Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Politicologen, sociologen, historici en de verzuiling
| |
[pagina 53]
| |
lijke verschillen in rekening te brengen in theoretische inhoud, aspiratie en inspiratie. Het is in de tweede plaats vaak niet duidelijk op welke periode het ‘verzuilingsmodel’ van toepassing zou zijn: op het tijdvak waarin de contouren van de verzuiling zich voor het eerst ontwikkelden (zeg tussen 1870 en 1920, de hoofdperiode ook van het werk van Stuurman), op de pacificatie van 1917 (‘touchstone’ voor het werk van Lijphart), op het interbellum (periode waarvoor het politicologische verzuilingsmodel bij uitstek zou opgaan, al hebben geen mij bekende politicologen - ook Stuurman nu niet - zich aan een uitvoerige eigen analyse daarvan gewaagd), of op de periode van herstel na 1945 toen eigenlijk voor het eerst theorieën over verzuiling bij sociologen, politicologen en historici opgeld deden? Er is in de derde plaats op zijn minst onduidelijkheid wat men nu wel onder een zuil zou moeten verstaan, en (mede om die reden) welke ‘zuilen’ wanneer in de Nederlandse samenleving bestonden. Waren er twee (katholieken en protestants-christelijken), of drie (deze beide en een ‘algemene’ zuil), of wellicht vier (katholieken, protestants-christelijken, socialisten en liberalen), of wellicht nog meer? (Spreekt Stuurman niet in een opvallende passage op pagina 60 over een katholieke zuil, de protestants-christelijke zuilen -! H.D. -, de socialistische beweging, de liberaal-vrijzinnige sfeer; en noemde Wim Kan de vrijzinnig-protestanten in Nederland ooit niet een ‘stokje’, naast de grotere zuilen?) Tenslotte wordt er evenmin weinig aandacht besteed aan de vraag wat diverse auteurs kan hebben bewogen de verzuiling te analyseren: ging het erom de bij internationale vergelijking opvallend sterke positie van de confessionelen en de navenant zwakke positie van ‘links’ in Nederland te verklaren? Strekte het betoog ertoe een verklaring te geven van de electorale stabiliteit die Nederland na 1918 maakte tot een schoolvoorbeeld van de tendentie door Lipset en Rokkan meer algemeen gesignaleerd dat partijstelsels in Europa leken te bevriezen volgens de scheidslijnen die deze partijstelsels kenmerkten in de periode dat het algemeen kiesrecht tot stand kwamGa naar voetnoot4? Of ging het de auteur om het vermogen van politieke elites sociale tegenstellingen te ‘pacificeren’ waarzonder sociale spanningen tot ‘Oostenrijkse’ conflicten (1934) of Noord-Ierse toestanden (als in de jaren zeventig en tachtig) zouden leiden (Lijphart)? Of was de inzet veeleer een verklaring te geven van politieke lijdelijkheid (een aanzet in mijn eigen werk), van sociale controle (Van Doorn)Ga naar voetnoot5, of van de tendentie van organisaties op levensbeschouwelijke grondslag zich meer en meer met staatshulp over andere sectoren uit te breiden (Kruijt en Goddijn)Ga naar voetnoot6? Of ging het er om een verklaring te geven hoe besluitvormingsprocessen in een verdeelde samenleving feitelijk leken te verlopen (Lijpharts spelregels van de pacificatiedemocratie, die voortbouwden op mijn eigen pogingen om greep te krijgen op de processen van besluitvorming in de Nederlandse politiek), of wat niet al? | |
[pagina 54]
| |
Vier benaderingen van de verzuilingZie ik het goed, dan kan men niet van één theorie van de verzuiling spreken, maar bestaat minstens een viertal mogelijke benaderingen: benaderingen in termen van emancipatie, benaderingen in termen van sociale controle, Lijpharts pacificatie-these, en een benadering in termen van de doorwerking van oude elite-tradities van ‘schikken en plooien’ in een proces van staatsvorming en democratisering. Bij de hiernavolgende schetsmatige uiteenzetting van deze vier benaderingen, gaat de erkenning voorop dat het hier gaat om een zeker onderscheid, en niet een strakke scheiding: bij één en dezelfde auteur kan men in de praktijk diverse benaderingen tegenkomen. | |
1. De emancipatie-literatuurSinds afzonderlijke bevolkingsgroepen zich van een eigen identiteit bewust werden, die zij door organisatorische inspanningen trachtten te versterken, is er een literatuur die terugziet naar de inspanning van ‘vaderen’ en ‘voormannen’. Men herkent deze gemakkelijk aan typerende titels: Het volk ten baat (J.A. de Wilde en C. Smeenk, 1949), In vrijheid herboren (L.J. Rogier en N. de Rooij, 1953, later in een verkorte editie van L.J. Rogier uitgegeven als Katholieke herleving (1956), De dageraad der volksbevrijding of Die onze kracht ontwaken deed (W.H. Vliegen, 1902-1905 en 1924-1938), of moderner Om de plaats van de arbeid (Fr. de Jong, 1956), en Voor de bevrijding van de arbeid (G. Harmsen en B. Reinalda, 1975). Vooral in latere studies wordt veelal gepoogd de beschreven ontwikkelingen in een meer algemeen theoretisch perspectief te plaatsen, zoals bij Hilda Verwey-Jonker, ‘De emancipatiebewegingen’ in: