzen dat hij op meer dan één plaats duidelijk gemaakt had dat Albada's opinies niet origineel waren. Op zichzelf is dat juist, maar op een meer subtiel niveau blijft het probleem bestaan. Zo citeert Bergsma bijzonder vaak en bijzonder lang de woorden van Albada, alsof alles wat de man schreef van diep inzicht getuigde. Beter was het geweest om alleen de werkelijk kernachtige uitspraken te citeren en de rest te parafraseren. Daar komt bij dat de analyse van Albada's denkbeelden uiterst summier is gehouden. De schrijver noemt wel de boeken die Albada heeft gebruikt of waarnaar hij heeft verwezen, maar hij gaat niet na of Albada de portee van die boeken ook heeft begrepen. Het zou toch interessant zijn te weten wat iemand die uitgebreid steunt op de inzichten van de monarchomachen doet met de boeken van Bodin. Kortom, bij zijn behandeling van Albada blijft de schrijver mijns inziens iets te dicht bij de visie van Albada staan, zodat hij ongewild de indruk wekt hem van buitengemene importantie te achten. Voor het schrijven van een goede biografische studie is zowel sympathie als distantie nodig. Aan sympathie heeft het de schrijver niet ontbroken; iets meer kritische distantie was ook nuttig geweest. Dat alles neemt echter niet weg dat wij hier te maken hebben met een welkome aanvulling op onze kennis van de beginjaren van de Republiek. Men kan het betreuren dat de schrijver zich een enigszins beperkte taak heeft gesteld en zich niet gewaagd heeft aan een nadere analyse van Albada's opvattingen of een nadere situering van zijn persoon in een tijd waarin door de steeds scherper wordende confessionele tegenstellingen voor ongebonden figuren als Albada geen ruimte meer was. Wij moeten hem echter dankbaar zijn voor wat hij heeft gedaan: een fonkelend steentje toevoegen aan het toch al zo bonte mozaïek dat wij de Opstand noemen. K. van Berkel | |
S. Voolstra, Het Woord is vlees geworden. De melchioritisch-menniste incarnatieleer (Kampen: J.H. Kok, 1982, 245 blz., ƒ 38,50, ISBN 90 2422 074 2).Dit boek is een academisch proefschrift waarop de auteur aan de theologische faculteit van de Universiteit van Amsterdam promoveerde bij de doperse hoogleraren Horst en Oosterbaan. Het gaat hier om een leerstuk dat in eigen doopsgezinde kring lange tijd ‘stiefmoederlijk (is) behandeld’ (12) juist vanwege zijn melchioritische oorsprong. Toch is de bijzondere menswordingsleer van Christus die Melchior Hoffman, de uit Zwaben afkomstige leketheoloog, omstreeks 1530 het eerst verkondigde, niet alleen kort nadien door de Munsterse wederdopers beleden, maar ook een wezenlijk bestanddeel blijven uitmaken van de geloofsleer van de ‘menniste orthodoxie’, zoals die in de geschriften van Menno Simons en Dirk Philips in de zestiende eeuw is vastgelegd. De recente studie van K. Deppermann over Hoffman tegen de achtergrond van de ‘soziale Unruhen und apokalyptische Visionen im Zeitalter der Reformation’ (Göttingen, 1979) vormde een belangrijk uitgangspunt voor Voolstra's onderzoek. Voorts waren er de publikaties van zijn co-promotor Oosterbaan over de doperse christologie, waarin een zekere verwantschap met de theologie van Karl Barth wordt gesignaleerd. Voolstra benadrukt in het bijzonder de eschatologische dimensie in de verkondiging van Hoffman ook ten aanzien van de incarnatieleer. De visie op Christus als Zoon Gods, in wie het Woord vlees | |
[pagina 104]
| |
is geworden zonder dat daarbij iets van Maria aangenomen werd, was een voorwaarde voor de constituering van een zichtbare gemeente van de eindtijd, die zonder vlek of rimpel moest zijn. In het tweede hoofdstuk wordt een beeld gegeven van de verbreiding der uit Straatsburg afkomstige melchioritische menswordingsleer in Nederlandse doperse kringen tijdens de zestiende eeuw, waarvoor heel wat bronnen beschikbaar zijn. Enige kritische detailopmerkingen mogen hier een plaats vinden. Menno's doop wordt op de bladzijden 47 en 49 respectievelijk op 1536/1537 en 1534/1535 gesteld (het gaat inderdaad om een omstreden kwestie). De martelaar Jan Schut moet niet in 1561 (54), maar reeds tien jaar eerder de dood hebben gevonden (Documenta Anabaptistica Neerlandica II, 166). Of Peter Tasch ‘Hoffmans naaste medewerker’ genoemd kan worden (56), lijkt mij twijfelachtig. Wat over het optreden van A Lasco te Emden gezegd wordt, is wat betreft de davidjoristen duidelijk ontoereikend (58). Voolstra noemt Zeeland ‘het belangrijkste strijdperk’ tussen gereformeerden en mennisten na de Opstand (64), maar de situatie was in Friesland mijns inziens niet wezenlijk anders. Speciale aandacht besteedt de schrijver in een derde hoofdstuk aan de christologische vooronderstellingen van de avondmaalsopvattingen van Hoffman en de zijnen. Het gaat daarbij vooral om de interpretatie van Johannes 6, waarop te onzent met name ook de door het doperdom geraakte Wouter Delenus te Amsterdam zich heeft geworpen (92). Naast en tegenover de visies van spiritualisten als Ziegler en Schwenckfeld wordt die van Hoffman gesteld, bij wie tenslotte de eschatologisch bepaalde wereldzending primeert. Nauwelijks genoemd wordt de Nederlandse melchioriet van het eerste uur Hendrik Rol, wiens geschrift over het avondmaal van voor 1532 dateert. Wellicht had deze figuur meer belangstelling verdiend, ook om zijn invloed op Rothmann te Munster en waarschijnlijk op Johan van Tricht († 1537), zijn opvolger als oudste van de herdooptengemeente te Maastricht en auteur van een boekje over de menswording van Christus. Aan dit laatste wijdt de schrijver in zijn vierde hoofdstuk een gehele paragraaf (143 vlg.), waarmee hij een waardevolle nieuwe inbreng levert voor de kennis van de doperse theologie der jaren dertig van de eeuw. Opmerkelijk is de davidjoristische inslag in het over het geheel sterk door Hoffmans ideeënwereld geïnspireerde geschrift (148). Als schakel tussen de melchioritisch-munsterse en de melchioritisch-menniste periode is Johan van Tricht ongetwijfeld een interessante overgangsfiguur. Tot ver in de zeventiende eeuw bleef de menniste incarnatieleer in de kring der Nederlandse doopsgezinden een rol spelen, het sterkst bij een groepering als de ‘Harde Friezen’ met P.J. Twisck en Sywert Pieters als woordvoerders (of bij de behoudende Groninger en Dantziger Oude Vlamingen), maar ook bij exponenten van een middenpartij van Vlamingen als de Haarlemse oudsten Cornelis de Cuyper en Jacques Outerman, die de dialoog met het veldwinnende socinianisme niet uit de weg gingen, ook op het punt van de menswordingsleer (165 vlg.). Voolstra heeft over zijn onderwerp een goed gecomponeerde en met overtuiging geschreven studie geleverd. In een slothoofdstuk recapituleert hij zijn themata, eindigend met een beschouwing naar aanleiding van de ‘wederoprichting van alle dingen’ (Handelingen 3:21) over het doperse restitutie-begrip. Een niet vervulde wens is die van een afzonderlijke lijst van gebezigde publikaties, die nu alleen via de annotatie vermeld zijn. Een belangrijk geschrift van Hoffman over de incarnatie uit 1532 is in transcriptie als bijlage opgenomen (229 vlg.). A.F. Mellink | |
[pagina 105]
| |
J. Hoek, Daniël Colonius (1566-1635). Theoloog tussen reformatie en orthodoxie (Dissertatie Leiden 1982; Huizen: Bout & Zonen, [1982], vii + 223 blz.).Daniël Colonius (1566-1635) is een duizendpoot geweest van het slag dat graag aan evenzovele touwtjes trekt om het leven van zijn tijdgenoten te beïnvloeden. Hij heeft daarvan de gevolgen moeten dragen. Met het vergaan van de touwtjes taande tegelijkertijd zijn invloed en nam het verleden hem in diepe schaduwen op. Gelukkig heeft Hoek nu opnieuw de aandacht op hem gevestigd. Mensen als Colonius zijn vaak het kleinste gemene veelvoud van hun tijd. Zij volgen de sterkste stroom, zijn overal ‘bij’ en oefenen veel bestuurlijke functies uit. Maar hun biograaf wacht een moeilijke en tot op zekere hoogte ondankbare taak. Colonius groeide op in een calvinistisch milieu in Metz, later in Gent. Zijn studiejaren bracht hij door in de grote centra van calvinistische geleerdheid: Genève, Heidelberg en Leiden. Zijn wetenschappelijke carrière was niet opvallend. Degelijkheid en gematigdheid zijn hier de kernwoorden. Vanaf 1590 heeft Colonius de Waalse kerk van Rotterdam gediend als predikant. In deze kalme periode van zijn leven maakte hij zich verdienstelijk in het kerkewerk. Verder vestigde hij enige aandacht op zichzelf met een polemisch werkje tegen de roomskatholieke leer. Grote promotie maakte Colonius pas in 1605. In dat jaar werd hij regent van het zojuist opgerichte Waalse college in Leiden. Tevens werd hij stadspredikant van de Nederlandstalige gemeente. Het Waalse college volgde op bescheiden schaal het voorbeeld van het Statencollege. De alerte en vasthoudende Colonius heeft als regent deze instelling na moeilijke beginjaren tot bloei weten te brengen, al is natuurlijk nooit van een groot aantal studenten sprake geweest. Veel tijd heeft hij ook gestoken in het onderwijs en in de begeleiding van zijn leerlingen. Zijn positie bleef echter niet onaangevochten. Sommige Waalse kerken, die van Middelburg voorop, vonden dat het college te zwaar op de begroting drukte en dat de regent wel een erg fors salaris opstreek naast zijn predikantschap. Deze aanslag op zijn geldingsdrang heeft Colonius diep gekwetst, ook al slaagde hij er in zijn eigen nut en dat van het college overtuigend aan te tonen. Binnen de Waalse kerken als geheel bekleedde Colonius samen met de Leidse hoogleraar Polyander een zeer vooraanstaande positie. Veel taken werden hem in classicaal en synodaal verband opgedragen. Als vanzelf raakte hij uiteraard ook betrokken bij de Synode van Dordrecht (1618-1619), waar hij optrad als leider van de delegatie van de Waalse kerken. In leerstellig opzicht was Colonius beslist vredelievend. Zonder zijn op den duur ingenomen gematigd infralapsaristisch contraremonstrantse standpunt prijs te geven wist hij begrip op te brengen voor de mening van anderen. Deze eigenschap maakte hem geschikt als docent en als kerkelijk leider. Zijn invloed was conservatief en kalmerend. Een scheppend geleerde was Colonius bij dit alles niet. Zijn publikaties hangen duidelijk samen met zijn maatschappelijke taken, zonder dat van bevochten nieuwe inzichten sprake is. Het in Rotterdam geschreven boekje droeg een pastoraal karakter. In Leiden schreef hij als regent het zoveelste compendium van de Institutie van Calvijn. Hoek toont omslachtig aan dat het om een nauw bij de bedoelingen van het origineel aansluitende samenvatting in schoolse, maar niet scholastieke trant gaat. Hij kan echter niet waarschijnlijk maken dat van deze Synopsis enige invloed is uitgegaan buiten de kleine kring van het Waalse college. | |
[pagina 106]
| |
Hoek heeft het leven van Colonius ondanks de schaarste van gegevens in veel facetten kunnen tekenen. De aard van de door hem beschreven persoonlijkheid brengt met zich mee dat hij zich vaak moet behelpen met een beschrijving van de instellingen waaraan Colonius zijn medewerking verleende en van de kerkelijke stromingen waar deze zich bij aansloot. Een voorbeeld is de rol van Colonius op de Synode van Dordrecht. Deze is in feite niet bijzonder gewichtig geweest. Hoek spreekt van een matigende invloed maar de vraag is natuurlijk wie tot kalmte werd gemaand en wanneer. De schrijver doet zijn lezer echter in dit verband deugd met een beknopt maar genuanceerd overzicht van de schakeringen binnen de contraremonstrantse groeperingen. Hij geeft ook de vele minder extreme meningen die daar de ronde deden weer. Voor een dergelijke samenvatting kan hem zijn theologenjargon en een iets te ruim gebruik van het uitroepteken wel vergeven worden. Mede door dit soort zorgvuldige beschrijvingen levert Hoek een goede bijdrage aan de kennis van de vroeg-zeventiende-eeuwse stromingen tussen reformatie en orthodoxie, tussen humanisme (Colonius dateert een Rotterdamse brief ‘ex patria Erasmi’) en scholastiek. Het boek is met zorg uitgevoerd en voorzien van alle wenselijke onderdelen zoals een uitgave van de enkele bewaard gebleven brieven van Colonius, een overzichtelijke literatuurlijst en een index. J. Roelevink | |
F.H.M. Grapperhaus, Alva en de tiende penning (Zutphen: De Walburg Pers, 1982, 399 blz., ƒ 69, -, ISBN 90 6011 130 3).De hertog van Alva heeft nog altijd een slechte pers in onze geschiedschrijving. Weliswaar heeft de Zuidnederlander M. Dierickx in de jaren zestig getracht het beeld van de ijzeren hertog te reviseren door te wijzen op de positieve en tijdgebonden aspecten van zijn optreden, maar veel succes heeft hij daarmee niet gehad. Een discussie over of nader onderzoek naar Alva's politiek bleef achterwege. Gelukkig begint in het laatste nu verandering te komen. Een paar jaar geleden wijdde M. van de Vrugt een monografie aan de Criminele Ordonnantiën van 1570 waarin zij deze hervorming van het strafrecht plaatste in de context van het zestiende-eeuwse streven naar rechtscodificatie en in 1982 verscheen van de Leidse hoogleraar in het belastingrecht, F.H.M. Grapperhaus, Alva en de tiende penning, de eerste volwaardige studie over Alva's belastingplannen. Grapperhaus' aanvankelijke bedoeling was zijn onderzoek te beperken tot de fiscaaltechnische aspecten van de nieuwe belastingen, maar daar heeft hij vanaf gezien. Zijn werk is daar wel bij gevaren. Het boek dat voor ons ligt, is een breed opgezette studie waarin de politieke verwikkelingen rondom de tiende penning de hun toekomende plaats hebben gekregen. Ook in de tijd heeft Grapperhaus zijn armslag ruim genomen: het verhaal begint bij de dood van Karel de Stoute in 1477 en eindigt met de afschaffing van de tiende penning onder Requesens, bijna honderd jaar later. Aan zijn eigenlijke onderwerp, de strijd tussen Alva en de Nederlanders over de invoering van de nieuwe belastingen, heeft Grapperhaus ruim twee- van de driehonderd bladzijden van zijn betoog gewijd. Voor zover het daarbij over de Nederlanden gaat, richt hij zijn aandacht vooral op de houding van de Staten van Brabant, Holland en Vlaanderen en op de oppositie van de Raad van State onder leiding van Viglius. Deze keuze is zeker verantwoord te noemen. In deze colleges concentreerde zich het verzet en hun houding heeft het verloop van het conflict tussen 1569 en 1572 grotendeels bepaald. Duidelijk blijkt ook het inconsequente karakter van Alva's politiek. Na de Staten in het voorjaar van 1569 | |
[pagina 107]
| |
onder zware druk hun consent te hebben afgedwongen, toonde de hertog zich in de herfst van dat jaar bereid de tiende penning voor een periode van zes jaar te doen afkopen. Twee jaar later echter eiste hij de onmiddellijke invoering. Weliswaar was de belasting in zijn nieuwe opzet teruggebracht tot een eenmalige heffing en bij verkoop aan het buitenland zelfs gereduceerd tot 3⅓ %, maar men vraagt zich toch af wat de hertog mag hebben bewogen tot deze draai, die de Staten alleen maar konden interpreteren als woordbreuk en waarop ze reageerden met het zenden van deputaties naar Filips II. Een ander punt dat Grapperhaus nogal beklemtoont, is de principiële achtergrond van het Statenverzet. Waar Van Gelder en Craeybeckx overwegend economische motieven signaleren, daar legt hij de hoofdzorg van de Staten, zoals die tot uiting kwam in hun interne overleg, bloot: vrees voor het verlies van politieke invloed door het permanente karakter van de nieuwe belastingen. Grapperhaus kan tot zijn conclusies komen omdat hij uitvoerig de bronnen heeft onderzocht, hij laat de vertakkingen van het conflict zien. Toch is zijn relaas niet geheel vrij van zwakke kanten. Zo citeert hij, na Alva's intrige uit het voorjaar van 1572 uit de doeken te hebben gedaan om Viglius met de hulp van Spaanse relaties ervan te overtuigen dat de koning achter hem stond, Bakhuizens vertaling van Viglius' brief van 18 maart 1572 aan Hopperus zonder de door Hoynck van Papendrecht gepubliceerde tekstGa naar voetnoot1 er naast te hebben gelegd (236). Had hij dat wel gedaan, dan zou hij hebben ontdekt dat de oude president heel wat minder absolutistisch en lichtgelovig was dan Bakhuizen ons wil aanpraten. Kritiek kan men eveneens hebben op de soms wel zeer gedetailleerde beschrijving van de ontwikkelingen in de Nederlanden en de merkwaardige beeldspraken die in het boek voorkomen. Deze contrasteren scherp met de rustige, stapsgewijs voortgaande lijn van het betoog. Grapperhaus' oordeel over Alva's belastingplannen kunnen we in grote lijnen onderschrijven. Zonder twijfel was de tiende penning in zijn gemodereerde vorm een moderne belasting, beantwoordend aan Adam Smith's eisen van ‘ability, certainty, convenience and efficiency’. Zonder twijfel ook was de er van uitgaande dreiging voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor de recessie van 1571-1572 en heeft deze mede de poorten geopend voor de watergeuzen. Meer moeite hebben we met Grapperhaus' speculatie over hoe de dingen zouden zijn gelopen als Alva in 1569 de tiende penning had ingevoerd. Zou hij dan in 1572-1573 inderdaad zo sterk hebben gestaan, dat hij de Opstand in de kiem had kunnen smoren? Het lijkt ons twijfelachtig. Immers de troepen ontvingen in 1572 hun soldij ook al niet meer op tijd en toch duurde het tot 1575 voor er op grote schaal muiterijen uitbraken. Bovendien zou de stemming onder het volk in dat geval waarschijnlijk even anti-Spaans zijn geweest als nu. Dit en de boven aangestipte kritiekpunten doen overigens niets af aan onze waardering voor dit fraai uitgevoerde boek. Grapperhaus heeft op bekwame wijze een belangrijke studie toegevoegd aan de geschiedschrijving over de Opstand. F. Postma | |
[pagina 108]
| |
