Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 97
(1982)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
RecensiesNationaal biografisch woordenboek, VIII (Brussel: Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1979, 954 blz., BF 1800, -).Deel VIII van het Nationaal biografisch woordenboek bevat een honderdtachtigtal biografieën die volledig in de geest van de vorige delen werden opgevat: een korte inleiding in klein karakter met (zo mogelijk) geboorte- en overlijdensdata en de voornaamste feiten uit het leven, gaat aan het eigenlijk biografisch overzicht (gaande van 0,5 tot 20 kolommen) vooraf en wordt gevolgd door een - soms zeer uitvoerige - bibliografische nota. Eveneens volgens de traditie van de vroeger gepubliceerde afleveringen, is het auteurschap van de notities niet enkel aan historici en kunsthistorici toevertrouwd, maar tevens aan journalisten, letterkundigen, uitgevers, theologen, apothekers en geneesheren. De voor de hand liggende eisen voor het geschiedenisonderzoek (objectiviteit en bezadigdheid) zijn dan ook niet in elke bijdrage terug te vinden. Bepaalde biografieën worden bovendien ontsierd door ‘in se’ nietszeggende details: wat interesseert het de historicus bijvoorbeeld te vernemen dat de histo-embryoloog O. van der Stricht ‘altijd te voet naar huis ging’, ‘zijn werkkamer in blanc fixe was gestoken’ hij ‘sigarillootjes rookte die hij stuk zoog wanneer hij iets bijzonder in het oog kreeg’ en ‘de letters van zijn klein rechtopstaand geschrift goed waren gevormd’? (kolom 757). Ook ontkomt men niet aan de indruk dat bepaalde medewerkers hun personage gevoelig overschatten en dat hun notitie niet helemaal op zijn plaats is in een referentiewerk over ‘overleden personaliteiten die in België of vroeger in de Zuidelijke Nederlanden op welk gebied dan ook een meer dan lokale betekenis hebben gehad’ (I, vi). Wij willen graag geloven dat de talrijke bijdragen over lokale nijveraars, mecenassen, kunstenaars, abten, kloosterlingen, kluizenaars, kanunniken, wereldlijke heren en heertjes uitermate belangwekkend kunnen zijn vanuit het standpunt van de plaatselijke historiografie, maar precies daarom zouden dergelijke artikelen veel beter tot hun recht komen in het speciaal daartoe bestemde publikatiemateriaal dat in zo grote mate in ons taalgebied voorhanden is en meestal om goede bijdragen verlegen zit. Nu fronst men de wenkbrauwen bij de biografieën van de talrijke zeventiende- en achttiende-eeuwse orgelbouwers, de notities over de vijftiende-eeuwse apotheker L. Boele (er waren in deze eeuw tientallen even belangrijke of belangrijker apothekers!), over de achttiende-eeuwse Brusselse witloofteler F. Bresiers, over de Limburgse negentiende-eeuwse kluizenaar A. Gielen, over L. van den Haute (voogd van een zestiende-eeuws Gents hospitaal), over Claire Warnant (achttiende-eeuwse barones-abdis) en andere personages. Al bij al blijft het NBW een in de aankoop vrij duur uitvallend naslagwerk dat ons inziens beter zou kunnen worden gevuld met personen waarvan het meer dan louter lokaal belang beter kan worden verantwoord. Een opmerking die vooral moet worden geassocieerd met de vaststelling dat talrijke landsheren (graven, hertogen, landvoogden...) en centrale functionarissen, om slechts twee types-personages te noemen, nog niet aan bod kwamen in het NBW. | |
[pagina 226]
| |
Bevat het nieuwste deel van het NBW dan enkel leesvoer voor heemkundigen? Uiteraard niet. De geïnteresseerde zal verheugd zijn voor de middeleeuwen interessante bijdragen te vinden over Jan van Boendale (een kundig en zeer volledig artikel van J. van Gerven), over Margareta van York (door M. Lauwers met charme en veel liefde voor het personage geschreven; de Vaughan-boeken en het artikel van L. Hommel uit 1954 ontbreken in de bibliografie), over filosoof-theoloog Hendrik van Gent (voorzeker één van de knapste bijdragen in het deel, van de hand van de vermaarde specialist R. Macken) en over Willem van Auxonne, artikel geschreven door M. Vandermaesen die op basis van zijn doctorsthesis ook een tiental andere nota's over de raadsheren van de Vlaamse graaf Lodewijk van Nevers verzorgde. Voor de moderne tijd signaleren wij de artikelen over L. Guicciardini (degelijke bijdrage door R.H. Touwaide, al ontbreken in de bibliografie de publikaties van W. Brulez), over de figuur van de ‘uomo universale’ W. Cobergher (van specialist terzake P. Soetaert) en de lange nota van R. van Roosbroeck die in zijn bekende stijl het belang van de regering en de persoonlijkheid van Filips II voor de Nederlanden aantoont. Bij de hedendaagse geschiedenis moest L. Schepens de controversiële figuur van een Joris van Severen beschrijven, een moeilijke taak waarvan de auteur zich in slechts vijf kolommen goed gekweten heeft. Vermeldenswaard zijn eveneens de overzichten gewijd aan de historici P. Geyl en L. Rogghé, de lexicograaf K. Stallaert, de naamkundige H. van de Wijer en de letterkundige H. Teirlinck. Zoals men merkt, ruime keuze voor eenieder, al is het grootste deel van de bijdragen voorbehouden aan de negentiende en twintigste eeuw (ca. 56 pct.) terwijl middeleeuwen en moderne tijd zich met respectievelijk 14 en 30 procent tevreden moeten stellen. Het register achteraan is ‘cumulatief’ en bevat dus ook de registers van de delen I tot en met VII.
Erik Aerts | |
H.F.M. Peeters, Historische gedragswetenschap. Een bijdrage tot de studie van menselijk gedrag op de lange termijn (Meppel: Boom, 1978, 384 blz., ISBN 90 6009 319 4).Dit boek is gegroeid uit een syllabus voor studenten waarin een overzicht geboden wordt van verschillende sociaal-wetenschappelijke theorieën voor zover die voor de historicus van belang kunnen zijn. De economie is daarbij overigens achterwege gelaten; het zal dus vooral om sociologische en psychologische theorieën gaan. Het boek is echter meer dan alleen een overzicht: het heeft ook een duidelijke these. De auteur is ervan overtuigd dat de huidige sociale wetenschapppen veel zouden kunnen winnen bij een historisering van hun studie-object. Aangezien dit nu niet of onvoldoende het geval is constateert hij een zekere ‘kortademigheid’ in het tegenwoordig sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Hier worden dus niet, zoals dat in het recente verleden zo vaak het geval was, de sociale wetenschappen aan de historicus ten voorbeeld gesteld, maar op sympathieke wijze wordt gepoogd beide elkaar halverwege te laten ontmoeten. En dat is wat Peeters verstaat onder ‘historische gedragswetenschap’. Het boek bestaat uit vier delen: I over de geschiedenis van mensen en begrippen, II denkramen voor de studie van menselijk gedrag op lange termijn, III socioculturele en biologische evolutie, variaties en determinanten en IV methoden en technieken. In het eerste deel behandelt Peeters het historisch besef; hij laat zien dat dat er niet altijd geweest is en beschrijft verschillende vormen daarvan (dit is een aardig stuk). Op grond van de historiciteit van de mens wordt ook het begrip ‘het wezen van de mens' verworpen. Dan worden de be- | |
[pagina 227]
| |
grippen cultuur en persoonlijkheid besproken evenals de interdepenties die volgens auteurs als Elias en Keniston bestaan tussen dat waar deze begrippen naar verwijzen. Peeters beklemtoont dat door die interdepenties het zwaartepunt van historische veranderingen in de loop van het historisch proces steeds ergens anders komt te liggen en bekritiseert daarom Marx’ exclusieve aandacht voor de economie. Tenslotte laat Peeters in dit deel zien wat het nut van de geschiedschrijving is: zij helpt ons bij onze oriëntatie in de maatschappelijke werkelijkheid, toont ons onze mogelijkheden en behoedt ons voor een vertrouwen op blauwdrukken voor een betere wereld. In het tweede deel bespreekt Peeters drie ‘denkramen’ waarbinnen de historische evolutie op langere termijn gepast zou kunnen worden. Het eerste ‘denkraam’ wordt gevormd door maatschappelijke evolutietheorieën gemodelleerd op Lamarck en Darwin. Men kan daarbij denken aan de systemen van Spencer, Gobineau of Gumplowicz of - om een meer moderne en zeer goed verdedigbare variant te noemen - aan Poppers model voor de groei van wetenschappelijke kennis. Een bezwaar van dit ‘denkraam’ is dat wanneer je kijkt naar de ontwikkeling van verschillende culturen in China, Zuid-Amerika of Europa er geen sprake blijkt te zijn van unilineariteit in de evoluties die zij hebben doorlopen. Soms zijn er wel slaven dan weer niet, soms is er feodalisme maar niet altijd. Desondanks is dit ‘denkraam’ van ‘onschatbare waarde’, zegt Peeters en hij stelt het boven de beide andere. Binnen het tweede ‘denkraam’ vallen de structuur- en systeemtheorieën, dat wil zeggen de theorieën die menselijke samenlevingsverbanden trachten te analyseren door vast te stellen wat de functie van bepaalde onderdelen is voor het in stand blijven van het geheel en voor andere onderdelen. In dit verband wordt Sorokin besproken, de ‘culturologie’ van Kroeber (die volgens deze laatste de koningin der wetenschappen zou zijn omdat zowel de sociologie als de psychologie uit haat afgeleid kunnen worden) alsmede Eriksons Freudiaanse maatschappij-analyses en de correcties daarop door Kardiner, Whiting en Child. En dan is er een lang en duister stuk over Talcott-Parsons waar, naar ik aanneem, de gemiddelde lezer weinig greep op zal kunnen krijgen. Verwant met het functionalisme is het structuralisme dat gepresenteerd wordt vooral in de persoon van Foucault en Peeters sluit af met een behandeling van de toch altijd weer verbazingwekkende metabletica van Van den Berg. Peeters mist in de structuur- en de systeemtheorieën voldoende aandacht voor de ‘openheid’, de historiciteit en het procesmatig gegroeid zijn van menselijke samenlevingsverbanden. Het derde ‘denkraam’ is het Marxisme. Peeters geeft een korte samenvatting van het Marxisme en vult die aan met een aantal Marxistische theorieën over de persoonlijkheid (van Holzkamp en Sève (deze laatste een zeer verward heer, naar het schijnt)) - een onderwerp waar Marx zelf geen belangstelling voor had. Peeters verwijt Marx en de Marxisten aan een in essentie negentiende-eeuws begrippenkader een universele betekenis te willen toekennen. Het eerste ‘denkraam’, mits geamendeerd met het goede van de beide andere, heeft daarom Peeters voorkeur. Het is jammer dat Peeters geen poging doet deze ‘derde weg’, zoals hij die synthese noemt, nader te preciseren. In het derde deel wordt een aantal belangrijke determinanten van het sociale gebeuren behandeld. Gevraagd wordt hoe culturen zich aan veranderende omstandigheden aanpassen (accommodatie en assimilatie), hoe culturele en sociale waarden het gedrag van individuen beïnvloeden en hoe waarden en attitudes samenhangen. Peeters behandelt de vraag hoe elites functioneren en hoe het gesteld is met de rol van de jeugd, die in de zogenaamde ‘nonkinship societies’ ook een soort elite vormt. Het derde deel eindigt met een beschouwing over de relatie natuur (= biologische gegevens) en cultuur (= culturele en historische gegevens); in dit verband komt ook de ethologie en de waarde daarvan voor de sociale weten- | |
[pagina 228]
| |
schappen ter sprake. Het vierde deel tenslotte behandelt een aantal in de sociale wetenschappen gehanteerde methoden en technieken; daarover valt in het kader van deze bespreking weinig belangwekkends te vermelden. Dit boek is naar alle waarschijnlijkheid bedoeld als een leidraad bij colleges over de relaties tussen de geschiedenis en de sociale wetenschappen. Ik heb dit jaar voor een candidatencollege het boek als zodanig gebruikt en geconstateerd dat het inderdaad redelijk voldoet. Het boek vermeldt wat in een boek als dit vermeld moet worden en behandelt de stof doorgaans op een competente en leerzame wijze. Ook de studenten waren - hoewel niet enthousiast - redelijk tevreden. Het eerste en tweede deel (met uitzondering van 6.6. en 6.7.) zijn overigens sterker dan de rest van het boek. Desondanks zijn er enkele bezwaren. In de eerste plaats had de stof misschien wat duidelijker gestructureerd kunnen worden. Mijn ernstigste bezwaar is dat de weergave van de besproken theorieën soms wat erg plichtmatig en uittrekselachtig aandoet; de contouren van de behandelde theorieën verdwijnen dan vrijwel geheel. Tenslotte is het boek niet vrij van in een al of niet diepzinnig jargon verklede banaliteiten in de trant van dat alles veranderlijk is of dat alles met alles samenhangt. Soms ontaardt dit in mededelingen die grammaticaal weliswaar correct zijn, maar voor het overige geheel zinledig (zie bijvoorbeeld de definitie van het begrip ‘epistème’ op bladzijde 161). Tenslotte moet mij van het hart dat een boek als dit op mij bij tijd en wijle een deprimerende indruk maakt: als men de opkomst en ondergang aanschouwt van al die even ambitieuze als pompeuze en universalistische theorieën dan vraagt men zich wel eens af wat de zin mag zijn van de constructie van dit soort intellectuele zeppelins. Misschien zal men zich in een intellectueel wat frugaler toekomst oprecht verbazen over die sociaal-wetenschappelijke rococo waarop onze tijd zozeer verzot lijkt te zijn.
