Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
Johannes a Leydis en de eerste humanistische geschiedschrijving van HollandGa naar voetnoot*
| ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
Divisiekroniek, het Chronicon Hollandiae van Johannes a Leydis, is tot nu toe niet gezegd. Doel van dit opstel zal zijn: een plaatsbepaling en karakterisering van de geschiedschrijver Leydis, met bijzondere aandacht voor die elementen in zijn werk die men mag kenschetsen als ‘humanistisch’. Daartoe zal het nodig zijn enerzijds duidelijk aan te geven in welke zin deze term hier gebruikt zal worden en anderzijds een precies inzicht te geven in Leydis' werkwijze, die - zoals zal blijken - weliswaar grotendeels gelijk is aan die van andere laat-middeleeuwse kroniekschrijvers, maar daar toch op een enkel punt van afwijkt. Wat wordt hier dan verstaan onder humanistische geschiedschrijving? Wij hebben het over Holland in de late vijftiende eeuw, de tijd van Erasmus' jeugd, van de allereerste blijken van een nieuwe belangstelling, een nieuwe stijl, in deze contreien; verstandig is het daarom wellicht om van vroeg-humanisme te spreken. Dat de geschiedschrijving uit de tijd van dit Noordelijk vroeg-humanisme enkele eigen kenmerken begon te vertonen is tot nu toe wel aangeduid, maar in de Nederlandse studies over dit onderwerp is het niet heel duidelijk wat men wel of niet kenmerkend wil achtenGa naar voetnoot4. Kampinga noemt vooral: ontwikkeling van de historische kritiek, belangstelling voor de geografie, en besef van verandering; ook wijst hij op de hogere eisen die men gaat stellen aan de stijlGa naar voetnoot5. Voor Waterbolk is het vooral een nieuw soort ‘nationalisme’ dat de humanistische geschiedschrijving een eigen aard geeft; zijn voornaamste thema is dat de ware belangstelling voor het eigen, veelal oudere, verleden leidt tot pogingen dit verleden via (pseudo-) klassieke bronnen beter te funderen, waardoor dan weer historische zin en kritiek ontwikkeld worden. Ook noteert hij de rol van stijloverwegingenGa naar voetnoot6. Nu zou het | ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
apert onjuist zijn om het bestaan van de genoemde kenmerken te bestrijden; het is echter wél zo dat zij door latere studies, met name door niet-Nederlandse op het gebied van de middeleeuwse historiografie, veel van hun duidelijkheid verloren hebben. Vooral is dat zo met het genoemde punt: groei van de historische kritiek; recente studies, met name van Guenée, hebben aangetoond wat de middeleeuwer op dit gebied kon presteren, zodat zelfs gesteld kan worden dat de humanisten in het historisch vakwerk vaak minder competent waren dan hun voorgangers, die ze vaak zo grondig minachttenGa naar voetnoot7. Maar ook een kenmerk als geografische belangstelling verliest zijn specifiek karakter bij nadere bestudering van de middeleeuwse geschiedschrijvingGa naar voetnoot8. Een punt waarop de humanisten zich evenwel ook bij nadere beschouwing duidelijk van hun voorgangers blijven onderscheiden is hun meer algemeen en vooral meer bewust gebruik van de klassieke retoricaGa naar voetnoot9. Zij tonen een duidelijke preoccupatie met stijl en stijlmiddelen. Uiteraard had dit bewuste omgaan met de taal een doel: in Holland rond 1500 stellig nog nauwelijks dat van een bepaalde politieke educatie in civiel-humanistische zinGa naar voetnoot10, eerder een algemeen moralistisch, dat men naar keuze bijbels- of | ||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
christelijk-humanistisch mag noemenGa naar voetnoot11. Een beter presenteren van het verleden ging dienen voor het overbrengen van een duidelijker boodschap; gevolg daarvan was een vrijere behandeling van de stof, waardoor de geestelijke distantie tot het eigen verhaal groeide. Bewuster gebruik van de eloquentia leidt nu eenmaal tot afstandelijkheid tegenover de materia. Zo kwam er een proces op gang dat door Nancy Struever als volgt is omschreven: ‘...just as perspective in Renaissance art enlarged experience, so Humanist rhetoric gave a more comprehensive view of reality to historical consciousness. The selection and assimilation of strands of the classical rhetorical tradition... helped establish that sense of ‘fixed distance’ which characterized their posture...’Ga naar voetnoot12. Belangrijk is dat nu het besef begon door te breken dat de geschiedschrijver gebeurtenissen uit het verleden mag selecteren en stilerenGa naar voetnoot13; in de praktijk kan dat betekenen dat de humanistische historicus een bepaald stuk van het door hem overziene verleden durft aan te vatten, waarmee hij iets geheel anders doet dan zijn middeleeuwse voorganger, die toch meestal toe wil naar de eigen tijd, en dus steeds maar bezig is met het up to date brengen van zijn werk. Voor de humanist gaat fraaiheid van een stuk geschiedenis zwaarder wegen dan volledigheid van het geheel. Aanvaardt men dit bezig-zijn met de stijl en het daarmee samenhangende complex (dat ik maar samenvat met de term afstandelijkheid) als een bruikbaar onderscheid tussen de middeleeuwse en de vroeg-humanistische geschiedschrijving van Holland, dan moet duidelijk zijn dat het gebruik van Latijn op zich niet betekent dat men met (vroeg-)humanistische geschiedschrijving van doen heeft. Wel is het stellig zo dat in de praktijk het gebruik van Latijn, en vooral de kwaliteit van dat gebruik, een graadmeter is voor de intensiteit van humanistisch streven. Zo kan ons het laat-vijftiende-eeuwse Latijnse proza dat in de Nederlanden werd geschreven wel iets meedelen over humanistische intenties in het algemeen. Als | ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
