Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
1. Ter inleiding: zuilen, godsdienst en moderniteitMen krijgt verwachte of onverwachte antwoorden op de vragen die men stelt en men krijgt geen antwoord op de vragen die men niet stelt. Meer nog dan vóór ik mijn boek over de verzuiling schreef ben ik ervan overtuigd dat het zinvol is te onderscheiden tussen de sociaal-politieke blokvorming op godsdienstige basis en de ontwikkeling van de socialistische en liberale stromingen. Niet omdat ik denk dat er geen overeenkomsten zijn maar omdat die overeenkomsten het eindresultaat zijn van een proces waarin de verschillen de regie hebben gevoerd. In 1874 kon de liberale voorman Kappeyne van de Coppello nog menen dat de sociaal-economische modernisering van de maatschappij op den duur wel zou moeten leiden tot de door hem zo gewenste ‘door en door verlichte en beschaafde natie’. De Verlichtingsvisie op de moderne geschiedenis is sedertdien door de feiten gelogenstraft, en dat niet alleen in Nederland. Toch is de Nederlandse verzuiling onder andere ook dit: een sprekende weerlegging van een lineaire, evolutionistische interpretatie van de moderne geschiedenis. Het is kennelijk niet zo dat de laatste twee eeuwen een geleidelijke en breukloze overgang van een ‘traditionele’ naar een ‘moderne’ maatschappij laten zien. In tegenstelling tot Max Webers profetie van de ‘Entzauberung der Welt’ heeft de kapitalistische moderniteit geen einde gemaakt aan de godsdienst als levensvorm en sociaal-politieke praktijk. Een innige vervlechting van het oude en het nieuwe, het traditionele en het moderne is regel en geen uitzondering. De Nederlandse geschiedenis van de laatste honderd jaar onderscheidt zich door een opvallend sterke positie van ‘traditionele’ elementen in een land dat in de zeventiende eeuw doorging voor één der meest burgerlijke civilisaties van Europa. Hier is het probleem van de verzuiling te situeren. Daarom lijkt het mij doelmatig een onderscheid te maken tussen liberalisme en socialisme als organische ideologieën van het moderne kapitalisme aan de ene kant en katholicisme en protestantisme aan de andere kant. Daalder verwijt mij de ‘elementen van zuilvorming in socialistische kring’ te bagatelliseren. Nu bagatelliseer ik de organisatorische en ideologische ontwikkeling van het socialisme in het geheel niet, ik noem het alleen geen ‘zuilvorming’; en daarvoor geef ik in mijn boek vijf redenen die achtereenvolgens betrekking hebben op de klasse-basis, de breedheid van het terrein dat organisatorisch bestreken wordt, de doorbraak-ideologie, het socialistische gelijkheidsdenken en de positie van vrouwen in de socialistische beweging (69-70)Ga naar voetnoot1. Daalder gaat op deze argumenten niet in; zijn opmerking dat men zuilen ook algemener als subculturen kan defi- | |
[pagina 71]
| |
niëren is natuurlijk juist maar ik heb trachten aan te geven waarom ik zo'n brede definitie niet gelukkig vind. Naar mijn mening laat het probleem van de verhouding tussen klassenstructuur en verzuiling zich moeilijk stellen als men alle blokken als ‘zuilen’ opvat. Daalder merkt zelf terecht op dat de vraagstelling in belangrijke mate bepaalt wat men ‘ziet’ in de geschiedenis. Het vier-zuilen-model leidt volgens mij tot een overbenadrukking van de uniformiteit en de parallelliteit in de ontwikkeling van de sociaal-politieke blokken in Nederland. | |