F.R. Ankersmit | |
P. Kapteyn, Taboe, ontwikkelingen in macht en moraal speciaal in Nederland (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1980, 327 blz., f 42, -, ISBN 90 295 2480 4).De convulsieve, naar men destijds dacht ‘taboe-doorbrekende’ gedragingen van sommige groepen in de late jaren zestig en vroege jaren zeventig, waren voor de auteur van dit proefschrift aanleiding zich in begrip en fenomeen ‘taboe’, te verdiepen. De Amsterdamse socioloog Kapteyn liet zich daarbij inspireren door de civilisatietheorie van Norbert Elias. Het is dus niet verwonderlijk dat zijn studie een belangrijke historische dimensie heeft gekregen. De centrale begrippen uit Elias' analyse van het beschavingsproces: de ontwikkeling van ‘Fremdzwang’ naar ‘Selbstzwang’, rationalisering, het beschavingseffect van afnemende machtsverschillen tussen sociale lagen en de relatieve autonomie van dit hele proces, dienen Kapteyn als mijlpalen bij zijn verkenning. In zijn betoog tracht hij de volgende vraagstelling tot een oplossing te brengen ‘hoe zijn de mensen aan deze taboes gekomen; waarom hebben ze deze taboes doorbroken en wat betekende die verandering voor hun omgang met elkaar?’ (19, vergelijk 38). Twee omslagperioden neemt Kapteyn in het Nederlandse ontwikkelingsproces aan: de tweede helft van de achttiende eeuw toen ‘de terughoudendheid aan sterkte won’ en de tweede helft van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw waarin taboes werden doorbroken. ‘Bij het doorbreken gaat het om de vraag of er wellicht sprake is van een teruggang, van een wending of toch van een voortzetting van civiliseringsprocessen’(43). Een onderzoek naar de betekenisverschuivingen in het begrip taboe sinds de kennisma- | |
[pagina 229]
| |
king ermee in het midden van de achttiende eeuw leidt Kapteyn tot het maken van een onderscheid tussen primitieve en beschavingstaboes. De laatste slaan op ‘typische beschavingsremmingen, op een “natuurlijk” ervaren, vanzelfsprekend geworden zelfcontrole of zelfdwang, waardoor mensen meer emotionele gebeurtenissen vermijden en overeenkomstige opwellingen bij zichzelf terughouden zonder goed te beseffen dat ze het doen’ (88). In vier hoofdstukken onderzoekt Kapteyn vervolgens hoe die beschavingstaboes zich ontwikkelden in de omgang tussen mannen en vrouwen en tussen jongeren en ouderen, in de omgang met het naakte lichaam, en tenslotte welke de rol van de godsdienst hierbij is geweest. Kapteyn zegt uitdrukkelijk dat zijn studie geen geschiedenisboek is ‘in de zin dat van stap tot stap wordt aangegeven hoe de ontwikkelingen zijn verlopen’ (44). Het is dan ook niet moeilijk hier en daar vraagtekens te zetten bij zijn literatuurgebruik of ontbrekend materiaal te signaleren. Het is echter zinvoller zijn werk te behandelen als een interpretatief essay. Mij vallen dan een paar dingen op. Ten eerste de nuchtere wijze waarop de auteur, in zijn rustige betoogtrant, enige tere onderwerpen aanpakt. Ik denk bijvoorbeeld aan zijn kritiek op het perspectief van Lea Dasberg (298) of zijn opmerkingen over vrouwenemancipatie en ‘de’ macht (141-142). Ten tweede de heuristische betekenis van het begrip ‘veranderende machtsbalansen’. Ik ben niet overtuigd van de verklaringspotentie ervan als men moet constateren dat Kapteyn deze enerzijds accepteert als voorwaarde voor, of exponent van, de veranderingen in de man/vrouw-relatie in de tweede helft van de achttiende eeuw (taboeïsering), en anderzijds voor de de-taboeïseringstendensen van ruim een eeuw later. Min of meer hetzelfde probleem doet zich voor bij de ‘Fremdzwang/Selbstzwang’-these welke men kennelijk dialectisch moet toepassen. Immers, steeds weer eisen zich emanciperende groepen aanvankelijk (soms ook blijvend?) om dwang van buitenaf - bijvoorbeeld confessionelen inzake abortus, pornografie, homosexualiteit (249), sommige feministische groepen tegenover ‘sexueel geweld’. Zij roepen om ‘Fremdzwang’. Wordt deze echter tot Selbstzwang of blijft het bij een ‘taboe’? In zo'n optiek komen verschijnselen als criminalisering en de-criminalisering in de verdrukking, dunkt me. Ten derde Kapteyns paragrafen over ‘recente ontwikkelingen’ die naar mijn smaak niet steeds adequaat zijn. De auteur laat zich hier en daar toch verleiden tot de opvatting als zouden de taboe doorbrekingen van de laatste jaren in het algemeen ‘bevrijdend’ hebben gewerkt. (Door die wat al te snelle conclusie wordt ook een boek als Shorters, The Making of the Modern Family, ‘gedateerd’). Dat geloof ik niet. Ik geef aan Hermans' visie op Anja Meulenbelt e tutti quanti (Uit talloos veel miljoenen, 168) - of, zo men wil, die van Annie Romein-Verschoor (Vrouwenwijsheid, 60) - de voorkeur boven die van Kapteyn. Aan hem kan verweten worden wat hij aan Elias tegenwerpt: dat hij, uiteraard noodgedwongen, een te kort tijdsperspectief hanteert om zo wezenlijke veranderingen te kunnen onderscheiden (36-37). Dit neemt niet weg dat Kapteyns Taboe een inspirerend, gedurfd boek is, dat ook historici moge stimuleren tot overdenking en nader onderzoek - opdat zij het nog mankerende ‘geschiedboek’ over deze materie zullen kunnen schrijven.
A.H. Huussen jr. | |
[pagina 230]
| |
W. van den Bor, Eiland op drift. De sociale organisatie van een kleine Caribische samenleving: St. Eustatius (Wageningen: Landbouwhogeschool, dissertatie 1979, 436 blz.).De auteur geeft in dit boek een grotendeels op eigen veldwerk gebaseerde sociografie van het Bovenwindse eiland St. Eustatius als uitgangspunt voor een analyse van de sociaaleconomische situatie en structuur aldaar, welke op zich weer het materiaal levert voor ‘richtlijnen en beleidsdoelen voor een eilandelijke ontwikkelingsstrategie’ (368-386). Men zal moeilijk kunnen ontkennen dat aan een dergelijke strategie behoefte bestaat, want de leefsituatie van de ruim 1200 Statianen op hun verloren en vergeten Caribische rots is verre van opwekkend. De velerlei gegevens die Van den Bor daarover aandraagt doen hem weliswaar het begrip ‘culture of poverty’ als een onwenselijke en gevaarlijke verklaring afwijzen, maar ze kunnen niet de reële aanwezigheid van materiële en sociale armoede doen ontkennen. De auteur verkiest echter een beschrijvend onderzoek, dat het ontstaan van het heden verklaart en tevens de werking van de sociale organisatie op zo'n manier verduidelijkt, dat ook de mogelijkheden voor verandering onderkend worden. Een beoordeling van aard en kwaliteit van het verrichte sociologisch onderzoek behoort niet tot de competentie van een historicus. Die kan zich hoogstens als een eenvoudig lekebroeder verbazen over in het onderhavige vakgebied kennelijk aanvaardbaar geoordeelde verschijnselen, hier kortelijks aan te duiden met de termen expliciteren, theoretiseren, modelleren, paradigmatiseren. Verschijnselen die, te zamen met een anglicerend vakjargon de lezer (althans van dit sociologisch werk) ras doen belanden in de ijle hoogten van een abstraherende taal- en begripshantering waar ‘intrigerende rhetorische vragen’ (148) normaal zijn en even helder als de zin: ‘Hoewel de gezondheidssituatie in weinig opzicht veel te wensen overlaat, kan niet gesproken worden van een noodsituatie, gezien de plannen voor de bouw van een nieuw gezondheidscentrum’ (147). Tot de voor een aan man en paard gewend geraakte historicus verbazingwekkende voortbrengselen van een dergelijke uitdrukkingswijze behoort stellig ook ‘Mr. X’, de politieke patroon van het (halve) eiland wiens handel en wandel inclusief zijn hebben en hou(w)en ons tot in de kleine lettertjes worden verhaald, maar wiens identiteit desondanks in die objectiverende vorm wordt gehuld, onder soevereine minachting van jaarboeken, staatsalmanakken en encyclopedieën. Bekomen van zijn verbazing zal de historicus echter langzamerhand gevoelens van waardering bij zich voelen opkomen. De auteur heeft voor hem immers ook enkele prettige verrassingen in zijn werk verpakt. Van den Bor heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt, maar zijn veldwerk en daarop gebaseerde beschrijving van het hedendaagse St. Eustatius doelbewust een historisch kader gegeven. Bij gebrek aan toegankelijke archiefgegevens en voorstudies is zijn eerste hoofdstuk over de geschiedenis van St. Eustatius weliswaar algemeen van aard en dus weinig opzienbarend, maar de gedachte dat de sociaal-economische situatie op het eiland en de sociaal-psychische instelling van de eilandbewoners verklaard moeten worden uit het verleden lijkt me juist, evenals zijn analyses daarvan. De combinatie van sociologie en geschiedenis brengt analyses van het heden voort die kennis van en inzicht in de Statiaanse maatschappij verrijken. De uitvoerige aandacht die de auteur bij zijn sociografie juist ook aan het recente verleden van het eiland wijdt, de plaatsing ervan in een wijder Caribisch perspectief en gebeuren, maken zijn boek tot een belangwekkende bron voor de twintigste-eeuwse geschiedenis van dit, naar eerlijkheidshalve moet worden erkend, ook door de historici, verwaarloosde eiland.