dan blijkt dat het taalgebruik van zelfs de beroemdste prozaïsten (een Dionysius de Karthuizer, een Thomas a Kempis) door een hedendaagse kenner van het Neolatijn bepaald niet hoog wordt aangeslagenGa naar voetnoot14, dan hoeft het ons niet te verbazen dat ook de geschiedschrijvers in dit opzicht onder de maat bleven. Dat blijkt te gelden voor de Brabander Van Dynter en voor de Geldersman Van BerchenGa naar voetnoot15; stellig kan het ook gezegd worden van de Hollander Theodoricus Pauli (Dirk Pauw)Ga naar voetnoot16. Niemand zal hém een humanistisch auteur noemen; dat blijkt uit de kwaliteit van zijn Latijn, en ook uit zijn volijverige doorschrijven, door zijn drang aan het heden toe te komen, steeds maar aanvullend tot aan zijn dood (in 1493). Maar hoe ligt dat dan met betrekking tot onze Leydis? Ook van hem valt weinig te verwachten: net als Pauli ontbreekt hij in IJsewijns recente opsomming van Nederlandse vroeg-humanistenGa naar voetnoot17. Maar toch meende Romein dat ‘de Renaissance dezen kloosterling had aangeraakt’Ga naar voetnoot18. Wie was dan eigenlijk die kloosterling Leydis, wat schreef hij, hoe deed hij dat? | ||||||||||||||||
Leven, situatie, werkBroeder Johan van Leyden noemt hij zichGa naar voetnoot19, of, in het Latijn, frater Johannes Leydis of ook frater Iohannes Gherbrandi de LeydenGa naar voetnoot20. Zijn werk is nauwelijks bekend. Zijn belangrijkste kroniek is, onvolledig en vol fouten en veranderingen, pas uitgegeven in de zeventiende eeuwGa naar voetnoot21; een nieuwere editie ontbreekt. Van zijn vele preken is de tekst niet teruggevondenGa naar voetnoot22. Het is zelfs niet gemakkelijk vast te | ||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||
stellen van welk werk hij nu eigenlijk de auteur mag heten, zelfs als men dit woord opvat in zijn ruime middeleeuwse zin, die van compilator, bewerker, vertaler, ja zelfs die van copiïstGa naar voetnoot23. Ook van zijn leven weten we weinig. De meest recente samenvatting van de feiten, die van M. Carasso-Kok (1981), bevat in enkele regels tweemaal een voorzichtig ‘waarschijnlijk’: Jan Gerbrandszoon van Leiden... deed vóór 1455 zijn intrede in het carmelietenklooster te Haarlem, waarvan hij in 1476 prior werd. Van 1479 tot 1480 was hij prior van het carmelietenklooster te Woudsend. In 1495 was hij weer in Haarlem, nu als subprior. Jan Gerbrandszoon van Leiden is waarschijnlijk in 1504 in Haarlem gestorven. Gezien zijn kroniek der heren van Brederode is het waarschijnlijk dat hij met dit geslacht in relatie stondGa naar voetnoot24. Dit laatste ‘waarschijnlijk’ is over-consciëntieus: Reinoud van Brederodes weduwe Jolande immers was het die Leydis gevraagd heeft om een kroniek van het geslacht van haar overleden echtgenoot te schrijven, zodat, als er voordien geen relatie bestond, deze toch óntstond met haar vraagGa naar voetnoot25. Het eerste ‘waarschijnlijk’, betreffende het jaar van Leydis' dood, staat er terecht: er is namelijk ook gepleit voor 1525Ga naar voetnoot26, en voor 1504 zijn geen echte bewijzen voorhanden. Een zeker belang heeft die sterfdatum wél, want als Leydis nog tot 1525 heeft doorgeleefd kunnen we hem zien als een oudere tijdgenoot van de eerste generatie Noordnederlandse vroeg-humanisten, van Erasmus, Aurelius, Geldenhauer, Snoy; stierf hij in 1504 dan kan hij hoogstens iets van de jonge Erasmus gehoord of gelezen hebben, en wordt dan een voorloper in plaats van één uit de voorhoede. Er is op dit punt geen zekerheid te krijgen, maar de meeste gegevens pleiten toch wel voor het aanhouden van 1504 als sterfdatumGa naar voetnoot27. Daarmee valt Leydis' leven bijna geheel in die voor Holland zo merkwaardige | ||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
tweede helft van de vijftiende eeuw, waarin het gewest dan wel in veel opzichten een voorsprong hadGa naar voetnoot28, maar toch ook bepaald leed onder de effecten van een ver en vreemd landsbestuur. Alleen al de afwezigheid van een eigen permanent hof in het Noorden betekende het ontbreken van een centrum van patronage van waaruit het historisch belang van vorst en gewest kon worden gepropageerd. Dat gebrek aan impulsen voor de gewestelijke geschiedschrijving is duidelijk als men de illustere prestaties rond het Bourgondische hof stelt naast de povere uit het Noorden. Natuurlijk mag men dat niet alleen op rekening van de afwezige landsheer schuiven; tenslotte waren er in het Noorden andere centra, met name steden, die hun eigen aanzetten hadden kunnen geven. Merkwaardig genoeg ontbreekt hier echter ook de stadskroniek bijna geheelGa naar voetnoot29. De enige impulsen voor de geschiedschrijving blijken te zijn gegeven door de kloosters en de adel; Leydis' historisch werk illustreert dit. Waaruit bestond dat nu? Uit telkens twee versies van drie kronieken, die respectievelijk de geschiedenis van Holland, die van het klooster Egmond, en die van het geslacht Brederode behandelen; uit zes werken dus, die hier voor het gemak worden aangeduid met Holland-I en Holland-II, Egmond-I en Egmond-II, en Brederode-N(ederlands) en -L(atijn). Volgens het meest recente overzicht, dat van M. Carasso-Kok, moeten deze zes werken als volgt worden gedateerdGa naar voetnoot30:
Het geheel zou dus geschreven zijn in een kleine dertig jaar, zo tussen 1467 en 1495; maar deze vaststelling biedt geen inzicht in het complex van schrijven en herschrijven dat Leydis in die jaren ondernam. Pogen we ons daar enigszins in | ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