A.N.J. den Hollander, e.a.. Drift en koers (1961), J. Hendriks, De emancipatie van de gereformeerden (1971), of D.Th. Kuiper, De voormannen (1972). Vaak gaat deze literatuur mank aan wat ook Stuurman noemt een ‘finalistische’ geschiedschrijving: zij biedt ruimte voor antidatering en anachronismen, zwart-wit tekening en overaccentuering van het eigene, en duiding van ontwikkeling en in het licht van ‘dat wat worden zal’. Ook is niet altijd duidelijk tegen wie de emancipatie diende te worden bevochten. Velen (waaronder ikzelf) hebben te gemakkelijk gesproken in termen van een emancipatiestrijd van calvinisten, katholieken en socialisten tegen een negentiende-eeuwse liberale bovenlaag, daarmee een overdreven beeld gevende van de invloed van werkelijkliberalen, rondom 1848 of zelfs in de daarop volgende halve eeuw. Men kan met anderen (en ook daar tref ik mijzelf bij herlezing aan) evenzeer de liberalen zelf zien als een emancipatiebeweging, en zich daarvoor beroepen op het bij Stuurman stellig niet verdachte getuigenis van een C.H.E. de Wit, die immers een decennia lange strijd poneert tussen ‘aristocratie’ en ‘democratie’ in NederlandGa naar voetnoot7. Onduidelijk is vaak of emancipatiebewegingen parallel aan elkaar verliepen, of dat de emancipatie van de één de ander in de weg stond. In het laatste geval kon immers wat sommigen als ‘emancipatie’ zagen, voor anderen bij uitstek obstakel en voorbeeld van sociale controle zijn. Het is daarom niet toevallig dat algemene studies over ‘emancipatie’ en ‘verzuiling’ pas geschreven werden, toen het goed recht van alle groepen op eigen organisaties alom erkend leek te zijn, dat wil zeggen | |
[pagina 55]
| |
na 1945 toen schrijvers als VerkadeGa naar voetnoot8 en SchöfferGa naar voetnoot9 de historische rekening opmaakten en KruijtGa naar voetnoot10 de analyse kon trekken in meer empirische richting. Zoals het evenmin toevallig is, dat dit soort analyses onder vuur werd genomen toen nieuwe elites en nieuwe sociale bewegingen nog niet gehonoreerde claims stelden. Is Stuurmans boek bijvoorbeeld niet in belangrijke mate geschreven in de gedachte dat de verhoopte en verwachte emancipatie van ‘de’ arbeiders en ‘de’ vrouwen ten onrechte belemmerd werd door zuilen (die, zoals wij zullen zien, bij hem dan ook een speciale definitie in termen van godsdienst en klassensamenstelling krijgen)? | |
2. Verzuiling als maatschappelijke beheersingDe opvatting dat verzuiling vooral gezien moet worden in termen van ‘sociale controle’ is in de verzuilingsliteratuur een constant contrapunt tegenover de emancipatiethese. Er zijn oude versies die het accent vooral legden op het verlangen van kerkelijke groeperingen hun leden te vrijwaren tegen de verlokkingen van vrijzinnigheid en secularisatie. Niet toevallig ligt daarbij een klemtoon op de schoolstrijd. Maar daarbij speelde ook het verlangen gelovigen af te schermen tegenover goddeloze ideologieën, zoals die van liberalisme en socialisme beide. Zagen socialisten op hun beurt de geschiedenis niet in termen van samenzwering van de 5 K's: ‘Kapitaal, Kazerne, Kerk, Kroeg en Koning’, of van een trits ‘Troon, Beurs en Altaar’Ga naar voetnoot11? In later tijd ontstond meer ambivalentie in socialistische kring: terwijl velen spraken van een proces van stijgende erkenning en mede-aanvaarding van bestuurlijke verantwoordelijkheden spraken anderen met meer aarzeling van ‘ingroei’, of van ‘neo-corporatisme’, waarbij socialistische leiders tot steunpunt van een bestaande maatschappelijke orde werden in plaats van trouw te blijven aan revolutionaire tradities. Analyses in termen van sociale controle kenmerkten ook de analyses van Van DoornGa naar voetnoot12 (in 1956, kort na het mandement van 1954 geschreven), terwijl Kruijt en GoddijnGa naar voetnoot13 de verzuiling vooral beschreven in termen van uitdijende organisaties die meer en meer sectoren onder levensbeschouwelijk-onderscheiden patronaat brachten. Recentelijk hebben politicologen de hjn van sociale controle nog verder doorgetrokken. Zo betoogt Van SchendelenGa naar voetnoot14 dat men anders dan Lijphart deed de verzuiling niet moet | |
[pagina 56]
| |
interpreteren als een proces waarbij elites handelen om de spanning van een verzuild bestel te beheersen, maar omgekeerd als het streven van elites eigen posities te verwerven en handhaven, door bewust de maatschappelijke scheidslijnen aan te scherpen. Zo heeft I. ScholtenGa naar voetnoot15 vooral de nadruk gelegd op de verzuiling als beheersings- en mobilisatieinstrument dat aspirant-elites, in een streven maatschappelijke posities en posten veilig te stellen, maar al te gaarne hanteerden. | |