G.J. Schutte | |
[pagina 231]
| |
A.F. Manning, ed., Erfgoed van Nederland. Wat ons bleef uit een roerig verleden (Amsterdam/Brussel: The Reader's Digest, 1979, 428 blz., f 85, -, ISBN 90 6407 033 4) en A.F. Manning en M. de Vroede, ed., 58 miljoen Nederlanders. Kaleidoscoop van de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam: Amsterdam Boek BV, 1977, [1980] 420 blz., f 77,50, ISBN 90 274 9459 2).Op het eerste gezicht zijn deze twee boeken heel verschillend van opzet. Erfgoed van Nederland geeft een min of meer chronologisch verhaal van de Nederlandse geschiedenis verdeeld in negen tijdvakken van de prehistorie tot heden; 58 miljoen Nederlanders bevat vijftien opstellen over bepaalde aspecten van de Nederlandse samenleving in het verleden, waarbij binnen elk wel een chronologische indeling te bespeuren is, verder is het een bijprodukt van een televisieserie die enkele jaren geleden vertoond werd. Toch lijkt het me verantwoord de twee boeken in één recensie te bespreken, omdat ze zo duidelijk een gemeenschappelijk kenmerk vertonen, dat de laatste tijd in meer historische publikaties die voor een groot publiek bestemd zijn voorkomt, namelijk de overheersende rol van de illustraties. De Time-Life boeken over allerlei onderwerpen boden de Nederlandse uitgevers een voorbeeld, men kan het verschijnsel ook waarnemen in het boek van G.Th. Lemmens en A.F. Manning, Op zoek naar het alledaagse vaderland van 1975. Het is zeer duidelijk in de drie delen van de Winkler Prins geschiedenis der Nederlanden van 1977 en is ook al doorgedrongen tot de eerbiedwaardige delen van de nieuwe AGN. Soms krijg je de indruk dat het niet meer de bedoeling is dit soort boeken te lezen, het grote zware formaat nodigt er vaak niet toe uit, maar ook als dit wel het geval is, vormen de illustraties toch een essentieel onderdeel van de informatie die de lezer krijgt. Daarom zou er in dit soort boeken duidelijker vermeld moeten worden wie er voor het plaatwerk verantwoordelijk is; doorgaans zijn dat niet de auteurs die als verantwoordelijk voor hun eigen bijdragen in de inhoudsopgave en op het titelblad staan. Bij de Winkler Prins geschiedenis der Nederlanden heb ik kunnen zien hoe dergelijke illustraties tot stand komen. Een uitermate deskundige bureauredactie was daar best bereid met wensen en aanwijzingen van de diverse auteurs rekening te houden, de praktijk was toch dat het eigenlijke werk en de definitieve selectie buiten de auteurs en de redacteuren om gingen. De redacteuren konden hun goedkeuring onthouden aan bepaalde plaatjes, maar in de praktijk kwam dat toch weinig voor. Zo zal het ook gegaan zijn bij de beide hier genoemde boeken, bij 58 miljoen Nederlanders kon men met volle handen putten uit het vele beeldmateriaal dat bijeen gebracht was voor de televisieserie en daar staat op de eerste bladzijde een indrukwekkend aantal namen van mensen die daarmee van doen hebben gehad. Bij Erfgoed van Nederland wordt alleen als verantwoordelijk genoemd ‘The Reader's Digest’, die zich verder in anonimiteit hult. Slechts uit de illustratieverantwoording in kleine lettertjes achterin kan men bijvoorbeeld opmaken dat meer dan de helft van de kleurenfoto's in het boek, met name de soms schitterende stadsgezichten en afbeeldingen van gebouwen te danken zijn aan E. de Haas te Haarlem. Wie geselecteerd hebben, blijkt niet. Daarom wil ik het in de rest van deze recensie liever over de tekst hebben. Al lijkt die soms wat weggedrukt te worden, toch is die niet gering van omvang. In Erfgoed van Nederland zal die al gauw een 300.000 à 400.000 woorden tellen, waarbij wel een groot aantal namen genoemd wordt: hoofdredacteur Manning, de speciale medewerkers professor P.W. Klein, drs. A.H. Paape, dr. R.L. Schuursma en drs. P.R.A. van Iddekinge en dan tenslotte nog een hele ceel van auteurs die een of meer artikelen hebben bijgedragen, maar wie nu precies wat geschreven hebben word je niet gewaar. Misschien was dat ook moeilijk te doen. De eisen van de lay-out van dit boek zullen zo stringent geweest zijn, dat waar- | |
[pagina 232]
| |
schijnlijk iedere tekst behoorlijk bewerkt en herschreven zal zijn. Ga maar na. De negen tijdvakken van de Nederlandse geschiedenis krijgen vorm in een aantal stukken over bijzondere onderwerpen, die alle precies twee bladzijden met in totaal zes kolommen beslaan. De zesde kolom is haast altijd een apart genre-stukje ter illustratie van het onderwerp, dat in de overige vijf kolommen meer in den brede werd behandeld. En wat zal er gebeurd zijn als alles niet precies op een bladzijde paste, als een bijdrage wat te lang was bijvoorbeeld. Zal men dan een plaatje hebben opgeofferd? Het lijkt me niet, dan is er geschrapt in de tekst, ik denk vooral op het einde, want verschillende bijdragen eindigen nogal abrupt. Toch zijn ze best interessant en heel competent geschreven, er worden ook interessante cesuren gelegd: 57 voor Chr.; 900 na Chr.; 1300; 1550; dat is nog vrij traditioneel maar dan: 1650; 1770; 1870 en 1960. De periode 1770-1870 krijgt als karakteristiek ‘Aandacht voor de gewone man’ en daarover zou ik met de auteurs wel eens in debat willen treden, maar tot wie me dan te wenden? Bij alle auteurs zie ik eigenlijk geen mediaevist van professie, toch kan ik de bijdragen daarover best wel waarderen. Toegegeven moet worden, dat veel vrij rechtstreeks aan bestaande literatuur ontleend is, maar zo werken we nu eenmaal en de uitgeverij heeft in overgrote voorzichtigheid voorin gemeld dat wie meent in zijn auteursrechten benadeeld te zijn, zich maar tot haar moet wenden. Ik denk, dat het weinig zal gebeuren, de auteurs hebben de zaken zelfstandig verwerkt, maar wel ontbreekt een visie op het totaal, men is te veel in het anecdotische blijven steken. Datzelfde geldt ook voor de vijftien bijdragen in het boek 58 miljoen Nederlanders. Daar staan de auteurs wel vermeld bij het hoofdstuk dat ze geschreven hebben. Daar is ook meer sprake van individualiteit en een eigen schrijfstijl, ze bevatten ook niet de tekst die in de televisieserie is uitgesproken, maar deze hoofdstukken zijn veel uitvoeriger. Wel zijn ze alle volgens hetzelfde stramien opgesteld, een chronologische indeling met doorgaans zeer veel aandacht voor de zestiende tot en met de negentiende eeuw waarvoor het rijkste illustratiemateriaal te vinden is. Ik mis een verantwoording van het getal 58 miljoen Nederlanders. Ik heb begrepen dat dit een schatting is van alle mensen, die sinds de oertijd op het huidige Nederlandse grondgebied geleefd hebben tot en met de totale bevolking van Nederland in 1977. Wat waren echter de criteria bij de berekening? Tellen de auteurs ook alle levend geboren kinderen mee die voor het bereiken van hun eerste levensjaar zijn gestorven? Dan lijkt me bij de kindersterfte in vroeger tijden het aantal van 58 miljoen aan de lage kant. Het antwoord is in het boek niet te vinden, men spreekt wel over 58 miljoen Nederlanders en respectievelijk de erotiek, hun ziekten en hun bejaarden maar niet over de demografie, want dan zouden een paar statistieken niet te vermijden zijn geweest en zoals gezegd zwelgen deze twee boeken in het anecdotische. Wie graag plaatjes kijkt moet zich deze twee boeken niet laten ontgaan, voor wat allemaal geboden wordt is de prijs vrij bescheiden te noemen. Laten de kijkers toch ook eens wat aandacht besteden aan de tekst, die is doorgaans heel verdienstelijk, vlot geschreven en men leert veel wetenswaardigs. Erg veel visie op de Nederlandse geschiedenis blijkt uit geen van deze twee boeken, maar dat was, gezien de opzet, ook niet te verwachten.