te verdiepen dan blijkt bovenstaand rijtje met zijn bijna steeds keurig op elkaar volgende data toch wel enige revisie te behoeven. Om te beginnen zijn daar de twee versies van de Hollandse kroniek. Van Holland-I bezitten we de autograafGa naar voetnoot31. Een titel draagt die niet (meer). Carasso-Kok stelt voor hier de traditie te handhaven die spreekt van een Chronicon comitum Hollandiae et episcoporum Ultraiectensium, daarmee aangevend dat Leydis een soort Vermeerderde Beka schreef, waarin Hollandse en Stichtse stof vermengd waren. Het interessante is dat Leydis zelf van grote onzekerheid juist op dit punt getuigt: in zijn proloog tot Holland-I spreekt hij van Cronice Hollandrinorum, en later noemt hij het werk een Historia HollandensiumGa naar voetnoot32. Daaruit blijkt dat hij direct al het voornemen gehad moet hebben Hollandse geschiedenis te schrijven; die bedoeling blijkt ook uit het begin van Holland-I, waar zonder omhaal meteen twee vragen gesteld worden: hoe komt Holland aan zijn naam, en waar ligt hetGa naar voetnoot33? Toch blijkt Leydis dan vervolgens niet los te kunnen komen van Beka: hij plaatst diens proloog zelfs vóóraan zijn eigen inleiding en later, in zijn praefatio tot Holland-II, belijdt hij de wenselijkheid van het samen-behandelen van de geschiedenis van Holland en StichtGa naar voetnoot34. Duidelijk is dus in elk geval dat het afbakenen van Hollandse stof voor Leydis een moeilijk punt is geweest; misschien leidde die moeilijkheid zelfs wel tot het afbreken van zijn eerste poging tot het schrijven van een Hollandse kroniek. Wanneer gebeurde dat? De autograaf breekt nu af bij de behandeling van het jaar 1437Ga naar voetnoot35, maar moet verder gelopen hebben: Leydis zelf had in zijn inhoudsopgave aangekondigd: ‘Het tiende boek begint vanaf Philips, de grote Hertog van Bourgondië... maar het einde van dit boek ken ik niet want deze Philips leeft nog (curs. B.E.)Ga naar voetnoot36. Dat betekent dus dat Holland-I werd afgebroken voor Phi- | ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
lips' dood, dus voor 1467. Het is waarschijnlijk dat de kroniek liep tot in 1466, het verhaal van de opstand van Dinant tegen Philips; dit valt af te leiden uit het afschrift van Van Sevender (waarover dadelijk), dat voor Boek X een aantal van tien hoofdstukken aankondigt, waarvan ‘Dinant’ het laatste vultGa naar voetnoot37. Ergens in de beschrijving van het jaar 1466 is Leydis dus ineens opgehouden, en dat kan gelegen hebben aan ontevredenheid met zijn opzet. Twijfel daarover is namelijk nog steeds zichtbaar in Leydis' eigen manuscript: in zijn inhoud had hij eerst gezegd dat zijn laatste Boek ‘niets anders (zou) bevatten dan de geschiedenis van de Heilige Lidwina van Schiedam’Ga naar voetnoot38, maar die zin vervolgens doorgestreept en vervangen door ‘de geschiedenis van Philips van Bourgondië’. Een interessante correctie: chronologisch paste Lidwina, die in 1433 stierf, wel fraai achter het verhaal van Jacoba van Beieren, waarmee Leydis het voorafgaande Boek IX had gevuld - maar kon hij nu eigenlijk zomaar verder gaan met een heiligenleven, hoorde zijn Hollandse kroniek niet gewoon het stramien van de landsheren te volgen? Leydis besloot toch tot het laatste, maar brak intussen zijn verhaal wél af. Uit ongenoegen over de opzet, wegens gebrek aan stof, of om nog andere redenen? In ieder geval gebeurde er iets vreemds met Holland-I; enerzijds stond Leydis zijn manuscript meteen ter copiëring af aan zijn medebroeder Frederik van SevenderGa naar voetnoot39, maar anderzijds hield hij het ook bij zich om het eigenhandigGa naar voetnoot40 van aanvullingen en verbeteringen te gaan voorzien. Hoe moeten we ons zoiets voorstellen? Van Sevender was, naar eigen zeggen, al op Hippolytusdag (22 aug.) 1469 tot en met Boek VIII gevorderd - maar zijn afschrift, dat trouwens Leydis' naam niet draagt, maakt geen gebruik van Leydis' eigen aantekeningen, die we nu in de marge van de autograaf vinden. Als we nu maar mochten aannemen dat dat manuscript enige jaren rustig in het Haarlems scriptorium heeft gelegen, terwijl Van Sevender het werk óverschreef en Leydis er zo nu en dan wat bijschreef, dan werd het gebeuren nog voorstelbaar; er bestaat echter grond om aan te nemen dat Van Sevender het afschrift in Schoonhoven vervaardigdeGa naar voetnoot41. Het gemakkelijkste is dan te denken dat hij niet lang na 1469 ‘klaar’ was en dat Leydis toen zijn manuscript terug kreeg en het als grondslag voor verdere studie ging gebruiken. Interessant is dat we hier heel duidelijk zien hoe weinig zelfbewust Leydis | ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
nog stond tegenover zijn kroniek, die hij via een transcriptie uit handen gaf maar toch ging verbeteren. Dat zou in de loop van de jaren anders worden. Men neemt aan dat hij met dat herschrijven wel een twintig jaar wachtte: we zagen hiervoor dat Holland-II gedateerd wordt ‘tussen 1485-1494’, waarmee bedoeld wordt dat het werk ergens in die jaren is begonnen, niet dat het er ook in werd voltooidGa naar voetnoot42. Bij nadere beschouwing blijkt er voor deze datering echter geen echt bewijs te bestaanGa naar voetnoot43, en verhindert niets de veronderstelling dat Leydis meteen na het afstaan van Holland-I is gaan werken aan een nieuwe, aangevulde en verbeterde versie. Er is zelfs een aanwijzing dat Holland-II al in 1485-1490 voltooid wasGa naar voetnoot44; daar Leydis zelf zegt dat hij er tien jaar aan gewerkt heeft zou hij er dan uiterlijk in 1480 aan begonnen moeten zijn. Daar er evenwel geen goed onderscheid gemaakt kan worden tussen ‘werken aan’ en ‘schrijven’ zeker in een tijd voordat de drukpers het begrip publiceren toelaat - verdient het de voorkeur te stellen dat dateren hier speculeren blijft, en dat de enige reden om aan een vrij laat tijdstip in Leydis' leven te denken ligt in het feit dat Holland-II een duidelijk rijper werk is. Voordat we overgaan tot een vergelijking van de twee versies moet kort iets gezegd worden over Leydis' andere kronieken. Het Opusculum de gestis regalium abbatum monasterii sancti Athalberti ordinis s. Benedicti in Egmonda heet met recht een opusculum: het is een heel simpel abten-kroniekje waarvan eigenlijk het meest opvallend is dat de auteur het net als Holland-I na een onzeker slot ineens | ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