3. De pacificatie-these van LijphartLijpharts verzuilingsanalyse (weergegeven in zijn Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek dat een Nederlandse bewerking vormde van zijn Engels origineel The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands, 1968) staat eigenlijk dwars op de twee eerder genoemde benaderingen. Het ging er Lijphart niet om een eigen schets te geven van de wording en werking van het Nederlandse politieke bestel, maar om dat bestel te gebruiken als een case-study voor een algemeen theoretisch probleem dat in die dagen internationaal bij politicologen en sociologen sterk in de belangstelling stond: hoe kon een samenleving met onderling sterk gescheiden bevolkingsgroepen vreedzaam blijven en tot effectieve besluitvorming komen? Dat was voor hem geen historische, maar een analytische vraag. Sterker nog, het ging hem er niet om de verzuiling te verklaren, maar aannemelijk te maken waarom ondanks de verzuiling toch sprake kon zijn van politieke stabiliteit in Nederland. (Op dit punt geeft Stuurman al direct in de inleiding van zijn boek een onjuiste voorstelling wanneer hij zegt dat Lijphart en anderen de verzuiling aanvoeren ‘ter verklaring van de sociale en politieke stabiliteit in het tijdvak tussen 1917 en 1965’ en vervolgens daaraan toevoegt ‘Mijn voornaamste stelling is dat dit een schijnverklaring is. Niet de verzuiling verklaart de stabiliteit, maar de verzuiling dient in de eerste plaats zelf verklaard te worden’, 11, cursivering Stuurman. Men kan dat laatste met hem eens zijn, maar dat is niet Lijpharts probleem.) Lijpharts antwoord op Lijpharts eigen probleem is bekend. Hij spreekt van spanningen, die in Nederland rondom de eeuwwisseling als gevolg van toenemende maatschappelijke organisatie van levensbeschouwelijke gescheiden bevolkingsgroepen groeiden, doch werden tegengegaan in een ‘self-denying prophecy’ door elites die zich deze gevaren bewust werden. Lijphart analyseert vervolgens welke politieke ‘regels’ elites in hun streven het stelsel te stabiliseren en pacificeren moesten volgen - regels die voor een deel op gespannen voet stonden met gedragspatronen en normen eigen aan Angelsaksische stelsels en daarop geënte democratie-normenGa naar voetnoot16 - zoals daar zijn: zakelijke politiek, verdraagzaamheid (dat is: erkenning van autonomie van anderen), topoverleg, toepassing van evenredigheid, depolitisering, geheimhouding, en een regering die met een zeker eigen recht regeert - vraagstellingen en problemen waaraan Stuurman nauwelijks toekomt, omdat zijn analyses handelen over het ontstaan van de verzuiling, niet over de werking van een verzuild stelsel. Lijphart overschatte de mate van verzuiling die na het eerste decennium van de twintigste eeuw in Nederland bestond. Er mocht in de internationale literatuur een theoretisch pro- | |
[pagina 57]
| |
bleem bestaan omtrent ‘plurale’ samenlevingen, dat wil nog niet zeggen dat het Nederland van omstreeks 1910 ook zo duidelijk gescheiden blokken kende, althans van de aard en scherpte zoals Lijphart die schilderde. Hij overbelichtte daardoor ook de ‘oplossing’ die de pacificatie van 1917 zou zijn: vele jaren zouden wij in Leiden brieven ontvangen van enthousiaste promovendi-in spe, die naar Nederland wilden komen om dit ‘unieke’ gebeuren in de geschiedenis als grote ‘les’ te komen bestuderen. Lijpharts beeld van gesloten ‘blokken’ is bovendien te tijdloos, en hij behandelt deze te uniform. Dit draagt ertoe bij dat een te simpel en conformistisch beeld ontstaat over de ontwikkelingen in een verzuild systeem tussen 1917 en 1967 - een beeld van a-politieke verstarring, dat overigens vele van zijn nieuw-linkse critici kritiekloos hebben overgenomen. | |
4. Traditioneel pluralisme, vroege constitutionele verhoudingen, langzame democratisering en de verzuilingMaar over de Nederlandse casus konden ook andere opvattingen dan die van Lijphart door internationale vergelijking groeien. Wat de ontwikkeling van mijn eigen denkbeelden betreft, verwijs ik daarbij vooral naar twee bronnen van inspiratie: de Noor Stein RokkanGa naar voetnoot17 en de Amerikaan Robert A. DahlGa naar voetnoot18. Rokkan wijdde een uniek-productief wetenschappelijk leven aan de inkleuring van een steeds nauwkeuriger politieke kaart van EuropaGa naar voetnoot19. Daarbij besteedde hij vooral aandacht aan de manier waarop politieke scheidslijnen zich in Europese landen in de loop van de negentiende en twintigste eeuw ontwikkelden - vragen die hem terugvoerden tot processen van staatsvorming, de komst van constitutionele regeringsvormen en de vorming van massabewegingen. Daarbij besteedde hij ruime aandacht aan tegenstellingen tussen stad en platteland en zich wijzigende klasseverhoudingen, maar gaf hij evenzeer plaats aan religieuze en andere culturele bindingen, één en ander vooral ook in het kader van tegenstellingen tussen ‘centra’ en ‘periferieën’. De Amerikaan Robert A. Dahl - theoreticus van de democratie par excellence - stelde in internationaal verband de vraag hoe zich ooit in politieke stelsels oppositionele stromingen en de notie van oppositie als legitieme actor konden ontwikkelen. Wanneer