H.P.H. Jansen | |
[pagina 233]
| |
G.-H. Dumont, Histoire de la Belgique (Parijs: Hachette, 1977, ix + 566 blz., Fr. F65, -, ISBN 201 0031 09 1).Ook het Franstalig publiek in België bezit thans een nieuwe synthese van 's lands nationale geschiedenis. In 1977 - het jaar waarin ook de Winkler Prins geschiedenis der Nederlanden van de pers kwam en de NAGN startte met het eerste deel - publiceerde prof. Georges Dumont een grondige bewerking van zijn kwarteeuw oude Histoire des Belges. Zijn nieuwe boek is, naar zijn eigen woorden, ‘volontairement et consciemment à dominante événementielle’ (8). Het werk opteert inderdaad voor een feitelijke geschiedschrijving waarbij de klemtoon valt op de politiek-institutionele aspecten van het staatkundig bedrijf en op de kunst. De economische geschiedenis krijgt soms een eigen paragraaf toebedeeld (de domaniale economie, de zestiende-eeuwse economische opleving, de interbellum-crisis) maar moet dikwijls uit de overige paragrafen zelf gedistilleerd worden. De sociale geschiedenis blijft volledig achterwege. Zoals bij de meeste synthesewerken van het genre heeft de auteur zich uitsluitend gebaseerd op de bestaande literatuur en ligt er geen archiefonderzoek aan de basis van deze publikatie. Specialisten zullen bijwijlen zelfs ontdekken dat de visie van de auteur op een bepaald (detail)punt achterhaald of ietwat ongenuanceerd isGa naar voetnoot1.. De chronologische indeling van de behandelde stof doet eerder klassiek aan en brengt de lezer via drieëndertig ongelijke hoofdstukken de ‘Belgische’ geschiedenis vanaf ‘l'aube du paléolithique’ tot 1975. Aan de Belgische geschiedenis vanaf 1830 wijdt de auteur een derde van zijn boek. Met name de negentiende eeuw wordt flink bedeeld en heeft ons inziens een goed gelukte samenvatting meegekregenGa naar voetnoot2.. De vertrouwdheid van de auteur met deze materie door zijn vorige studies over deze periode (bijvoorbeeld het dagelijks leven onder Leopold II) is hier niet vreemd aan. Dumonts naoorlogs geschiedenisoverzicht bewijst eens te meer hoe moeilijk het is te ontkomen aan een louter encyclopedische opsomming van feiten, personen en data, waarin visie en synthese ontbreken: deze periode is duidelijk nog te dicht bij de historicus opdat zij zich in een goed hanteerbare synthese zou laten vatten. De bibliografische opgave lijkt ons jammer genoeg te kort gehouden en beperkt zich tot de meest algemene werken (Pirenne, AGN, Geschiedenis van Vlaanderen) en enkele lopende bibliografieën. De vijfdelige serie van Flandria Nostra (1957-1960) ontbreekt, terwijl deze reeks precies geknipt is voor een ruime groep van belangstellenden. Het publikatiejaar van Dumonts werk (1977) is er oorzaak van dat de kostbare informatie uit sindsdien verschenen werken niet meer kon worden verwerkt: wij denken, behalve aan de reeds geciteerde NAGN en WP ook aan de BRT-uitgave Geschiedenis van de kleine man (1980, belangwekkend voor de maatschappelijke geschiedenis), België, een verhaal over land en volk (1980, onder leiding van G. Peeters) en de laatste delen van Twintig eeuwen Vlaanderen. Een gelukkig initiatief van de auteur bij de redactie was wel de integratie van recente synthesewerken over de Waalse geschiedenis (Genicot, Hasquin) zodat het ten voordele van | |
[pagina 234]
| |
het Vlaamssprekend territorium gegroeide ‘grave déséquilibre’ in de Belgische historiografie kon worden verbeterd. In drie bijlagen brengt de auteur tenslotte een lijst van vorsten en landsheren (426-1830), landvoogden en gevolmachtigde ministers (1489-1794), en regeringsleiders of eerste ministers (1831-1976). Een controle van deze lijsten wettigt de indruk dat deze met veel zorg werden samengesteld en een vergelijking met reeksen van reputatie gerust kunnen doorstaanGa naar voetnoot3.. Slechts enkele detailopmerkingen: op pagina 539 is Henri II (1079-1095) een drukfout voor Henri III, op pagina 540 is de Brabantse hertog Hendrik IV (1261-1267) vergeten en op pagina 547 ontbreekt landvoogd Frans van Anjou (1578-1584). Het praktisch nadeel, voortvloeiend uit de afwezigheid van naam- en zaakindices, heeft de uitgever gepoogd op te vangen met een uitvoerige inhoudstafel. Voorgaande opmerkingen in acht genomen, is Dumonts laatste boek best te lezen: de auteur beschikt over een levendige schrijftrant (bijvoorbeeld 203!) terwijl zijn ervaring met de historische synthese hem de gelukkige combinatie doet vinden tussen de aandacht voor het pittige detail en de zin voor de grote algemene lijn. Geresumeerd: een boek geschreven niet voor specialisten maar voor een ruim publiek dat als dusdanig zeker zijn afzet zal vinden en vooral door de Belgische zuiderburen zal worden gelezen. De uitgave van het werk door de bekende Franse ‘Librairie Hachette’ staat daar overigens borg voor.
Erik Aerts | |
Scrinium et scriptura. Opstellen betreffende de Nederlandse geschiedenis aangeboden aan professor dr. J.L. van der Gouw bij zijn afscheid als buitengewoon hoogleraar in de archiefwetenschap en in de paleografie van de veertiende tot de zeventiende eeuw aan de Universiteit van Amsterdam (Groningen: Erven B. van der Kamp, 1980 [304 blz.] geïll. kaarten, f 60, -).Het is een lofwaardig initiatief geweest van de ‘vrienden, collega's en leerlingen’ prof. Van der Gouw bij zijn afscheid als hoogleraar een bundel aan te bieden. Aangezien Van der Gouw zijn carrière eigenlijk maakte in het archiefwezen, lag het voor de hand dat een speciale aflevering van het Nederlands Archievenblad, LXXXIV (1980) 193-496, daarvoor werd gereserveerd. Immers Van der Gouw was in de eerste plaats archivaris. Daaraan maakte in 1968 het ontslag als Algemeen Rijksarchivaris door een overhaast en abrupt ministerieel bevel geen einde. (Het is opvallend dat over die gebeurtenis en de oorzaken daarvan in de laudatio wordt gezwegen. Valse schaamte? Zijn lijst van publikaties, opgesteld door J.S. Calff (482-496) legt getuigenis af van die intensieve bemoeiing met het archiefwezen. Daarnaast ziet men in één oogopslag tevens Van der Gouws preoccupatie met de archiefwetenschap en met de paleografie en codicologie. Bij zijn geschiedbeoefening voelde hij zich voornamelijk aangetrokken tot de regionale geschiedenis, met name tot de rechtshistorische en historisch-geografische aspecten daarvan. Zijn dissertatie - waarvan, behalve de in het curriculum vitae (198) genoemde, ook de mediëvist A.E. Cohen promotor was - over de Ring van Putten (1967) kan men als een synthese van al die aspecten beschouwen. | |
[pagina 235]
| |
De diversiteit van Van der Gouws historische belangstelling is weerspiegeld in de artikelen die zijn vrienden voor hem hebben geschreven. Het is niet verwonderlijk dat dit gelegenheidswerk, te zamen genomen, een disparaat geheel vormt. Het mist - wie zal het verbazen? - de hoogstpersoonlijke inspiratie van waaruit de jubilaris werkte. De redaktie van de bundel heeft de voorkeur gegeven aan een chronologische volgorde der opstellen. Ik zal trachten er een wat andere ordening in aan te brengen. Enkele contribuanten nemen één of twee oorkonden als uitgangspunt voor hun beschouwingen. C. van de Kieft bespreekt ‘Twee vrijlatingsoorkonden van koning Zwentibold’ (204-214) welke vrijlating betreffen, door Zwentibold (895-900), van respectievelijk een onvrije vrouw op verzoek van bisschop Egiboldus en van drie onvrijen op verzoek van een graaf Angilramnus. De oorkonden geven de auteur aanleiding tot enkele interessante beschouwingen over de rechtshandeling vrijlating ‘per denarium’ (‘Freilassung durch Schatzwurf’) welke vroeger slechts halfvrijen kon aangaan, maar inmiddels ook op onvrijen (servi, mancipia) werd toegepast. Een voorwaarde was wel dat de vrij te latenen eerst, door een of andere vorm van substitutie, eigendom van de koning waren geworden. G. van Herwijnen behandelt in ‘Maastricht en Lotharingen. Enige kanttekeningen bij twee oorkonden uit 919’ (215-228) een placitum en een praeceptum waarbij de Sint-Servaasabdij te Maastricht door koning Karel III van Lotharingen aan de bisschop van Trier werd gerestitueerd. Politieke coalities in een periode van machtsvacuum op centraal niveau hadden wisseling van bezittingen en onzekerheid over rechtstitels teweeggebracht. Het heldere relaas verraadt een zo diepgaande kennis van het onderwerp dat de lezer uitziet naar een meer omvattende studie van de schrijver over de middeleeuwse geschiedenis van het Maastrichtse. Ook C. Dekker - Van der Gouws opvolger op de leerstoel - neemt een oorkonde als vertrekpunt in zijn ‘De dam bij Wijk’ (248-266), dat ook bij de rubriek historische geografie zou zijn onder te brengen. Het gaat hier om een iudicium van keizer Frederik I Barbarossa, in 1165 gewezen in een geschil tussen bisschop Govert van Utrecht en de Hollandse graaf Floris III. Opmerkelijk is het dat het diploma een impliciete ‘motivering’ van de uitspraak bevat: de Zwammerdam welke de bisschop kwijt wilde, veroorzaakte wateroverlast, terwijl de dam bij Duurstede door de bisschop was opgeworpen om juist wateroverlast te voorkomen. De kwestie geeft de schrijver aanleiding tot een exposé over de waterstaatkundige en rechtshistorische ontwikkelingen in het Kromme Rijn-gebied. J. Fox weet in ‘Belening gezamenderhand in het graafschap Holland. Nieuw inzicht uit een nieuw ontdekte oorkonde’ (267-277) uit enkele oude oorkonden een oude rechtsfiguur scherper contouren te geven. Als aanleiding fungeert een uitgifte die in 1252 door koning Willem, als graaf van Holland, aan de drie gebroeders Van Poelgeest werd gedaan. Het is heerlijk te zien dat in hedendaags taalgebruik het woord ‘hoogstderzelver’ nog gebezigd kan worden als verwijzing naar een dame - zij het een Belgische prinses (271 noot 18). Andere enkelvoudige bronnen dienen soms als uitgangspunt voor een veel bredere verhandeling. F.W.N. Hugenholtz geeft ons in ‘Wat Stoke wegliet uit het Chronicon Egmundanum’ (302-311) een heel boeiend specimen van bronnenkritiek. De vraag naar de reden voor Stoke's weglatingen leidt tot het antwoord, dat Stoke, als eerste Nederlands schrijvende historiograaf, opzettelijk geseculariseerde politieke geschiedenis heeft willen schrijven. Een dergelijk artikel stimuleert natuurlijk de vraag naar de nieuwe Stoke-uitgave. T.S. Jansma wijdt in ‘Enkele beschouwingen bij twee Geervlietse tolrekeningen (1531/2 en 1533/4)’ (362-371) uit over een facet van zijn afscheidsrede van 1974 (zie BMGN, 1976), namelijk de gegevens over het kopertransport tussen Amsterdam en Antwerpen. Jansma laat tevens zien welke onoverkomelijke moeilijkheden interpretatie van tolrekeningen uit de vroeg-moderne tijd geven - vooral als men uit is op betrouwbare gegevens over de handelsbeweging. | |