heeft losgelatenGa naar voetnoot45 om er een nieuwe versie van te gaan schrijven. Daar er echter op handschriftelijke gronden niet meer vast te stellen valt in hoeverre Leydis zelf voor de nieuwe versie verantwoordelijk is geweest laten we de Egmond-kronieken hier verder rustenGa naar voetnoot46. Was het laatst-behandelde jaar in Egmond-I 1484, de laatste jaren van de twee Brederode-kronieken zijn respectievelijk 1486 (Nederlandse versie, draagt Leydis' naam) en 1482 (Latijnse versie; doet dit niet). De communis opinio wil dan dat de Brederode-kronieken geschreven zijn ‘tussen 1483 en 1486’Ga naar voetnoot47, maar alweer mist zo'n datering grond en kan men het beter laten bij: na 1486, zijnde het laatste jaar van de langst-lopende versie. Omdat er namelijk geen autografen bewaard zijn gebleven die ons een duidelijk afbreken zouden kunnen tonen hoeft de behandeling van een laatste jaar niet te impliceren dat de met-degebeurtenissen-meeschrijvende auteur op Oudejaar de pen neerlegde. Als men die eigenlijk wat vermakelijke idee laat varen blijft er als enig verder houvast over de sterfdatum van Jolande van Lalaing, Leydis' opdrachtgeefster, en die is 1497Ga naar voetnoot48. Maar op zich betekent die ook niet meer dan dat Leydis vóór dat jaar aan ‘Brederode’ begonnen moet zijn. Even onmogelijk als een precieze datering is het aangeven van de samenhang tussen de Nederlandse en de Latijnse versieGa naar voetnoot49; maar in elk geval is duidelijk dat men niet mag stellen dat de ene versie in zijn geheel voorafgaat aan de andere. In de Nederlandse worden sommige thema's meer uitgewerkt dan in de Latijnse, maar andere minder: dat heeft tot gevolg dat sommige stukken uit Brederode-N van latere datum lijken dan de vergelijkbare gedeelten Brederode-L, maar dat ook het omgekeerde het geval kan zijnGa naar voetnoot50. Ver- | ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
derop zal een voorbeeld gegeven worden van een passage waar de Latijnse versie duidelijk de uitvoerigste is; deze alleen al bewijst dat men beter niet kan spreken van ‘de Latijnse Brederode die aan de Nederlandse voorafgaat’Ga naar voetnoot51. Zo blijkt dan dat Leydis toch wel een dertig jaar bezig is geweest met kronieken die alle Hollandse stof bevatten. Hij had duidelijk moeite met het afronden van zijn werken. Het is niet uitgesloten dat hij soms min of meer gelijktijdig aan verschillende kronieken werkte, en dezelfde stof soms voor meer dan één gebruikte. Er zijn geen aanwijzingen dat hij een ervan voor de drukpers heeft bestemd. Toch groeide er al werkend bij hem een zekere ambitie, en dat brengt ons op het aangekondigde punt van Leydis' ‘humanisme’. | ||||||||||||||||
Het verschil tussen Holland-I en Holland-IIHolland-II onderscheidt zich om te beginnen al van het oudere werk door de zelfbewuste aanhef. Leydis gaf aan zijn tweede versie een praefatio mee (bij de eerste was dat een prologus geweest!), en daarin verwierp hij zijn Holland-I in niet mis te verstane bewoordingen: Sicque praesens opus revocat de facto et destruit Hollandensium historias, nomine meo alias intitulatas, quarum primi libre habet: ‘In principio sive exordio huius primi libri duo possunt queri etc.’. Non enim nego illas historias per me esse compositas, sed quia postea melius veritatem in dubiis reperi et meliorem modum excogitavi multoque plures historias inveni ideo praesens novum opus inchoaviGa naar voetnoot52 (cursiveringen B.E.). Nu is herschrijven van een kroniek in de middeleeuwen niets bijzonders; het lijkt zelfs of dat verschijnsel in de late middeleeuwen toeneemt: men denke maar aan Froissart, en voor de Nederlanden aan Leydis' tijdgenoten PauliGa naar voetnoot53, Van BerchenGa naar voetnoot54 en Van NaeldwijckGa naar voetnoot55. De vrees om op te houden, een punt te zetten, lijkt groeiend en algemeen (duidelijk is dat pas de deadline van uitgevers deze vaardigheid aan kroniekschrijvers heeft bijgebracht). Leydis' wens iets te herzien is dus eerder gewoon dan bijzonder, maar zijn hier geciteerde verantwoording | ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
heeft iets speciaals. Hij stelt dat zijn nieuwe versie de oude moet vernietigen; heel anders dan rond 1470, toen hij Van Sevender nog zo onbekommerd liet afschrijven, schaamt hij zich nu voor dat werk - anders had hij niet zo'n krachtige term hoeven te gebruikenGa naar voetnoot56. Hij wilde duidelijk iets veel beters bieden, en meende dat te kunnen doen op drie gronden: hij was beter op de hoogte van de waarheid, had een betere manier bedacht, en kende nieuwe geschriften. Om met die betere manier te beginnen: waaruit kan die hebben bestaan? Wat Leydis bedoelt blijkt uit een vergelijking van de prologus tot Holland-I met de praefatio van Holland-II. In de eerste verontschuldigt Leydis zich voor de varietas stili van zijn werk; deze komt voort, zegt hij, uit zijn wens de woorden van anderen letterlijk over te nemen (statui permanere integre dicta aliorum veredicorum), en wel zonder ze te onderbreken (nolens interrumpere dicta aliorum). Dit nu ligt in Holland-II heel anders, al wordt dat subtiel aangekondigd: ook nu verontschuldigt Leydis zich voor zijn stijl, maar ditmaal niet voor de varietas, maar voor de ruditas. Dat is een heel andere zaak. Wel hoopt hij dat het met die ruditas een beetje mee zal vallen omdat hij van plan is de daden der graven en bisschoppen in hun samenhang te presenteren en dat zal doen sub breviori leniorique stilo. Voorts heeft hij zijn stof ingedeeld naar de eisen die de beschreven perioden zelf stellen. Met andere woorden: Leydis' betere manier bestaat uit een betere stijl en een betere indeling. Voordat we aantonen wat die betere stijl inhoudt moet nu eerst gekeken worden naar de twee andere redenen die Leydis tot revisie aanzetten, die inzake de ‘waarheid’. Zelf onderscheidt hij (zie het citaat hierboven) een ‘beter op de hoogte zijn’ (melius veritatem reperi) van ‘het kennen van meer bronnen’ (multoque plures historias inveni). Dit is bepaald geen futiel onderscheid, want er moet voor hem een netelige kwestie mee samengehangen hebben, die van de gehoorzaamheid aan de auctores versus het geloof in eigen vondstenGa naar voetnoot57. Ook hier valt iets te leren uit een vergelijking van prologus en praefatio; in de eerste had Leydis nog volstaan met de standaard-opmerking dat hij in volle ernst de waarheid nagestreefd had - nu verzekert hij in het voetspoor van de traditie allereerst dat hij als compilator heeft gewerkt en dus zelf niets heeft verzonnen, om dan onverwachts toe te voegen dat hij er allerlei tussen heeft gestopt, voorzover hij de waarheid daarvan heeft kunnen vaststellen (interserendo etiam plura alia, prout indagare potui et veritatem invenire valui). Een regelrechte contradictie dus, want al mogen wij | ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