2. Kapitalisme en patriarchaatDaalder vraagt zich af of ik mijn boek niet in belangrijke mate geschreven heb ‘in de gedachte dat de verhoopte en verwachte emancipatie van ‘de’ arbeiders en ‘de’ vrouwen ten onrechte belemmerd werd door zuilen’. Elders schrijft Daalder dat ik de emancipatie van de arbeidersklasse en de vrouwenbeweging als eigenlijke ‘noodzaak’ van de geschiedenis tot uitgangspunt neem. Hier is sprake van een ernstig misverstand. Ik gebruik de begrippen ‘kapitalisme’ en ‘patriarchaat’ ter aanduiding van maatschappelijke structuren waarin zich specifieke spanningen voordoen en ik onderzoek de verzuiling in samenhang met die spanningen - niet meer en niet minder. In mijn eerste theoretische hoofdstuk stel ik met zoveel woorden dat ik ‘emancipatie’ uitsluitend als ‘moreel en politiek evaluatief concept’ gebruik (44). Ik ben bang dat Daalder hier het slachtoffer is van een vooropgezet idee over ‘het’ marxisme. Anderen zagen hier scherper. D.Th. Kuiper, zelf afkomstig uit gereformeerde kring en bestuurslid van het CDA, was van mening dat ik de protestanten recht deedGa naar voetnoot2. En het steil gereformeerde Nederlands Dagblad schreef naar aanleiding van mijn proefschrift: ‘... wie vanuit de Bijbel kennis neemt van de grote strijd die de satan wil voeren tegen de kinderen van God, kan zich redelijk vinden in een betoog waarin deze tegenstellingen worden zichtbaar gemaakt’Ga naar voetnoot3. Daalder kan in mijn boek geen voorbeeld aangeven van een veroordeling van het confessionele streven als ‘ten onrechte’ en evenmin neem ik de emancipatie van arbeiders en vrouwen als ‘noodzaak’ tot historisch uitgangspunt. Men kan zich natuurlijk afvragen of theoretische begrippen met onvermijdelijk een evaluatieve lading hebben. Ik denk dat dat zo is, maar het geldt voor ‘kapitalisme’ en ‘patriarchaat’ niet méér dan voor andere begrippenGa naar voetnoot4. Intussen hebben theoretische begrippen in de eerste plaats een analytische functie. Daalder maakt zich van mijn theoretische hoofdstukken wel zeer terloops af met de opmerking dat het verband met de rest voor hem ‘vaag’ is. Zelf refereert hij een groot aantal keren aan de ‘veelvormigheid’ van het historisch proces. Nu heb ik die veelvormigheid, zoals Daalder met recht opmerkt, ook benadrukt. Echter: de nadruk op de veelheid en het contingente kan nooit meer zijn dan een probleem. Ieder geschiedbeeld moet structureren. Het gevaar dat daarbij dreigt is mijns inziens niet zozeer de reductie van alles tot één oorzaak, daarvoor zijn kapitalisme en patriarchaat zelf al te complexe begrippen. Wat wel vermeden dient te worden is een redenering in termen van de ‘behoeften’ van een structuur. Dat is de reden waarom ik in mijn theoretische gedeelte uitvoerig op het sociologisch | |
[pagina 72]
| |
functionalisme inga, en eveneens op de werking van ideologie en macht. Wat ik heb willen laten zien is hoe in een langdurig historisch proces sociale krachten - vaak in wankel evenwicht - om de voorrang strijden en hoe in dat proces kapitalisme en patriarchaat gereproduceerd en getransformeerd worden; structuren zijn dus steeds zowel uitgangspunt als resultaatGa naar voetnoot5. Daalder stelt terecht vast dat Lijpharts beeld van de gesloten blokken te ‘tijdloos’ is en dat ‘velen van zijn nieuw-linkse critici’ hem kritiekloos volgen in een te statische beeldvorming over de periode tussen 1917 en 1967. Zelf doe ik dat niet, ik omschreef het tijdvak 1920-1960 als een ‘periode waarin de verzuilende en de ontzuilende krachten elkaar ongeveer in evenwicht houden (12). En in één van de stellingen bij mijn proefschrift bracht ik naar voren dat het beeld van de jaren vijftig als een periode van culturele stabiliteit aan een grondige herziening toe isGa naar voetnoot6. Mijn kritiek op een opvatting van de verzuiling als een min of meer statisch ‘stelsel’ vloeit voort uit mijn aan Marx ontleende visie op het kapitalisme als systeem in beweging: iedereen, ook de kerken, wordt meegesleept in de vlucht naar voren, sauve qui peut! Pas in verhouding tot de kapitalistische dynamiek kan onderzocht worden hoe pre-kapitalistische tradities zich handhaven en in bepaalde gevallen weer actief op de kapitalistische verhoudingen inwerken. Daalder schrijft nu: Hoezeer Stuurman ook spreekt van een zich doorzettend kapitalisme als fundamentele kracht, toch is hij gedwongen [? S.St.] met een veelheid van andere factoren rekening te houden. Ik noemde al de eigenaardige staatsvorming in Nederland. Men moet daaraan zijn erkenning toevoegen dat kerken en godsdienst uiteraard pre-kapitalistische categorieën vormden. Hij moet ook rekening houden met de specifieke klassensamenstelling van de Nederlandse heersende klasse(n)... Ik heb mij enigszins verbaasd over deze ‘kritiek’. Daalder doet het voorkomen alsof ik bezeten ben van de wens alles te reduceren tot een bijverschijnsel van ‘het’ kapitalisme en alsof ik slechts met tegenzin de betekenis van andere factoren in mijn analyse betrek. Ik ‘erken’ niet dat de christelijke kerken historisch aan het kapitalisme vooraf gaan, ik breng dat nadrukkelijk en uitvoerig naar voren (81-82). Hetzelfde geldt voor de eigenaardigheden van de staatsvorming in Nederland. Daalder verwijst zelf naar mijn in 1978 gepubliceerde boek over de staat, maar ook daarin zijn al deze complicaties al terug te vinden, met name de nadruk op de interactie tussen kapitalistische en prekapitalistische structuren en de beklemtoning van de ‘historisch gegeven’ elementen in de politieke structuurGa naar voetnoot7. Wat daar niet is terug te vinden is de analyse in termen van het patriarchaat, maar daarover hieronder meer. | |
[pagina 73]
| |
3. Patriarchaat en zedelijkheidZowel Daalder als De Rooy zijn het met mij eens dat kwesties van de zedelijkheid en het feminisme een grotere plaats toekomt in de verzuilingsliteratuur dan deze tot dusverre toegemeten was. De Rooy komt, steunend op de dissertatie van De Regt over Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid, met een vraag: leg ik niet teveel nadruk op de confessionele activiteiten op het terrein van de zedelijkheid en te weinig op de liberale en sociaaldemocratische inspanningen tot moralisering van de volksklassen? De Rooy leest mij echter verkeerd: ik beweer uitdrukkelijk niet dat de confessionelen méér deden dan de liberalen of de sociaal-democraten en ook niet dat de confessionelen altijd het initiatief namen; integendeel, ik zie het confessionele beschavingsoffensief in elk geval ten dele als een reactie op de liberale civilisatiedrang (209). Maar in de kern ging het mij om twee andere dingen: Ten eerste om de verschillen tussen de katholieke, protestantse, liberale en sociaaldemocratische strategieën. En ten tweede om de politieke betekenis van het zedelijkheidsoffensief. De Regt legt in het voetspoor van Elias' civilisatie-theorie de nadruk op de algemeen-burgerlijke trekken van de beschavingsarbeid, de verschillen daarbinnen roert zij slechts terloops aan. ‘Nadere studie’, stelt zij, zou echter moeten uitwijzen of de verhoudingen binnen arbeidersgezinnen van verschillende levensbeschouwelijke signatuur ook op andere punten [dan het geboortecijfer, S.St.] van elkaar afweken, niet zozeer op het gebied van de officiële leer en de verbaal beleden moraal, maar met name ook in feitelijk gedragGa naar voetnoot8. Ik vraag mij af of ‘feitelijk gedrag’ en ‘verbaal beleden moraal’ wel zo gemakkelijk tegenover elkaar gesteld kunnen worden als De Regt hier doet. Bewuste overtuigingen, stilzwijgende aannamen over ‘hoe het hoort’ en gedrag zijn alle even ‘feitelijk’ en vormen samen de beleefde werkelijkheid. Het moderne antropologische en historische onderzoek naar cultuur en dagelijks leven heeft de scheiding tussen ‘feitelijk gedrag’ en ‘ideologie’ ondergraven; iedereen moest met lepel en vork leren eten maar de subjectieve beleving van het ‘nette’ gedrag was nauw verbonden met het gevoel bij een bepaalde gemeenschap te horen. En dat laatste heeft ook een politieke betekenis. Mijn stelling was dat de strijd om de moralisering van de volksklassen deel uitmaakte van een omvattender gevecht om de morele constitutie van de Nederlandse natie. Mijn conclusie was niet dat de confessionelen méér deden dan de anderen maar dat er sprake was van een christelijke hegemonie: socialisten, liberalen en feministen namen juist in hun beschavende activiteiten veel christelijk gedachtengoed over. Hun civilisatie-model was anders maar bleef subaltern. De Regt ging van een geheel andere probleemstelling uit. Zij stelt bijvoorbeeld ook dat | |