men de vragen van Rokkan zowel als die van Dahl voor Nederland trachtte te beantwoorden, werd men vanzelf teruggevoerd naar de politieke structuur van de Republiek, waarin geen eenduidig machtscentrum bestond en daarom The Politics of Accommodation (Lijpharts term voor de Nederlandse casus) op basis van erkenning van particularistische realiteiten noodzaak was. Ofschoon zich in de Patriottentijd en de Bataafse revolutie breuken zouden voordoen, konden uit bestaande pluralistische tradities toch constitutionele garanties groeien. Daardoor kon Nederland, hoe lang ons land ook oligarchische verhoudingen zou kennen, een stelsel worden met een vroege ministeriële verantwoordelijkheid enerzijds, een late politisering van de massa's anderzijds. Eén en ander (gekoppeld aan de late | |
[pagina 58]
| |
industrialisering in Nederland) impliceerde dat anders dan Lijphart stelde niet de gevaren van de verzuiling elites tot pacificatie noopten, maar omgekeerd, dat de elitetradities van ‘schikken en plooien’ er toe leidden dat de politisering van scheidslijnen op massaniveau zich laat, langzaam en verhoudingsgewijs vreedzaam voltrok. Een dergelijke benadering laat alle ruimte voor verschillen in politisering tussen bevolkingsgroepen: levensbeschouwelijk, sociaal, regionaal. Zij relativeert de pacificatie van 1917, en ziet de verzuiling als een verhoudingsgewijs laat, en zich pas na 1917 duidelijk doorzettend proces. Zij is, overigens, nauwelijks een ‘theorie’, veeleer een poging tot vastleggen van processen in vergelijkend perspectiefGa naar voetnoot20. | |
Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat: enkele technische opmerkingenVoordat ik inga op substantiële beschouwingen van Stuurman, een aantal technische opmerkingen bij zijn boek. Een eerste punt betreft de bronnen waaruit hij put. Deze zijn voornamelijk de traditionele historische werken, waaronder vooral die die ik hierboven de ‘emancipatie-literatuur’ noemde, aangevuld met nieuwere studies van Fr. de Jong, G. Harmsen (Stuurmans promotor) en hun adepten, met daarnaast de geschriften over de verzuiling van sociologen, politicologen en een enkele antropoloog. Zijn studie is bovenal een poging tot interpretatie en synthese, en biedt zelden onverwacht materiaal of vruchten van eigen empirisch onderzoek. Ook daar waar hij bijvoorbeeld cijfers geeft over godsdienstige verhoudingen, kiezersvoorkeuren, partijlidmaatschappen, ledenaantallen van vakbonden, of sociale bewegingen, vat hij als regel bekend materiaal samen. Aan zijn analytisch-beschrijvend middendeel gaan twee hoofdstukken over ‘theonrieën vooraf. In een eerste hoofdstuk gaat hij in op opvattingen en theoretische bijdragen van onder anderen Gramsci, Poulantzas, Althusser en structureel-functionalisten. Het geheel is nogal eclectisch van aard, en meer een poging eigen ‘posities’ tegenover deze schrijvers te bepalen dan te komen tot een sluitend geheel van begrippen of hypothesen. Het verband van dit hoofdstuk met volgende hoofdstukken blijft voor anderen dan de schrijver rijkelijk vaag. Opvallend is het daarentegen te moeten constateren dat Stuurman nauwelijks aandacht besteedt aan internationale politicologische en sociologische theoretische literatuur, ofschoon bijvoorbeeld Lijphart zich daaraan expliciet ‘meet’ en hij ook in mijn werk tenminste indirect verwijzingen daarnaar had kunnen aantreffen. Een internationaalvergelijkende dimensie ontbreekt vrijwel geheel, luttele verwijzingen daargelaten, zodat het boek niet meer dan beperkt-Nederlandse dimensies heeft. Stuurman wijdt wel langere beschouwingen aan theorieën en benaderingen van andere Nederlandse schrijvers over de verzuiling. Wat daarbij hoogstens opvalt is dat hij aan mogelijke wijzigingen of twijfels bij de door hem behandelde schrijvers weinig aandacht schenkt. Gaat men bijvoorbeeld na hoe hij Lijphart behandelt, dan valt op dat hij eigenlijk weinig meer geschriften van Lijphart in ogenschouw neemt dan één vroeg Engelstalig artikel, en de analyse die Lijp- | |
[pagina 59]
| |
hart in zijn Verzuiling, pacificatie en kentering in 1968 gaf. Aan verschillen tussen de oorspronkelijk-Engelse versie van Lijpharts boek en de Nederlandse bewerking daarvan, aan ontwikkelingen in latere drukken, aan Lijpharts latere geschriften (met als bewuste afronding zijn Democracy in Plural Societies: A Comparative Exploration (New Haven, 1977) komt Stuurman niet wezenlijk toe. In de presentatie van zijn bevindingen valt op dat hij enerzijds aansluit bij de schrijfwijze van traditionele historici (hij geeft bijvoorbeeld rijkelijk illustratief materiaal, dat bij hem vaak als pars pro toto voor bewijsvoering moet gelden), maar anderzijds de neiging heeft paragrafen en hoofdstukken met uitgebreide ‘stellingen’ af te sluiten. Daarbij is niet altijd duidelijk wat de status daarvan is. Samenvattingen? Pogingen eigen twijfel in stevige formuleringen om te zetten? Het stellen van nieuwe hypothesen? Of eerder het aanslaan van thesen of banvloeken? Stuurman stopt ook veel polemiek weg in soms bijzonder lange voetnoten, die direct op de hoofdstukken volgen. Helaas ontbreekt een index aan het boek, zodat het opzoeken van beschouwingen over verschillende auteurs niet altijd makkelijk is. | |