aannemen dat ook dat toegevoegde wel uit de geautoriseerde kronieken zal stammen, Leydis zegt dat niet. Hoe ging nu dat compileren plus toevoegen in zijn werk? Dat voert tot het punt: inhoudelijke vergelijking van Holland-I met Holland-II. Om te beginnen is van belang dat de tweede versie het minst ver gaat in de tijd, nl. maar tot 1417 (de eerste in het afschrift-Van Sevender tot 1468, zie noot 37). Op deze kwestie van het einde van Holland-II komen we nog terug, maar vast staat dus dat we voor de periode 1417-1468 alleen de eerste versie bezitten. Over Holland-I vóór 1417 heeft Hintzen al in 1922 een hard oordeel uitgesproken: zij (de kroniek)... is tot 1417 als bron voor de Nederlandse geschiedenis waardeloos, omdat zij door de tweede bewerking is achterhaald. Voor de jaren 1417-1468 is zij belangrijker, hoewel men voor die jaren beter en uitvoeriger wordt ingelicht door de DivisiekroniekGa naar voetnoot58. Dit is waar, maar om op Hintzens woorden af te kunnen gaan moeten we toch wel zeker zijn van twee dingen: 1. staat alles uit Holland-I in Holland-II en, 2. heeft dat stuk Holland-I dat tot 1468 doorloopt niet toch wel enige waarde? Die tweede vraag is wel bevestigend te beantwoordenGa naar voetnoot59, al zijn de meer oorspronkelijke stukken al afzonderlijk uitgegevenGa naar voetnoot60. Maar staat alles uit Holland-I in Holland-II? We hebben dat bekeken voor de Beierse periode, 1345-1417, en die vergelijking leert dat niet alleen de eerste versie geheel is opgegaan in de tweedeGa naar voetnoot61, maar vooral dat de tweede véél uitvoeriger is. Voor de reconstructie van het verleden zou het geen verlies geweest zijn als Holland-I inderdaad gedestrueerd was. Dat het werk er nog is heeft echter zijn voordelen, want nu kunnen we zien wat het herscheppen van Holland-I tot Holland-II inhield. | ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
Dat is geen kleinigheid geweest - al is dan het resultaat toch nog teleurstellendGa naar voetnoot62. Het ligt voor de hand te denken dat de voorbereidingen van de tweede versie liggen in de marginalia die Leydis bijschreef in zijn eerste kroniek. Die aantekeningen geven aanleiding tot drie vragen:
Wat de eerste vraag betreft: Carasso-Kok spreekt, in het voetspoor van Bruch, voorzichtig van ‘aantekeningen onder meer naar Dirk Pauw’Ga naar voetnoot63. Daarmee wordt gedoeld op een nog onuitgegeven Hollands-Utrechtse kroniek waarin Pauli zich hier en daar noemt als ooggetuige van bepaalde gebeurtenissen - reden waarom men die kroniek geheel op zijn naam zetGa naar voetnoot64. Omdat deze kroniek alleen in afschrift bestaat, niet is uitgegeven, en vooral omdat Leydis' marginalia door hun halfverbrande staat (zie noot 35) bepaald niet gemakkelijk te reconstrueren zijn is het haast onmogelijk hier stellige uitspraken te doen, maar het volgende kan toch wel gezegd worden: Leydis' aantekeningen bij de Beierse periode zijn inderdaad soms terug te vinden in Pauli's kroniek maar stammen ook uit van Pauli afwijkende Beka-vervolgen, en sommige hebben we niet kunnen herleidenGa naar voetnoot65. Evenmin is een duidelijk antwoord te geven op de tweede vraag: waarom heeft Leydis juist dít alles toegevoegd? Als het namelijk inderdaad zo zou zijn dat hij voor zijn marginalia uit meer bronnen putte dan is er meer reden om te denken dat hij bepaalde informatie zocht, bijvoorbeeld op echt Hollands terrein. In feite blijken de marginalia echter van alles te bevatten; een poging om ze naar onderwerp in categorieën onder te brengen vindt men hier bijgevoegdGa naar voetnoot66 en toont de onmogelijkheid aan van het reconstrueren van enige speciale gerichtheid in Leydis' keuze. Wél blijkt dat zeer veel uit de marginalia terug is te vinden in de Divisiekroniek, maar | ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
niet te bewijzen valt hoe het daar terecht is gekomen: via Leydis of rechtstreeks uit de ook door hem gebruikte bronnen. Het antwoord op de derde vraag: zitten alle aantekeningen bij Holland-I in Holland-II? moet luiden dat ze daar wel grotendeels, maar niet alle in zijn opgegaanGa naar voetnoot67. En maar zelden zijn ze letterlijk ingevoegd: soms worden ze opgespaard om verderop tezamen verwerkt te worden (bijvoorbeeld: de familiegegevens van Albrecht van Beieren), soms ook zijn de gegevens wel te herkennen, maar is toch de tekst van Holland-II duidelijk anders. Ook kan de volgorde van de bijgevoegde aantekeningen in Holland-I en Holland-II verschillen. Daarmee is al duidelijk dat de rol van de marginalia voor het tot stand komen van Holland-II niet zo groot is als men geneigd is aan te nemen. Wat evenwel nog meer opvalt is dat juist de grote toevoegingen en veranderingen in Holland-II vaak niets met de marginalia te maken hebbenGa naar voetnoot68. Kortom, het invoegen van al die nieuwe gegevens was maar een onderdeel, en niet eens zo'n belangrijk onderdeel, van het reviseren van Leydis' Hollandse kroniekGa naar voetnoot69. Er is veel meer gebeurd dan het toevoegen of invoegen van nieuwe gegevens: er is een nieuwe kroniek geschreven. Die had méér inhoud, maar vooral een andere stijl. Daarmee komen we op de ambitie die Leydis in zijn praefatio had uitgesproken, als hij zich verontschuldigt voor de ruditas maar intussen toch de lezer voorhoudt dat hij zijn verhaal, ondanks de verwerking van nieuw materiaal, brevior ac lenior zal maken. Is hem dat gelukt? | ||||||||||||||||
De nieuwe stijlKorter en ‘zachter’, dat wil zeggen: soepeler, aangenamer, is dat niet een moeilijke combinatie? Zeker, en we kunnen dan ook al direct zeggen dat daar waar Ley- | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