Leonard Y. Andaya, The Heritage of Arung Palakka. A History of South Sulawesi (Celebes) in the Seventeenth Century (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde 91; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1981, 353 blz., ƒ 110, -, ISBN 90 2472 463 5).Andaya en zijn vrouw zijn goede bekenden in het kringetje van Nederlandse ‘expansiehistorici’. Na hun opleiding in de VS werkten zij samen regelmatig in het ARA. Andaya is verbonden aan de Universiteit van Auckland, Nieuw-Zeeland. Zoals de titel aangeeft, behandelt het boek een onderwerp uit de geschiedenis van Indonesië, Het heeft evenwel twee aanrakingspunten met Nederland. Ten eerste is het voor een groot deel gebaseerd op het archief van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) in het ARA. Ten tweede was de VOC voor Arung Palakka een belangrijke bondgenoot. Het thema van het boek is: ‘... the manner in which a local Indonesian prince was able to use the Dutch presence to institute far-reaching innovations in his society’ (2/3). De Nederlandse aanwezigheid is niet het object van onderzoek, maar de innovaties aangebracht door Arung Palakka. Daarom gebruikte Andaya naast bronnen uit het VOC-archief kronieken, dagboeken en rapporten in het Buginees of Makassaars, zogenaamde lontara. Bovendien verzamelde hij met interviews mondelinge overleveringen. Dit materiaal geeft niet zozeer aan wat er gebeurde, als wel hoe het werd geïnterpreteerd en overgeleverd. Interpretatie en overlevering geven inzicht in de Bugische en Makassaarse visie op de wereld en zijn een belangrijk hulpmiddel om de handelingen van de Sulawesiërs die in de VOC-bronnen beschreven worden, te begrijpen. Zo vullen westerse en Indonesische bronnen elkaar aan, wat tot verrassende resultaten leidt. De bewoners van Zuid-Sulawesi leefden in gemeenschappen van beperkte omvang die bijeen gehouden werden door verbondenheid met een heilig voorwerp dat een uitzonderlijke vorm en bijzondere eigenschappen had; vaak was dit een steen. Zo'n voorwerp heet een gaukĕng. Gaukĕng-gemeenschappen verenigden zich vaak onder een machtig heer, waardoor losverbonden rijken ontstonden. Zo'n rijk was Goa, met de havenplaats Makassar, op de westkust en Bone aan de oostkust. Bij deze losse politieke structuur waren de machtsverhoudingen tussen de heersers van de rijken van groot belang, omdat de leiders van de gaukĕng-gemeenschappen zich er door lieten leiden in hun trouw aan een heerser. Het was voor zo'n heerser van essentieel belang zijn siri', waarmee zijn gevoel van eigenwaarde en zelfrespect wordt aangeduid, te handhaven; hij mocht niet tot schande vervallen. Siri' sloot voor hem de elementen eigenwaarde en schande in. Verlies van siri' betekende ideëel dood zijn. De gemeenschap leed dan met de leider mee. Had deze zijn siri' verloren dan ging zijn gemeenschap gebukt onder pĕsse of pacce, respectievelijk Buginees en Makassaars voor een gevoel van pijn, van lijden van de gemeenschap samen met de leider. De siri' van de leider was immers tevens de siri' van de gemeenschap. Daarom was het voor een leider en diens gemeenschap van het grootste belang dat de siri' werd bewaard, of, indien ze verloren was, werd hersteld. De waarden siri' en pĕsse/pacce zijn de concepten, waarmee Andaya het politieke handelen van de leiders en volken van Zuid-Sulawesi verklaart. Zij duiken steeds weer op en geven zijn boek samenhang. Andaya verhaalt de politieke ontwikkelingen in Zuid-Sulawesi in de tweede helft van de zeventiende eeuw in zorgvuldig opgebouwde hoofdstukken die vloeiend in elkaar overgaan. Vanaf het midden van de zestiende eeuw had Goa zich door verbeteringen in de bewapening van zijn krijgslieden en maatregelen die de handel bevorderden, opgewerkt tot de machtigste staat in Zuid-Sulawesi. Het wilde ook de zee gaan beheersen. Door deze politiek moest Goa wel met de VOC in botsing komen, omdat de Compagnie eveneens de | |
[pagina 109]
| |
zeewegen wilde beheersen om te verhinderen dat de produkten waarvan zij het monopolie wenste, door anderen vervoerd en verhandeld werden. Ook de Buginees Arung Palakka wilde gaarne tegen Goa optrekken, omdat hij en zijn volgelingen hun siri' verloren hadden toen Goa Bone had onderworpen. Zo streden de VOC-admiraal en veldoverste Cornelis Speelman en Arung Palakka ieder om eigen redenen vanaf 1666 samen tegen Goa. Nadat Goa door de bondgenoten ernstig in het nauw was gedreven, kwam er in 1667 een vredesverdrag tussen de VOC en Goa: het verdrag van Bungaya. Deze oorlog werd door F.W. Stapel in diens Leidse dissertatie van 1922 Het Bongaais verdrag beschreven. Andaya steunt voor zijn relaas vooral op dit werk, maar voegt er een interessante vergelijking van de Zuid-Sulawesische en Nederlandse opvattingen over verdragen aan toe. De oorlog was met het verdrag niet ten einde; in 1668 braken er weer gevechten uit en in 1669 brachten Arung Palakka en Speelman Goa definitief op de knieën door de koninklijke residentie Sombaopu in te nemen. Het verdrag van Bungaya werd herbevestigd. De nederlaag van Goa betekende een nieuwe machtsconstellatie. De VOC en Arung Palakka konden nu samen de opperheerschappij over Zuid-Sulawesi opbouwen. De VOC beheerste de zeewegen en liet Arung Palakka de vrije hand om zijn hegemonie over de vorstendommen van Zuid-Sulawesi te vestigen. Deze twee opperheren waren als het ware aan elkaar geklonken. Arung Palakka kon de Compagnie niet in de steek laten, omdat deze er door het onderwerpen van Goa voor had gezorgd dat zijn siri' werd hersteld. Ontrouw aan de VOC zou ideëel zijn dood betekend hebben, omdat hij dan degene aan wie hij zijn siri' te danken had, in de steek liet. Bovendien ontleende Arung Palakka aan zijn vriendschap met de VOC een bijna onaantastbare positie in Zuid-Sulawesi. De Compagnie had Arung Palakka nodig, omdat hij door zijn beheersing van Zuid-Sulawesi voor vrede zorgde, zodat er met geringe machtsmiddelen, dus met weinig kosten, handel gedreven kon worden. De steun van Arung Palakka aan de VOC vond zijn hoogtepunten in diens deelneming aan een expeditie tegen Makassaarse ballingen op Java (1678/1679) en het zenden van troepen naar Sumbawa (1695). Arung Palakka's steun was niet zonder eigenbelang, omdat de Makassaarse ballingen een potentiële bedreiging voor zijn hegemonie over Zuid-Sulawesi waren. Ik zei het reeds: Andaya beoefent geschiedenis van Indonesië. Hij analyseert hoe Arung Palakka de hegemonie over Zuid-Sulawesi verwierf en voor zijn huis veilig stelde. Arung Palakka's politiek handelen wordt verklaard met ideële concepten als siri', pĕsse/pacce en upĕ’, het goede gesternte waaronder een leider met bijzondere kwaliteiten als dapperheid en onkwetsbaarheid, aan het volk zijn grootheid kan tonen. Ik vraag me echter af of Andaya zijn stelling dat Arung Palakka verreikende innovaties in Zuid-Sulawesi doorvoerde, heeft bewezen. Hij wist de opperheerschappij voor zich en zijn huis te vestigen, maar hij deed dit geheel vanuit traditionele waarden en zonder sociale en economische veranderingen te bewerken. Dit laatste werd door de VOC verhinderd. Batavia had niet voor niets aan de dienaren in Makassar geschreven: ... the Bugis who wish to trade overseas must continue to be obliged to come to Fort (Rotterdam) to obtain their passes, without which they will be punished without further ado for having broken the treaty (of Bungaya). The intention is to turn them away from navigation and to foster the fulfilment of their inclination to agriculture, with which they were raised since their birth (268-269; geciteerd, in het Engels vertaald, uit ARA-KA 1342b: 114v). Hiermee raken we aan de beperkingen van Andaya's boek. Hij is vooral geboeid door de politiek van Arung Palakka en diens mentale habitus, maar hij besteedt geen aandacht aan | |
[pagina 110]
| |
de economische basis van diens erfenis. De landbouw, de binnenlandse en buitenlandse handel van Zuid-Sulawesi komen nauwelijks aan bod. Misschien waren die voor Arung Palakka's erfenis van geen belang. Het bondgenootschap met de VOC was dat zeker wel, maar de prijs die Arung Palakka er voor moest betalen, wordt door Andaya niet berekend. Het boek is, zoals we van de Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde gewend zijn, prima verzorgd. Het heeft bijlagen met de vorsten van Zuid-Sulawesi in de zeventiende eeuw en een samenvatting van het verdrag van Bungaya; er is een index en negen kaarten. Binnen zijn grenzen is het een baanbrekend en boeiend boek. Gezien zijn grote wetenschappelijke produktie tot op heden, mogen wij verwachten dat Andaya nog veel van zich zal laten horen. Voor de geschiedenis van Zuid-Oost Azië kan dat alleen maar gunstig zijn. H.K. s' Jacob | |
S. Faber, Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam 1680-1811. De nieuwe menslievendheid (Arnhem: Gouda Quint, 1983, 370 blz., ƒ 85, -, ISBN 90 6000 270 9).Misdaad en straf vormen een terrein dat zich tegenwoordig in een ruime wetenschappelijke belangstelling mag verheugen. Nu is er altijd wel belangstelling geweest voor het straffen en de gestraften in vroeger tijd. Hierbij bestonden ruwweg twee tradities van onderzoek: het rechtshistorische onderzoek dat zich voornamelijk richtte op de formele wetgeving en de theoretische tractaten en het onderzoek dat ruime aandacht besteedde aan afzonderlijke rechtszaken en individuele misdadigers, waarbij een voorkeur uitging naar spectaculaire misdaadvormen. Sinds de jaren zeventig heeft hiernaast een derde stroming, die we kunnen karakteriseren als de ‘kwantitatieve aanpak’, een grote vlucht genomen. Kenmerkend voor deze benadering is dat er grote waarde wordt gehecht aan het systematisch historisch onderzoek in rechterlijke archieven. Hierbij hoopt men naast inzicht in de toepassing van strafrecht en strafprocesrecht tevens informatie te vinden met betrekking tot vragen die vooral op het vlak van de sociale en mentaliteitsgeschiedenis liggen. Het onderzoek in deze richting nam aanvankelijk met name in Frankrijk en Engeland een aanvang, maar ook in Nederland ging men snel de achterstand op het gebied van de kennis van de vroegere praktijk van het straffen en de criminaliteit wegwerken (voor overzichten van studies hiernaar zij verwezen naar de in de bibliografie van Faber genoemde literatuur). De dissertatie van Sjoerd Faber, waarop hij 24 maart 1983 aan de Vrije Universiteit cum laude promoveerde, gaat uit van de bovengenoemde ‘kwantitatieve aanpak’. Fabers onderzoek richt zich primair op de strafrechtspleging; voor de criminaliteit heeft hij minder plaats ingeruimd. Bescheiden stelt hij zich in de inleiding als doel ‘het beeld van de toenmalige strafrechtspleging scherper te stellen’ en ‘de vage algemeenheden die over het onderwerp Strafrechtspleging en Verlichting zijn gedebiteerd wat Amsterdam betreft door steviger uitspraken te vervangen’ (4). Hiertoe heeft hij het Amsterdams archief op ‘brede wijze’ (gebruik makend van ongelijksoortige bronnen) en over een lange periode (1680-1811) onderzocht. Concreet betekent dit dat er van ongeveer 20.000 strafzaken gegevens zijn verzameld, bewerkt en geanalyseerd, deels met behulp van de computer. De tweede helft van de achttiende eeuw is 't meest intensief bestudeerd. Uit de duizenden strafzaken van deze eeuwhelft moet blijken of Maurits Cornelis van Hall (Amsterdams hoofdofficier van 1795-1798) gelijk heeft als hij stelt dat rond 1770 een ‘menschlievende regtsbedeeling in strafza- | |
[pagina 111]
| |
ken’ zijn intrede deed; anderen menen dat er pas na de omwenteling van 1795 een begin is van reële veranderingen. In de inleidende hoofdstukken behandelt Faber het beeld dat in de literatuur geschetst wordt van de strafrechtspleging tijdens het ancien régime aan de hand van de facetten ‘wreedheid’, ‘rechtsongelijkheid’, ‘verscheidenheid’, ‘onduidelijkheid’, en ‘willekeur’. Op grond van zijn archiefonderzoek onderwerpt hij vervolgens deze facetten aan een kritische analyse. Faber maakt een onderscheid in het strafproces ‘beneden’ en ‘boven’. ‘Beneden’ hield in dat de verdachte onderin het stadhuis in de zogenaamde ‘boeien’ in voorarrest zat en verhoord werd. ‘Boven’ beduidde dat een zaak werd behandeld in de schepenkamer op de eerste etage van het stadhuis. De verdachte bleef hierbij in de regel op vrije voeten. Van de delicten ‘boven’, waarvan er veel in de sfeer van onze ‘overtredingen’ liggen en van de delinquenten komen we uit de bronnen niet zo veel te weten. Vruchtbaarder is de praktijk ‘beneden’: de confessieboeken waarin de verhoren van de verdachte werden opgetekend geven een schat aan inlichtingen, bijvoorbeeld over het gebruik van de tortuur. De tortuur wordt onderscheiden in ‘kleine’ en ‘grote’. Kleine tortuur is alleen ‘geselingom-de-waarheid-te-doen-zeggen’; bij ‘grote tortuur’ kan hiernaast tevens gebruik worden gemaakt van zwaardere pressiemiddelen zoals bijvoorbeeld scheenschroeven. Beide vormen van pijniging zijn tot de afschaffing van de tortuur in 1798 in gebruik gebleven. Het aantal gevallen waarin de ‘grote tortuur’ door de Amsterdamse rechters werd aangewend nam tegen het eind van de eeuw af. Dit is volgens Faber echter te verklaren uit de vermindering van het aantal delicten waarbij deze vorm van pijniging in de verhoorfase werd aangewend. De ‘kleine tortuur’ raakt zowel absoluut als relatief gezien bepaald niet in onbruik. Faber rekent voor dat gebruik van de ‘kleine tortuur’ de hoogste frequentie had in de jaren negentig, ook in 1795 en later. Er blijkt evenmin een afname te zijn van het aantal lijfstraffen. Het nieuwe reglement van 1798 waarin de pijnbank wordt afgeschaft, maakt het mogelijk dat voortaan ook ontkennende verdachten tot een schavotstraf worden veroordeeld. Het resultaat hiervan was dat de aantallen in het openbaar geschavotteerden na 1 mei 1798 hoger waren dan ooit tevoren. Faber meent dat dit alleen te begrijpen is als ingezien wordt dat lijfstraffen in die tijd nog brede acceptatie genoten. Naast de toename van het aantal der schavotstraffen signaleert Faber dat de Verlichting nog een andere ‘verzwaring’ bracht: het langer worden van de duur van het strafproces. Deze groeide uit van een paar dagen aan het begin van de achttiende eeuw tot een aangelegenheid van enkele maanden aan het einde van de eeuw. Voor de jaren na 1798 is de verklaring te vinden in het toestaan van rechtsbijstand aan een deel van de ontkennende verdachten door de nieuwe wetgeving. In hoofdstuk twaalf constateert Faber dat we de rechtsongelijkheid die men als typerend voor de rechtsbedeling onder het ancien régime beschouwde enigzins moeten relativeren. Hij bespeurt geen ongelijke behandeling op grond van herkomst, sekse, poorterschap of jood-zijn: bij vergelijkbare delicten werd men even zwaar of licht gestraft. Wel bleek er een verschil in behandeling te bestaan tussen arme en rijke delinquenten; ook in de achttiende eeuw was met behulp van geld strafrechtelijk onheil te vermijden (compositie, submissie). Ook de bovengenoemde ‘onduidelijkheid’, ‘willekeur’ en ‘rechtsverscheidenheid’ worden door Faber gerelativeerd. Hij betoogt dat er ook voor de grote codificatie van 1809 (crimineel wetboek: landelijke codificatie van materieel strafrecht, uitgaande van het legaliteitsbeginsel) van een grote mate van gebondenheid sprake was. In de Amsterdamse strafrechtspleging zijn volgens hem ‘wat de straftoemeting betreft ook na 1795 geen wer- | |
[pagina 112]
| |
kelijke beweging, nieuwigheden en verdwijningen te bekennen’ (299). Naast alle behoud waarvan onmiskenbaar sprake is in de Amsterdamse strafrechtspleging hebben zich ook wel vernieuwingen voorgedaan, die echter niet alle als ‘humaniserend’ aangemerkt kunnen worden. De vraag of er gesproken kan worden van een ‘nieuwe menslievende rechtsbedeling in strafzaken’ wordt niet direkt door Faber beantwoord. Het moge duidelijk zijn dat wie op zoek is naar extreme standpunten of grove typeringen bij Faber aan het verkeerde adres is; hij blijft steeds genuanceerd en afstandelijk in zijn oordeel en poneert geen grote theorieën op basis van een zeer beperkt bronnenmateriaal. Het is zijn grote verdienste dat hij de overstelpende hoeveelheid archiefmateriaal van het Amsterdamse gerecht heeft geanalyseerd; alleen hierdoor wordt onze kennis van de toenmalige praktijk van het straffen vergroot en wordt inzicht verkregen in ontwikkelingen die zich op dit terrein voordeden. Hierbij worden evenveel vragen opgeworpen als er beantwoord worden. Fabers studie heeft echter evenzeer waarde als bron, waaruit bij verder onderzoek in dezelfde of andere richtingen kan worden geput. A.F. van den Hoeven | |
H.L. Houtzager, L.C. Palm, Van Leeuwenhoek herdacht. Bundeling van de voordrachten gehouden op het symposium georganiseerd ter gelegenheid van de herdenking van de 350e geboortedag van Antoni van Leeuwenhoek (Serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum VIII; Amsterdam: Rodopi, 1982, 93 blz.); L.C. Palm, H.A.M. Snelders, ed., Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723). Studies on the Life and Work of the Delft Scientist commemorating the 350th Anniversary of his Birthday (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen VIII; Amsterdam: Rodopi, 1982, 209 blz., ƒ 50, -, ISBN 90 6203 824 7); S. Engelsman, Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723) (Tentoonstelling in het Museum Boerhaave van 26 november 1982 tot en met 1 mei 1983, in het Science Museum Londen van juni 1983 tot en met september 1983; Leiden: Museum Boerhaave, 1982, 76 blz., ISBN 90 6292 0632); L.C. Palm, ed., Alle de brieven van Antoni van Leeuwenhoek (The Collected Letters of Antoni van Leeuwenhoek XI; Lisse: Swets en Zeitlinger, 1983, 371 blz., ƒ 230,35, ISBN 90 265 0446 2).Het Genootschap Delfia Batavorum herdacht gezamenlijk met het Genootschap voor de geschiedenis van de geneeskunde, wiskunde, natuurwetenschappen en techniek (Gewina) Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723) in oktober 1982 in Delft. Het was een feestelijke bijeenkomst, opgeluisterd met vijf voordrachten, die in het eerstgenoemde boekje zijn gepubliceerd. L.C. Palm, gaf een kort overzicht over ‘het verschijnsel Leeuwenhoek’. H.A.M. Snelders besprak Van Leeuwenhoek als experimenterend geleerde in de geest van de leden van de Royal Society. H.L. Houtzager beschreef zijn Delftse tijdgenoten en de Delftse archivaris A.J.H. Rozemond introduceerde op geestige wijze het onderzoek in het Delfts archief door enige stukken betreffende Antoni van Leeuwenhoek nader te bespreken. J. van Zuylen onderzocht de microscopen van Van Leeuwenhoek. Het tweede werkje, dat eveneens ter gelegenheid van deze herdenking verscheen, is geen Engelse pendant van de herdenkingsvoordrachten te Delft, maar een representatie van het werk van Nederlandse onderzoekers op het gebied van Antoni van Leeuwenhoeks leven en werken. Het bevat tien bijdragen waarvan er vijf over microbiologie handelen, onderwerpen waar Van Leeuwenhoek zich mee bezig hield zoals het transport van vocht in planten, zijn studies over luizen en mijten, zijn opvattingen over spontane generatie en de sexualiteit en zijn onderzoekingen van schelpen. Daarnaast schreef B.C. Damsteeg een artikel over het taalgebruik van Van Leeuwenhoek en kwamen uit het instituut voor de geschiede- | |
[pagina 113]
| |