Uitgangspunten en opzetStuurmans boek is een geleerd boek. Het is ook een geladen geschrift. Zijn titel (die zich kennelijk tegen de trits van Lijpharts Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek afzet) geeft zijn programma aan. Het gaat hem erom te doen zien waarom in Nederland het ‘kapitalisme’ en het ‘patriarchaat’ in de verzuiling konden zegevieren, en daarmee in wezen de geboden vrijmaking van de arbeidersklasse en de vrouwen kon frustreren. Zijn boek is slechts denkbaar indien men het ziet tegen de achtergrond waaruit het voortkwam: de ‘kritiek van al het bestaande’ dat de studentenbeweging aan het einde van de jaren zestig kenmerkte (voorwoord). Stuurman was daarin een bekend activist. Hij trof in die tijd in Harmsen, zoals hij in zijn voorwoord schreef, één van de ‘weinige universitaire docenten’ aan ‘van wie een intellectuele inspiratie’ uitging. Stuurmans boek is daarom mede deel van een Werdegang. Hij schreef eerder in 1978 een boek Kapitalisme en burgerlijke staat. Een inleiding tot de Marxistische politieke theorie (Amsterdam, 1978). In het voorwoord daarvan bedankte hij Selma Leydesdorff ‘die nieuwe stukken meestal het eerst’ las... en ‘ten alle tijde bereid’ was ‘mijn niet aflatende gezeur over de ontwikkeling van het kapitalisme aan te horen’ (ibidem, 7). Hij bedankt dezelfde Selma Leydesdorff in zijn dissertatie in 1983 opnieuw. Zij ‘las steeds alles het eerst en hoorde mijn niet aflatend gezeur over de verzuiling aan zonder al te veel te klagen’, zo heet het in het nieuwe voorwoord (9). Een zwoeger is Stuurman wel! Maar dit aspect maakt ook zijn boek ook extra boeiend. Het laat duidelijk zien hoe hij steeds verder gedwongen wordt factoren in de Nederlandse ontwikkeling in rekening te brengen, die bij zijn aanvankelijke preoccupaties niet altijd gemakkelijk pasten. Men ziet hem, al verhalende en schrijvers als Kruijt, Goddijn, Van Heek, Hofstee, Van Doorn of Schöffer kritiserende, steeds meer nuanceren en in de richting van de gekritiseerden opschuiven. Hij eindigt dan ook met het poneren van conclusies die niet zo erg ver afwijken van opvattingen over de verzuiling van anderen, waaronder de mijneGa naar voetnoot21. Hij legt het accent op ontwikkelingen in de negentiende eeuw, en in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw. Hij stelt terecht dat de eigenlijke verzui- | |
[pagina 60]
| |
ling veel later haar beslag kreeg dan vele oppervlakkig redenerenden wel hebben beweerd. Hij wordt gedwongen recht te doen aan aanzienlijke verschillen tussen de ontwikkelingen van verschillende bevolkingsgroepen (of het nu om protestants-christelijken, katholieken, liberalen of socialisten gaat). Hij stuit daarbij op het probleem, dat hij de ontwikkeling wel graag in het teken van de ontwikkelingen van het kapitalisme en klassenverhoudingen wil zetten. Maar hij wordt toch gedwongen rekening te houden met andere factoren. Eindigt hij niet in zijn slothoofdstuk met een ‘verklaring’ aan de hand van in drie hoofdthema's: ‘1. de specifieke vorm van de Nederlandse staat’, waarbij hij ‘zowel de politieke erfenis van de Republiek als de internationale positie van de Nederlandse staat in de 19e eeuw’ ter sprake moet brengen; ‘2. Het verloop van de sociaal-politieke conflicten in de periode 1850-1920’, waarbij hij traditionele zaken als de ontwikkeling van een constitutionele regeringsvorming, de schoolstrijd, verschillen tussen protestanten en katholieken, en tussen protestanten onderling niet ontgaan kan en ‘3. De bijzondere sociaal-structurele kenmerken van de Nederlandse sociale formatie in de tweede helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw’; waarbij hij op problemen stuit waar een ieder die eenvoudige economische ontwikkelingsmodellen op de Nederlandse geschiedenis heeft pogen toe te passen, mee worstelt. Hij behandelt deze punten in zijn samenvatting ook in de genoemde volgorde, al zou hij, naar eigen zeggen, theoretisch niet bij de ‘bovenbouw’ moeten beginnen maar bij de ‘basis’ (307). Hoofdbestanddeel van zijn boek is het omvangrijke middendeel, waarin hij achtereenvolgens de problemen ‘Natievorming, schoolstrijd en antithese’ (hoofdstuk III), ‘De strijd om de verzuiling van de arbeidersklasse’ (hoofdstuk IV), ‘De ‘zedelijkheid’, het feminisme en de zuilen’ (hoofdstuk V) en meer samenvattend met een accent op de organisatie van de politieke partijen ‘De liberaal-confessionele staat’ (hoofdstuk IV) behandelt. Geen van zijn bevindingen in deze hoofdstukken is volledig nieuw. Zijn beschouwingen over de schoolstrijd en de ontwikkeling van de