dis' stijl (naar zijn eigen maatstaven) iets soepeler is, de woordenvloed toeneemt. Maar met brevior zal hij ongetwijfeld niet letterlijk een geringer aantal pagina's, eerder een meer toegespitst, een meer to the point woordgebruik bedoeld hebben. Als we het zo mogen zien kan worden gesteld dat Leydis hier en daar in zijn opzet is geslaagd. Ik wil dat illustreren met twee voorbeelden van ‘verbetering’, een uit de Hollandse en een uit de Brederode-kronieken. Om te beginnen met het Hollandse voorbeeld: dit betreft de passage waarin het begin wordt beschreven van de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Voor zijn eerste versie had Leydis een Vermeerderde-Beka-tekst gebruiktGa naar voetnoot70, met als voornaamste punten:
Aan deze gegevens had Leydis zelf in zijn eerste versie al toegevoegd:
De versie die Holland-II dan vervolgens van dit verhaal geeft is om te beginnen veel uitvoeriger: er worden vier capita aan gewijd in plaats van éénGa naar voetnoot72. Interessant is nu te zien waardoor de uitbreiding tot stand komt. Slechts een heel klein deel komt op rekening van de feitelijke toevoegingen (die niet uit de marginalia stammen; Leydis heeft bij zijn eerste versie van het ontstaan van de Twisten geen aantekeningen gemaakt). De toevoegingen zijn: een uitleg van de partijnamen, en vermelding van het feit dat de Hoeken zich na het verschijnen van Willem in Gorkum wendden tot Margaretha in Henegouwen (dat zij dáár zat, en niet in Holland, maakt het verhaal veel duidelijker). Veel meer dan door deze spaarzame feiten wint het verhaal echter aan lengte doordat hetzelfde met (aanzienlijk) meer woorden wordt gezegd: zo wordt bijvoorbeeld het zojuist geciteerde: non potuit rationibus probare tot: tamen probare non potuit testibus aut literis, maar het overgrote deel van de uitbreiding zit in een echte toevoeging, namelijk van een klacht met moraal, die met klassieke exempelen wordt aangekleed. Het resultaat is een volstrekt onwerkelijke en schematische opsomming, een retorische oefe- | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
ning van middelmatig niveau, maar leydis heeft zich duidelijk ingespannen: Ex istis factionibus provenerunt temporis processu in Hollandia ire, rixe, odia, inimicicie, lites, contentiones, mendacia, periuria, blasphemia, homicidia, proditiones, incendia, tyrannides, discordiarum semationes, innocentium oppressiones, oppidorum et villarum subversiones, diffamationes, rancorum accusationes, false iusticie, officia indignis data, virginum et mulierum violationes atque mactationes, parvulorum necationes, in malicia obstinationes, sacramentorum ecclesie contemptus, ecclesiarum et cimiteriorum violationes et depredationes, ac totius provincie spolationes ac destructionesGa naar voetnoot73. Wel een uitputtende opsomming van ellende! En die wordt dan vervolgens ook nog versterkt door verwijzingen naar beroemde auteurs die het verschijnsel tweedracht bejammerd hadden: Lucas, Sallustius en CiceroGa naar voetnoot74. Volgt een nieuwe opsomming, nu van steden die in het verleden al eens aan tweedracht ten onder waren gegaan: O Bononia studiorum mater, et Ianua regina maris, O Parma, O Esculum, O Placentia. O Assisium, O Viterbium, O alie civitates et terre que discordijs et partialitatibus locum dedistis, Ubi est gloria vestra? Ubi populi multitudo? Ubi antique divitie? O discordia maligna, o discordia detestanda! Propter (te)Ga naar voetnoot75 nempe civis insurrexit in civem, amicus in amicum, frater in fratrem...Ga naar voetnoot76 - waarna de tirade wordt besloten met een herhaling van de Lucas-tekst (omne regnum in se divisum desolabitur). In deze herziene versie van het verhaal van de oorsprong der twisten is Leydis' gegroeide ambitie heel duidelijk: hij gebruikt retorische middelen en klassieke voorbeelden en heft zo zijn onderwerp uit boven het gewone verslag van eenmalig gebeuren. Het effect is dat de lezer zich minder betrokken voelt bij het verhaal van juist déze twisten en eerder de neiging voelt een les uit het gebeuren te trekken; anders gezegd: dat gebeuren wordt in perspectief geplaatst. Daarmee kan deze passage, hoe schools en onhandig ook uitgevoerd, ‘humanistisch’ heten. Dramatische gebeurtenissen waren duidelijk het meest geschikt om er de nieuwe techniek op te oefenen. Het tweede voorbeeld van de bewerking van een verhaal in humanistische geest levert een episode uit de Brederode-kronieken: de folte- | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
ring van Reinoud van Brederode op bevel van David van Bourgondië, bisschop van Utrecht, in 1470. De Latijnse vorm van deze passage moet wel een bewerking van de Nederlandse zijn (ter contrôle zullen ze beide hierna geciteerd worden). Als we een analogie met de Twisten-passage mogen trekken dan gebeurt hier in de bewerking hetzelfde: een bepaald incident wordt tot algemene waarschuwing verheven. Zowel in de Nederlandse als in de Latijnse versie van Reinouds foltering worden de gebeurtenissen van te voren aangekondigd, met dramatische nadrukkelijkheid, maar al bij die aankondiging blijkt verschil: de Latijnse versie is veel uitvoeriger, geeft meer (Bijbel)- citaten, maar zegt de partijnaam van de boosdoeners niet te willen noemen, waardoor het verhaal iets abstracts krijgt. Aan de verkeerde kant staan nu eenvoudig homines pestiferi, die juist door hun ongenoemd-zijn de meer verheven staat van Vertegenwoordigers van het Kwaad krijgen. De Nederlandse versie heeft ronduit ‘die Cabeljaus partye, die anders geen saken en hadden, dan die parthye, die sy in haer hert drougen’, waardoor men precies weet waar het kwaad stak. En in die Nederlandse versie heet bisschop David ‘een bastaert van Bourgognen’, die ‘edel Hollants bloet sonder schult pynicht’; in de Latijnse wordt hij niet genoemd en gaat Leydis meteen, veel wijdlopiger, over op het ook in de Nederlandse versie volgende thema: ‘God gaf Reinoud gelegenheid zijn lijdzaamheid te tonen, als ware hij Job’Ga naar voetnoot77. Dan volgt het besluit om tot marteling over te gaan. Men vergelijke:
| ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
Het is hetzelfde verhaal, en het is zelfs zo dat in beide versies de schrijver besluit met de mededeling dat hij Brederodes eigenhandig geschreven verslag heeft gelezen. Het verschil zit opnieuw in het gebruik van stijlmiddelen voor de tweede, dat is in dit geval de Latijnse, versie - die dus langer wordt en een ander karakter krijgt: dat van de klacht en de vermaning. De aanzet tot die klacht (Ende aldus hebben sy hoer ogen verkeert...) zit ook al in de eerste, Nederlandse, versie, maar wordt in de Latijnse veel meer uitgewerkt, waardoor het accent wordt verlegd. Opvallend is het stijlmidddel van de uitroep, respectievelijk de aanroep (o feroces animos... parcite scelestes); opnieuw is het effect dat het gebeuren zijn incidentele karakter verliest en wordt verheven tot het niveau van algemene menselijke tragiek. Maar het sterke van déze passage is dat zij daardoor niet ontaardt in een vlak exempel van de verdrukte onschuld; integendeel, ook die onschuld, dat ‘edelste Hollants bloet’ wordt via een verwijzing naar zijn antiquitas van een extra dimensie voorzienGa naar voetnoot79. Hiermee zijn twee voorbeelden van Leydis' nieuwe stijl gegeven. Wel moet gezegd dat het presenteren ervan iets gevaarlijks heeft; zij kunnen, aldus uit hun verband gerukt, de indruk wekken representatief te zijn voor de wijze waarop telkens de bewerking het oorspronkelijke verhaal verfraait. Maar dat zijn ze niet: de aangehaalde passages zijn eerder uitzonderingen. In het Beierse gedeelte van de Hollandse kroniek, dat van 1345-1417, is het hoofdstuk over het ontstaan van | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
de Twisten het enige voorbeeld van een zo sterk bewerkte passage. Voor de rest is het zo dat er weliswaar veel meer staat in Holland-II, maar dat over het algemeen van de melior modus, waarop dat méér wordt meegedeeld, niet veel is terechtgekomen. Op plaatsen waar Leydis de eerste keer al zijn best had gedaan, hetgeen vaak het geval is bij het beschrijven van veldslagenGa naar voetnoot80, wordt in de tweede versie weinig veranderd. En hele stukken blijven ook in Holland-II gekenmerkt door een dorre annalistische stijl. En wat de Brederode-kronieken betreft: hier ligt de verhouding zo ingewikkeld dat niet per kroniek, maar per passage bekeken moet worden wat eerste ontwerp is en wat bewerking, en ook dan valt dat niet altijd duidelijk te zien. Het lukte Leydis slechts heel incidenteel om met zijn melior modus ernst te maken. Bewerken was voor hem duidelijk een tour de force. Misschien verklaart dat het afbreken, of liever ophouden, van Holland-II al bij het jaar 1417? Stellig had Leydis het plan om een kroniek te schrijven die tot aan zijn eigen tijd reikte - daarvoor was hij nog genoeg middeleeuwer. Hij kondigt dat voornemen trouwens ook in zijn praefatio aanGa naar voetnoot81. Daarom neemt men algemeen aan dat het werk verder gelopen heeft, en dat het enige nog bestaande afschrift een versie is ‘zonder slot’Ga naar voetnoot82. Goede redenen om dat te accepteren ontbreken echter: de afschrijver vermeldt keurig FINIS onder het laatste hoofdstuk van het 32ste Boek, dat de regering van Willem VI bevat. De Divisiekroniek, | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
die Leydis' Chronicon (= Holland-II) als voorbeeld heeft gebruikt telt ook 32 Boeken, al reiken die tot 1517. Als we ons indenken wat een geweldig werk het reviseren van zijn kroniek voor Leydis is geweest, welke eisen hij zich stelde en met welke moeite hij daaraan poogde te voldoen, dan is het heel wel voorstelbaar dat hij ondanks een voornemen verder te gaan maar tot 1417 gekomen is. Eigenlijk ligt het voor de hand dat men bij grondige bewerking chronologisch minder ver met een verhaal komt; met andere woorden: het eerder eindigen van een kroniek hoeft juist niet te betekenen dat die eerder werd geschreven (zoals wordt gezegd van de Latijnse Brederode-versie) of ‘afgebroken’ in de wat dramatische zin die men daaraan bij middeleeuwse teksten pleegt te geven (zoals dus wordt gezegd van Holland-II). In de bewerking werd Leydis' historische stof een enkele keer tot oefenstof voor de retorische uitwerking van een bepaald thema. Daarmee krijgt het verhaal iets indirects, wordt tot vehikel voor algemene lessen, en krijgt het afstandelijke karakter dat we aan het begin noemden als kenmerk voor humanistische geschiedschrijving. Dat Leydis met zijn oefening niet verder kwam dan 1417 kan men dan zelfs zien als uitvloeisel van de objectivering van de stof, waardoor een schrijver een periode als afgesloten en dus bewerkbaar kan voelen. Maar misschien gaat zo'n speculatie te ver. | ||||||||||||||||
Scholing, invloedenAls dan is vastgesteld dat de Renaissance Leydis had aangeraakt, omdat hij hier en daar iets met de klassieke retoriek lijkt te willen uitheffen boven het gewone verhaal, dan rest nu nog de vraag hoe deze aanraking tot stand is gekomen. Leydis was karmeliet, en verbleef al een jaar of tien voordat hij begon te schrijven in het Haarlems convent. De karmelieten vormden een geleerde orde, waarin veel werd gedaan voor de vorming van veelbelovende conventualenGa naar voetnoot83. Het is waarschijnlijk dat een Joannes de Leydis die in 1463 in het Keulse studium gene- | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
rale de logica bestudeerde onze historicus isGa naar voetnoot84. Maar een graad heeft hij niet behaaldGa naar voetnoot85, en afgezien van een kort, misschien wat misluktGa naar voetnoot86 priorschap heeft hij ook geen functie in zijn Haarlems convent vervuld - althans niet die van informator (docent), waartoe een voortgezette studie gewoonlijk leiddeGa naar voetnoot87. Misschien was hij het type van de stille geleerde, misschien was hij ook te lichtgeraakt voor een besturende praktijkGa naar voetnoot88. Toch mag men aannemen dat hij bepaalde contacten heeft gehad die hem gevoelig maakten voor de nieuwe stijl. Nu was de verbreiding van de humanistische denkbeelden en ‘schrijfmode’ benoorden de Alpen in de late vijftiende eeuw, Leydis' tijd, nog sterk een zaak van persoonlijke contacten, die óf letterlijk door bezoeken, óf indirect door briefwisseling onderhouden en gecultiveerd werden. In veel gevallen is het dan ook niet | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