[pagina 74]
| |
‘de voorschriften voor de dagelijkse praktijk’ van protestanten en katholieken nauwelijks van elkaar afwekenGa naar voetnoot9. Dat mag zo zijn maar de dagelijks beleefde ervaring van het gezinsleven was toch anders, men denke slechts aan de rol die de biecht speelde in onmiddellijke samenhang met de ‘voorschriften voor de dagelijkse praktijk’. De Regt negeert de symbolische lading van elementaire huishoudelijke praktijkenGa naar voetnoot10. | |
4. Sociale controle en verzuilingDaalder stelt dat mijn analyse past in een ‘optiek van de verzuiling als sociale beheersing’. Ik leg volgens hem op repressie en beheersing een bijzonder accent. Elders spreekt Daalder nogal neerbuigend over ‘de vele kleine organisatietjes die het leeuwedeel van de aandacht van Harmsen e.a. blijven opeisen’. ‘Voor Stuurman’, stelt hij voorts, ‘domineert het perspectief van onderliggende groepen’. In een interessante passage neigt Daalder er toe de verschillen in analyse te herleiden tot uiteenlopende (politieke?) visies en daarmee verbonden vraagstellingen: Ik zou vooral repressie binnen bevolkingsgroepen ‘zien’ terwijl Daalder pluralisme en pacificatie tussen bevolkingsgroepen ‘ziet’. Beide beelden zijn volgens Daalder ‘terecht’. Enerzijds - anderzijds dus. Nu vind ik een dergelijk genuanceerd perspectief zeker een vooruitgang vergeleken bij het grootste deel van de verzuilingsliteratuur waarin de repressieve elementen van de verzuiling bepaald onderbelicht werden. Maar bevredigend lijkt mij Daalders kritiek toch niet. Ten eerste gaat Daalder niet in op mijn theoretische overwegingen over macht en ideologie in het eerste hoofdstuk. Eén van de dingen die daar benadrukt worden is de nauwe band tussen machtsstructuren op lokaal niveau, ideologieën en politiek gedrag. Zeker waren in de jaren voor 1900 de arbeidersorganisaties vaak ‘klein’; maar als men de sociale druk en de materiële sancties in aanmerking neemt waaraan zij die wèl in deze kleine ‘organisatietjes’ traden blootgesteld werden, komt die kleinheid in een ander licht te staan dan bij Daalder. Ook de paniek waarmee lokale gezagsdragers meestal reageerden op de eerste drie ‘rooien’ wijst in een andere richting: meerdere historici hebben gewezen op de latente angst voor ‘het volk’ bij de Nederlandse politieke elite in de jaren tachtig en negentigGa naar voetnoot11. Ik ben het uiteraard met Daalder eens dat men dient te onderscheiden tussen arbeidersorganisaties en arbeidersklasse. Van de volkscultuur in de negentiende eeuw weten wij nog veel te weinig. Maar ik vermoed dat nader onderzoek ons eerder nog méér repressie en strijd zal doen zien dan minder. Misschien zal ook blijken dat de greep van de zuilen en van de socialistische beweging op hun brede achterban precairder geweest is dan wij nu denkenGa naar voetnoot12. De kritiek van vernieuwende historici zoals Le Roy Ladurie en Ginzburg op het | |
[pagina 75]
| |
bestaande beeld van de geschiedenis is ondermeer dat men te gemakkelijk conformisme en stilzwijgende instemming met de bestaande sociale orde heeft verondersteld waar nader onderzoek nonconformisme en latente strijd aan het licht brengt. Het lijkt mij dat ook de Nederlandse geschiedschrijving zich deze kritiek mag aantrekken. De visie op ‘het volk’ die uit het grootste deel van de verzuilingsliteratuur spreekt komt neer op een impliciete theorie van de ‘zwijgende meerderheid’. De Rooy meent dat ik de schoolstrijd als motor van de verzuiling wil vervangen door de strijd om de vakbeweging; dat is niet juist, ik heb in mijn conclusies juist benadrukt