protestants-christelijken en katholieken daarbij, is vooral interessant als men wil zien hoe men deze in een prima facie niet gemakkelijk zittende historisch-materialistische benadering moet passen. Zijn betoog over de (laat) opkomende bewegingen van arbeiders - van B.A. Sijes heb ik overigens geleerd dat bewegingen van arbeiders nogal wat anders zijn dan arbeidersbewegingen, laat staan de vele kleine organisatietjes die het leeuwedeel van de aandacht van Harmsen en anderen blijven opeisen - en de houding daartegenover van liberalen, protestants-christelijken en katholieken is nauwelijks nieuw of verrassend: zowel de geschiedenis van het interconfessionele Unitas, als de conflicten binnen de katholieke kerk en in protestants-christelijke kring waren eerder bekend en beschreven. Het meest oorspronkelijke deel is hoofdstuk V, waarin hij uitvoerig aandacht geeft aan zedelijkheidsvraagstukken en de vrouwenbeweging, een thema dat in de algemene verzuilingsliteratuur niet die aandacht had gekregen die Stuurman daarvoor overtuigend opeist. Het zesde hoofdstuk over de liberaal-confessionele staat, daarentegen is meer een samenvatting van de stand van onze kennis, dan een aanzet tot een werkelijk nieuwe analyse. Daarvoor zijn, dunkt mij, twee redenen aan te voeren. Het ontbreekt ons, in de eerste plaats, nog altijd aan een goede analyse van de opbouw van de Nederlandse bureaucratie en de inhoud van het overheidsoptreden, in het licht van veranderende staatstaken; en wij hebben, in de tweede plaats, nog altijd niet een bevredigende analyse van de wijze waarop traditionele en nieuwe maatschappelijke groepen via zich langzaam ontwikkelende partijorganisaties inspeelden op het zich tussen 1888 en 1917 snel uitbreidend kiezersaantal. | |
[pagina 61]
| |
Voor een goede analyse daarvan is een grondige analyse, met beter materiaal en systematischer methoden dan Stuurman hanteert in zijn zesde hoofdstuk, een zaak van urgentie. | |
Theoretische bevindingenStuurmans bijdrage tot theorievorming omtrent de verzuiling moet vooral gezocht worden in de aandacht die hij besteedt aan algemene maatschappelijke veranderingsprocessen. De verzuiling is voor hem onderdeel van een algemener proces van kapitalistische ontwikkeling, en daarvan een typisch Nederlandse variant. Stuurman wil alleen dan van zuilen spreken, indien er sprake is van ‘sociale en politieke blokvorming op basis van godsdienstige ideologieën (58). Een ‘zuil’, aldus Stuurman, is een hiërarchisch gestructureerd complex van sociaal-politieke en ideologische apparaten met de volgende kenmerken: a. De sociale basis loopt door alle klassen heen. b. De zuil omvat meerdere levenssferen, c. De integrerende ideologie is godsdienstig, met de klassensamenwerking en het patriarchaat als kernelementen, d. De zuil heeft een politieke component, beweegt zich op het niveau van de staat (71). Zijn boek is een uitwerking van deze stelling, in die zin dat het zich bovenal concentreert op de analyse hoe in protestants-christelijke en katholieke kring zuilvorming heeft kunnen plaats vinden. Daarbij accentueert hij de rol van ‘fracties’ van de ‘heersende klasse’, die door een samenspel van organisatorische beheersingsmaatregelen erin geslaagd zijn in grote delen van het land de arbeiders- en vrouwenbeweging in te dammen en te beheersen. Stuurmans analyse past in een optiek van de verzuiling als sociale beheersing, zij het dat hij tegelijk de emancipatie van arbeidersklasse en vrouwenbeweging als eigenlijke ‘noodzaak’ van de geschiedenis tot uitgangspunt neemt. Voor zijn stelling voert Stuurman een grote hoeveelheid (vooral anekdotisch) materiaal aan, waarbij hij op elementen van repressie en beheersing een bijzonder accent legt. Toch moet ook hij constateren, dat de verzuiling niet louter een proces van samenzwering van kapitalisten is, maar wel degelijk het resultaat van strevingen van een bonte veelheid van maatschappelijke groeperingen die mede in en door de verzuiling tot activiteit kwamen (dan wel door de verzuiling ingekapseld werden). Levert Stuurman nu een voldoende bewijs voor zijn conclusies? Op zijn minst zijn enkele kanttekeningen geboden. Hoezeer Stuurman ook spreekt van een zich doorzettend kapitalisme als fundamentele kracht, toch is hij gedwongen met een veelheid van andere factoren rekening te houden. Ik noemde al de eigenaardige staatsvorming in Nederland. Men moet daaraan zijn erkenning toevoegen dat kerken en godsdienst uiteraard pre-kapitalistische categorieën vormden. Hij moet ook rekening houden met de specifieke klassensamenstelling van de Nederlandse heersende klasse(n), en beweegt zich daarbij niet altijd even gemakkelijk met termen als ‘aristocratie’, ‘oligarchie’, het ‘geld’- of ‘handelskapitaal’, de ‘grote’ burgerij, en dergelijke. Ietwat als een ‘afterthought’, wanneer hij verschillen in de ontwikkelingsprocessen in verschillende delen van het land behandelt, komt daarbij de gedachte, ontleend aan de socioloog A.J. WichersGa naar voetnoot22, dat oude feodale (of juist niet-feodale) verhoudingen een langdurige invloed zouden uitoefenen. Het beeld wordt er niet helderder op, | |