nis der natuurwetenschappen te Utrecht twee bijdragen: één over Van Leeuwenhoek als mechanist en één over de controverse tussen Van Leeuwenhoek en enige intellectuelen. De bijdragen zijn alle goed verzorgd en behoorlijk gedocumenteerd. Gaarne zou ik hier de aandacht willen vestigen op één bijdrage, namelijk het onderzoek van J. van Zuylen naar de microscopen van Antoni van Leeuwenhoek. Dit artikel in het Engels is uitvoeriger dan zijn Nederlandse bijdrage in de hiervoor gesignaleerde bundel en is het resultaat van samenwerking van de auteur met verschillende musea, onder andere het Museum of the History of Science in Oxford. De auteur heeft de Leeuwenhoek microscopen die bewaard zijn gebleven onderzocht op hun optisch vermogen en hij heeft getracht om de techniek van het vervaardigen van de lenzen te reconstrueren. Het bleek hem dat alle lenzen verschillend waren en dat ze alle waren geslepen en gepolijst. Eén lens was zelf geblazen, blijkbaar beheerste Leeuwenhoek deze techniek. Alle nog bekende microscopen van Van Leeuwenhoek zijn ter gelegenheid van de tentoonstelling bijeengebracht en in de tentoonstellingscatalogus in kleur afgebeeld. Deze catalogus bevat een aantal korte artikelen over Van Leeuwenhoek, geschreven door medewerkers van de beide musea waar de tentoonstelling is georganiseerd en door bevriende wetenschapshistorici, die bij de voorbereiding betrokken waren. De catalogus wordt afgesloten met een korte beschrijving van de tentoongestelde objecten. In de periode waarin Van Leeuwenhoek werd herdacht, verscheen tenslotte het elfde deel van Alle de brieven van Antoni van Leeuwenhoek. Bij de bespreking van het tiende deel is reeds een uitvoerige toelichting op het tot stand komen van deze serie gegeven. Dit deel bevat de brieven van 12 juli 1695 tot en met 10 juli 1696. Twee en twintig zijn van de hand van Leeuwenhoek zelf, één is van Pieter Rabus, de bekende uitgever van de Boekzaal van Europe. Deze brief is oorspronkelijk in deze serie in mei/juni 1696 gepubliceerd. De brieven zijn voorts gericht aan verschillende aanzienlijke lieden, die belangstelling hadden voor Van Leeuwenhoeks werk. In dit jaar werd slechts één brief aan de Royal Society geschreven. L.C. Palm verzorgde de uitgave van de brieven met zijn gebruikelijke toewijding en zorgvuldigheid, B.C. Damsteeg was behulpzaam bij de taalkundige bewerking van de brieven en de annotaties en mw. C. Dikshoorn zorgde weer voor de Engelse vertaling. De Leeuwenhoek brieven zijn in goede handen. Dat zij als bron geraadpleegd worden, blijkt ondermeer uit de publikaties die ter gelegenheid van de herdenking verschenen. Op deze serie kunnen we in Nederland trots zijn. Moge de continuïteit gewaarborgd blijven. A.M. Luyendijk-Elshout | |
H. Installé, Patriciërs en ambachtslui in het stadsbestuur te Mechelen onder Maria-Theresia. De sociale status van burgemeesters en schepenen (1740-1780) (Mechelen: J. Stevens, 1982, 212 blz., BF 895, -).Voor meer inzicht in het bestuur en de politiek van het ancien régime en een beter begrip van de samenleving is het nuttig te weten welke groepen of standen het stedelijk bestuur in handen kregen. Een dergelijke sociologische benadering van het stadsbestuur van Mechelen is de opzet van onderhavig werk. De auteur zet eerst de structuur van de magistraat uiteen. Deze werd uit twee groepen gekozen: de ‘poorterij’, een zeer algemene term, en de ‘ambachten’. Tijdens de veertigjarige regering van Maria-Theresia benoemde haar administratie zevenmaal een nieuwe schepenbank: in de Nederlanden was het immers meestal de vorst, die de magistraat benoemde. De studie bestaat uit twee delen: een prosopografisch gedeelte waarin twintig willekeurig gekozen schepenen - tien ‘poorters’ en tien | |
[pagina 114]
| |
‘ambachtslieden’ - besproken worden van de circa 45 die in deze periode in functie waren of tenminste benoemd werden en een synthetische conclusie, waarin vooral aandacht besteed wordt aan de bezittingen der ambtsdragers en de sociale lagen, waaruit zij kwamen. De prosopografische steekkaarten gaan uitvoerig in op de genealogie, de universitaire studies en de bezittingen van de behandelde figuren. Bij enkelen van hen wordt ook ingegaan op de culturele en intellectuele belangstelling. Niets wordt echter gezegd over de ideeën van deze mensen in de tijd der Aufklärung, noch over het salonleven dat de stad van de Grote Raad zeker gekend moet hebben. Natuurlijk geven de huwelijken, in de genealogie vermeld, reeds aanduidingen over samenkomsten en goede betrekkingen. Men kan het soms niet eens zijn met de appreciaties van de auteur bij zijn voorstelling der ambtenaren: zo zal men hem moeilijk volgen wanneer hij Willem de Ruysschen d'Heilissem een der belangrijkste figuren van zijn geslacht noemt. Hij leefde weliswaar weelderig maar bleef een ambteloos burger en aanvaardde niet eens een burgemeestersfunctie. Zijn vader bracht het tot raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden te Madrid, tot lid van de Geheime Raad en van de Raad van State en tot voorzitter van de Raad van Henegouwen. Voor dit eerste gedeelte deed de auteur veel detailonderzoek en bracht een indrukwekkende en massale documentatie bijeen. De voetnoten nemen ongeveer evenveel plaats in als de lopende tekst, ofschoon deze in een veel grotere letter gezet is. Het vormt het sterke en indrukwekkende deel van het boek. Zo verrijkt hij in aanzienlijke mate onze kennis van de families, die magistraatsleden leverden. Dit neemt niet weg dat wij betreuren dat hij niet even de benoemingsdossiers van de Geheime Raad en de beoordelingen van de commissarissen ter auditie van de rekeningen heeft nageslagen. Het zou niet zo veel tijd gevraagd hebben en weinig overtuigende uitspraken vermeden hebben zoals op bladzijde 39 over de promotie van P.J. Deudon. De algemene conclusies, die uit de persoonsdossiers getrokken worden, zijn eerder beperkt. De auteur had wellicht duidelijker moeten stellen dat de juridische titulatuur ‘ambachtsman’ bij de schepenen in de praktijk meestal ondernemer of koopman betekent. Pas dan wordt het begrijpelijk dat lakenverver J.B. Joffroy een der belangrijkste Mechelse verzamelingen van schilderijen, gravures en boeken bezeten heeft en vier talen kende. Jammer genoeg wordt alleen gezegd dat hij mogelijk wel eigenaar van een klein bedrijf was. Het ware nuttig geweest met de nodige klaarheid te affirmeren dat het verschil tussen poorterij en ambachtslieden formeel en fictief was. Men was poorter en werd lid van een ambacht om schepen te worden zoals de actieve brouwer, die zich in het visverkopersambacht liet opnemen, toen er in zijn eigen gilde geen kans meer was op die promotie (104). Leden van de ambachten bezaten zelfs heerlijke titels. ‘Visverkoper’ C.F. Poullet was baccalaureus, bezat een kasteel te Boortmeerbeek, een heerlijkheid te Elewijt en elf leengoederen: voor een ambachtsman niet kwaad! De schepenen uit de ambachten lijken ook meer culturele en intellectuele belangstelling te hebben dan hun collega's uit de poorterij als men althans het bibliotheekbezit en de kunstverzamelingen van Colibrant, Joffroy, Scheppers en Vermeulen nagaat. Een diploma in de rechten maakt immers een poorter nog niet tot een intellectueel. Klaarblijkelijk hebben de ambachten de meest intelligente en actieve schepenen geleverd. Wellicht had men over de echte sociale status van de schepenen meer duidelijkheid verkregen, indien men in de algemene gevolgtrekkingen de juridische structuren verlaten had. Zo het op zichzelf niet zo verrassend is dat een stad heel wat schepenen van vreemde afkomst heeft, bezat Mechelen er bijzonder veel wier families afkomstig waren uit het | |
[pagina 115]
| |
rechtsgebied van de Grote Raad zoals Vlaanderen, Doornik, Buiten dit territorium en met name uit Brabant komt men niet zoveel schepenen tegen. Dit blijft een terrein voor verder onderzoek en betreft de mobiliteit der leidende standen. Tot slot nog enkele randopmerkingen. Het is ons niet duidelijk wat de bedoeling is van de illustraties, die 25% van het boek in beslag nemen. Evenmin lijkt ons de discussie over een opdeling in oude adel, ambachtsadel en geldadel hier ad rem. In de achttiende eeuw was het de taak van de adel in zijn geheel administratieve en politieke functies te vervullen. Wel had het nuttig kunnen zijn voor de bezittingen der schepenen bijvoorbeeld een vergelijking te maken met Gentse toestanden zoals die uit de studie van L. Vanoverbeke naar voren komen. In dat verband is het verrassend te vernemen dat rentebrieven door de overheid uitgegeven hogere bedragen eisten dan leningen aan particulieren. De renteboeken van steden en staten spreken dat tegen. P. Lenders | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 116]
| |
tie, de rol van de centrale overheid, de factor kapitaal, de ontwikkeling van de verschillende industrietakken en tot slot het sociaal aspect. In het eerste blok stelt M. Bruwier de vraag, of betreffende de nijverheid van voor de industriële revolutie gesproken kan worden van een proto-industrialisatie in de bekende zin van het woord, terwijl P. Lebrun de uitwerking van de industriële revolutie voor zijn rekening neemt en daarbij tracht het concept van de ‘take-off’ op de Belgische historische werkelijkheid toe te passen. De periode 1848-1913 krijgt in dit boek veruit de meeste aandacht. J. Gadisseur legt in een uitvoerig artikel over de industriële doorbraak het accent op de steenkool- en metaalnijverheid als de leading sectors voor de industriële ontwikkeling in België. J. Pirard benadrukt de belangrijke rol die de Belgische overheid heeft gespeeld bij de ontplooiing van de industrie. M. Laffut beschrijft de invloed van de spoorwegen op deze ontwikkeling. Een ander element van de gunstige infrastructuur, namelijk het financiewezen, heeft de aandacht van Ph. de Braconnier. G. van Schoenbeek schetst het effect van de economische expansie op het sociale leven, waarin een transitieproces te bespeuren valt van passiviteit naar sociale beweging. De behandeling van de periode 1914-1947 is op zich al inspirerend, omdat de gekozen tijdsspanne afwijkt van die welke veelal traditioneel gebruikt wordt. De twee wereldoorlogen, het interbellum en de na-oorlogse periode sedert 1944 worden hier in één blok behandeld, waardoor fundamentele onderstromen goed tot hun recht komen. De twee auteurs die dit gedeelte voor hun rekening nemen zijn K. Veraghtert en Fr. Uytterhaegen. De eerste geeft in een lang artikel een boeiende analyse van de industriële ontwikkeling. Hij laat zien dat deze bepaald wordt door een complex van vele aspecten. De tweede analyseert de sociale effecten van oorlog en crisis zowel in breder verband als specifiek in relatie tot het bedrijfsleven. De jaren vanaf 1948 worden behandeld door G.L. de Brabander en H. Balthazar. De eerste beschrijft in twee afzonderlijke bijdragen de opbouw van een welvaartsstaat in België en de onzekerheid die de oliecrisis van 1973 in de nationale economie opriep. Balthazar bespreekt het probleem hoe welzijn en welvaart binnen een overleg-economie in harmonie te brengen met de economische mogelijkheden. Hij analyseert het spanningsveld dat hierdoor wordt opgeroepen. Afsluitend kan gesteld worden, dat deze bundel een goed overzicht geeft van de industriële ontwikkeling in België in de afgelopen tweehonderd jaren. Ook de aan het slot van de publikatie geplaatste catalogus van de tentoonstelling van 1981 is zeer informatief. De hier besproken publikatie pretendeert bepaald niet het laatste woord te geven. De opzet nodigt integendeel uit tot verdere discussie over een aantal fundamentele en bijzondere kenmerken van het Belgische industrialiseringsproces. Met name de discussie, of hier sprake is van een homogeen ontwikkelingsschema dat als systeem, met temporeel verschil in stadia, voor alle landen identiek is, of dat het homogeen karakter afgewezen moet worden en dat er eerder sprake is van een resultaat van wisselwerking tussen een systeem van structurele verandering en een complex van specifieke elementen binnen elk land op economisch, sociaal, politiek en cultureel terrein. Bij keuze voor de tweede benadering zou het industrialiseringsproces van land tot land een eigen karakter hebben. H. van den Eerenbeemt | |
[pagina 117]
| |
H. Diederiks, Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800, demografisch, economisch, ruimtelijk (Dissertatie Universiteit van Amsterdam, Amsterdamse Historische Reeks IV; Amsterdam, 1982, xvii + 439 blz., ƒ 29,50, ISBN 90 9000 344 4).In de periode 1795-1815 nam de bevolking van Amsterdam af met 18%, van c.221.000 tot c. 180.000 inwoners. De grootste, economisch belangrijkste stad van de voorbije Republiek geraakte in verval, desastreus in de jaren 1810-1813. Dit kerngegeven zette de auteur er toe om op een ‘grotendeels kwantitatief-beschrijvende wijze’ (4) de samenhang te onderzoeken tussen demografie, economie en ‘ruimte’ (woondichtheid, spreiding van economische bedrijvigheid, verzorgingspatroon, sociale struktuur): de drie grote hoofdstukken van het boek. Het proefschrift is een specimen van de ‘new urban history’: géén breed opgezette sociaal-economische studie met incorporatie van institutionele aspecten (zoals waardenpatroon, politiek systeem), hetgeen de studies over Amsterdam, Haarlem en Delft in de negentiende eeuw van respectievelijk Th. van Tijn, F. Messing en J.A. de Jonge zo aantrekkelijk maakt. Betreft de ‘nieuwe’ stadsgeschiedenis van H. van Dijk over Rotterdam een negentiende-eeuwse havenstad, die profiteerde van het commercieel herstel van Nederland na 1850, Amsterdam vóór 1815 was een pre-industriële stad in verval. Diederiks blijkt niet gelukkig met de van de geschiedschrijving van de negentiende-eeuwse steden afgeleide typologie van de pre-industriële stad. Een van de weinig daartoe te rekenen vraagstellingen, die hij voor zijn studie bruikbaar acht, is die over de sociale struktuur, te weten de vraag of er binnen de Amsterdamse stadsmuren sprake is van een sociale differentiatie óf segregatie in en tussen de verschillende wijken. Zijn aandacht richt zich voornamelijk op de wisselwerking tussen de demografische en de economische teruggang. De inleiding vormt een zwakke start van het boek. De lezer zoekt daarin vergeefs naar een plaatsbepaling in de huidige theorievorming over de stadsgeschiedenis en naar een scherpe afbakening van (uitvoerbare) vraagstellingen. De thematiek is echter van belang. Men raakt gaandeweg onder de indruk van het vele werk dat verricht is. Diederiks heeft bij zijn bronnenonderzoek naar volledigheid gestreefd. De 85 tabellen, 37 grafieken en 25 kaarten getuigen van hoge ambachtelijke kwaliteit, waar echte cliometristen hier en daar uiteraard wel wat op af te dingen zullen hebben. De lezer wordt goed op de hoogte gehouden van methodische vraagstukken, maar helaas worden tussentijdse samenvattingen of conclusies van gedane bevindingen onregelmatig verstrekt. Daardoor is het moeilijk in de veelheid van gegevens lijnen te ontdekken. In het hoofdstuk over demografie wordt aan de hand van ondermeer sterftetafels, doopboeken en ondertrouwregisters nagegaan of de bevolkingsafname is toe te schrijven aan verhoging van het sterftecijfer of aan verlaging van geboorten en dalend aantal huwelijken. In de periode 1810-1815 blijkt de afname ongeveer net zo groot te zijn als in de totale periode 1795-1810. In het laatstgenoemde tijdvak remt een klein vestigingsoverschot het sterfte-overschot (onder andere het gevolg van de grote kindersterfte in weeshuizen, waarin in 1795 9% van alle Amsterdamse kinderen wonen, en bij de minnen!); in 1810-1815 is de bevolkingsafname, groot 20.000, voor 60% toe te schrijven aan het vertrekoverschot. Vele demografische faktoren passeren de revue: leeftijdsopbouw, sexe, burgerlijke staat, jaargetijden. Belangrijke informatie wordt verschaft over het sociale huwelijkspatroon en over de onmisbare plaats van de migranten op de krappe huwelijksmarkt (vrouwenoverschot). In de demografische groei van het achttiende-eeuwse Amsterdam was er, zoals in iedere pre-industriële stad, van een sterfte-overschot sprake en was de bevolkingstoename te danken aan een vestigingsoverschot als gevolg van de economische groei. Het effect van | |
[pagina 118]
| |
het omgekeerde, van een vertrekoverschot sedert 1810, is uiteraard af te lezen in de economische struktuur. Was het demografisch onderzoek met zijn geduldige analyses en voorzichtige verklaringen nog te volgen, het als ‘impressionistisch’ bedoelde beeld van de economische struktuur wordt geschaad door de springerige opsomming van allerlei bedrijfstakken en produkties van landbouw, nijverheid, economische en maatschappelijke (in het bijzonder overheids-) diensten. Toch is het verrassend kennis te nemen van de grote verscheidenheid van de Amsterdamse economie. Minutieus worden allerlei bronnen, zoals patentregisters, bedrijfstellingen (1811-1813) en nijverheidsenquêtes (1808, 1816 enz.) onderzocht om vanuit de beroepsstruktuur de relatieve betekenis te kunnen aangeven van de verschillende sectoren en van de afzonderlijke delen binnen iedere sector, speciaal de nijverheid. De schrijver onderscheidt verzorgende (basic-) bedrijven en stuwende (non-basic-)bedrijven. De eerste soort voorziet in de basisbehoeften van de Amsterdamse bevolking (voedsel, kleding, huizen). De stuwende bedrijven zorgen voor een netto stedelijk inkomen: het betreft hier bedrijven die ook exporteren. Deze lijden sterk onder de stagnerende handel en de afnemende aanvoer van grondstoffen, vooral na de proclamatie van het continentale stelsel. De continuïteit van de omvangrijke stadsoverheidsdiensten (met name de publieke werken) blijkt overigens de economische teruggang sterk te hebben vertraagd. Interessante opstapjes voor nader onderzoek zijn notities over nijverheid en armenzorg, innovatie en specialisatie van een aantal ondernemers óndanks de algemene economische malaise, loon en werkgelegenheid, voorts allerlei informatie, die te zijner tijd kan worden ingepast in een diepgaande analyse, die we node missen, van het moeizaam economisch herstel van Amsterdam na 1813. Voor iedere rechtgeaarde Amsterdammer is het hoofdstuk over de ruimte belangwekkend door zijn vele kaartjes én door het betrekken van de resultaten van de vorige hoofdstukken op de ruimte-thematiek wonen, werken en verzorging. Diederiks onderscheidt tien wijken als ‘waarnemingseenheden’ om de woondichtheid/leegstand, de locatie van de overheidsdiensten en de beroepsstruktuur per wijk vast te stellen. Na de constatering van de (doorgaans geringe) afstand tussen wonen en werken en van de welstandsverschillen tussen de wijken (met als welstandsindicatoren onder andere huurwaarde, bepaalde belastingen, dienstpersoneel) concludeert de auteur, dat de sociale struktuur in de oude binnenstad nog wel een gemengd karakter vertoont, maar dat zich vóór 1800 al een sociale segregatie aan het voltrekken was tussen de rijke grachtengordel en de arme arbeiderswijken: de Jordaan (met de grootste concentratie bevolking en nijverheid), de oostelijke en westelijke eilanden. De auteur geeft in zijn grafieken aanzetten tot het statusaspect van de sociale stratificatie (onder andere de polarisatie tussen rijk en arm, de neergaande positie van de hogere middengroepen), maar werkt dat niet uit; hij deed dat wél in zijn studie over de achteruitgang van Leiden (1978). Dat brengt ons weer tot de verzwegen grenzen, die Diederiks zichzelf stelde. Waarom heeft hij niet de verwachtingen getemperd van de lezer, die opveert bij het lezen van de spaarzame, zeer interessante bladzijden, waarop macrokaders en lange-termijn-processen aan de orde zijn: wanneer hij spreekt over de hiërarchische plaats van Amsterdam in het Nederlandse stedensysteem (5-13) en over de herkomstgebieden van de immigranten (117-131). In dit kader zou een berichtje in een noot over de aanstaande verschijning van Jan de Vries' boek over de verstedelijking in Europa (1500-1800) niet misstaan hebben. Het ligt voorts voor de hand, gezien de term ‘verval’ in de titel, dat de these van Joh. de Vries over de economische achteruitgang en over de externe en interne contractie van de Amsterdamse centrale stapelmarkt uitdrukkelijk aan bod komt. De auteur moet dit toch aange- | |