[pagina 236]
| |
Evenals de beide vorige gaan drie van de vier bijdragen die men onder de noemer archivistiek en archiefwezen zou kunnen brengen, van één bron uit. M.S. Polak doet verslag van een codicologisch onderzoek in ‘“Dit register beduytt niet vele”. De vorming van het oudste papieren “register” in Holland’ (278-301). Het betreft een uit eind dertiende en begin veertiende eeuw daterende codex, E.L. 5, die S. Muller Hz in 1901 uitgaf onder de titel ‘Het oudste register van graaf Florens’. Het is merkwaardig dat de schrijver niet blijk geeft kennis te hebben van een vergelijkbaar (weliswaar in Leiden tot stand gekomen) onderzoek van A.P. van Nienes over het oudste memoriale (BG 1377-1390) van de grafelijke raad in Nederlands Archievenblad, LXXV (1971). Misschien moeten we daarop wachten tot de aangekondigde (295) vervolg-studie? J.Th. de Smidt pikt in ‘Rechtsherstel anno 1477?’ (322-329) weer een krent uit de cake die de inventarisatie van het archief van de Grote Raad van Mechelen heeft opgeleverd. Uitgegaan wordt van het procesdossier in een geschil tussen Dirk Boudewijnsz. van Zwieten en Brunink van Boschusen over de vraag wie rechtens het ambt van bewaarder der grafelijke archieven in Holland toekwam. Van Zwieten stelde dat de benoeming van Brunink als strijdig met zijn ouder ‘recht’ ongedaan moest worden gemaakt. De auteur acht het waarschijnlijk dat Brunink in zijn ambt is gehandhaafd. Aan het slot drijft de auteur zijn conférence wel wat ver. F.C.J. Ketelaar poneert in ‘Jan van Houts ‘Registratuer’ (400-412) een merkwaardig tautologische, en anachronistische, stelling: ‘Het is Jan van Hout en niet Van Riemsdijk, die als eerste Nederlandse archivaris de term in de oorspronkelijke betekenis van “Registerführung” gebruikt’ (401 noot 9). Uitgangspunt is een door de Leidse stadssecretaris in 1596 opgesteld ‘Vertooch’ waarin hij alle in gebruik zijnde registers beschrijft. Wanneer de auteur schrijft ‘Tezelfdertijd [als ik] stuitte Witkam op het Vertooch’, dient kennelijk gelezen te worden: Tezelfdertijd publiceerde enz. Dat is immers bewijsrechtelijk in dat soort gevallen de gewoonlijke formulering. A.E.M. Ribberink behandelt in ‘De overheid opent haar archieven 1766-1829’ (440-451) het archiefreglement van 1829 in het licht van de Franse ervaring met openstelling van archieven. Het is plezierig weer eens het mooie woord van Thorbecke te lezen ‘met openbaarheid wint ook de politieke zedelijkheid’ (450). Ik neem niet aan dat de vigerende beperking op de toegang tot de archieven - de eerste voorwaarde voor ‘openbaarheid’ - tot enigerlei vorm van onzedelijkheid leidt. Wel betekent ze een ernstige handicap voor de voortgang van het historische onderzoek. Het onderwerp historische geografie is in de bundel ruim vertegenwoordigd. Behalve het al genoemde opstel van Dekker vallen te vermelden: P.A. Henderikx die in ‘De Lek en de Hollandse IJsel in de vroege middeleeuwen’ (229-247) de ontstaansgeschiedenis van de beide stromen weer aan de orde stelt. Op basis van het oorkondenmateriaal komt hij tot de conclusie dat Vreeswijk al vóór 863 bestond en dat de huidige Lek in 750 waarschijnlijk al geruime tijd zijn loop had - zij het dat hij wel na de Romeinse tijd moet zijn ontstaan. Het is ook Henderikx die de bundel inleidt met een passend ‘Afscheid van een schoolmeester’ (199-203). Evenals enkele andere contribuanten heeft ook R.C. Hol zich door een publikatie van Van der Gouw laten inspireren, in casu tot een verhandeling over ‘Malder-malderzaadsgelijk. Dijkplicht van de Baarbroekse dijk onder Angerlo, anno 1480’ (330-347). Daarin behandelt hij, mede op basis van een dijk- en weteringcedule, de verhoefslaging van genoemde dijk ten zuiden van Doesburg in het kader van de waterstaatkundige geschiedenis, voornamelijk van de vijftiende tot de zeventiende eeuw. C. Postma beschrijft ‘De zorg voor Delflands duinen in de zestiende eeuw’ (348-361). Deze vitale zeewering werd door vele gevaren bedreigd: behalve door de zee ook door paarden die helm graasden en konijnen die een ware ondermijning pleegden, als geen tegenmaatregelen werden genomen - zie daarover R. Rentenaar in Holland, X (1978) 2. | |
[pagina 237]
| |
Zoals iedere archiefvorser weet, herbergt de verlegenheidsrubriek ‘varia’ soms bijzondere stukken. Dat geldt ook hier. Ongetwijfeld biedt de studie van S. Groenveld ‘Natie en nationaal gevoel in de zestiende-eeuwse Nederlanden’ (372-387) een degelijke basis voor een hernieuwde discussie over dit importante thema. De auteur pleit ervoor het begrip ‘natie’ minder anachronistisch te bekijken dan men onder invloed van de negentiende-eeuwse betekenis-inhoud veelal heeft gedaan. Eigenlijk komt Groenveld, op basis van zijn onderzoek, tot een nieuwe fragmentering: er zijn drie niveau's te onderscheiden in het zestiende-eeuwse natie-gevoel. Voor de meesten was dat, meent de auteur, gehecht aan hun geboortedorp of -stad, voor een kleine (sociaal hogere) groep het gewest, en voor een kleine categorie (geleerden, kunstenaars, kooplieden, calvinisten) soms zelfs West-Europa. Twee dingen miste ik in dit stimulerende opstel: de overweging van de vraag of de natie-etiketten in de universiteiten van de gasten zelf of misschien wel van de gastheren afkomstig zijn (372 noot 4, 386 noot 7); en de argumentatie voor ‘mijn opvatting’ tegenover Groenhuis die voor de eerste helft van de zeventiende eeuw een te nauwe binding zou leggen tussen calvinistische nationale gevoelens en het grondgebied van de hele Republiek (381 noot 31). W.A. Fasel geeft in ‘De onlusten te Alkmaar tot aan het jaar 1500’ (312-321) een soort kroniek waarin ik geen lijn heb vermogen te ontdekken. Th.W. Jensma levert in ‘Predikantenperikelen in Dordrecht, 1572-1579’ (388-399) een waardevolle bijdrage tot de lokale kerkgeschiedenis. Het prille begin van de vestiging der calvinistische orde werd - dat wisten we natuurlijk al - ontsierd door bijzonder venijnige, persoonlijke tegenstellingen. Maakte men het in de synode-stad bonter dan elders? Evenals Groenveld behandelt L. Hovy in zijn artikel over ‘Schikking in strafzaken in Holland tijdens de Republiek’ (413-429) een onderwerp waarover niet jaarlijks wordt geschreven. Bij ons allen is, waarschijnlijk mede door het strenge opstel van L.Ph.C. van den Bergh uit 1857, de indruk blijven bestaan dat de Hollandse baljuws slechte bedienaren der justitie waren. Composeren in plaats van netjes vervolgen, was vaak nauwelijks te onderscheiden van afpersing (413). Ik heb de indruk dat Hovy zich er van te voren geen rekenschap van heeft gegeven of hij de thesen van Van den Bergh (428 noot 54) al dan niet ging toetsen. Hij komt, zonder nieuwe methoden toe te passen, op basis van steekproeven (onder meer in rekeningen - dat is wel een nieuwtje) tot min of meer hetzelfde oordeel. Zijn woordkeus verraadt dat. Op de mededeling dat ‘talloze officieren en justitiedienaren’ door het Hof zijn vervolgd (425) volgt slechts één voorbeeld. Hoeveel officieren deden eigenlijk keurig hun werk? Noch over het verschijnsel compositie - in Friesland hield het Hof deze in eigen hand - noch over de waardering der strafrechtsbedeling in de Republiek is het laatste woord gezegd. Vanzelfsprekend mocht in deze feestbundel een bijdrage over Voorschoten, het dorp dat Van der Gouw zo na aan het hart ligt, niet ontbreken. G. 't Hart plaatst ‘Tussen Ter Lips en Duivenvoorde. Een verkeersconflict’ (430-439). Van dat geschil rond 1665 tussen Arent baron van Wassenaar Duivenvoorde en Johan van Motzfeld heer van Zegwaard, Palensteijn en Ter Lips maakt de auteur een bijzonder aardig divertissement. W. Downer behandelt vanuit zijn tijdloze kennis van de historische chronologie het probleem van ‘Sint Juttemis’ (452-455). Aangezien geen heiligenkalender een serieuze kandidaat voor Sint Juttemis oplevert, meent de auteur te mogen aannemen dat de uitdrukking inderdaad altijd al heeft betekend: nooit. H. Sarfatij, tenslotte, ontvouwt in ‘De Alblasserwaard-Vijfherenlanden: een archeologisch stergebied’ (456-481) een plan voor het behoud van archeologische monumenten in het genoemde ‘archeologische district’. Zo'n district zou aan vier voorwaarden moeten voldoen: een gevarieerd landschap kennen, een aantal monumenten van diverse typen uit verschillende perioden bezitten, in voldoende mate zijn bestudeerd, en in behoorlijke staat van ‘bewaring’ zijn. A.H. Huussen jr. | |
[pagina 238]
| |