[pagina 62]
| |
wanneer in de negentiende eeuw ‘fracties’ van een heersende klasse (of klassen) in conflict raken, en zowel een ‘bourgoisie’, als een grote burgerij, ‘middenklassen’ en kleine burgerij, boeren en middenstanders gaan optreden, en al in 1850 sprake is van een arbeidersklasse die de meerderheid had, terwijl de industrialisatie nog wezenlijk moet beginnen. Hoe verwarrend een en ander dreigt te worden, moge blijken uit een passage op pagina 86 (die nog met vele te vermeerderen zou zijn): De klasse-formatie als geheel is echter een complexe eenheid van sociaal-economische, politieke en ideologische processen. Hierin worden de klassen als historisch relevante krachten gevormd en gefragmenteerd. Niet alle klassen formeren zich tot krachten op nationaal niveau. De heersende klasse nog het meest - zij heerst onder andere dáárom - maar ook niet totaal. Boeren, middenklassen en arbeidersklasse worden in fracties verdeeld, waarvan sommige onder de dominantie van specifieke fracties van de heersende klasse ‘georganiseerd’ worden. De verzuiling is één van de vormen waarin dit in Nederland gebeurt. Om precies te zijn: het is de vorm waarin de meerderheid van boeren en de middenklasse in de steden, en een grote minderheid van de arbeiders zich formeren als ‘katholieke’ en ‘protestantse’ fracties van de heersende klasse. De verzuiling komt tot stand in de vorm van klassenconflicten ‘binnen’ de zuilen, die steeds verbonden zijn met conflicten ‘er buiten’. Crux of the matter wordt de vraag, in hoeverre de zuilvorming in katholieke en protestants-christelijke zin nu wel of niet ‘democratiserende’ elementen in zich houdt, of toch eigenlijk niet anders is dan de geslaagde sociale beheersing door ‘fracties’ van de heersende klasse. Naar goed dialectisch recept zijn beide elementen aanwijsbaar. Stuurman accentueert terecht tal van beheersingselementen in het proces, maar signaleert ook andere elementen. Vraag is dan of zijn analyse werkelijk nieuw is. Sommigen mogen de emancipatoire trekken van calvinistische en katholieke inspanningen rijkelijk hebben overdreven, ook de tegenkant van organisatie, mobilisatie en sociale beheersing ontbrak geenszins in het traditionele beeld. Daarbij rijst als historisch-complexe vraag of de inspanningen in christelijke en katholieke kring in sociaal-organisatorische richting uit eigen kracht voortkwamen, dan wel niet anders dan een beduchte respons vormden op de opbloeiende concurrentie en verleidingen van een beginnende socialistische beweging. Op dit vitale punt poneert Stuurman meer dan dat hij bewijst. Door de verzuiling voornamelijk te koppelen aan een streven een (opkomende) arbeidersbeweging te beheersen, doet hij tekort aan andere en eerdere elementen van politieke en maatschappelijke organisatie in confessionele kring. In zijn gehele boek besteedt Stuurman opvallend weinig aandacht aan organisatorische inspanningen binnen de kerken - alsof niet de ontwikkeling van de protestantschristelijke politieke organisatie in het derde en vierde kwart van de negentiende eeuw in hoge mate teruggaat op kerkelijke strijd en in de kerk uitgevochten conflicten, en niet de katholieke emancipatie (ik gebruik het woord in dit geval toch maar!) zich bovenal voltrok via een proces van kerkherstel. Het behoeft daarnaast geen betoog dat in Stuurmans behandeling van zuilen als interklasseverschijnselen, uitsluitend op godsdienstig-ideologische basis een aanzet tot een petitio principii zit. Het moge waar zijn dat bijvoorbeeld Lijpharts ‘blokken’ te uniform zijn, dat is nog geen reden om elementen van zuilvorming in socialistische kring zo te bagatelliseren als Stuurman doet. Indien men zuilen definieert, hetzij als ‘geintegreerde complexen van maatschappelijke organisaties of instellingen op levensbeschouwelijke grondslag’, hetzij als ‘subculturen’ of ‘families spirituelles’, komt men tot heel andere conclusies dan Stuurman. | |
[pagina 63]
| |
‘Conciliante’ versus ‘conflictueuze’ geschiedschrijvingDe bij de verschillende benaderingen aan het begin van dit artikel genoemde vierde behandeling van de verzuiling, hekelt Stuurman als een voorbeeld van ‘conciliante’ geschiedschrijving (de term zelf ontleent hij zoals bekend aan C.H.E. de Wit); elders spreekt hij van een ‘Whig interpretation of history’. Zijn typering is doeltreffend. De vraag is echter om welke vragen het bij de verschillende benaderingen gaat. Voor mijzelf, mij bezig houdende met verschijnselen van politieke ontwikkeling en de plaats van oppositie daarin, en voor Lijphart in zijn pre-occupatie met ‘plurale’ samenlevingen, gaat het bovenal om de verhouding tussen duidelijk onderscheiden bevolkingsgroepen (die