[pagina 119]
| |
voeld hebben, want hij zegt onverwacht op pagina 113: ‘de centrale vraagstelling van ons onderzoek (betreft) reacties op stagnatie en achteruitgang’. Diederiks had de lezer moeten vertellen, waarom hij de bestaande historiografie willekeurig verwerkte: van de totaal 489 tekstannotaties verwijzen de meeste naar gepubliceerd cijfermateriaal. Niemand kan bij de broodnodige geschiedschrijving over de Bataafs-Franse tijd de vele gegevens veronachtzamen van deze studie. Doch de auteur had ons aan zich verplicht, indien hij een slothoofdstuk had gemaakt, waarin hij zijn onderzoeksverslag op een bevattelijke wijze had samengevat en in de bestaande historiografie had geïntegreerd. We hopen dat hij dat alsnog zal doen vanuit het standpunt dat resultaten van wetenschappelijk werk, zeker over de stad Amsterdam, toegankelijk moeten zijn voor de geïnteresseerde leek. Ook voor historici is het boek niet uitnodigend. Het bevat zelden een boeiende betoogtrant. De waarschuwing van G. Mentink en A. van der Woude, gedaan in het slothoofdstuk van hun boek (1965) over Rotterdam en Cool, dat de indruk van ‘een soort veredeld ganzenborden’ moet worden vermeden, mag nog steeds niet in de wind worden geslagen. Daarbij komt, dat het animo tot lezen vanaf het begin ernstig is aangetast, doordat de computer-tekstverwerker geforceerd een rechterkantlijn maakte, die tot een slechte lay-out, tot ongelijke spaties en tot zeer vele onaanvaardbare woordafbrekingen leidde (ko/volgende regel: oplieden; gro/ei). De schuld ligt bij de automatische zetprocedure, de verantwoordelijkheid bij de auteur. Een jarenlange studie met zoveel precisie uitvoeren en dan tenslotte op die wijze de balans tussen vorm en inhoud verstoren, is onbegrijpelijk: de historici behoren op dit punt toch scrupuleus te zijn? De auteur handelde in dit opzicht in strijd met zijn reeds erkende wetenschappelijke merites. P. Overmeer | |
S. Top, De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal, I, Lodewijk Bakelandt en zijn bende. Bijdrage tot de studie van de groepscriminaliteit rond 1800 voornamelijk in het Leiedepartement (Kortemark-Handzame: Uitgeverij Familia et Patria, 1983, 307 blz.).Criminele bendevorming is een intrigerend, fascinerend maatschappelijk vraagstuk, dat gedurende de laatste decennia ook in de historische belangstelling is komen te staan. In ons land is de eerste moderne historische monografie die van Van den Eerenbeemt, Van mensenjacht en overheidsmacht (1970). Na hem kwamen de antropologisch-historische studies van A. Blok over de bokkerijders en van Florike Egmond over de Hollandse bende (1981). In Duitsland kunnen we studies als die van Küther (1976) aanwijzen, in Engeland Alan Macfarlane (1981), terwijl het grensgebied tussen Noord-Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden het jachtterrein is van Richard Cobb. In die laatstgenoemde streken ligt de lokatie van de studie van de Leuvense historicus-volkskundige, professor Top. De auteur wijdt er een trilogie aan, waarvan thans het eerste, historische, deel is verschenen. Het betreft de uitwerking van een prijsverhandeling die in 1974 werd bekroond. De stof wordt in slechts twee hoofdstukken gevat. Het eerste (32-109) bevat algemene beschouwingen over groepscriminaliteit aan het einde van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw. Het tweede hoofdstuk (111-246) behelst een analyse van het strafdossier-Bakelandt. Bendevorming en groepscriminaliteit zijn nog moeilijker te ‘verklaren’ dan individuele strafwetsovertredingen. De bekende trits criminogene factoren: van sociaal-economische, politieke en ‘structurele’ aard, laat te veel vragen open, die slechts door analyse van specifieke, tijd- en plaatsgebonden, situaties nader beantwoord kunnen worden. Armoede, | |
[pagina 120]
| |
pauperisme en bedelarij waren ongetwijfeld de meest fundamentele maatschappelijke problemen in de grensgebieden, na de Franse bezetting. Niet alleen is sprake van economische en sociale ontreddering, maar evenzeer van politieke; het nieuwe regime werd door een groot deel van de bevolking kennelijk met vijandigheid bejegend. De ‘boerenkrijg’ (1797-1798) is er een uiting van. Anderzijds kon het nieuwe bestuurssysteem niet effectief werken door gebrek aan loyaliteit bij lokale overheden. Het criminele opsporingsbeleid had daar aantoonbaar onder te lijden. De oorlogstoestand en het zwakke overheidsgezag deden als het ware een frontier-situatie ontstaan, waarin eigenrichting van gedeklasseerden zich tijdelijk kon ontplooien. Een belangrijke versterkende criminogene factor moet de grootscheepse dienstweigering zijn geweest die de Franse conscriptiewet heeft opgeroepen. Vele jongemannen kwamen in de marge van de samenleving terecht. Mede geleid door de resultaten van een vergelijkende analyse van buitenlandse literatuur op dit terrein (61-87) heeft Top het banditisme in de Zuidelijke Nederlanden, en in het bijzonder in het Leiedepartement, onderzocht. In die regio telde hij 51 strafdossiers tegen benden (van vier of meer personen), waarbij in totaal 338 personen betrokken waren (100). Wie de gedetailleerde, knappe analyse van het strafdossier tegen Bakelandt en de zijnen - die zich tussen 1799 en 1803 aan roof en moord schuldig maakten -, overziet, moet (ondanks alle respect voor de beslissing) toch wel betreuren dat de schrijver geen comparatieve studie heeft gemaakt. Immers, pas op grond van vergelijking krijgen de gegevens over beroepenstructuur, samenhang der bendes, persoonlijke achtergronden, deelneming van vrouwen, en andere aspecten, meer reliëf. Desalniettemin betekent dit eerste deel van een groots opgezette studie met een eigen invalshoek ongetwijfeld een belangrijke bijdrage tot het moderne onderzoek naar banditisme en groepscriminaliteit. Er blijven natuurlijk wensen. Zo zou wat meer aandacht voor de procesvoering (206-215) misschien de vraag hebben beantwoord naar de relatie tussen ondervragingstechniek en uitkomst van de zaak, of anders gezegd: hoe het ‘beeld’ van opsporings- en justitiële ambtenaren er, al vóór het vellen van de vonnissen, uitzag. De verwerking van deze en dergelijke vragen maken studies van een Richard Cobb zo sprankelend. A.H. Huussen jr. | |
J.A.C. Tillema, Victor de Stuers. Ideeën van een individualist (Assen: Van Gorcum, 1982, 243 blz., ƒ 29,50, ISBN 90 2321 937 6).De grote tijd van Victor de Stuers, die in 1873 met ‘Holland op zijn smalst’ de klaroenstoot gaf tot een verbetering van het beheer van de Nederlandse monumenten, archieven en oude kunstvoorwerpen, lag tussen 1874 en 1901. De Stuers was toen referendaris van de nieuwe afdeling kunsten en wetenschappen van het ministerie van binnenlandse zaken. Over deze tijd is reeds het nodige geschreven, onder andere door Tillema zelf, in diens Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland, dat in 1975 verscheen. De hier te bespreken studie is, wat De Stuers betreft, daarvan een begin en een vervolg. Tillema behandelt summier de jeugd van de Limburgse edelman, om vervolgens vrij uitvoerig in te gaan op diens proefschrift, waarin de noodzaak van onafhankelijkheid van de volksvertegenwoordiger tegenover zijn kiezers wordt onderstreept. Dan wordt een tijdsspanne overgeslagen, en belandt de auteur in de periode 1901-1916. De Stuers was toen geen referendaris meer, maar lid van de Tweede Kamer. Het boek is dus geen levensomvattende biografie, maar meer een bundeling van deelstudies. Het beperkt zich ook hoofdzakelijk tot het publieke optreden van De Stuers, terwijl diens persoonlijke archief ook in dit opzicht nauwelijks is gebruikt. | |
[pagina 121]
| |
Tillema is eerlijk over deze beperking, en deze in aanmerking genomen, vormt zijn studie een heldere, levendige aanvulling op wat reeds bekend was: De Stuers heeft als afgevaardigde van Weert in de Tweede Kamer een positieve invloed uitgeoefend op een reeks kwesties met betrekking tot monumenten, musea en archieven. Dit waren in dit milieu echter geen zaken van politiek gewicht, evenmin als de Pithecantropus Erectus, één van de onderwerpen die De Stuers op grond van een volgens mij taquineuze behoefte op het Binnenhof aansneed. De conclusie van Tillema dat De Stuers in onze parlementaire geschiedenis een figuur van grote betekenis is geweest, lijkt mij dan ook wat overdreven. De Stuers was een man van grote betekenis, maar als parlementariër had hij weinig invloed, ook al kan gesteld worden dat zijn onvermoeibare strijd tegen de Atjeh-oorlog van morele betekenis was. In zijn felle afwijzing van deze oorlog stond de Stuers in de Tweede Kamer in hetzelfde kamp als de socialist Van Kol en de liberaal Thomson. Zijn eigen katholieke kamerclub en andere confessionele fracties distantieerden zich met klem van hun dissident, die zich daardoor niet in het minst uit het veld liet slaan. Tillema behandelt de redevoeringen van De Stuers tegen de Atjeh-oorlog uitvoerig, en geeft daarbij als grens aan dat deze vooral tegen de door het leger bedreven gruwelen protesteerde, en in zekere zin ook tegen de belangen van het kapitaal, maar dat hij weinig oog had voor de sociale noden van de Indische bevolking. Het was inderdaad geen progressieve bewogenheid die De Stuers dreef. Maar wat dan wel? Tillema geeft hiervoor geen verklaring. Dit is jammer, omdat ‘De Atjeh-oorlog’ van Paul van 't Veer (1969), door Tillema als achtergrond gebruikt, wél een verklaring aandraagt. Van 't Veer wijst op De Stuers' verwantschap met twee generaals De Stuers die in Indië hadden gevochten, en op het feit dat De Stuers oom zei tegen de vroegere gouverneur-generaal James Loudon. Zonder bewijsplaatsen te geven, stelt Van 't Veer met de intuïtie van de eminente journalist die hij was, dat wel eens familie-elementen een rol gespeeld zouden kunnen hebben bij vóór- en tegenstanders van de Atjeh-oorlog. Mijns inziens slaat hij bij Victor de Stuers de spijker op de kop. Van 't Veer wijst erop dat De Stuers niet vergeten kon zijn dat zijn oom Loudon ooit eens door de vader van de veelbesproken overste Van Daalen was beledigd, en dat deze kapitein Van Daalen toen door zijn oom uit het Nederlands-Indische leger ontslagen was. Dit klopt. In 1915 memoreerde Victor de Stuers dit voorval in de Kamer. Bij die gelegenheid herinnerde hij er eveneens aan dat een gouverneur-generaal ook zijn eigen vader uit het leger had willen verwijderen. Er zijn meer aanwijzingen voor de juistheid van Van 't Veers stelling. In 1904 haalde de minister van koloniën in de Kamer een kolonel De Stuers van stal, die in de periode 1824-1829 met ‘de grootste vastberadenheid’ zou hebben volhard ‘in een stelsel van volstrekte lijdelijkheid’. Deze kolonel was de vader van Victor, die repliceerde dat zijn vader door humane gezagshandhaving een unicum was geweest in de geschiedenis van het beheer op Sumatra's westkust, en dat de andere militaire bevelhebbers voor en na deze zich hadden doen kennen door een geest van kostenveroorzakende onrust en veroveringszucht. Het persoonlijke element was dus aanwezig in de discussies rond Atjeh. Bij De Stuers, en bij zijn tegenstanders. Een kleinzoon van Victor de Stuers vertelde mij dat deze zich altijd emotioneel nauw verbonden heeft gevoeld met zijn vader, Hubert de Stuers, van wie hij zijn tekentalent en prikkelende schrijfstijl had geërfd. In de context van deze bespreking heeft het daarom zin kort op Hubert de Stuers in te gaan. Deze was van 1825-1829 resident op West-Sumatra geweest en van 1831-1835 commandant van het NederlandsIndisch leger. Van 1831-1833 was hem het commando over West-Sumatra ontnomen, om- | |
[pagina 122]
| |
dat hij meer in vreedzame penetratie aldaar zag dan in de veroveringsexpedities die toen werden georganiseerd. In 1835 in het vaderland teruggekeerd, blééf De Stuers hardnekkig pleiten tegen het veroveringsbeleid op Sumatra, tegen de minachting der kolonialen voor de bevolking aldaar, zich uitende in verzwegen mishandelingen en moordpartijen. Aanvankelijk beperkte zijn protest zich tot de gesloten kring der gezagsdragers. Toen Hubert de Stuers echter van militaire zijde in het openbaar wegens zijn optreden op Sumatra werd bekritiseerd, en de grondwetsherziening van 1848 de mogelijkheid opende voor een nieuwe koloniale koers, gaf hij opening van zaken in een interessant geschrift. In 1849 en 1850 bezorgde de Amsterdamse hoogleraar P.J. Veth een tweedelig en vermoedelijk naar schetsen van de auteur geïllustreerd werk: De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra. Het is aannemelijk dat de oppositie van Victor de Stuers voortkwam uit een geërfd geweten. Het is ook duidelijk dat de vele verspreide publikaties over de ‘faits et gestes’ van deze boeiende persoonlijkheid langzamerhand vragen om een vervolg in de vorm van een op zo volledig mogelijke bronnen berustende biografie. D.G. Carasso | |
H. Arlman en G. Mulder, Van de prins geen kwaad. Prins Hendrik en andere dossiers van Oranje (Alphen aan den Rijn: Sijthoff, 1982, 175 blz., ƒ 15,90, ISBN 90 2183 351 4).Nationale staten, politieke partijen, kerken en dynastieën inspireren niet alleen tot historisch-wetenschappelijke studies, maar ook tot mythen en contra-mythen. De Nederlandse Republiek met haar gespannen politieke verhoudingen riep de Orangistische mythe en de Staatse contra-mythe in het leven, ook in de geschiedschrijving. Het Koninkrijk met zijn behoefte aan verzoening liet de Oranje-mythe welig groeien, terwijl groepen die zich buiten de nationale eenheid rond de troon plaatsen, de contra-mythe cultiveerden. Nu sinds enkele decennia de nationale staat en nationale dynastie door de meerderheid van de bevolking niet zo verabsoluteerd worden als gebeurde in de 150 jaar na de stichting van het Koninkrijk, zijn bepaalde mythologische interpretaties van het verleden van natie en dynastie minder functioneel geworden. Wat ervan over is zakt af naar de commerciële pers die echter speciaal aandacht besteed aan de trivialia. Ten behoeve van een sceptisch lezerspubliek heeft de contra-mythe zich gemetamorfoseerd tot journalistiek over de minder zonnige kanten van de Oranjes in heden en verleden. Beide vormen van journalistiek veronderstellen echter dat het publiek nog niet los is van de Oranjes. In zoverre zetten zij op triviaal niveau een oude traditie voort. Het hier besproken boek hoort tot de laatstgenoemde categorie. Arlman en Mulder combineerden artikelen die zij in Vrij Nederland lieten verschijnen met informatie uit ‘...nog nooit eerder gepubliceerd archiefmateriaal van enkele episodes uit de geschiedenis van de Oranjes’. De auteurs wensen daarmee een ‘fascinerende reconstructie’ te geven van een eeuw dynastieke geschiedenis (zeer kort), de buitenechtelijke escapades van prins Hendrik en hun lange nasleep voor Van 't Sant (de hoofdmoot) en komen via de Londense periode van staatshoofd en ministers op de Hofmanszaak. Verbindende schakel vormt steeds Van 't Sant. Tracht de lezer de herkomst van de vaak als los zand aan elkaar hangende conclusies, stellingen, veronderstellingen en citaten na te slaan, dan zal hij vergeefs proberen door middel van een notenapparaat de ‘dossiers van | |
[pagina 123]
| |
Oranje’ te traceren. Hij moet het doen met een lijst van geraadpleegde collecties, bezochte instellingen en geconsulteerde boeken. De auteurs verwijten de Oranjes en diverse oudministers geheimzinnigdoenerij als het gaat om het recente verleden. Zelf stellen zij hun lezer evenwel niet in staat hun tekst te verifiëren. Men kan nu niet nagaan waar hun informatie eindigt en hun hypothese begint. Een tweede bezwaar vormt het onvermogen van de auteurs om historisch te verklaren waarom destijds zo'n behoefte bestond de ongerechtigheden uit prins Hendriks leven (en uit dat van andere leden van de elite) te verhullen. Eigenlijk blijft de ‘conspiracy of silence’ van de Nederlandse pers aangaande de Oranjes voor hen louter een moreel probleem dat vanzelf een oplossing vond door de openhartigheid van de huidige samenleving in de Lockheedzaak en de onthullingen van L. de Jong inzake prins Hendriks liefdeleven. Een ander bezwaar tegen dit boek vormt voor mij de inhoud van de niet te traceren Oranjedossiers die de auteurs openen. Ik wil het belang van Mien Abbo, Greet Hofmans en François van 't Sant voor de Nederlandse geschiedenis niet loochenen. Maar toch vraag ik mij af of hun optreden veel te maken heeft met wat men op grond van de theorie betreffende de staatsvormingsprocessen of de mentaliteitsgeschiedenis belangwekkend kan achten in het fenomeen van het koningschap. Ongetwijfeld wijden de auteurs veel aandacht aan de trivialia die ook in het verleden de contra-mythe van belang achtte. Maar het is een ouderwetse belangstelling. Een laatste bezwaar vormt het feit dat de auteurs ondanks hun kritische opstelling teveel zaken voor vaststaand aannemen. Een voorbeeld. Het is juist dat de Nederlandse monarchie in deze eeuw de geschiedschrijving niet evenzeer bevorderde als de Britse koningen. Het staat evenzeer vast dat Nederlandse ministers in hun memoires over penibele kanten van hun omgang met het staatshoofd zwegen. Maar met die vaststelling kunnen objectieve auteurs niet tevreden zijn. Zij dienen te verklaren waarom memoires en politieke biografieën voorheen in Nederland zeldzaam waren. Zij dienen eraan toe te voegen dat ook Britse politici hun lezers niet aan hun neus hangen hoe zij met het staatshoofd botsten; dat de wereldwijze officiële Britse biografen bepaald geen kritische levensbeschrijvingen maakten waarin gedetailleerd de politieke, godsdienstige of sexuele hobbies van vorsten uit de doeken werden gedaan. Juist de Britse monarchie met haar grote afstand tot de staatsburgers leent zich voor de historiografische stilering en objectivering van het koningschap waartoe onze twee auteurs niet in staat lijken te zijn. Zou men tenslotte in het voetspoor van Arlman en Mulder bepaalde instanties willen verwijten de vorstenbiografie niet te hebben gestimuleerd, dan zou dat verwijt niet alleen de drie opvolgsters van Willem III treffen, maar ook de geschiedbeoefening van na de tweede wereldoorlog. Ja, de Nederlandse academische wereld heeft in tegenstelling tot de Britse en Belgische de geschiedkundige analyse van de functies van het koningschap in staat en samenleving zelden de moeite van het bestuderen waard geacht. Het terrein blijft zodoende braak liggen. Men kan Arlman en Mulder van dat laatste in ieder geval geen verwijt maken. C.A. Tamse | |