Monasticon belge, VII, Province de Flandre Orientale, 3e band in-4o (Luik: Nationaal onderzoekscentrum voor religieuze geschiedenis, 1980, blz. 235-601, BF 1500, -).In het tot nu toe laatst verschenen deel van dit basisreferentiewerk over de Belgische abdijgeschiedenis treft men zeventien notities aan: twaalf over cisterciënzerabdijen of kloosters (twee mannen- en tien vrouwenabdijen) en vijf over premonstratenzerabdijen of kloosters (vier mannen- en één vrouwenabdij). In de volgorde van publikatie in deze band zijn dit: G. Asaert, ‘Abbaye de Baudelo à Sinaai-Waes puis à Gand’; A. de Vos, ‘Prieuré de Notre-Dame ten Hove à Waarschoot, plus tard à Gand’; Idem, ‘Abbaye d'Aurea Cella à Doornzele, puis à Gand’; E. Houtman, ‘Abbaye de Beaupré à Grimminge’; G. van Acker, ‘Abbaye de la Byloque à Gand’; B. Augustyn, ‘Abbaye de Maagdendale à Flobecq, puis à Pamele-Audenarde’; L. Milis en M. Hoebeke, ‘Abbaye de Notre-Dame rattachée à l'hôpital d'Audenarde’; C. Vleeschouwers, ‘Abbaye de Notre-Dame-au-Bois à Lokeren, puis de Nieuwenbos, à Heusden et ensuite à Gand’; M. Nuyttens, ‘Abbaye d'Oosteeklo’; E. Houtman, ‘Abbaye de Ten Roosen près d'Alost’; M. Nuyttens, ‘Abbaye de Ter Hagen à Axel, Merelbeke et Gand’; Idem, ‘Abbaye de Zwijveke à Termonde’; G. Mersch en J. Wauthoz-Glade, ‘Abbaye de Ninove’; N.J. Weyns, ‘Abbaye de Tronchiennes’; G. Mersch, ‘Prévôté de Boechoute à Dikkelvenne’; N.J. Weyns, ‘Monastère de Petegem-Deinze’; Idem, ‘Monastère de Serskamp-Tussenbeek’. De meeste van deze kloostergemeenschappen waren eerder klein, zowel wat het aantal religieuzen als wat het goederenbezit betrof. De O.L. Vrouwabdij (1232-1234) bij het hospitaal van Oudenaarde is zelfs nooit op dreef gekomen en in haar ontstaansfase blijven steken. Alleen Boudelo, de Bijloke, Nieuwenbos, Ninove en Drongen waren middelgrote abdijen. Om de meeste bijdragen op te stellen was ongetwijfeld tijdrovend en moeizaam opzoekingswerk nodig. Van sommige van de behandelde kloosters is bijna het hele archief verloren gegaan of her en der verspreid, terwijl dikwijls weinig of geen betrouwbare literatuur voorhanden is. Niettemin staan de notities op een zeer behoorlijk soms zelfs uitnemend niveau ondanks de diversiteit van de behandelde aspekten: heuristiek, bibliografie, codicologie, sigillografie, iconografie, kartografie, biografie en de situering van de gegevens in een algemeen historisch en religieus kader. Gezien deze moeilijkheden en deze diversiteit is het dan ook niet te verwonderen dat sommige bronnen of werken over het hoofd gezien werden en dat aan bepaalde feiten of toestanden geen of niet voldoende aandacht werd geschonken. Zo vindt men in enige notities geen vermelding van nochtans interessante kaarten en plattegronden van abdijgebouwen en hun omgeving uit de verzameling ‘Kaarten en Plattegronden’ in het Rijksarchief te Gent (Zie: P.C. Vandermeersch, Inventaire des cartes et des plans conservés aux archives de la Flandre Orientale (Gent, 1850): priorij van Waarschoot, 5 december 1796 (nr. 217); abdij van Ter Hagen, 1805 (nummers 235-236); abdij van Ninove, 1648 en achttiende eeuw (nummers 244, 246-247). Voor de bijdrage over de abdij van Drongen schijnt geen gebruik gemaakt te zijn van sommige, nochtans belangrijke, dokumenten uit het archief van de abdij zelf, zoals oorkonde nr. 1, een grafelijk vidimus (1228) van een grafelijke oorkonde (1139), waarbij de abdij bepaalde goederen verwierf. Oorkonde nr. 5 verstrekt aanvullende gegevens over abt Arnold van den Ecke (notariële akte, 1291-1293). Uit oorkonde nummer 79 zou blijken dat onder het abbatiaat van Lieven Baers het nieuwe hoofdaltaar en koor van de abdijkerk werden ingewijd (1569, 2 mei) na de verwoestingen van de beeldenstorm (1566, 24 augustus). Uit de nummers 35-36 van het abdijarchief verneemt men meer over wat er met de | |
[pagina 239]
| |
abdijgoederen gebeurde onder het Gentse calvinistische bewind (1578-1584) dan uit de bijdrage (559) moge blijken. De auteur maakt ook geen gewag van de lijkschouwing na de dood van abt Lieven van der Meulen (1625, abdijarchief nr. 11). Hij schijnt ook geen gebruik gemaakt te hebben van het mortuarium van de abdij opgesteld voor de kerk van Zalegem (Vrasene) (ca. 1794, abdijarchief nr. 14bis) (Zie: J. Buntinx, Inventaris van het archief der abdij van Drongen (Rijksarchief te Gent), Brussel, 1971). Een aantal auteurs heeft weinig of geen oog gehad voor de archieven van de centrale justitieraden en van andere centrale instellingen, alhoewel er inventarissen en andere referentiewerken voorhanden zijn. Een grote onbekende schijnt de Grote Raad van Mechelen te zijn, waarvan het archief berust in het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Zo was de abdij van Ninove in de jaren 1480, 1491 en 1499 telkens in een proces verwikkeld voor de Grote Raad (AR, Grote Raad van Mechelen (= GRM), register nr. 795, fo 197-202v; reg. 800, 255-261; reg. 803, 1293-1296; zie: Chronologische lijsten van de Geëxtendeerde Sententiën en Procesbundels (dossiers) berustend in het archief van de Grote Raad van Mechelen, I, 1465-1504 (s.l., 1966) respectievelijk 178, 249, 342). Zo ook voor de abdij van Doornzele ao 1496 (GRM, eerste aanleg, nr. 148; Chronologische lijsten, I, 448); de abdij van Oosteeklo, ao 1528 (GRM, reg. 828, 557-567; Chronologische lijsten, II, 1504-1531 (Brussel, 1971) 462); de abij van Drongen, ao 1694 (GRM, Memorialen, nr. 17, fo 222v; zie: A. Gaillard, Inventaire des Mémoriaux du Grand Conseil de Malines, II (Brussel, 1903) 180; de priorij van Waarschoot ao 1716 (GRM, Memorialen, nr. 21, fo 297; Gaillard, Inventaire, 332); enz.... Ook het archief van de Raad van Vlaanderen in het Rijksarchief te Gent schijnt bepaalde auteurs niet ‘aangesproken’ te hebben. In J. Buntinx, Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen (9 dln.; Brussel, 1964-1979) vindt men bijvoorbeeld voor de abdij van Ninove 20 nummers die niet in de bijdrage voorkomen; voor de abdij van Drongen 27 nummers. Dit geldt ook, zij het in mindere mate, voor sommige andere abdijen. Voor de jaren 1702-1706 verstrekt het archief van de Koninklijke Raad van Filips V (nrs. 224-247) in het Algemeen Rijksarchief te Brussel (= AR) veel nuttige informatie (Zie: J. en P. Lefèvre, Inventaire des archives du Conseil Royal de Philippe V (1702-1711) (Tongeren, 1932). Nochtans is dit archieffonds in verschillende notities niet terug te vinden: Waarschoot, Doornzele, Bijloke, Maagdendale, Oosteeklo, Ten Roosen en Ninove (Ibidem, 21-22). De jaren 1754-1759 komen aan bod in het archief van de ‘Jointe des Amortissements’ in het AR (Zie: P. Lefèvre, Inventaire des Archives de la Jointe des Amortissements (Brussel, 1926) 50-51). Maar in de bijdragen over Waarschoot, Doornzele, Bijloke, Maagdendale, Ter Hagen, Zwijveke en Ninove vindt men de desbetreffende nummers uit dit fonds niet terug. Het dossier nr. 2286 uit het archief van de Algemene Regeringsraad in het AR over de abdij van Ninove (ao 1786-1789) werd niet aangehaald (Zie: P. en J. Lefèvre, Inventaire des archives du Conseil du Gouvernement général (Brugge, 1925) 80). De nummers 872 en 877 uit het fonds van de Geheime Raad, Oostenrijkse periode (‘cartons’) in het AR werden evenmin vermeld in de bijdragen over Ninove en Drongen. Het is ook opvallend hoe weinig er gebruik werd gemaakt van publikaties over familiegeschiedenis en hoe familiearchieven bijna helemaal niet aan bod komen. Deze bronnen kunnen nochtans in vele gevallen veel nuttige, soms zelfs essentiële informatie verschaffen over verschillende behandelde aspekten zoals de biografieën van de abten, schenkingen, betwistingen over goederen en rechten, en dergelijke. Zeer vele familiearchieven bevinden zich in rijksarchieven en zijn geïnventariseerd; en vele inventarissen zijn gepubliceerd. Bovendien verlopen opzoekingen in dit verband thans veel vlotter door J. Pieyns, Cumulatieve alfabetische index van plaats- en persoonsnamen in de inventarissen van familiearchieven uitge- | |
[pagina 240]
| |
geven door het Algemeen Rijksarchief (7 dln.; s.l., s.a. [1977]). Tenslotte komt het ons inziens enigszins bevreemdend voor dat anno 1980 een referentiewerk, uitsluitend met betrekking tot Oost-Vlaanderen en gepubliceerd door een Nationaal (Belgisch) onderzoekscentrum, als een eentalige Franse publikatie verschijnt. Uit bepaalde passages blijkt duidelijk dat men de oorspronkelijke bijdragen van bepaalde auteurs heeft vertaald en dit op een niet altijd even accurate wijze. Onvermijdelijk gaan hierdoor door de auteur bedoelde nuances verloren en in het algemeen lijdt de wetenschappelijke precisie eronder. Dit komt het meest tot uiting in de chaotische wijze waarop plaatsnamen nu eens wel dan weer niet vertaald (of gearchaïseerd!) werden. Op bladzijde 499 (abdij van Ninove) vindt men Bochoute (Velzeke-Ruddershove), op bladzijde 506 (abdij van Ninove) Bouchout-Velzique en op bladzijde 569 vlg. Boechoute. Op dezelfde bladzijde 499 spreekt men van Kattem en op bladzijde 503 van Chattem. En waarom schrijft men nu eens Audenhove-Sainte-Marie (358), Horebeke-Saint-Corneille en Lathem-Saint-Martin (509), dan weer St.-Goriks-Oudenhove en Sint-Lievens-Esse (391). Wanneer een niet-ingewijde lezer deze negentiende-eeuws aandoende verfransingen van plaatsnamen voor ogen krijgt, zou hij kunnen denken dat er een taalgrens met een uiterst grillig verloop doorheen de provincie Oost-Vlaanderen trekt. Men had tenminste telkens in de identifikatievoetnoot de officiële, dus Nederlandstalige, benaming kunnen vermelden. Of wordt van de pientere lezer verwacht dat hij door vergelijkende tekststudie erachter komt dat Tronchiennes, prov. de Flandre Orientale, cant. de Gand (537, noot 3) niets anders is dan Drongen, thans een ‘deelgemeente’ van de stad Gent?