moeilijk te reconstrueren via wie en in welke kring men tot een bewust retorische aanpak werd ‘bekeerd’. Het nieuwe medium van de drukpers had immers de noodzaak van die contacten nog niet vervangen, versterkte eerder de drang tot persoonlijke gedachtenwisseling. Voor Leydis zijn de aanwijzingen helaas gering, maar er is er toch één: zijn contact met de Gentse karmeliet en humanist Arnoldus Bostius (1450-1499)Ga naar voetnoot89. De sterkste aanwijzing dat Leydis Bostius heeft gekend ligt in het feit dat hij diens enorme Speculum historiale, een geschiedenis van de karmelieter orde, eigenhandig overschreef (of bewerkte?)Ga naar voetnoot90; een minder sterke in de aanwezigheid van werk van Leydis onder Bostius' papierenGa naar voetnoot91. Dat is niet voldoende om persoonlijk contact te bewijzen; er zijn bijvoorbeeld geen brieven overgeleverd. Toch is het waarschijnlijk dat Bostius voor Leydis de vader van het humanisme is geweest. Dat valt af te leiden uit hetgeen we meer in het algemeen van de Gentse karmeliet weten: hij was het type van de vroeg-humanist die in het centrum van een kring illustere correspondenten staat, die constant prijst en bemoedigt, dankbaarheid toont, kritiek uitoefent, eist en vleit. ‘He was the friend of most of the literary men of his day, and though he published little himself was constantly encouraging others to write and publish’Ga naar voetnoot92. Die anderen waren onder meer de Franse geschiedschrijver Gaguin; Trithemius, de beroemde abt van Sponheim, zelf centrum van een grote kring correspondenten; Conrad Celtis, de Duitse ‘aartshumanist’, van wie datzelfde gezegd kan worden; Erasinus; en diens leraar Aurelius, samensteller van de DivisiekroniekGa naar voetnoot93. Met Erasmus en Aurelius zijn we thuis, zij het in Gouda, niet in Haarlem; maar de mogelijkheid dat Leydis althans Aurelius persoonlijk heeft ontmoet valt toch niet uit te sluiten. De Haarlemse karmelieten immers hadden in veel Hollandse steden hun terminariiGa naar voetnoot94, en bovendien hadden ze een zusterconvent in Schoonhoven, | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
waarmee Aurelius in de jaren negentig enige tijd als prior van het nabijgelegen augustijnen-klooster HemsdonkGa naar voetnoot95 contacten gehad kan hebben. Ook in Leiden kunnen zij elkaar ontmoet hebben: dat moet wel Leydis' vaderstad geweest zijn, en Aurelius verbleef er rond 1500 in het klooster Lopsen. Zo is het niet onmogelijk dat Aurelius een schakel vormde tussen Bostius en Leydis, en ook niet dat Aurelius zelf van Leydis het manuscript van Holland-II, de basis voor de Divisiekroniek, gekregen heeft. De lokroep van de fraaie stijl immers klonk over de grenzen van de orden heen: dat is alleen al uit een correspondenten-kring als die van Bostius duidelijk. Zelf was hij dan karmeliet, maar Gaguin was trinitariër, Trithemius benediktijn, Aurelius augustijner-kanunnik. De benediktijn Trithemius schreef een geschiedenis van de karmelieter ordeGa naar voetnoot96, en de karmeliet Leydis schreef er een van het benediktijnen-klooster Egmond. Kan Leydis zijn impulsen dan niet even goed van Hollandse mede-kloosterlingen gekregen hebben als van zijn orde-genoot Bostius? Misschien uit Egmond? Waarschijnlijk toch niet, want de chronologie pleit er tegen. De bloei van dat klooster als humanistisch centrum dateert van na het invoeren van de observantie in 1491. Nadien, en met name in de eerste twee decennia van de zestiende eeuw, stond Egmond in nauw contact met de opkomende Latijnse school van Alkmaar onder de illustere rectoren Antonius Liber van Soest, Bartholomeus van KeulenGa naar voetnoot97 en Johannes Murmellius. Abt Meinard Man wordt door Aurelius geprezen in een zuiver humanistische passage: vir earum rerum que patriam suam illustrare possunt quam maxime studiosus, bonorum omnium ac perinde literatorum liberalissimus fautor et patronus, vir sane integra fide, integriore doctrina, integerrima religioneGa naar voetnoot98. Maar daarmee zijn we in 1514-1515, terwijl Leydis' contacten met Egmond in de jaren tachtig gelegen hadden, toen Nikolaas van Adrichem en Jordanus van Driel abt waren, die de | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
voor het humanisme zo gunstige reformatie van het klooster juist tegenhieldenGa naar voetnoot99. Toen in 1491 die reformatie eindelijk werd doorgezet beëindigde Leydis zijn transcript van Bostius' Speculum, met wie hij dus waarschijnlijk al eerder in contact stond. Bostius stierf in 1499, Leydis in 1504; de invloed van de orde-genoot zal dus naar alle waarschijnlijkheid toch in Leydis' geval het zwaarste gewogen hebben. De impuls om zijn kronieken meliore modo te herschrijven kwam natuurlijk in de eerste plaats voort uit eigen ambitie, en die kan dus aangewakkerd zijn door de grote bemoediger Bostius. Leydis beschikte al over een belangrijke vaardigheid: hij kon goed preken. Ecclesiastes insignis heet hij in de traditie van zijn orde, declamator sermonum popularium praeclarus noemt Trithemius hem in humanistische stijlGa naar voetnoot100. Weliswaar is preken voor het volk iets anders dan preken voor de geleerden-wereld, maar de geoefendheid was toch nuttig. Niet voldoende; gezien zijn streven leefde Leydis te vroeg. Vlak na zijn dood wordt plotseling het netwerk van de Noordelijke humanistencorrespondentie met zijn centra en zijn uitstralingen zichtbaar. Maar in de betrekkelijke afzondering van zijn Haarlems convent heeft Leydis toch al iets aangevoeld van de eisen van de nieuwe stijl, en heeft hij geprobeerd daaraan tegemoet te komen. |
|