D.P. Blok, W. Prevenier, D.J. Roorda, e.a., ed., Algemene geschiedenis der Nederlanden, XV, Nieuwste tijd (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1982, 493 blz., ƒ 149, -, ISBN 90 2283 816 1).Deel vijftien van de Algemene geschiedenis der Nederlanden beschrijft de eigentijdse geschiedenis, zoals die zich tussen 1940 en 1980 in België en Nederland heeft voorgedaan. Relatief de meeste aandacht gaat uit naar de tweede wereldoorlog; 100 van de 450 bladzij- | |
[pagina 124]
| |
den zijn daaraan besteed. Voor de periode 1945-1980 behandelen diverse auteurs voor beide gebieden het economisch leven, het maatschappelijk-politieke leven, het socio-culturele leven, de internationale politiek en de dekolonisatie. Bij die verschillende onderdelen hoort een beredeneerde bibliografie. Een index van persoonsnamen sluit dit verzamelwerk af. Biografische notities betreffende de auteurs ontbreken evenwel. De kwaliteit verschilt uiteraard van bijdrage tot bijdrage, maar het geheel is een onmisbaar instrument voor wie zich in de eigentijdse geschiedenis van de Nederlanden wil inlezen. Wie zich wil verdiepen in deelaspecten van die periode vindt doorgaans een voortreffelijk uitgangspunt in de beredeneerde bibliografie. Niet alle auteurs maken expliciet melding van de leemten in de kennis omtrent de contemporaine geschiedenis. Die lacunes zijn grotendeels toe te schrijven aan de ontoegankelijkheid van de archieven. Daarnaast weerhoudt een zekere drempelvrees de historici van de Lage Landen om zich ten volle op de geschiedenis van de eigen tijd toe te leggen. Op dat punt verschillen zij alvast van hun Angelsaksische collega's. Bij die terughoudendheid gaan ze al te licht voorbij aan het exclusieve voordeel dat de contemporaine historicus heeft, namelijk dat hij kan werken met mondelinge getuigenissen. Misschien ligt precies in die terughoudendheid de verklaring van het feit, dat de redactie gemeend heeft voor de bijdragen over het socio-culturele leven in België en Nederland en het economisch leven in België, een beroep te moeten doen op niet-historici. Deels is die keuze ook te verklaren door de zeer enge kring, uit dewelke de redactie alvast voor de bijdragen over België heeft gerecruteerd. Deze aanmerking houdt geenszins een afkeuring in van de interdisciplinaire aanpak die in ruime mate de eigentijdse geschiedschrijving kenmerkt. Daarmee is ook geen afbreuk gedaan aan de artikelen die F.P. Gout, J. Struye en G. Vandewalle leveren. In de inleiding voert de redactie enkele traditionele argumenten aan, waaruit blijkt dat de eigentijdse geschiedschrijving op wetenschappelijk verantwoorde wijze kan worden beoefend. In verband met de methodologische problematiek is het niet onaardig te verwijzen naar Geoffrey Barraclough, die in zijn onvolprezen Introduction to Contemporary History beklemtoont, dat de eigentijdse geschiedschrijving aan dezelfde eisen moet voldoen als de geschiedschrijving van de andere tijdperken. Hij waarschuwt dat eigentijdse geschiedenis meer moet zijn dan ‘scratching about on the surface of recent events and misinterpreting the recent past in the light of current ideologies’. Daartoe is volgens hem nodig dat zorgvuldig gezocht wordt naar de wortels die de hedendaagse feiten in het verleden hebben. Precies op dat punt schieten heel wat auteurs tekort; hun artikelen zijn al te zeer geredigeerd alsof de periode 1940-1980 los staat in de geschiedenis. Terecht benadrukt J.C.H. Blom in zijn artikel over Nederland tijdens de Duitse bezetting (56), dat de continuïteit vaak te veel uit het oog wordt verloren. Zijn pleidooi om ‘de oorlog tenminste mede te plaatsen in de ontwikkelingen in het zogenaamde interbellum’, geldt mutatis mutandis voor de globale periode die in deel vijftien van de AGN aan bod komt. Auteurs die daaraan voorbijgaan missen de kans om de dieperliggende structuren, de veranderingen op iets langere termijn, in hun betoog te verwerken. Het artikel van E. Witte over het maatschappelijk-politieke leven in België wijkt daar duidelijk vanaf, vermits deze auteur ernaar streeft de door haar besproken periode onder te brengen in de structurele factoren die in de Belgische geschiedenis te onderkennen zijn. Ook J.L. Vellut in verband met de dekolonisatie van Kongo en, in mindere mate, F.P. Gout in verband met het socio-culturele leven in Nederland plaatsen de evenementen in de bredere stroom van de geschiedenis. Vermits de contemporaine geschiedschrijving per definitie niet kan aanduiden, wat het uiteindelijk resultaat zal zijn van de diverse tendenzen die mede het beeld van de naoorlogse | |
[pagina 125]
| |
periode bepalen, is het des te noodzakelijker dat de historici voor dat tijdperk zeer secuur natrekken, waar de oorsprong van de verschillende facetten van het eigentijds gebeuren ligt. Wie zich de moeite getroost de Nederlandse en de Belgische bijdragen onderling te vergelijken, zal het opvallen dat de kennis betreffende de Nederlandse eigentijdse geschiedenis veel verder gevorderd is. Dat is in hoofdzaak toe te schrijven aan het feit, dat de Nederlandse overheid in ruime mate aan het wetenschappelijk onderzoek tegemoetkomt, terwijl het merendeel van de Belgische archieven door een totaal achterhaalde archiefwet voor de contemporaine geschiedschrijving niet kunnen worden aangewend. De bijdragen over de tweede wereldoorlog bieden daarvan een goede illustratie. J.C.H. Blom verwijst naar de zeer gedetailleerde kennis die onder andere is opgeslagen in het magistrale werk van L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, waarmee het onderzoek nagenoeg werd afgerond. H. Balthazar daarentegen begint zijn artikel met te wijzen op een aantal witte vlekken en vraagtekens, die in verband met de Belgische bezettingsgeschiedenis blijven bestaan. Een structureel tekort in deel vijftien is dat de bijdrage van D. van Velden over Nederlands-Indië tijdens de tweede wereldoorlog, geen tegenhanger vindt in een bijdrage over Belgisch Kongo in dezelfde periode. De enkele zinnen die J.L. Vellut in zijn artikel over de dekolonisatie daaraan besteedt, vullen die leemte helemaal niet op. M. van den Wijngaert | |
W. Bot, Tegen fascisme, kapitalisme en oorlog: het Marx-Lenin-Luxemburgfront, juli 1940-april 1942 (Amsterdam: Uitgeverij Syndikaat, 1983, 196 blz., ƒ24,75, ISBN 90 6719 001 2).Dit geschrift handelt over de geschiedenis en de ideeën van een illegale organisatie die voortgekomen is uit de kring van de Revolutionair Socialistische Arbeiderspartij, waarin H. Sneevliet de voornaamste figuur was. De auteur spreekt zelfs over ‘Sneevlietbeweging’ om deze stroming binnen de Nederlandse arbeidersbeweging tijdens het interbellum te karakteriseren (112-113). Deze partij was in 1935 gevormd door een fusie van de oudere RSP van 1929 met de OSP van 1932, welke laatste door afsplitsing uit de SDAP was ontstaan. De RSP en haar opvolgster de RSAP ontleenden hun kracht voornamelijk aan de oude vakcentrale het NAS, waarvan zij min of meer de politieke uitdrukking waren. Sneevliet was sinds 1924 voorzitter van dit verbond. Binnen de Nederlandse verhoudingen nam deze groepering een tamelijk sektarische positie in, al kon zij gelden als de afspiegeling van de stroming-Trotsky in de revolutionaire arbeidersbeweging. Maar de gewezen medeleidsman van de Sowjetstaat heeft vanuit zijn Amerikaanse ballingsoord in de tweede helft der jaren dertig de politiek van Sneevliet ten aanzien van de vakbeweging in Nederland volledig afgekeurd. Na de Duitse bezetting in mei 1940 schakelde de RSAP terstond over naar ondergrondse werkzaamheid, die gestalte kreeg in het Marx-Lenin-Luxemburgfront. Het NAS bestond nog enige maanden voort, maar Sneevliet had zijn functies daarin reeds neergelegd. De illegale organisatie van het front nam enige honderden leden der vroegere partij op en ging over tot de uitgave van een aantal periodieke publikaties. Sneevliet was ook thans ‘de onbetwiste leider’ (16). Vanaf november 1940 verscheen het propagandablad Spartacus (weldra in druk zelfs), waarin het eigenaardige standpunt van deze stroming tegenover oorlog en bezetting was neergelegd. Men koos voor het zogenaamde derde front van het proletari- | |
[pagina 126]
| |
aat, niet voor hetzij de fascistische staten, hetzij de westerse democratieën en volgde dus een lijn als Lenin, Liebknecht en Luxemburg in de eerste wereldoorlog. Opgemerkt mag worden dat Trotsky in 1939 in feite had vastgehouden aan zijn standpunt van verdediging der Sowjet Unie als arbeidersstaat, maar de RSAP had dit in verband met de totstandkoming van het Duits-Russische pact van dat jaar losgelaten. Deze aangelegenheid werd uiteraard opnieuw van belang, nadat Hitler in juni 1941 in oorlog was gegaan tegen Stalins Rusland. In het bijzonder W. Dolleman, maar ook Sneevliets latere biograaf M. Perthus (P.P. van 't Hart) hadden hierin een afwijkende visie, die ook niet onder stoelen of banken werd gestoken (een novum in deze kring). Een en ander leidde zelfs tot een discussieverbod binnen het MLL in het najaar van 1941! Inmiddels kwam het om soortgelijke redenen ook tot een breuk met de groepering rondom het verzetsblad De Vonk, uitgegeven door een vijfmanschap waaronder Jef Last. De Vonk-mensen trokken in de loop van 1941 de conclusie dat men geen afzijdigheid in de gevoerde wereldstrijd kon betrachten en dat het fascisme de eerste en voornaamste vijand was. Van belang hierbij is dat De Vonk, waaruit later het orgaan De Vlam is voortgekomen, geïnspireerd werd door ethisch-socialistische denkbeelden en zich meer op intellectuele kringen richtte, die in het verzet hun eigen inbreng hadden. Aan de geschiedenis van het Marx-Lenin-Luxemburgfront in de oorspronkelijke vorm kwam een einde door arrestaties in februari-maart 1942, toen vrijwel de gehele top der beweging werd opgerold. Over het tegen Sneevliet c.s. gevoerde proces deelt de schrijver vooral in zijn bijlagen nadere bijzonderheden mee, met name de teksten van een deel van het verhoor en van een rede op de tweede zittingsdag, benevens die van het slotwoord van de hoofdpersoon. Dit laatste had tot dusver geen aandacht genoten in de literatuur. De bijzondere omstandigheden dienen bij lezing hiervan natuurlijk in aanmerking genomen te worden. Sneevliet wilde de gevangengenomen vrouwen van zijn groep bescherming verlenen en een door de president van het Sondergericht te zijnen behoeve ingediend gratieverzoek zal ook een rol hebben gespeeld. Enige opmerkingen over het nationaal-socialisme vallen niettemin op: in 1923 had het ‘toch ook illegaal gewerkt’ in Duitsland (136), ‘veel van de uit Duitsland komende ideeën, waaronder de sociale gedachte, vinden mijn bijval’ (136), het Obergericht wordt een ‘socialistisch rechtscollege’ genoemd (137), Nederduitsweder Duits was misschien ‘helemaal niet zo'n slechte leus’ (138), zelfs wordt, zoals Bot het uitdrukt, ‘een zekere samenwerking’ met de nazi's in de toekomst gesuggereerd (105). Na het wegvallen van de leiding viel de organisatie van het front uiteen in een groepering die zich Spartacus noemde en die in radencommunistische richting evolueerde, en een trotskistisch georiënteerd Comité van Revolutionaire Marxisten. Mede door de in de bijlagen gegeven documentatie is dit werk, dat blijkbaar uit een scriptie is voortgekomen, niet zonder belang voor de kennis van de voormalige ‘Sneevlietbeweging’ tijdens de eerste oorlogsjaren. A.F. Mellink | |
Lisette Lewin, Het clandestiene boek 1940-1945 (Amsterdam: Van Gennep, 1983, 375 blz., ƒ 29,50, ISBN 90 6012 550 9).Hoe lelijk een amateur-historicus kan uitglijden, bewijst de journaliste Lisette Lewin weer eens. Bijna alles dat een aankomend historicus in de opleiding - althans oude stijl - krijgt aangeleerd (vraagstelling, compositie, bewijsvoering, analyse), gaat bij haar mis. Dat is jammer, want haar onderwerp, clandestien uitgegeven belletrie, verdient een goed boek. | |
[pagina 127]
| |
Bij het ontbreken van een verantwoording is het moeilijk een duidelijke vraagstelling te ontdekken. Gelet op de titel verwacht de lezer een typologie van het clandestiene boek, maar daar is het mevrouw Lewin kennelijk niet om te doen geweest. Hier en daar biedt zij wel aanknopingspunten voor zo'n benadering. Afkeer van het Letterengilde van de Kultuurkamer blijkt de voornaamste drijfveer te zijn geweest voor het verzorgen van clandestiene uitgaven. Clandestien betekent dan ook: uitgegeven zonder toestemming van de autoriteiten, en is niet synoniem met illegaal, voor zover illegaal uitdrukt dat iets was gericht tegen de bezetter. Met uitzondering van de poëzie sprak er uit de clandestiene belletrie nauwelijks een relatie met de actuele situatie. Het aankweken of bevorderen van een verzetshouding was meestal niet eerste doel. Auteurs wensten gewoon gelezen te worden, uitgevers wilden uitgeven en drukkers wilden drukken, maar dan niet onder de aegide van het Letterengilde. Om zoveel mogelijk van publikatie verzekerd te zijn onderhield een auteur contact met meer dan één uitgeverij tegelijkertijd en niet iedere uitgeverij, die zich met clandestiene uitgaven inliet, was vies van het uitbrengen van legale titels, al moet hieraan worden toegevoegd dat dat ook wel gebeurde om zodanig met de oplagen te kunnen manipuleren dat er papier overbleef voor het clandestiene werk. Twee dingen vallen op. In de eerste plaats verscheen er nauwelijks oorspronkelijk proza; het ging meestal om bestaand werk van Nederlandse auteurs en om vertalingen. In de tweede plaats was het aantal uitgeverijtjes, dat zich toelegde op het bibliofiele boek in uiterst beperkte oplagen, relatief groot. Dat bracht menig betrokkene tot de ruiterlijke erkenning dat dat soort clandestiene werk met verzet uiteraard niets te maken had. Hoe gaat mevrouw Lewin nu met deze stof om? In plaats van een ordening aan te brengen in de ruim duizend titels, die clandestien zijn uitgegeven, vertelt zij interessante verhaaltjes - met verve, dat moet er bij gezegd worden -, meer over auteurs, uitgevers en drukkers dan over het clandestiene boek zelf en niet uitsluitend over hun betrokkenheid bij het clandestiene boek, maar in het algemeen over hun belevenissen in de bezettingsjaren. Haar voornaamste bron is de informatie, die zij bij veertig nog in leven zijnde personen heeft ingewonnen. Wat haar in die gesprekken ter ore is gekomen, heeft zij aan het papier toevertrouwd, zonder zich al te druk te maken om het verband met haar onderwerp. Haar boek telt dan ook tal van niet ter zake doende passages, zoals bijvoorbeeld die op bladzijde 120, waar mevrouw Lewin Sjoerd Leiker aan het woord laat. Deze vertelt dat hij vijf rijmprenten van Jan Camperts De achttien dooden in 1943 verkocht aan een ijscoman, ‘die schatrijk werd van de verkoop van ijsjes; een uitzonderlijke lekkernij in die tijd. De ijsverkoper, eigenaar van een kaashandel, was inkoper geworden van grote partijen blokmelk, die, voor de export bestemd, niet uitgevoerd konden worden. Daarvan ging hij ijs maken’. Van dit soort op zich interessante, maar in de context van het boek nutteloze informatie zouden vele voorbeelden te geven zijn. Een en ander is het gevolg van mevrouw Lewins werkwijze. Zoals gezegd baseert zij zich voornamelijk op de door haar afgenomen interviews. Vaak drukt zij die interviews letterlijk af, waarbij zij de lezer niet onthoudt, hoe de mimiek van de geïnterviewde was en of deze thee serveerde. Van een kritische verwerking van het materiaal is absoluut geen sprake en aan analyse komt mevrouw Lewin in het geheel niet toe. Kenmerkend is dat het boek niet alleen geen kop heeft (verantwoording), maar ook geen staart (conclusie). Op het laatste hoofdstuk, waarin twee drukkers aan het woord komen, volgt niet de lang verbeide samenvattende slotbeschouwing. Het ontbreken van een duidelijke vraagstelling heeft zich ook gewroken in de compositie. Mevrouw Lewin begint met oppervlakkige hoofdstukken over de papiervoorziening, de belangrijkste thans bestaande verzamelingen van clandestiene uitgaven en de vooroorlogse | |
[pagina 128]
| |
auteurs met fascistische sympathieën. Hoewel nuttig, is enige samenhang hierin niet te ontdekken en na de eerste 45 bladzijden begint men zich al af te vragen, wat mevrouw Lewin nu eigenlijk wil betogen. Men doet dit met des te meer klem na de volgende hoofdstukken over de Kultuurkamer en het Letterengilde. Natuurlijk moet daarover iets gezegd worden, maar er liefst 60 bladzijden aan wijden in een boek dat niet over de legaliteit gaat, kan toch eigenlijk niet. Dan volgen hoofdstukken over diverse uitgeverijen, waarbij als ordeningscriterium waarschijnlijk het aantal uitgaven heeft gegolden: de grote zoals De Bezige Bij voorop, de kleintjes met slechts enkele titels daarna. Het slot wordt gevormd door hoofdstukken over ondermeer literaire tijdschriften (let wel: in een studie over het clandestiene boek), over dichters die in voorgaande hoofdstukken al eens de revue zijn gepasseerd en over de reeds genoemde twee drukkers die weliswaar belletrie hebben gedrukt, maar hier herinneringen ophalen aan hun bemoeienissen met de uitgifte van Vrij Nederland! Op deze manier is het natuurlijk niet moeilijk een boek te maken. Als naslagwerk deugt het boek ook al niet. In het register ontbreken namen, wordt niet naar alle bladzijden en soms naar de verkeerde bladzijde verwezen en worden namen anders gespeld dan in de tekst (bijvoorbeeld van Genegten in plaats van Van Genechten, Gendt in plaats van Van Gendt). Gelukkig bestaan er op het gebied van de clandestiene belletrie bibliografieën zoals die van Dirk de Jong, Het vrije boek in onvrije tijd (Leiden, 1958). In de inleiding verklaart mevrouw Lewin dat haar boek een poging is om de bibliografie van Dirk de Jong uit te diepen met verhalen van mensen die erbij waren. Maar waarom dan die pretentieuze titel, die verwachtingen wekt, waaraan in het geheel niet wordt beantwoord? Als zij had gekozen voor ‘Verhalen van en over mensen die betrokken waren bij het clandestiene boek’ of iets dergelijks en haar boek had gepresenteerd als een interviewbundel, wat het in feite is, had zij een vriendelijke aankondiging in de Kroniek gekregen en was haar deze vervelende bespreking bespaard gebleven. J. Bosmans | |