W. Buntinx | |
S. Groenveld, e.a., Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980 (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 288 blz., f 36, -, ISBN 906011 2466).‘Hoe is die gloed van geloofsijver, die eerst in excessen gevlamd had in Amsterdam en Munster, hier zoo spoedig verzacht tot die breede, stille vroomheid, eer nuchter dan geestdrijvend, die van het talrijke Mennistendom, in de Noordelijke provinciën, in Haarlem en Amsterdam, de rustigste burgers van allen maakte?’. Deze door Huizinga in Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw gestelde vraag (Haarlem, 1941) 81 vindt ook in de nieuwste publikatie over de geschiedenis van het Nederlandse doperdom geen afdoende beantwoording. Was voor Huizinga blijkens bovenstaand citaat de ‘Munsterse’ oorsprong der doperse beweging hier te lande toch eigenlijk geen probleem, anders dan bij velen uit doopsgezinde kring in zijn tijd, de geschiedenis van Groenveld c.s., die in ieder geval de verdienste heeft de historie van wederdopers, menisten en doopsgezinden over een tijdsbestek van 450 jaar als totaliteit te beschouwen, laat op dit punt nog ruimte voor twijfel. In de eerste bijdrage tot de bundel, die van S. Voolstra over ‘De roerige jaren dertig’ lezen we althans: ‘Het definitieve antwoord op deze vraag is nog niet gegeven’ (22). Gezegd dient echter te worden dat de schrijver deze zaak op zeer open wijze benadert (in ander verband stipt S.L. Verheus dit punt aan in de aanhef van zijn bijdrage over ‘Het dopers vredesgetuigenis’ (162). Dit boek, dat een dertiental opstellen bevat, is min of meer een nevenprodukt van de herdenking van Melchior Hoffmans eerste optreden in de Nederlanden in 1530. In het Catharijneconvent te Utrecht is vorig najaar een tentoonstelling georganiseerd onder dezelfde titel die deze publikatie draagt. In het fraai uitgevoerde werk zijn niet minder dan 204 il- | |
[pagina 241]
| |
lustraties opgenomen, zonder dat het toch een fotoboek of slechts een uitgebreide catalogus bij de expositie gebleven is. Voolsta toont in zijn genoemde bijdrage ook een juist begrip voor de verwevenheid van geloof en maatschappij in de zestiende eeuw en later (zij zijn niet ‘waterdicht’ van elkaar te scheiden, zegt de auteur (23). De periode van overgang van melchiorieten tot menisten is dan aansluitend door I.B. Horst behandeld, waarna de overige hoofdstukken in een meer thematische ordening volgen. De verschillende onderwerpen die de revue passeren zijn: de martelaren, de organisatorische verbrokkeling en de hereniging en in verband daarmee de opleiding der voorgangers, het gemeenteleven, de diaconale zorg, de zending, het vredesgetuigenis, de culturele uitstraling, economie en demografie, de wisselwerking met de omringende wereld, ontwikkelingen in de twintigste eeuw. Ongetwijfeld weerspiegelen deze bijdragen de ups en downs van de doopsgezinde historie van vier eeuwen, waarin het doperdom soms zeker niet alleen leek te verstillen, maar ook te verschralen. Ondanks alles bleef het echter voortbestaan, zij het heden ten dage met een gemeenschap van niet meer dan 24000 leden. De hoofdstukken van S. Groenveld en J.M. Welcker houden zich in het bijzonder met maatschappelijke aspecten bezig, respectievelijk de diaconale zorg voor 1900, met veel aandacht voor zaken als wees- en oudeliedenhuizen, en de winning van het ‘dagelijks brood’, waarbij de economische activiteiten van Menno's volk in centra als de Zaanstreek en Amsterdam (ten dele in het spoor van H.P.G. Quack's Herinneringen) onder de loep genomen worden. Het langste hoofdstuk, dat van H. Wethmar aan het slot, schetst in brede lijnen ontwikkelingen in de twintigste eeuw, waarbij zaken als oecumene en derdewereld-problematiek aan de orde komen. Hoewel een werk dat door zoveel auteurs is samengesteld uiteraard geen strakke eenheid van behandeling kan opleveren, is het boek toch een waardevol specimen van de oplevende historische belangstelling in doperse kring (sedert 1975 verschijnen weer de Doopsgezinde Bijdragen als jaarlijkse uitgave). Men vergeve de recensent nog enige detailopmerkingen. Bij de mededeling dat te Bocholt in 1536 werd afgezien van herdoop zet ik een vraagteken (28). Dit standpunt huldigden mijns inziens alleen de Batenburgers, van wie enige kopstukken in 1544 te Utrecht (niet vermeld in het rijtje plaatsen (29)) zijn vervolgd. In de bijdrage van T. Alberda-van der Zijpp wordt het aantal der doperse martelaren aan de hand van Kühler en Van der Zijpp op 1500-2500 gesteld (46). A.L.E. Verheyden komt echter in Le martyrologe protestant des Pays-Bas du Sud au XVIme siècle (Brussel, 1960), dat in de literatuuropgave is opgenomen, op grond van recenter onderzoek tot een cijfer van 5000. Willem de Clercq verlaat de broederschap blijkens de tekst in 1831 (82), maar het bijschrift bij de illustratie op dezelfde pagina stelt dit feit op 1825. De doopsgezinde historicus uit de vorige eeuw J.G. de Hoop Scheffer leefde van 1819 tot 1893, zoals juist vermeld staat bij zijn portret (98), maar in de tekst wordt dit later (192) 1807-1884. De jaartallen die in de twaalfde bijdrage voor de godsdienstgesprekken te Emden en Leeuwarden worden gegeven, respectievelijk 1577 en 1595, zijn niet geheel correct (220), de juiste vermelding is elders te vinden (167). Ondanks deze schoonheidsfoutjes kan men toch dankbaar zijn voor de vele documentatie die hier bijeengebracht is, waardoor zonder twijfel de Utrechtse tentoonstelling een meer duurzame neerslag heeft gekregen.
A.F. Mellink | |
[pagina 242]
| |
Joden in Noord-Oost Groningen. De joodse gemeenschappen in Appingedam, Bierum, Delfzijl, Kantens, Loppersum, Middelstum, Stedum, Ten Boer, Termunten, Uithuizen, Uithuizermeeden, Usquert, 't Zandt en omliggende dorpen (Bouwstoffen voor de geschiedenis van de joden in Groningen, Nedersaksische studies, IV; Groningen: Stichting vrienden van het Rijksarchief, 1980, geïll., kaarten, grafieken, 583 blz., f 55,50 incl. verzendkosten).Het is met de geschiedschrijving der joden in Nederland merkwaardig gesteld. Men kan niet volhouden dat ze zou zijn verwaarloosd. Integendeel: er is in onze eeuw al een bijna onoverzienbare hoeveelheid studies verschenen; er wordt ook (weer) een tijdschrift gewijd aan joodse geschiedenis uitgegeven. Maar er bestaat geen handboek (van Brugmans en Frank verscheen in 1940 alleen deel I; Gans' indrukwekkende Memorboek is geen eigenlijk gezegde geschiedschrijving) en evenmin een bibliografie. Bovendien blijken er - zelfs bij oppervlakkige beschouwing - niet alleen apert bevooroordeelde en onjuiste interpretaties van het joodse verleden te bestaan, maar er zijn vooral veel lacunes te signaleren. Het is dan ook begrijpelijk dat de Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen in 1978 is overgegaan tot instelling van een aktieve ‘commissie voor de geschiedenis van de joden in Nederland’. Zo'n lacune in onze kennis betreft joods leven en cultuur in de Mediene. Het accent is, heel begrijpelijk, altijd sterk op Mokum komen te liggen. De laatste jaren is er echter een duidelijk ‘revival’ te signaleren van aandacht voor de verspreide joodse gemeenschappen in ons land (met name buiten Holland). De hier aangekondigde bundel verdient speciale aandacht vanwege de bijzondere ‘formule’ die erin wordt toegepast. Ten Rijksarchieve is het initiatief genomen tot een grondige doorlichting van alle relevante archivalia om een beeld te krijgen van de kleine landelijke en stedelijke gemeenschappen in Groningen, waar de eerste vestigingen vaak al dateren uit het begin van de zeventiende eeuw. Daarmee heeft men een enorm arbeidsintensief onderzoek verricht. Niet alleen ‘Groningse’ bronnen werden bestudeerd, maar ook Haagse - met name het zeer belangrijke archief van het Opperconsistorie der Israëlieten, dat veel gegevens bevat over lokale gemeenschappen in de negentiende eeuw. De stof is ingedeeld in vier afdelingen: J.H. de Vey Mestdagh beschrijft de joodse gemeente van Appingedam (35-301); J. Dijkstra die van Delfzijl (303-432); E. Schut die van Stedum en Loppersum (433-497) en de ‘Bijkerk’ van Uithuizen (499-549). De auteurs hebben zo gedetailleerd mogelijk verslag gedaan van het gevonden materiaal, gestructureerd naar een aantal thema's. Daardoor zijn het toch voornamelijk kroniekachtige ‘historiën’ geworden. Daarin schuilt enerzijds zwakte - een eigenlijk gezegde geschiedschrijving zou een hoger niveau van abstractie en generalisatie vereisen -, maar anderzijds ligt hierin ook de kracht van deze uitgave. En daarop moge ik hier nadrukkelijk wijzen: onbewimpeld tonen de auteurs de consequenties van de lacunes in de bronnen voor de wijze waarop men dan geschiedenis moet schrijven. Dat geldt natuurlijk niet voor alle gemeenten: Appingedam en Delfzijl zelf bieden, hoe klein ook - nooit meer dan 192 en 196 leden (zie de grafieken op 120 en 348) -, min of meer afgeronde verhalen. Daaraan zal in de toekomst niet veel meer zijn toe te voegen. De samenstellers van de bundel zijn echter verder gegaan. Het bijzondere karakter van deze uitgave ligt in de toevoeging van twee elementen die de keuze van de bescheiden ondertitel ‘Bouwstoffen’ rechtvaardigen: de bevolkingsoverzichten en de verbeelding der joodse grafstenen. Aan elk der genoemde hoofdstukken is een chronologisch bevolkingsoverzicht der gemeente toegevoegd. Wat betreft de periode vóór 1811 vindt men in die nominale lijsten zoveel mogelijk persoonsgegevens verzameld (inclusief plaats van herkomst, | |
[pagina 243]
| |
overlijden, domicilie, beroep). Vanaf de wettelijke naamsaanneming zijn de leden van joodse gemeenten per familienaam gerangschikt. Dat het hier om zeer waardevolle bouwstenen gaat, behoeft wel geen betoog. Vanzelfsprekend deed zich onontkoombaar het selectieprobleem voor ‘wie is jood’, maar het lijkt erop dat de samenstellers dit pragmatisch hebben opgelost. Wat men met de niet-orthodoxen aan moet, zal wel een punt van overweging moeten blijven. Wat wellicht velen zal verbazen is de uitgebreidheid van de lijst van 78 aangetroffen beroepen (zie 30). Vele joden waren, zoals bekend, geldschieter, marskramer, veehandelaar of slager. Maar we vinden later in de tijd een veel groter variatie. De beslissing om ook afbeeldingen der grafstenen en transcripties daarvan - door K. Jongeling - op te nemen, is van meer praktische dan principiële aard. Men had deze immers ook apart kunnen houden, nu al eerder door K. Jongeling en J. Brilleman was uitgegeven Joodse begraafplaatsen in Groningen en Oost-Friesland, I (Nedersaksische studies, II; Groningen, 1977). Eveneens aangeduid als ‘Bouwstoffen’, namelijk voor een geschiedenis van de joden in Groningen en Oost-Friesland); zie recensie in BMGN (1979) 342. Deze bundel, die voorzien is van een omvangrijke index, kan pas goed tot zijn recht komen als de serie gecontinueerd wordt. Als, idealiter, na een jaar of tien op deze wijze de gehele provincie Groningen zal zijn geanalyseerd, zal het pas mogelijk zijn de bouwstoffen mede te laten fungeren voor een moderne geschiedschrijving van de Groningse joden in hun Nederlandse context. A.H. Huussen jr. | |