dat het mij niet om één oorzaak gaat. De schoolstrijd krijgt overigens in mijn analyse wèl een vrij groot gewicht aan de anti-revolutionaire zijde. Blijft staan dat zonder de verzuilde vakbeweging de verzuiling nooit de sociale diepgang zou hebben gekregen die we in het interbellum aantreffen. Verder stelt De Rooy dat ik het belang van de strijd om het interconfessionalisme overschat. Hij voert geen argumenten voor zijn kritiek aan zodat ik er moeilijk uitvoerig op in kan gaan. Het lijkt mij echter dat nader onderzoek wel eens zou kunnen uitwijzen dat de betekenis van het interconfessionalisme groter is dan wij nu denken, ook al omdat het om een stroming gaat die zich niet tot de vakorganisatie beperkteGa naar voetnoot13. In de bestaande verzuilingsliteratuur werd het interconfessionalisme ofwel schromelijk onderschat ofwel weggelatenGa naar voetnoot14. | |
5. Het eigene van de Nederlandse politieke geschiedenisDaalder noemt mijn typering van het gangbare beeld van de Nederlandse politieke geschiedenis als een ‘Whig interpretation of history’ ‘doeltreffend’ maar maakt vervolgens bezwaar tegen mijn vermeende neiging om de verhoudingen binnen de heersende klasse af te doen als ‘gerucht in de bovenbouw’. Deze kritiek heeft mij lichtelijk verbaasd: mijn gehele analyse is gebaseerd op de samenhang tussen de wording van sociale beheersingsmechanismen en de fractiestrijd binnen de heersende klasse (335, punt 3 en 4). Het discussiepunt is niet dat Daalder de verhoudingen binnen de heersende klasse - met of zonder aanhalingstekens - belangrijk vindt en ik niet; maar de vraag hoe die verhoudingen nu in elkaar zaten. Zowel Daalder als De Rooy verwijten mij de analyse van De Wit over te nemen. Volgens De Rooy wil ik ‘van geen middenpartij weten’. Dat is niet juist, wat ik schreef was: ‘Begrippen als ‘midden’ en ‘gematigden’ zijn verwarrend omdat niet onderscheiden wordt tussen fundamentele strategische politieke concepties en de organisatievormen van de poli- | |
[pagina 76]
| |
tieke strijd' (314-315). Het gaat dus niet om het ontkennen van ‘middengroepen’ of een ‘middenpartij’ maar om de politieke plaats hiervan. Ik vervang niet de driedeling van Boogman door een tweedeling zoals De Rooy suggereert, maar door een andere driedeling (119, 142n). Het verwijt van ‘reductie van een aanzienlijk gecompliceerder werkelijkheid’ zou overigens Boogman evenzeer treffen: waar ik twee conservatieve en een liberale fractie onderscheid, spreekt Boogman van twee liberale en één conservatieve fractie. Daalder gaat hier meer met De Wit mee dan De RooyGa naar voetnoot15, met zijn typering van de periode na 1848 als een vroeg constitutionalisme in een elitair bestel kan ik volledig instemmen (Op 116 zeg ik bijna letterlijk hetzelfde als Daalder: ‘De politieke complicaties van de decennia na 1848 vloeiden voort uit de wijze waarop de sterke conservatieve fracties hun strategieën moesten trachten uit te voeren in een liberaal politiek-juridisch kader’Ga naar voetnoot16). Daalder meent voorts dat ik evenals De Wit Thorbecke als democraat overbelicht; dit is echter precies het punt waarop ik De Wit expliciet kritiseer omdat deze te weinig oog heeft voor de tegenstrijdigheden in Thorbecke's ‘reformisme’ (116-117, en 314). Daalder stelt vervolgens dat ik liberalen en socialisten ‘te vroeg en te scherpbelijnd’ zie en dat ik daardoor onvoldoende oog heb voor de ‘eigensoortige ontwikkelingen onder orthodox-protestanten en katholieken in het derde kwart van de negentiende eeuw’. Ik kan hierin gedeeltelijk meegaan: lokale studies, zoals die in het Amsterdamse verzuilingsproject onder leiding van J.C.H. Blom verricht worden, zouden er toe kunnen leiden dat het beeld dat ik geef van de jaren vijftig en zestig bijgesteld moet worden. Maar met mijn visie op liberalen en socialisten heeft dat niet zoveel te maken. De verzuiling is ook dan nog