A.A. Jansen, Sporen aan de hemel. Kroniek van een luchtoorlog, 1943-1945 (3 dln.; Baarn: Hollandia, 1979, 1980, 1981, respectievelijk 320 blz., ƒ 32,50, ISBN 90 6045 192 9, 340 blz., ƒ 34,50, ISBN 90 6045 075 2 en 430 blz., ƒ 39,90, ISBN 90 6045 442 1).Tijdens de tweede wereldoorlog werd de strijd om West-Europa, zolang een directe confrontatie te land niet mogelijk bleek, gevoerd op twee ‘drie dimensionale tonelen’: in en boven de Atlantische Oceaan de duikbootoorlog, vooral na het mislukken van de Duitse luchtaanval op Engeland in de zomer van 1940, en daarop in het West-Europese luchtruim. In beide gevallen betreft het een pogen van respectievelijk de Duitsers en de geallieerden de tegenstander op een andere wijze dan normaal, dat wil zeggen door een reeks veldslagen, uit te schakelen. Voor de westelijke geallieerden vormde de bommenwerper het enig overgebleven instrument voor offensieve actie. Die strategie heeft in zoverre in beide gevallen gefaald, dat de uitvoering ervan ondanks de enorme verliezen die aan de tegenpartij werden toegebracht niet tot het beoogde eindresultaat heeft geleid. Zowel voor onderzee als voor de luchtoorlog werd alras in beide kampen de noodzaak gevoeld de mensen met wetenschappelijke kennis en de militairen tot voorbereiding van opzet en aard van de strijd bijeen te brengen: opkomst en invoering van radarsystemen | |
[pagina 129]
| |
-in felle competitie tussen Duitsers en geallieerden -, de onmisbaarheid van snelle berichtgeving en de adequate verwerking daarvan hebben in ieder geval in het geallieerde kamp tot die wetenschappelijke aanpak geleid, die de strategische en taktische besluitvorming een analytische basis verschafte: de operationele research. Dat impliceert niet, dat steeds voor het voor de hand liggende gekozen werd: telkens blijken niet alleen politieke overwegingen, maar ook persoonlijke emoties en stokpaarden een grote rol in de besluitvorming te vervullen. Dat gold zeker voor de ‘verdeelsleutel’ voor het bombarderen van steden in Duitsland gedurende het gehele etmaal. In zijn vorige boek Wespennest Leeuwarden beschreef Jansen de Duitse luchtverdediging boven vooral Noord-Nederland gedurende de nacht en hij besteedde uitvoerig aandacht aan de ontwikkeling van de Duitse gevechtsmethodiek en taktiek en de opbouw en werking van het radarnet; begrijpelijkerwijs komt dat in Sporen aan de hemel niet opnieuw uitvoerig aan de orde. Dit boek handelt over de aanvallen overdag door de Achtste Amerikaanse Luchtmacht en de Duitse verdediging daartegen. De beslissing voor het optreden van de Amerikaanse luchtmacht was in Casablanca (14-23 januari 1943) genomen en bood de luchtmacht de kans tot eigen profilering. Over het uitgangspunt voor dergelijke bombardementen bestonden diepgaande verschillen van mening: vochten slechts militairen of waren de volkeren direct en volledig in een oorlog betrokken? Ondanks aanvankelijke voornemens zich slechts op militaire doelen te richten kwam het al gauw tot het bombarderen van steden en van de burgerbevolking daarin. De neiging daartoe werd versterkt door het volgende: de onvoldoende bewapende Engelse bommenwerpers konden zich bij daglicht boven West-Europa niet vertonen zonder zeer hoge verliezen; 's nachts gelukte dat wel, maar met een veel geringere mate van accuratesse ten aanzien van het treffen van de voorgenomen doelen. Uitgaande van de geformuleerde veronderstelling, dat vernietiging van steden én de industriële produktiviteit én het moreel van de bevolking ernstig zou aantasten, werd daartoe besloten. In de praktijk leidde het ‘rond het etmaal’ bombarderen tot vernietiging van gehele steden, van Hamburg (medio 1943) tot Dresden in 1945. Maar verscheidene auteurs concluderen uitdrukkelijk, dat de stelselmatige, specifiek op de Duitse bewapeningsindustrie gerichte Amerikaanse aanvallen het Duitse oorlogspotentieel onherstelbaar getroffen hebben. In feite was de gehele luchtoorlog boven West-Europa één voortdurende uitputtings- en vernietigingsslag: dankzij het ondanks grote verliezen en vaak tegenvallende resultaten volhouden van de luchtaanvallen overdag werd op den duur met de nieuwere jachtvliegtuigen als verreikend escorte een overmacht in het luchtruim verkregen, dat ter zee en te land én in de lucht aan de geallieerden vrijwel volledige operationele bewegingsvrijheid bood. De schrijver richt zich zonder dat de achtergrond volledig tot zijn recht komt, vooral op de gevechtshandelingen en hun gevolgen boven Nederlands grondgebied. Immers de route voor aanvallen op de grote Duitse steden liep zowel heen als terug over ons land. Hier poogden de Duitse jachtvliegers de grote formaties bommenwerpers op hun heenreis te verstoren; en de weg terug over de Noordzee trachtten zij af te snijden, hetgeen met bommenwerpers, die technische mankementen vertoonden of aangeschoten waren, veelal gelukte. Zo kwamen duizenden Amerikaanse bommenwerpers en een aantal escorte-jagers neer. De schrijver, die op zijn veertiende jaar het eerste luchtgevecht overdag bij Midwolde zag (I, 213), schetst in chronologische volgorde talloze gevechten met de omstandigheden van het neerstorten of noodlanden, evenals de lotgevallen van de bemanningen. Hij beschikt daarbij over een enorme kennis van vrijwel alle gebeurtenissen tot in de kleinste details; gedurende jaren heeft hij talloze impressies van ooggetuigen weten te vergaren evenals officiële stukken uit beide kampen en mémoires. Jansen richt zich daarbij voornamelijk op | |
[pagina 130]
| |
de in de drie noordelijke provincies neergekomen bommenwerpers (I, 140) en enkele gevallen in Noord-Holland. Dat impliceert dat zuidelijker aanvliegroutes buiten het bestek van dit boek blijven. De zelfgekozen begrenzing tot de noordelijke helft van Nederland die overigens alleszins aanvaardbaar is, leidt tot onverwachte gevolgen: de acties van Duitse jachtvliegers, tijdelijk uit het noorden overgevlogen, van de vliegbasis Gilze-Rijen uit op 17 augustus 1943 worden beschreven, maar het zware Amerikaanse bombardement op die basis van twee dagen later blijft onvermeld. De schrijver weet zijn tekst lezenswaardig te presenteren. Hij beschikt over uiterst belangwekkend en functioneel goed gebruikt en zo duidelijk mogelijk afgedrukt fotomateriaal, terwijl het werk verder met afbeelding van eigen tekeningen, kaartjes en schilderstukken is verduidelijkt. Het ontbreken van enigerlei index valt, gezien de chronologische opbouw en het karakter van het boek wel te begrijpen, al is het wel eens lastig; als compensatie had de inhoudsopgave eigenlijk iets uitvoeriger moeten zijn met bijvoorbeeld stelselmatige toevoeging van data. Maar al die gedreven belangstelling, dat rusteloze speurderswerk en dat streven naar precisie in detail hebben toch eigenlijk geen gaaf boek opgeleverd; de ondertitel ‘kroniek’ is te passend. Het historisch raam en kader van de geschetste gebeurtenissen wordt te weinig en te incidenteel belicht. Zo kan men geen overzicht, laat staan inzicht krijgen. Jansen geeft herhaaldelijk getallen van op een dag opstijgende of neergestorte vliegtuigen, maar alleen reeksen percentages kunnen een beeld geven van de gevolgen van de strijd gedurende de jaren, dat de bommenwerpers overkwamen. De schrijver heeft een plakboek met de sfeer en in het jargon van veertig jaar geleden samengesteld. Daar blijkt belangstelling voor te bestaan, maar men raakt, naar ik vrees, meer geboeid door de vertelling dan geschokt door de inhoud. Enerzijds geeft dit boek met zijn aandacht voor bemanningen en vliegers, voor gewonden en ondergrondse een menselijk relaas, anderzijds is het een chaotische veelheid van technische en administratieve gegevens. Er is iets onevenwichtigs in talloze details minutieus te willen oplossen en een aantal belangrijker vragen eigenlijk uit de weg te gaan. Mijn voornaamste bezwaar kan ik dan ook 't beste verwoorden met een citaat, ontleend aan E.H. Waterbolk ‘De peuteraar levert feiten, die interessant kunnen zijn; de pluizer verheft details, zodat zij wijzer kunnen maken’ (Verspreide opstellen, 244). Schrijvers hobbyisme is uitgegroeid tot een uniek specialisme en een levenswerk. Hij kan ervan verzekerd zijn, dat hij vele nabestaanden en direct betrokkenen uitzonderlijk aan zich heeft verplicht, doch niet alleen dat: ook voor volgende generaties heeft hij een ‘onachterhaalbare tijd’ vastgelegd. Y.P.W. van der Werff | |
H. Bollen en H. Jansen, Het manneneiland. Kroniek van de gebeurtenissen in de Over-Betuwe van september 1944 tot juni 1945 (Zutphen: Terra, 1982, 268 blz., ƒ 39, -, ISBN 90 6255 133 5).Nadat in de tweede helft van september 1944 de geallieerde operatie ‘Market Garden’ was mislukt bij de Rijnbrug in Arnhem, kwam er in Noordwest-Europa een eind aan de weergaloos snelle, maar tegelijkertijd brandstof-verslindende bewegingsoorlog van de vier weken ervoor. Het front verstarde. In Nederland gebeurde dit in het gebied van de grote rivieren. Aanzienlijke delen van Brabant en Limburg, ook Nijmegen en omgeving, waren of werden allengs bevrijd. De Waal hadden de Duitsers moeten prijsgeven, maar Arnhem en alles wat benoorden de Neder-Rijn lag, bleef voorlopig vast in hun handen. Tussen die rivieren, in de Over-Betuwe vooral, ontstond een hoogst merkwaardige situa- | |
[pagina 131]
| |
tie, die globaal tot april 1945, dus zo'n maand of zeven, zou voortduren. In haar geheel bleef de streek frontgebied, met soms wisselende, in elk geval niet altijd herkenbare linies. De Engelsen - van de geallieerde troepenmacht in deze sector maakten zij de meerderheid uit - noemden de Over-Betuwe the Island. Begin december 1944 staken de Duitsers moedwillig de Rijndijk tussen Elden en Driel door. Het natte najaar had voor uitzonderlijk hoge waterstanden gezorgd, zodat in korte tijd zeker driekwart van de Over-Betuwe werd geïnundeerd. Het ‘eiland’ werd verkleind tot een gering aantal vierkante kilometers juist boven de Waal, met Lent als middelpunt, en nog een stuk of wat hooggelegen plekken elders. Voor zover dat al niet eerder was gebeurd, werd de burgers aangezegd hun woningen te ontruimen. Uit het geallieerde gedeelte van de Over-Betuwe waren in oktober en november honderden mensen vertrokken, velen naar bestemmingen tot in België toe. Zulke ontruimingen waren eigenlijk altijd net zo gedwongen als de evacuaties die in het niet-bevrijde deel van de Betuwe en ten noorden van de Rijn door de Duitsers werden gelast. Alleen mocht in bevrijd gebied worden gerekend op een welwillender behandeling. Niet iedereen hoefde weg; zelfs mocht niet iedereen weg. Vrouwen, kinderen, zieken en bejaarden moesten vertrekken, maar in een ‘proclamatie’ van Militair Gezag van 16 november werd een beroep gedaan op alle mannen om te blijven. Behoud van oogst en veestapel zou hun voornaamste taak worden, ‘... om daardoor onze nog te bevrijden landgenooten van den hongerdood te redden’. Een verordening ‘Werkplicht Betuwe’, die Militair Gezag had klaarliggen, bleek overbodig. Het aantal mannen dat zonder dwang bleef, was voldoende: een duizend in totaal. Zo werd the Island het ‘Manneneiland’. Agrariërs waren er uiteraard in de meerderheid. Hun belangen stonden ook direct op het spel. Maar bij louter eigenbelang bleef het niet. ‘Het Betuwse Leger’ noemde majoor Henk Pierson, functionaris van Militair Gezag, die duizend mannen. Kort na de bevrijding schreef hij erover in gloedvolle bewoordingen - over het ‘hoofdkwartier’ in Lent, over de operaties ‘aardappelen rooien’, ‘koeien ophalen’, ‘geïsoleerde soldaten opzoeken’, ‘paarden evacueren’ etc., en hij vervolgde zijn relaas: ‘Rust heeft het Betuwse leger nooit gekend. Het vocht dagelijks op alle fronten: tegen de Duitsers, tegen het water, soms ook tegen een Nederlandse ambtenaar uit het rustige Zuiden die het Betuwse leger ietwat te vrijgevochten vond. Ook tegen onze eigen geallieerden moest het soms vechten, wanneer dezen de operaties die door het Betuwse leger waren opgezet, te riskant vonden of wanneer zij geen terrein wilden prijsgeven’. Met zijn wat theatrale impressies zat Pierson niet zover naast de werkelijkheid, want die mannen daar in de Betuwe hadden van alles gedaan wat elders in Nederland (behalve misschien in Zeeland) niet hoefde te worden gepresteerd tijdens het laatste halfjaar oorlog. Een van hen was Herman Jansen. Na zijn pensionering als directeur van het Tuinbouwcentrum te Lent, ging hij zoveel mogelijk gegevens over deze episode verzamelen. Dat lukte wonderwel. Tientallen Betuwenaren vond hij bereid hun herinneringen op de geluidsband te laten vastleggen. Van her en der kwamen foto's tevoorschijn, en ook stapels papieren: dagboeken, brieven die men uit die tijd bewaard had, allerlei notities - kortom: een schat aan de meest authentieke ‘ego-documenten’, schitterend materiaal voor een boek. Een auteur was gemakkelijk te vinden: de journalist Hen Bollen. Die had, na in Lent ondergedoken te zijn geweest, in 1944-1945 als luitenant bij Militair Gezag in de Betuwe óók alles van het ‘Manneneiland’ meegemaakt. Sinds de bevrijding had hij zelfs al een soort kroniek hiervan in manuscript klaarliggen. Samen met Jansens documentatie vormde die (mede) de basis voor een naar mijn mening uitzonderlijk goed geslaagd voorbeeld van regionale geschiedschrijving. | |
[pagina 132]
| |
Het is een adembenemend relaas geworden. Bollen en Jansen, Bollen het meest, hebben het allemaal goed opgeschreven, zonder veel privé-emotie of pathos: de bevrijding (die in de Betuwe eigenlijk een bevrijding ‘op termijn’ zou blijken te zijn), dood en verderf, modder en kou, zinloze verwoesting, plunderingen (door de geallieerden!), vindingrijke regelaars, vriendschappen voor het leven, kerkdiensten en feesten. Al die rare vanzelfsprekendheden van een oorlog, met nadruk op de menselijke verhoudingen. Hadden anderen, niet-betrokkenen, dit boek moeten schrijven? Zo gauw het over eigentijdse geschiedenis gaat, vereist een soort etiquette dat je zo'n vraag stelt. In dit geval, met dit koppel auteurs, moet het antwoord beslist ontkennend luiden. Geen kritiek? Toch wel, en niet eens alleen maar op details, zoals waar de illegale schuilnaam ‘Frits de Zwerver’ wordt toegeschreven aan ds. Kuiper in plaats van ds. Slomp (149). Compositorisch zijn er zwakke plekken, bijvoorbeeld waar evacuatie-relazen geheel of gedeeltelijk worden gedoubleerd. De ondertitel ‘kroniek’ dekt niet steeds de chronologie, die hier en daar vervaagt achter een meer thematische (of ook anekdotische) aanpak. Bollen en Jansen hebben zich te gemakkelijk van de bijschriften bij de foto's afgemaakt. Ook is de annotatie slordig; dat is jammer, omdat nu onvoldoende recht wordt gedaan aan de enorme variëteit van bronnenmateriaal. Maar ik moet redelijk blijven. ‘Het Manneneiland’ is niet bedoeld als een wetenschappelijke studie, maar in de eerste plaats als een boek waarin Betuwenaren die 1944-1945 hebben meegemaakt zich moeten herkennen. Dat zal wel lukken, denk ik. En daar blijft het niet bij: het bijzondere van dit boek - het eerste goede over deze episode - is dat het een veel grotere reikwijdte heeft gekregen zonder dat Jansen en Bollen zich ook maar enigszins op die pretentie beroemen. Menige ‘vakhistoricus’ zou graag een publikatie als deze op zijn naam hebben staan. P.R.A. van Iddekinge | |
P.A. Veldheer, Dáár komen de Canadezen. De zegevierende opmars van het Eerste Canadese Legerkorps over de Veluwe naar West-Nederland in 1945 (Arnhem: Gijsbers en Van Loon, 1982, 227 blz., ƒ 37,50, ISBN 90 6235 041 0).De belangstelling van P.A. Veldheer, die al eerder samen met E. van der Weerd, De slag om de Veluwe 1945 (Arnhem, 1981) schreef, gaat vooral uit naar de militaire aspecten van de bevrijding, waarbij hem dan in de eerste plaats de bevrijders fascineren: de eenheden van het Eerste Canadese Legerkorps, onder bevel van luitenant-generaal Charles Foulkes, op hun route vanuit de Betuwe en de Liemers over de Veluwe naar westelijk Nederland. (Tussen haakjes: de noordelijke provincies werden door divisies van het Tweede Canadese Legerkorps bevrijd. Daar schrijft Veldheer niet over). Na het passeren van de IJssel en de nog onverwacht hevige gevechten ter verovering van Zutphen, Deventer en Arnhem ontmoetten de Canadezen - en Engelsen (in het bijzonder de bij het Eerste Korps ingedeelde Britse 49ste Infanteriedivisie, met het Polar Bearembleem) - nog slechts incidenteel en op beperkte schaal tegenstand van betekenis. Zo'n zin laat zich gemakkelijk opschrijven, maar bijna altijd eisten die acties een tol aan doden en gewonden, bij Engelsen en Canadezen, natuurlijk bij de zich soms waanzinnig verzettende Duitsers, en helaas ook onder de Nederlandse burgerbevolking. Krijgskundig gezien, was de geallieerde opmars door Nederland niet meer zo spectaculair. Eind april stagneerden de operaties, in afwachting van de resultaten der inmiddels begonnen besprekingen over een wapenstilstand. | |
[pagina 133]
| |