zich kunnen vormen op basis van klasseverhoudingen, maar evenzeer op basis van bijvoorbeeld levensbeschouwelijke of regionale verschillen). Voor Stuurman daarentegen domineert het perspectief van onderliggende groepen. Wat voor ons daarom ‘accommodatiepolitiek’ kan zijn, is voor hem hoogstens ‘fractie’-vorming binnen heersende klassen, gerucht in de bovenbouw. Hij ziet (niet ten onrechte) repressie binnen bevolkingsgroepen (zoals de latere zuilen), terwijl wij (ook terecht) spreken van pluralisme en pacificatie (maar dan tussen bevolkingsgroepen), die overigens interne beheersing en sociale lijdelijkheid niet uitsluiten. Dit verschil in optiek laat zich illustreren in de behandeling van verschillende karakteristieke momenten in de Nederlandse geschiedenis. In de behandeling van patriotten en de Bataafse tijd volgt Stuurman voetstoots C.H.E. de Wit. Als goede ‘Jacobijnen’ accentueren zij daarbij het mislukken van gelijkheidsaspiraties en het handhaven van oligarchische verhoudingen. Dat alles zij gerede toegegeven. Maar het besteedt geen aandacht aan het feit dat na 1813 oude vrijheden een nieuw constitutionalisme in een eenheidsstaat konden stutten (en dat is niet niets, al was het bestel oligarchisch). Opnieuw, in 1848 lijken De Wit en Stuurman Thorbecke als ‘democraat’ te overbelichten, en in het voetspoor van Van Tijn (zie de tabel op 259) de liberalen te vroeg als een te grote groep te zien. Als het erop aankomt doe ik voor hen niet onder in de opvatting dat het bestel na 1848 sterk-elitair bleef. Een belangrijk deel van de latere ontwikkelingen in het constitutionele bestel kan men alleen maar verklaren, indien men de paradox van een vroeg constitutionalisme stelt tegenover een zich nog lang handhaven van elitaire tradities (overigens in een nog niet duidelijk-kapitalistische samenleving). Stuurman, redenerende in termen van niet tot ‘hun recht’ komende, onderliggende lagen, heeft mijns inziens de neiging ‘liberalen’ en ‘socialisten’ te vroeg, en te scherp belijnd, te zien, en daardoor onvoldoende recht te doen aan eigensoortige ontwikkelingen onder orthodox-protestanten en katholieken in het derde kwart van de achttiende eeuw. Aangezien hij zuilvorming bovenal in termen van inter-klassen relaties (en daarom van het succesrijk optreden van ‘fracties’ van de heersende klassen) beziet, wordt de strijd om de plaats van de arbeidersklasse en de vrouw het cruciale punt, en al het andere en eerdere (zoals kerkstrijd en kerkherstel) hoogstens een complicerende factor. Daarom ook kan hij de inspanningen van de confessionelen bovenal als reactief zien, en belandt hij in de oppervlakkige these dat de Nederlandse confessionelen, als het er op aan komt, niet anders conservatief en reactionair waren dan religieuze groepen elders in Europa. Daarmee doet hij onvoldoende recht aan het feit, dat de confessionelen wel tot numerieke meerderheid werden, maar ook een samenspan van afzonderlijke minderheden bleven. Het succes van de confessionele verzuiling betekent voor Stuurman dan ook uitstel van de gepredestineerde emancipatie van arbeiders en vrouwen, en niet emancipatie-op-basis-van-eigen-premissen van kerkelijke groeperingen, al betoogt hij dat binnen de zuilen ook, zij het gecontroleerd, plaats was voor vrouwen- en arbeidersorganisaties. | |
[pagina 64]
| |
Voor Stuurman is de vraag, hoe groepen na 1920 met elkaar konden samenwerken, evenmin een zaak die hem bezig houdt. Voor diegenen die de verzuiling, na de ervaringen van 1940-1945 en het daarop volgende politiek herstel, wilden duiden was de vraag van wederzijdse aanvaarding, autonomie, samenwerking en besluitvorming een manifest probleem. Voor Stuurman, als product van de jaren zestig, was het, zo lijkt het, niet veel meer dan een te langdurig intermezzo voordat de ‘echte’ emancipatiestrijd van arbeiders en vrouwen opnieuw de haar toekomende ruimte kon winnen. Indien men niet dezelfde vragen stelt, ontstaat allicht een ander beeld! | |
SlotHoe dit alles ook zij, Stuurmans boek is een substantieel werk. Een ieder die het boek in detail leest zal getroffen worden door het vernuft waarmee hij speurt naar de werking van ‘grote’ maatschappelijke processen, ook als deze zich manifesteren in specifieke groepen, tijdvakken of landstreken. Stuurman heeft een uitgebreide literatuur opnieuw opgespit, en daardoor een rijkdom aan materiaal naar boven gebracht dat zelfs vele beroepshistorici in deze omvang en details zelden zullen hebben bijeengezien. Stuurman, het zij nogmaals gezegd, is in de praktijk gedwongen te nuanceren en te detailleren, en hij doet dit soms met veel raffinement. Zij die het boek lezen worden geconfronteerd met tal van belangrijke vragen. Het blijft wenselijk die te beantwoorden, ook indien men Stuurmans ‘oplossingen’ vaak kenmerkender acht voor de benaderingen van de auteur dan voor de veelvormigheid van de ontwikkelingen die in geding zijn. |
|