pas verklaarbaar als reactie op de harde liberale schoolpolitiek van de jaren zeventig en - meer nog - op het optreden van de socialisten in de jaren tachtig en negentig. Maar het is mogelijk dat het onderzoek naar de jaren vijftig en zestig meer inzicht zal verschaffen in de sociale en politieke netwerken waarover de confessionelen, vooral op lokaal niveau, reeds beschikten toen de eigenlijke strijd om de verzuiling nog moest beginnen. Ik heb overigens wèl aandacht besteed aan de eigensoortige ontwikkelingen van katholieken en orthodox-protestanten. Vooral bij de laatsten zie ik een duidelijk verband met de latere verzuiling (131-132). Voor de katholieken lijkt mij dit verband veel zwakker omdat de politieke omslag in Noord-Brabant van begin jaren zeventig evenzeer conservatief als clericaal was; juist hier is het mijns inziens gevaarlijk deze ‘Tendenzwende’ als een direct voorspel van de verzuiling te zien zoals in de finalistische visie gebeurt. Evenals Daalder gaat mij het eigene van de Nederlandse politieke geschiedenis ter harte. Zijn bewering dat het bijzondere van de politieke structuur na 1920 mij niet zo zou interesseren omdat ik, | |
[pagina 77]
| |
‘als product van de jaren zestig’, slechts warm kan lopen voor de ‘echte’ emancipatiestrijd is volledig uit de lucht gegrepen, uit de politieke atmosfeer wel te verstaan. | |
6. ConclusieHet doet mij genoegen dat zowel Daalder als De Rooy een constructieve kritiek geleverd hebben. Beiden concluderen dat een herziening van het gangbare beeld van de verzuiling gewenst is. En waar Daalder opmerkt dat ik ‘al kritiserende’ steeds meer nuanceer en daardoor in de richting van de gekritiseerden opschuif, kan ik hem verzekeren dat ik zijn bewegingen in omgekeerde richting evenzeer waardeer. Daalder had graag meer aandacht voor internationale vergelijkingen gezien. Ik ben het met hem eens dat deze zeer belangwekkend zijn maar dan had ik een ander boek moeten schrijven. Ik heb geprobeerd een beeld van de Nederlandse ontwikkeling te geven omdat er, ondanks de vele artikelen over de verzuiling, geen samenvattende analyse van het ontstaan van de verzuiling in Nederland bestond. Misschien dat internationale vergelijkingen hierdoor in de toekomst vergemakkelijkt zullen worden. In een groot aantal passages van Daalders kritiek klinkt de suggestie door dat ik de geschiedenis vanuit een ‘partijdig’ standpunt zou analyseren, te weten het uitgangspunt van de emancipatie van arbeiders en vrouwen. Nu wil ik niet ontkennen dat die emancipatie mij zeer ter harte gaat en ik zou het zeker geen ramp vinden als de huidige emancipatiebewegingen op enigerlei wijze voordeel uit mijn werk kunnen trekken. Maar Daalder lijkt ook te willen stellen dat mijn analyse daarom minder ‘wetenschappelijk’ zou zijn. Ik kan daarin niet met hem meegaan: ook al zou ik in het geheel geen socialistische of feministische sympathieën hebben, dan nog zou de verzuiling moeilijk te verklaren zijn zonder de klassen- en seksenverhoudingen daarin te betrekken. Een zekere evaluatieve ‘surplusbetekenis’ van de gebruikte begrippen is onvermijdelijk maar wat dat aangaat kan ik met evenveel recht aan Daalder vragen in welke politieke ideologie zijn voortdurende nadruk op compromis, gematigdheid en geleidelijkheid thuishoort. Zowel De Rooy als Daalder merken voorts op dat vele elementen in mijn analyse van de verzuiling ‘niet nieuw’ zijnGa naar voetnoot17. Dat mag zo zijn, maar in de bestaande verzuilingsliteratuur, ook in de bijdragen daaraan van mijn critici, zijn helaas vele van deze ‘reeds bekende’ zaken niet of slechts sporadisch terug te vinden. Bovendien is het zeer wel mogelijk dat de analyse als geheel wel nieuw is, ook al zijn de onderdelen het niet, of - correcter - lang niet allemaal. Tenslotte is de wetenschap wel eens omschreven als de ‘production of knowledge by means of knowledge’. Het zij zo. |
|