Veldheer besteedt maar drie van zijn vijftien hoofdstukken, nog geen 35 van de 228 bladzijden, aan dit overleg, dat, eerst in Achterveld en vervolgens in Wageningen, uiteindelijk tot de capitulatie van de Duitse strijdkrachten in Nederland zou leiden. Behalve natuurlijk geallieerden en Duitsers waren bij de onderhandelingen ook Nederlanders betrokken. De interessante rol die laatstgenoemden - onder anderen vertegenwoordigers van de illegaliteit en van het College van Vertrouwensmannen, prins Bernhard, ambtenaren van Haagse departementen - in dat rare niemandsland van eind april 1945 speelden, of krachtens mandaat moesten c.q. mochten spelen, vond ik in dit boek niet zo goed uit de verf komen. Misschien had ik dat in een werk met zoveel nadruk op het krijgsbedrijf ook niet mogen verwachten. Een paar fouten in persoonsnamen (zo heette bijvoorbeeld de representant van het Interkerkelijk Overleg A.J.Th van der Vlugt, en niet A.Th.L. v.d. Vlucht) brachten me, denk ik, van de wijs. En dus ging ik eerst maar eens het later verschenen deel 10b, tweede helft van De Jongs geschiedwerk over Nederland in de tweede wereldoorlog helemaal lezen. Daarna vond ik het erg moeilijk weer aan het boek van Veldheer te beginnen. Is dat dan zo slecht? Ach, nee. Vooral over de bevrijding van het Westen staan er heel interessante dingen in, die men ook bij De Jong vergeefs zal zoeken. Om iets te noemen: de aftocht van ruim 120.000(!) ontwapende Duitse militairen uit de Vesting Holland, via de Afsluitdijk, door Friesland en Drenthe, de grens over, is goed beschreven. En ook verder heeft Veldheer zich wat betreft de soldateske gebeurtenissen heel behoorlijk van zijn (zelf gekozen) taak gekweten. Wel vind ik dat hij veel te kwistig in de weer is geweest met allerlei geallieerde afkortingen, en vermoedelijk zullen de talrijke onvertaald gelaten militaire termen, veelal tussen aanhalingstekens, menige lezer boven de pet gaan. Dat Veldheer hier en daar bataljons en regimenten door elkaar haalt, verbaast mij. Volstrekt overbodig zijn de integrale teksten van proclamaties en gelegenheidstoespraken, of het complete programma, in het Engels, van de ‘Victory Parade’ in Den Haag. Dat de foto's slecht zijn afgedrukt, kan de auteur niet helpen, maar dat hij de herkomst niet verantwoordt, is een ernstige omissie. De opgave van ‘geraadpleegde bronnen’, achterin het boek, lijkt veel toevalstreffers te bevatten. Tussen de klungelig beschreven titels (nota bene: Veldheer is werkzaam in een bibliotheek!) mis ik bijvoorbeeld het verouderde maar nog altijd bruikbare werk van Van Hilten, Van capitulatie tot capitulatie, en McKee's The Race for the Rhine Bridges. Jammer, het onderwerp was een beter boek waard geweest. P.R.A. van Iddekinge | |
N.K.C.A. in 't Veld, De zuivering van artsen en advocaten. Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep (Cahiers over Nederland en de tweede wereldoorlog V; Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983, 134 blz., ƒ 22,70, ISBN 90 1204 219 4).De auteur heeft zich al eerder in deze serie, die wordt verzorgd door het RIOD, met de zuivering na de oorlog bezig gehouden - namelijk in deel I van deze reeks getiteld De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars. De zuivering van Nederland na de bezetting is geen fraaie pagina in de vaderlandse geschiedenis geworden. De zuivering in veel sectoren van de maatschappij moet achteraf als mislukt worden beschouwd. Zo heeft de zuivering van kunstenaars soms aanleiding gegeven tot terechte spot. De vervolging van de collaboratie van het bedrijfsleven werd in opdracht van de minister van justitie Van Maarseveen op enkele gevallen na gestaakt, want het bedrijfsleven moest aan de slag. De zuivering van de rechterlijke macht - de Hoge Raad voorop - is een slepende zaak ge- | |
[pagina 134]
| |
worden met een weinig bevredigende afloop. Daar de overheid opzag tegen de hoge kosten die zouden voortvloeien uit hun ontslag zijn veel gezuiverde ambtenaren teruggekeerd op hun posten. Tegen deze achtergrond kan het van belang zijn om de zuivering van die groepen, die in de standenmaatschappij die Nederland toen nog volop was een hoge plaats innamen, namelijk die van de artsen en advocaten, na te gaan. Hoe hebben deze groepen zich opgesteld tegenover hen die de kant van de bezetter en/of zijn handlangers hadden gekozen en het aanzien van de beroepsstand hadden geschaad? In 't Veld schetst in het eerste deel van zijn studie de zuivering van de artsen. De artsenstand had zich onder de oorlog in overweldigende meerderheid uitstekend gedragen. De artsen hadden de (vrijwillige) Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunde verlaten, toen die zich te veel naar Duitse wensen dreigde te schikken, en zich niet laten vangen in door de bezetter in het leven geroepen organisaties. Het artsenverzet, waarvoor als bindende organisatie het Medisch Contact functioneerde, is legendarisch geworden. Bij de bevrijding van het land heeft het Medisch Contact allereerst de eigen gelederen gezuiverd van al te gemakkelijk bekeerde ‘foute’ artsen. Vervolgens heeft de herboren Maatschappij, die voortgekomen was uit Medisch Contact, ‘foute’ artsen uitgesloten van het lidmaatschap. Tenslotte heeft de NMBG willen komen tot zuivering van de gehele artsenstand in Nederland, waarbij het uiterste middel het beroepsverbod zou zijn. In deze laatste en meest effectieve trap van zuivering wilde de NMBG actief betrokken zijn, maar de regering bleek niets te voelen voor aparte per beroepsgroep rechtsprekende colleges. Het kwam er derhalve op neer dat de politieke delinquenten onder de artsen berecht werden door de organen van de bijzondere rechtspleging en de artsen, die foutief medisch hadden gehandeld, werden beoordeeld door de door de wet voorgeschreven medische tuchtcolleges. De einduitslag van de zuivering van de artsen leert dat het opleggen van het beroepsverbod vrijwel alleen is gehanteerd bij aperte schending van de medische plicht (bijvoorbeeld verwaarlozing van plichten ten opzichte van patiënten in Duitse kampen). Politieke misdragingen hebben daarbij niet de rol gespeeld die de NMBG na de oorlog had gehoopt. In 't Veld meent dat de veranderde visie op berechting en zuivering en de overweging voorzichtig te zijn met het ontnemen van iemands broodwinning hebben gezorgd voor de niet al te drastische zuivering. Niet onmogelijk is dat de zuivering van andere groepen - bijvoorbeeld de ambtenaren - ten voorbeeld is genomen. De vraag is ook wat men zou hebben moeten doen met de artsen die men de beroepsuitoefening onmogelijk had gemaakt. Er was op dat moment ook een groot gebrek aan artsen! Voor de advocaten bestond een verplichte beroepsorganisatie, in zoverre dat de wet voorzag in de orde en discipline van de advocaten. Anders dan bij de artsen werd van advocaten verwacht dat zij ook buiten uitoefening van hun ambt het aanzien van de stand niet zouden schaden. Dat betekende dat politiek wangedrag onder de oorlog bij de zuivering in eigen gelederen tot een beroepsverbod kon leiden. Omdat juristen geacht konden worden ook buiten de advocatuur werk te vinden - het verloop onder de advocaten voor de oorlog wees daar al op - is dit middel krachtig toegepast. In 't Veld meent hierin ook compensatie te moeten onderkennen voor een minder heldhaftig optreden onder de oorlog van de advocatenstand. In ieder geval zijn zelfs advocaten, die hun NSB-lidmaatschap aan het begin van de oorlog hadden opgezegd, van het tableau (lijst van toegelatenen tot de balie) verwijderd. Lang heeft deze uitsluiting niet geduurd. Na enige jaren werden de lichte gevallen onder de politiek ‘foute’ advocaten, die weer toelating tot de balie verzochten, aanvaard (1951), waarna geleidelijk ook de meer zware gevallen - op enkele na - werden toegelaten. Op langere termijn is de visie op de zuivering van de advocaten geëvolueerd in de richting van blijvende uitsluiting van die advocaten die zich als advocaat hadden mis- | |
[pagina 135]
| |
dragen, aldus In 't Veld. De beroepsuitsluiting liep daarmee op de lange duur parallel met die van de artsen. Het feitelijk relaas, gebaseerd op veel ‘case studies’, wordt besloten met de conclusie dat de zuivering van de advocaten de meest geslaagde in Nederland is geweest. Dat zou een juiste conclusie zijn geweest, indien beroepsuitsluiting algemeen als een adequaat antwoord op een politiek verkeerde gezindheid (lidmaatschap NSB etc.) was aanvaard. Ik geloof niet dat dit het geval was. In ieder geval heeft In 't Veld de zuivering van de artsen en advocaten voortreffelijk uiteengezet, waarmee weer een facet van het oorlogsdrama in ons land is belicht. M.D. Bogaarts | |
H. de Liagre Böhl, J. Nekkers en L. Slot, ed., Nederland industrialiseert! (Nijmegen: Socialistische Uitgeverij, 1981, 376 blz., ƒ 34,50, ISBN 90 6168 165 0).Dit boek is gebaseerd op onderzoek verricht door de werkgroep ‘Industrialisatie’ gevormd door doctoraal-studenten en docenten politicologie van de Subfakulteit der Algemene politieke en sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Een omvangrijke onderzoeksgroep van wisselende samenstelling produceerde in het studiejaar 1978/1979 een reeks rapporten die de grondslag vormden waarop de redactie-commissie medio 1979 haar werk van bundelen, herschrijven en uitbreiden kon beginnen. De redactie-commissie heeft zich als regel op verdienstelijke wijze van haar ongetwijfeld moeilijke taak gekweten; een vlot leesbare tekst is het resultaat van hun werk. De vele citaten vormen meestal een goed sluitend geheel met de tekst. Soms heeft de redactie wat minder kritisch naar de oorspronkelijke tekst gekeken dan noodzakelijk was, zoals uit de volgende passage moge blijken (270/272): ‘De pressie op vrouwen om hun energie te besteden aan de verzorging van man en kinderen, was op zichzelf niet nieuw. In Nederland heeft deze pressie het industrialisatieproces van begin af aan begeleid, met het voor het kapitaal gunstige nevengevolg, dat vrouwen daardoor in de veel slechter betaalde huisindustrie gingen werken’. De kwaliteit zowel van de Nederlandse taal als van redenering en argumentatie laten in deze passage veel te wensen over. Een weliswaar pakkende doch zeer ruim geformuleerde titel, die zeker in de huidige maatschappelijke situatie velen zal aanspreken, wordt in de ondertitel: ‘Politieke en ideologiese strijd rondom het na-oorlogse industrialisatiebeleid 1945-1955’ nader omschreven. De politieke meningsvorming en besluitvorming omtrent de economische en sociale aspecten van het maatschappelijk gebeuren in Nederland tussen 1945 en 1955 vormen het thema van deze bundel. Wat in het eerste deel, getiteld de nederlaag van het plansocialisme 1945-1950, in zekere zin een deugd was, namelijk een levendige beschrijving van de meningsvorming waarin het ideologisch element een belangrijke rol speelde, wordt in het tweede deel, getiteld economische zaken, tot een ondeugd; het fragmentarisch vermelden van wat cijfers zonder enige consistente kwantitatieve achtergrond laat slechts een indruk van verwarring achter; er wordt geen beeld gevormd bij de lezer. De bespreking van de Marshallhulp is ronduit gezegd pover. Het accentueren van de zogenaamde voorfinanciering als een ernstig tekort van het hulpprogramma doet wel wat erg amateuristisch aan. De economische component krijgt in het algemeen een magere presentatie. De hopelijk aanwezige kennis van economische wetenschap en Nederlandse taal blijkt niet altijd optimaal gebruikt te worden; uitdrukkingen als: ‘de opbouw van de industriële basisindustrie’ (168), ‘de valutasituatie die aankoop van de benodigde kapitaalmiddelen in de weg stond’ (166), ‘kapitaalgoederen of | |
[pagina 136]
| |
produktiemiddelen was mogelijk de bedoeling’, wijzen in deze richting. ‘De beurskracht van Wall Street’ (169) laten wij voor rekening van de zetter. Zodra de tekst weer betrekking heeft op discussie en besluitvorming blijken de auteurs beter in hun element te zijn. Ambtelijke en politieke actie zijn vaak verdienstelijk beschreven, een enkele maal ontsierd door een wat emotionele slippartij. In het derde deel worden onder de titel ‘het industrierijp maken’ van de bevolking twee onderwerpen tamelijk uitvoerig behandeld, namelijk de aanpassing en begeleiding van de vrouw vanuit het ministerie van maatschappelijk werk en de opleiding van jongens voor fabrieksarbeid in de eerste na-oorlogse jaren. In beide onderwerpen wordt de ideologische strijd om de macht tussen KVP en PvdA uitvoerig beschreven. In deze opstellenbundel werd een veelheid van informatie opgeslagen en op aanvaardbare wijze samengevoegd. Verder komt de redactie niet, hetgeen begrijpelijk is als we de ontstaanswijze in aanmerking nemen. Het werk heeft dan ook een fragmentarisch karakter behouden; het geeft wel lichtflitsen doch geen verlichting in de duisternis, geen overzicht van het na-oorlogse industrialisatieproces. De bundel vormt, de actualiteit van het onderwerp en de progressieve mentaliteit van de samenstellers ten spijt, toch een voorbeeld van ‘traditionele’ geschiedschrijving. Deze term gebruiken wij voor een presentatie van meningen en handelingen van personen, van bestuurders, die ‘geschiedenis maken’. Wat in dit geval wel eens ontbreekt is het zorgvuldig gebruik van de taal, zeker niet de geringste onder de verdiensten van deze ‘traditionele’ geschiedschrijving. J. Teijl | |
G.J. Wijers, Industriepolitiek. Een onderzoek naar de vormgeving van het overheidsbeleid gericht op industriële sectoren (Leiden-Antwerpen: Stenfert Kroese, 1982, 450 blz., ƒ 44,75, ISBN 90 2071 128 8).De auteur die op genoemd thema gepromoveerd is aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam, heeft het onderwerp van de industriepolitiek sedert 1945 tot onderwerp van zijn studie gekozen. Hij wil daarbij niet louter een analyse achteraf geven, maar mede een bijdrage leveren aan een verdere verdieping ten aanzien van het denken over dit onderwerp dat nog steeds zeer in beweging is. Kort na de tweede wereldoorlog heerste aanvankelijk in brede kring de overtuiging, dat op micro-terrein van de economie de markt het bepalend sturend mechanisme diende te zijn en dat de overheid slechts op macro-niveau een taak had te vervullen. Dit laatste vooral gezien als het scheppen van een goede nationale infrastructuur, waarbinnen het bedrijfsleven goed kon gedijen. Vooral in de eerste jaren na 1945 ten tijde van de wederopbouw wordt de houding van de Nederlandse overheid gekenmerkt door een grote distantie ten opzichte van het particuliere bedrijfsleven. Later, maar vooral in de loop van de jaren zeventig, is daarin duidelijk verandering gekomen onder andere als gevolg van milieu- en ordeningsproblemen, opgeroepen door de onstuimige groei van het economisch leven en daarna door een zich steeds scherper manifesterende economische stagnatie. Juist toen de behoefte ontstond de economische wildgroei aan banden te leggen, verdween dit probleem vanzelf. De teruggang was echter meer dan de beperking die men voor ogen had, zodat een snel stijgende werkloosheid een nieuw probleem werd. Hoewel de overheid via herstructureringsmaatregelen en door financiële steun aan branches en individuele ondernemingen het ongunstig getij trachtte te keren, had deze politiek geen blijvend succes. De auteur tracht in zijn studie na te gaan in hoeverre op het sectorale meso-niveau van | |
[pagina 137]
| |
de economie het overheidsbeleid al dan niet doelmatig is geweest. Voor hem staat vast, dat het vasthouden aan de markt als enig coördinatiemechanisme een verwerpelijk standpunt is. Accepteert hij derhalve een overheidsingrijpen binnen een markteconomie als de onze, dan doet zich wel de vraag voor binnen welke randvoorwaarden een dergelijke machtsuitoefening al dan niet doelmatig is. Bij het beoordelen van deze kwestie dient men er rekening mee te houden, dat naast de overheid ook andere partijen op het middenniveau van de economie macht uitoefenen. Wijers ziet de kern van zijn boek als een onderzoek naar welke soort instrumenten de overheid dient te ontwikkelen om tot een doelmatig beleid te komen op sectoraal meso-niveau. Dit dan zo opgezet, dat de overheid haar centrale sociaal-economische doelstellingen het best kan bereiken. Daarna komt het punt aan de orde, welke effecten het hanteren van een dergelijk instrumentarium zal hebben voor de organisatie van de besluitvorming binnen een georiënteerde markteconomie. Hierbij beperkt de auteur zich tot het overheidsbeleid ten opzichte van de industriële sector. Het regionale beleid en het mededingingsbeleid laat hij buiten beschouwing. Wat overblijft is echter meer dan voldoende stof om tot een uitvoerige analyse te komen. Het boek is verdeeld in drie parten, namelijk de industriepolitiek in Nederland en Engeland, theorie en praktijk van het sectorbeleid en tot slot de institutionele aspecten. Het eerste hoofdstuk van het eerste gedeelte behandelt de industriepolitiek in Nederland van 1945-1980. De toenemende betrokkenheid van de overheid, vooral sedert de jaren zeventig bij het functioneren van de industriële bedrijfstakken en van de individuele bedrijven, komt tot uitdrukking in een naar sectoren gedifferentieerd beleid. Sectorbeleid binnen de industrie is een vorm van specifiek structuurbeleid dat een plaats heeft naast het algemeen structuurbeleid. Het na-oorlogse industriële structuurbeleid in Nederland verdeelt de auteur in drie perioden: de industrialisatiefase 1950-1963, de groeifase 1963-circa 1970, de fase van herstructurering en selectieve groei vanaf 1970. De eerste fase wordt gekarakteriseerd door een sterke nadruk op het begunstigen van een gezonde industriële structuur om hierdoor de toenemende vraag naar werkgelegenheid en de problemen van een negatieve betalingsbalans op te lossen. Dit industrialisatiebeleid is in zeer grote mate geslaagd. De tweede fase kenmerkt zich door een samengaan van een macro-economisch conjunctuurbeleid en een voorwaarden scheppend, globaal industriebeleid, waarbij de stimulering van de export veel aandacht krijgt. In de derde fase vallen twee belangrijke veranderingen ten aanzien van het industriële structuurbeleid aan te wijzen. Allereerst komen de nadelige gevolgen van ongeremde economische groei steeds meer in het centrum van de aandacht te staan. Verder wordt in dit decennium de industrie in toenemende mate met ernstige structurele problemen geconfronteerd. Dit leidt tot een nieuwe politiek waarbij de overheid het hoofdaccent legt op selectieve groei en herstructurering. Zo is de oprichting in 1972 van de NEHEM een indicatie van de betrokkenheid van de overheid bij het industrieel herstructureringsproces. Heeft het beleid aanvankelijk een defensief karakter, na verloop van tijd wordt het meer toekomst-gericht en is meer offensief van aard. Hoofdstuk III dat de industriepolitiek in Engeland na de tweede wereldoorlog bespreekt, is weinig diepgravend. De auteur had beter gedaan dit aspect weg te laten en zich tot Nederland te beperken. Dit temeer omdat een dergelijke vergelijkende analyse in de volgende delen van het boek niet wordt volgehouden. Het beleid in Engeland en Nederland met elkaar vergeleken, is het thema van hoofdstuk IV. Ook dit stuk is weinig bevredigend. De Nederlandse politiek wordt consistent genoemd, die van Engeland niet. De verklaring van het gebrek aan continuïteit in de Engelse industriepolitiek is volgens de auteur te wijten | |
[pagina 138]
| |
aan de gebrekkige institutionele integratie van het beleid van het ministerie van financiën met dat van de met de industriepolitiek belaste organen. Dit is te simpel gesteld evenals het aangeven van het Engelse twee-partijenstelsel als verklaring van een weinig consistent industrieel structuurbeleid. Het tweede deel van dit proefschrift, getiteld theorie en praktijk van het sectorbeleid, vangt aan met een hoofdstuk over de produktlevenstheorie en het sectorbeleid. In dit hoofdstuk beschrijft de auteur het verband dat in bedrijfstakken bestaat tussen ontwikkelingen aan de aanbodkant en aan de vraagzijde. In deze groeicyclustheorie worden vier fasen onderscheiden: de introductiefase, de expansiefase, de verzadigingsfase en de teruggangsfase. Op basis van deze indeling wil de schrijver de dynamiek aangeven van structuur, gedrag en resultaten. Tevens gebruikt hij deze als referentiekader bij de beoordeling van de diverse soorten sectorbeleid dat zich richt op de eerste fase van de produktlevenscyclus en welk zich richt op de latere fasen in de zin van structuuraanpassend en structuurconserverend beleid binnen de sectoren. In het zesde hoofdstuk over het structuurvormend beleid komt zowel het aspect van de technologie als dat van de marktvraag aan de orde. Beide facetten worden bezien in hun relatie tot het uitlokken van innovaties. De diffusiesnelheid waarmee de innovaties zich verbreiden, hangt weer samen met de rendementsverwachtingen, met de mentaliteit van de ondernemers, met de mogelijkheden van de markt en met institutionele facetten. Het structuuraanpassend en structuurconserverend beleid is het thema van het laatste hoofdstuk van het tweede deel. De auteur heeft terecht nogal wat bedenkingen tegen overheidssubsidies die in de afgelopen tijd verstrekt zijn aan bedrijven om tot structurele aanpassingen te kunnen komen. Immers een groot deel van de verleende steun is gegaan naar behoud van activiteiten die uiteindelijk geen perspectief boden. Vooral in de jaren zeventig is de financiële steun van overheidswege aan bedrijven in moeilijkheden zeer sterk toegenomen. Opvallend is, dat over de resultaten van deze steun vrijwel geen systematische informatie bestaat. De institutionele aspecten vormen de grondslag voor het derde deel van het proefschrift van Wijers. Dit deel vangt aan met hoofdstuk VIII dat de aspecten macht, invloed, beslissingsbevoegdheid en economisch systeem tot onderwerp heeft. Zeer juist stelt de auteur, dat het op dit terrein moeilijk is om een scherp onderscheid te maken tussen economische en politieke macht, omdat deze invloedssferen in de tegenwoordige tijd sterk met elkaar verweven zijn. Het economisch systeem meent hij het best te kunnen benaderen als een complexe organisatie die aan wijzigingen onderhevig is als gevolg van veranderingen in de omgevingsvariabelen en doelstellingen. Zo worden door technologische ontwikkelingen veranderingen in het systeem opgeroepen. Wat de overheid betreft, gaat het er om welke invloed deze moet hebben om binnen het industriële machtsdomein de centrale sociaal-economische doelstellingen op macro-terrein te kunnen verwezenlijken. Omgekeerd stelt zich de vraag welke invloed van deze overheidspolitiek uitgaat op de informatiestructuur, de motivatie en de besluitvorming binnen de industriële sector. In het laatste hoofdstuk schetst de auteur de contouren die moeten leiden naar een meer doelmatige organisatie van de besluitvorming bij het industriebeleid. Over de aanpak hiervan bestaat echter onder economen verschil van inzicht. Wijers onderscheidt daarbij drie hoofdstromingen. De eerste aanpak, de meso-benadering genoemd, legt het accent vooral op machtsuitoefening vanuit het bedrijfstakniveau door een gezamenlijk handelen van werknemers- en werkgeversorganisaties. De tweede, de micro-benadering, kent slechts een beperkte functie toe aan invloedsuitoefening ten aanzien van de individuele onderneming. De derde, de macro-benadering, kent daarentegen wel veel invloed toe aan de op het ma- | |
[pagina 139]
| |
croniveau van de economie optredende instituties. Voor de auteur biedt de laatste benadering de beste mogelijkheden voor een meer doelmatige organisatie van de besluitvorming. Dit temeer omdat volgens hem het Nederlandse cultuurpatroon niet in de weg behoeft te staan aan een beleid, waarin de overheid een belangrijke rol speelt. Dit functioneren van de overheid dient dan wel aan bepaalde voorwaarden gebonden te worden. Tot slot pleit de auteur voor een industriepolitiek instrumentarium bij de overheid, dat wordt gekenmerkt door sectoraal differentieerbare economische machts- en invloedsbases die erop gericht zijn bepaalde ondernemingsfuncties te stimuleren. Op deze wijze wordt een centralistisch regime vermeden en kan het economisch systeem in Nederland zijn overwegend decentraal karakter behouden. H. van den Eerenbeemt | |
J.C. Bijkerk, De laatste landvoogd. Van Mook en het einde van de Nederlandse invloed in Indië (Alphen aan den Rijn: A.W. Sijthoff, 1982, 295 blz., ƒ 27,50, ISBN 90 2182 914 2); Yong Mung-Cheong, H.J. van Mook and Indonesian Independence: A Study of His Role in Dutch-Indonesian Relations, 1945-1948 (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1982, 255 blz., ƒ59,50, ISBN 90 2479 141 3).Ongeveer gelijktijdig zijn twee monografieën verschenen over de rol die luitenant gouverneur-generaal Van Mook speelde tijdens de laatste fase van het Nederlandse bewind over Indonesië. Men kan gemengde gevoelens koesteren ten aanzien van zo'n coïncidentie. Vanuit een oogpunt van wetenschapseconomie kan men het betreuren dat de energie van twee auteurs gelijktijdig in een zelfde studie-object wordt gestoken, vanuit een oogpunt van wetenschappelijk pluralisme zou men een dergelijke gelijktijdigheid kunnen toejuichen. In dit geval behoeft noch van het een noch van het ander sprake te zijn daar beide boeken qua intentie en aard zodanig verschillen dat van een doublure nauwelijks sprake is. J.C. Bijkerk heeft een populair-journalistieke beschrijving van de rol van Van Mook tijdens en na de tweede wereldoorlog geproduceerd, waarin nostalgie en bewondering (ten aanzien van Van Mook) en rancune (met betrekking tot het lot van de Indische Nederlanders) elkaar afwisselen. Bijkerk baseert zich voor de oorlogsperiode vooral op de verslagen van de Parlementaire Enquêtecommissie en voor de na-oorlogse periode op de Officiële Bescheiden en de vele literatuur die over de Indonesische kwestie reeds is verschenen. De kenner hoeft dan ook geen nieuwe feiten te verwachten. Evenmin een verrassend nieuwe interpretatie van die feiten. Bijkerk is niet geslaagd in een evenwichtige weergave van Van Mooks rol. Hij heeft een grote belangstelling voor het anekdotische, het sensationele en het geheimzinnige, waardoor werkelijke hoofdlijnen in de beschrijving verloren gaan. Dit gaat zelfs zó ver, dat Bijkerk bijna veertig bladzijden lang uitweidt over technische ontwikkelingen in de tweede wereldoorlog op het gebied van de radar, de vliegtuigbouw en de atoomfysica zonder dat de auteur aangeeft wat hiervan het belang is voor zijn boek. Yong Mung-Cheong begint met een historische analyse van de ideeën van Van Mook ten aanzien van de ontwikkeling van Indonesië. Het na-oorlogse optreden van Van Mook wordt door Cheong vooral verklaard vanuit diens vooroorlogse visie op de toekomst van de Nederlandse kolonie. Twee elementen stonden centraal in de ideeën van de latere luitenant gouverneur-generaal: ten eerste het ideaal van een multiraciale samenleving in Indonesië en ten tweede de door de crisisjaren nog versterkte overtuiging dat het land een krachtdadig bestuur nodig had. In de na-oorlogse periode heeft Cheong vooral aandacht voor Van Mooks rol in de on- | |
[pagina 140]
| |
derhandelingen met de Republiek en in de federalistische politiek. Aanvankelijk maakte Van Mook onderscheid tussen gematigden en extremisten in de Republiek Indonesië. Een van de redenen waarom hij tenslotte aanspoorde tot de eerste militaire actie was de hoop dat daarmee de positie van de gematigden ten opzichte van die der extremisten versterkt zou worden. Een andere - van meer pessimisme getuigende - reden, die Van Mooks denken steeds meer zou gaan beheersen was zijn overtuiging dat de Republikeinse bestuurders dilettanten waren. Deze overtuiging was een blijk van het paternalisme, waarin Van Mook volgens Cheong niets verschilde van de gemiddelde BB-ambtenaar. Zij werd mede gevoed door Van Mooks constatering dat de Republiek geen gezonde economische politiek bedreef, iets waaraan Van Mook, zelf oud-directeur van economische zaken, groot belang hechtte. Zijn afkeer van het ‘dilettantisme’ van de Republikeinse bestuurders weerhield Van Mook er niet van om in zee te gaan met politici, die zeker niet de meerderen waren van hun Republikeinse collegae. In zijn verlangen de mogelijkheid van een multiraciale samenleving overeind te houden was hij aangewezen op Indonesiërs die het ‘100% merdeka nu’ niet boven in hun vaandel hadden geschreven. Bij het herstel van het Nederlands gezag had Van Mook op praktische gronden gekozen voor de opbouw van een federalistische staat Indonesië, bestaande uit drie deelstaten: Borneo, Oost-Indonesië en de Republiek. Cheong doet afstand van de gedachte dat Van Mook in het kader van een machiavellistische politiek steeds meer kleine deelstaten zou hebben geschapen als numeriek tegenwicht voor de Republiek. De deelstatenpolitiek was een ad hoc beleid, voortvloeiend uit - zoals Cheong per deelstaat aantoont - vooral de lokale initiatieven van BB-ambtenaren en militairen, die Van Mook daarmee telkens voor een fait accompli plaatsten. Men kan volgens Cheong Van Mook hoogstens verwijten dat hij door zijn frustraties in de onderhandelingen met de Republiek steeds gemakkelijker toegaf aan de vorming van deelstaten, die hij zelf niet levensvatbaar achtte, door lieden, die hij zelf niet representatief en onbekwaam vond. De politiek van Van Mook liep tenslotte vast. Weliswaar kwam tijdens zijn bewind tweemaal een overeenkomst met de Republiek tot stand (Linggadjati en Renville) maar de uitvoering van de akkoorden mislukte, niet in het minst doordat Van Mook bij de oplossing van de problemen telkens eiste, dat er eerst economisch en militair orde op zaken zou worden gesteld. In Nederland werd het lot van Van Mook bezegeld toen de KVP na de verkiezingen van 1948 de ministerspost voor Overzeese Gebiedsdelen in de wacht sleepte. Een geschikt aanknopingspunt voor zijn ontslag vormde de meer zelfstandige positie die de federalisten medio 1948 begonnen in te nemen. Onder aanvoering van vooral Anak Agung maakten zij duidelijk dat ook zij een Indonesië voor de Indonesiërs wensten. Voor ‘Oom Huib’, zoals zij Van Mook noemden, was ook in hun plannen geen plaats meer. Daarmee was het bankroet van Van Mooks wereldbeeld compleet. Zowel Bijkerk als Cheong besteden in een epiloog aandacht aan de ‘verwaarlozing’ door Nederland van Van Mook na diens ontslag en aan zijn verbittering hierover. Neemt men de intenties van Van Mook in ogenschouw dan kan men zich afvragen of Nederland hem inderdaad dank verschuldigd was. Want niet het vaderland of - om in koloniale termen te spreken - het moederland had hij gediend. Van Mook streefde een multi-ethnisch Indonesië los van Nederland na, waarin voor de blanken op grond van hun deskundigheid een speciale positie zou zijn weggelegd. In die zin was Van Mook het prototype van de blijver. Erkenning voor Van Mook zou dus vooral uit kringen van de Indische Nederlanders moeten komen. Als zodanig is het boek van Bijkerk te waarderen. | |
[pagina 141]
| |
Voor de geschiedwetenschap is de benadering van Cheong waardevoller, die zonder een geprononceerde emotionele betrokkenheid de uiteindelijke onmogelijkheid van Van Mooks beleid schetst in zijn dramatische voltooiing. Zeer prijzenswaardig is ook de concisie waarmee de auteur een overstelpende hoeveelheid archiefmateriaal heeft weten om te zetten in slechts 200 bladzijden pure tekst. Tot slot naast alle lof enkele punten van kritiek op het boek van Cheong. Het is jammer dat Cheong zich zozeer heeft beperkt tot een ideehistorische verklaring. Over de feitelijke gedragingen van Van Mook vóór 1945 vernemen we relatief weinig. Enige partijdigheid in het conflict is de auteur, ondanks een over het algemeen faire weergave, niet vreemd. Het is bijvoorbeeld onduidelijk waarom de auteur na de constatering dat de schattingen over de aantallen slachtoffers van de acties van Westerling verschillen slechts het door de Republiek geschatte aantal van 29.500 noemt (239). En men kan zich afvragen of de Republikeinse voedselblokkade ‘of course’ alleen een reactie was op de Nederlandse marineblokkade (121). De grote kennis van de Indonesische kwestie wordt niet altijd geëvenaard door een even grondige kennis van de Nederlandse politieke geschiedenis. Zo was Gerbrandy in mei 1940 nog geen premier (24) en gaat de vergelijking van de Doorbraak met de Nieuwe Orde van de nazi's, ‘also one that meant empty stomachs’, (82) te ver. Hier blijkt de auteur als ‘buitenstaander’ in het nadeel, waar dit elders in het boek zo in zijn voordeel is. B.G.J. de Graaff | |
C. van Dijk, Rebellion under the Banner of Islam (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde 94; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1981, x + 468 blz., ƒ 95, -, ISBN 90 2476 172 7).Sinds het ontstaan van de Indonesische republiek, en met name sinds het bereiken van de formele onafhankelijkheid, heeft Indonesië een serie opstandige bewegingen gekend die alle op een gegeven moment onder de vlag van de Darul Islam gingen opereren. Deze zijn, nu voor het eerst grondig, door C. van Dijk in zijn Leidse dissertatie beschreven en geanalyseerd. Na in het eerste hoofdstuk de achtergronden daarvan te hebben geschetst gedurende de koloniale periode en de Japanse bezetting, eindigend in het debat aan de vooravond van de onafhankelijkheidsproclamatie over de vraag, of Indonesië een seculiere dan wel een Islamitische staat zou zijn, worden vervolgens de regionale bewegingen afzonderlijk onder de loupe genomen. Het hartland van de Darul Islam-beweging was stellig West-Java, waar Kartosuwirjo, steunend op van de Masjumi losgeraakte Hizbullahs en Sabilillahs, de Negara Islam Indonesia uitriep, die zich gewapenderhand verzette zowel tegen de Nederlanders en de federalistische Pasundan-staat als tegen de Indonesische republiek. Van Dijk wijst er op, dat deze ontwikkeling zeer bevorderd werd door de eerste politionele actie en de daarop gevolgde Renville-overeenkomst, die de ontruiming door de TNI van West-Java bewerkstelligden, daarmede het veld vrijlatende voor de guerilla's. Deze stelling lijkt in grote trekken juist al komt het mij voor, dat, door de zaken zo te stellen, hier een strakker onderscheid wordt gemaakt tussen TNI en guerilla, dan de werkelijkheid van dat moment rechtvaardigde. Hoe dat ook zij, de beweging van Kartosuwirjo slaagde erin, zich staande te houden tegenover het Indonesische leger tot 1962, eensdeels een bewijs voor de zwakte van de Siliwangi-divisie van de Indonesische republiek, anderdeels voor de aantrekkingskracht, die de Darul Islam-beweging op de bevolking uitoefende. Ook in Centraal Java verzetten in een vroeg stadium, dat wil zeggen nog vóór 1950, een aantal | |
[pagina 142]
| |
Hizbullah-eenheden zich tegen het republikeinse gezag. Een enkele keer voegde zich zelfs een formele TNI-eenheid bij de rebellen. Niettemin bleef het verzet hier kleinschaliger dan op West-Java en kon dit in de loop van 1950 als beëindigd worden beschouwd. In de buitengewesten kon het verzet tegen de seculiere Indonesische staat eerst nà 1950 van de grond komen en wel in Zuid-Celebes, Zuid-Borneo en Atjeh. Daarvóór immers ontbraken daartoe de voorwaarden. In Zuid-Celebes en Zuid-Borneo had het Nederlandse leger de overhand, terwijl in het geïsoleerd gelegen Atjeh de Ulama-partij onbetwist heer en meester was. De moeilijkheden kwamen derhalve eerst na 1950, toen de Indonesische republiek, die nu eenmaal op Java haar administratief en militair zwaartepunt had, zich opmaakte om haar wil aan deze gebieden op te leggen. Eerst ver in de jaren zestig werd een toestand bereikt, waarin deze onderneming min of meer als geslaagd kon worden beschouwd. De hoofdstukken, waarin deze ontwikkelingen worden beschreven leveren, door de warreling van individuen en organisaties met hun dwarsverbindingen, die ons worden gepresenteerd, geen gemakkelijke leesstof. Dat wordt nog verergerd door het feit dat Van Dijk, in een streven om zowel de oudere als de moderne spellingswijzen van het Indonesisch recht te doen, alle persoonsnamen in twee spellingen vermeldt. Dit is echter te beschouwen als ‘le défaut de ses qualités’. Zijn beschrijvingen zijn nauwgezet en, voor zover door uw recensent gecontroleerd, zo betrouwbaar als het bronnenmateriaal maar toelaat. Zeer leesbaar en boeiend is het slothoofdstuk, waarin Van Dijk zich de vraag stelt hoe mensen ertoe kwamen, zich bij de Darul Islam aan te sluiten. Het spreekt zeker ook een historicus aan, waar hij zich afkerig toont van monocausale verklaringen en een mengeling van motieven ziet, die in de verschillende gebieden in wisselende samenstelling het menselijk handelen bepaalden. Zeer overtuigend ook is de uitval van deze niet-westerse socioloog naar een Amerikaanse vakbroeder (Jackson) die, gewapend met een handvol enquêteformulieren, de Westjavaanse dorpelingen heeft benaderd en op grond van de aldus opgedane kennis in de valkuil van de enkelvoudige verklaring is getrapt. Van Dijk daarentegen is erin geslaagd om, steunend op een grondige kennis van de oudere en recente literatuur, de Darul Islam-beweging te plaatsen in een ruimer perspectief van tijd en plaats en in een vloeiend verband te brengen met zulke uiteenlopende zaken als de vooroorlogse discussie over de positie van de religie in de staat en de spanningen tussen ‘adel’ en ‘geestelijkheid’, tussen rijke en arme boeren en tussen Java en de buitengewesten. Daarbij valt de strakke regie te waarderen die hem ervoor behoed heeft, de buitengrenzen van zijn onderwerp te overschrijden. Uit zijn betoog wordt duidelijk, dat een van de belangrijkste oorzaken van de Darul Islam-beweging ligt in het streven van het onafhankelijke Indonesië om, wat organisatorische en menselijke hulpmiddelen betreft, aan te sluiten bij de door de Nederlands-Indische staat geschapen infrastructuur. Deze vond zijn centrum in de grote steden, op Java met name in Jakarta. Zo men al een tekortkoming in deze studie zou willen aanwijzen is het deze, dat meer aandacht had kunnen worden besteed aan het spanningsveld tussen stedelijke elites en het platteland. Ook zonder dat hierop expliciet wordt ingegaan doet deze studie evenwel het vermoeden rijzen dat het supraregionale karakter van deze elite(s) de voornaamste waarborg vormde tegen centrifugale tendenties, als belichaamd in de Darul Islam. Al met al een uitstekend boek, en een waardevolle aanwinst voor de Verhandelingen van het KITLV. P.J. Drooglever |
|