J.S. Postma, De Fryske minnisten en harren sosiëteit (Fryske Akademy, no. 584; Franeker: T. Wever B.V., 1980, 373 blz., f 39,50, ISBN 90 6135 307 6).In 1975 verscheen in de Fryske Archyfrige de door S. de Haan verzorgde inventaris van het archief van de Friesche doopsgezinde sociëteit. Eerder had S. Koopmans reeds op grond van het nog ongeordende archief een geschiedenis van deze sociëteit willen schrijven over de toen (in 1885) bijna twee eeuwen van haar bestaan (zij werd in 1695 opgericht), maar bij zijn overlijden had hij nog slechts 350 bladzijden uittreksels omtrent de periode van de eerste honderd jaar gemaakt. Nu ligt de arbeid van dr. Postma voor ons, die op het gebied der doperse studiën in 1958 een Marburgs proefschrift leverde, getiteld: Das niederländische Erbe der preussisch-russländischen Mennoniten in Europa, Asien und Amerika. Zijn nieuwe boek dient zich althans voor de periode 1830-1980 aan als voortzetting van de Geschiedenis der doopsgezinden in Friesland van de hand van S. Blaupot ten Cate uit 1839. Deze laatste auteur heeft in doorgaans overzichtelijke publikaties de geschiedenis der doperse richting in diverse Nederlandse gewesten samenvattend behandeld. Welke methode Postma gevolgd heeft bij zijn beschrijving van de drie tijdvakken uit de geschiedenis der Friese doopsgezinde sociëteit (waarbij de cesuren gelegd zijn in 1795 en 1856) om aansluiting te bieden op het werk van Blaupot ten Cate is mij bij de lectuur van zijn boek niet geheel duidelijk geworden. De indruk die zich aan de lezer opdringt is namelijk in de eerste plaats die van overlading met feitelijke details, waarbij herhalingen bovendien allerminst zijn vermeden in het lijvige werk. De grote lijn is daardoor veelal wat moeilijk te onderscheiden. ‘Der sil faaks hjir en dêr sein wurde, dat dizze wiidweidige behanling dochs wier net nedich west hie’, zegt de schrijver ergens (108), aan het slot van een paragraaf waarin hij drieëntwintig gevallen van bijstandsverlening aan particulieren uit de doeken heeft gedaan. En hetzelfde geldt voor de weergave van de eindeloze subsidie-kwesties met betrekking tot | |
[pagina 244]
| |
afzonderlijke gemeenten en de problemen van hun eventuele samenvoeging en dergelijke. Ongetwijfeld is de auteur bijzonder diep in het materiaal gedoken en hij heeft daaruit zo veel willen meedelen dat zo mogelijk iedere doopsgezinde gemeente in Friesland zich in zijn werk zou kunnen weervinden (294). Men mist echter wel eens bredere schetsen van het historisch verloop of van het sociaal en geestelijk leven in deze kring. Af en toe neemt Postma daartoe wel een aanloop, zo gaat hij naar aanleiding van een kwestie te Grouw een bladzijde lang in op de subtiele verschillen tussen de hoofdrichtingen onder de doopsgezinden: Friezen, Vlamingen en Waterlanders, zonder het onderwerp overigens werkelijk uit te diepen (95). Interessant zijn ook de passages over de invloed van het socinianisme en in verband daarmee over het optreden van de achttiende-eeuwse Harlinger leraar Johannes Stinstra (118 vlg.). Uit de periode waarin het modernisme zich ook in doperse kring breed maakte, het laatste kwart der negentiende eeuw, geeft hij uitvoerige citaten uit toespraken van voorzitters op de bijeenkomsten der Friese doopsgezinde sociëteit (223 vlg.), waarbij op een gegeven moment, in 1892, ook de sociale kwestie expliciet aan de orde komt, die juist in dit gewest toentertijd zo klemmend was. Het is tevens het gedeelte van het boek waarin de langste stukken gewoon Nederlands voorkomen, want al was de voertaal der Friese doopsgezinde sociëteit in woord en geschrift het algemeen beschaafd Nederlands, dr. Postma heeft zijn werk voor de uitgave in het Fries doen vertalen door drs. S. Sybesma. Een motivering hiervoor geeft noch de auteur, noch de Fryske Akademy, die het als nummer 584 in haar publikaties opnam. De toegankelijkheid ervan voor een ruimer publiek wordt door deze vertaling zeker niet bevorderd, en dat terwijl het Friese doperdom van oudsher toch ver naar buiten is uitgestraald. Menno Simons en Dirk Philips schreven hun werken in de zestiende eeuw terwille van de verstaanbaarheid niet in het Fries, maar in het Oostnederlands! De schrijver maakt er melding van hoezeer Witmarsum als symbool dopersen uit de hele wereld blijkt aan te trekken, maar zou de zaak der Friese doopsgezinde sociëteit werkelijk gediend zijn met een in Friesland gevestigde proponentsopleiding, zodat de ‘Ommelandse reis’ naar Amsterdam overbodig zou worden (358)? Samenwerking tussen Friesland en Amsterdam, zetel der Algemene doopsgezinde sociëteit sinds 1811 en van de kweekschool al sinds 1735, is in het verleden altijd aanwezig geweest. Eenzelfde eenzijdige visie spreekt ook uit de passage waar Postma een uitspraak van N. van der Zijpp uit diens Geschiedenis der doopsgezinden in Nederland bestrijdt, houdende dat de verschillende sociëteiten in de achttiende eeuw ‘van grote betekenis (zijn) geweest voor de doopsgezinden in Nederland’. Voor de Friese doopsgezinde sociëteit zegt de schrijver, geldt dat niet: ‘Hja wie, is en bliuwt fan it allergrutste belang foar de dopersken en har gemeenten yn Fryslân’ (29). En wat te denken van de opmerking dat Friesland in de Napoleontische tijd meer zichzelf bleef dan het tot slaafse onderwerping geneigde Holland (182), een uitspraak die althans niet naar 1940 wordt doorgetrokken. Een wetenschappelijke verantwoording in de vorm van een bibliografie of verwijzing naar bronnen ontbreekt in het werk vrijwel geheel, hetgeen moeilijk verdedigbaar is voor een publikatie waarin zoveel arbeid is geïnvesteerd en waaraan zowel de Friese doopsgezinde sociëteit als de Fryske Akademy toch bijzonder belang moeten toekennen. A.F. Mellink | |
[pagina 245]
| |
J.H.F. Bloemers, Rijswijk (ZH), ‘De Bult’. Eine Siedlung der Cananefaten (Nederlandse Oudheden, VIII; 3 dln., Den Haag: Staatsuitgeverij, 1978, deel I Interpretation, deel II Dokumentation, samen 510 blz. en deel III Beilagen: 10 grote losse kaarten, f 40, -, ISBN 90 12 021 030).De Amerikaanse successchrijver James Michener heeft zich voor zijn dikke bestseller The Source laten inspireren door de verslagen van de opgravingen die Kathleen Kenyon te Jericho heeft verricht. Steunend daarop heeft hij de geschiedenis kunnen weergeven van een nederzetting in het Midden-Oosten vanaf het Paleolithicum tot aan zijn eigen tijd. Als een Nederlandse schrijver dat kunststuk zou willen nabootsen, zou hij stof te over vinden in de drie delen over de opgraving te Rijswijk, waarop de heer Bloemers te Groningen bij professor Zadoks-Josephus Jitta is gepromoveerd, al klinkt misschien de romantitel De Bult wat minder poëtisch dan The Source. Ook zou zo'n schrijver een aanzienlijk kortere periode in zijn verhaal kunnen verwerken, want de nederzetting daar is slechts van ongeveer 30-270 na Chr. bewoond geweest. Maar als hij zich daarmee tevreden wil stellen, wat een concreet en overtuigend beeld levert de heer Bloemers hem dan niet, wat een weelde aan materiële bijzonderheden en wat een inzicht in de economische positie en de sociale verhoudingen bij die boeren van kort na het begin van de jaartelling. Hoezeer zijn de methoden van de archeologie in de laatste decennia verfijnd en wat weten de kenners, gewapend daarmee, veel informatie aan hun materiaal te ontwringen. Tot die kenners behoor ik niet en de auteur moet er begrip voor hebben dat de redactie van dit tijdschrift zijn boek niet aan een vakbroeder ter recensie heeft gegeven, maar aan een gewoon historicus. Kritiek op de zuiver technische zijde van het onderzoek moet hij hier dan ook niet verwachten; de lezers van dit tijdschrift zijn meer gebaat met een bespreking van de betekenis van dit boek voor de bewoningsgeschiedenis van West-Nederland. Over de technische kant moge slechts dit gezegd worden. Archeologen zijn natuurlijk al lang geen schatgravers meer, die dolgelukkig zijn als ze spectaculaire voorwerpen vinden die het in een museum goed doen. Reeds Holwerda en Van Giffen waren veel meer geïnteresseerd in de mogelijkheden die profielen en sporen van paalgaten boden om prehistorische bouwwerken te reconstrueren en om inzicht te krijgen in het economisch leven en de religieuze gebruiken. Maar daarbij concentreerden zij zich op afzonderlijke grafheuvels of castella, op de thermen in Heerlen of de stedelijke nederzetting in Arentsburg bij Voorburg. Tegenwoordig poogt men een zo groot mogelijk complex systematisch te ontgraven om inzicht te krijgen in de hele natuurlijke omgeving van de toenmalige mensen en te begrijpen hoe zij zich daarin staande probeerden te houden. Zo heeft men te Rijswijk een oppervlakte van 3,5 ha systematisch ontgraven en proefsleuven gemaakt door een gebied van 13,5 ha. En voor de interpretatie van alle vondsten, waarbij ook het kleinste fragment niet wordt verwaarloosd, wordt een beroep gedaan op een groot aantal specialisten, in de eerste plaats geologen en biologen, maar ook op anderen. Het lijkt wel of iedereen die op archeologisch terrein wat betekende bij het onderzoek te Rijswijk betrokken is geweest. In deel II dat een minutieus overzicht bevat van alle vondsten met hun classificatie, chronologie en juiste vondstomstandigheden is zelfs een aantal hoofdstukken onder de naam van dergelijke specialisten verschenen. Er is ook een middeleeuwse boerderij ontgraven. De volledigheidsdrang van de heer Bloemers blijkt uit een hoofdstuk over de middeleeuwse ontginning dat hij door P.A. Henderikx heeft laten schrijven. Deel III bevat een aantal diagrammen en kaarten, waarvan enkele weer van de hand van andere specialisten zijn. Het grootste gedeelte is echter door de heer Bloemers zelf geschreven, met name heel deel I Interpretation, waarbij hij toont de hulpwetenschap der statistiek te beheersen; deze | |
[pagina 246]
| |
heeft hij nodig om bevolkingsgrootte en dergelijke te berekenen. Ik vat zijn resultaten zo beknopt mogelijk samen. De nederzetting te Rijswijk was er een van Cananefaten, die we wel degelijk moeten onderscheiden van de Bataven. Vroeger spraken we over Canninefaten, maar de schrijver heeft goede redenen voor zijn nieuwe spelling. Een collega van mij veronderstelde, dat zij Amsterdams dialect spraken, maar dat is uiteraard een onwetenschappelijk geintje. Deze Cananefaten bewoonden het gebied tussen Oude Rijn, Noordzee, de Maasmond Helinium en de onbewoonbare laagvenen in het binnenland en zij zullen zeker enige duizenden mensen sterk geweest zijn. Het grootste aantal, waartoe de statistische berekeningen van de heer Bloemers hen brengen, is 16.500 in de tweede eeuw, maar met andere uitgangspunten wordt dat getal veel kleiner. In ieder geval was het voor de Cananefaten mogelijk aan hulptroepen een ala (= 480 man) of zelfs wel een cohort (= 960 man) te leveren. De belangrijkste plaats was Arentsburg (Forum Hadriani) met in de tweede eeuw minstens duizend inwoners. De nederzetting te Rijswijk was daarbij vergeleken maar een armzalig boerengehucht, met aanvankelijk één, op het eind van de eerste eeuw twee en tenslotte drie boerderijen. De huizen gingen niet lang mee, gemiddeld zo'n dertig jaar, zodat de heer Bloemers drieëntwintig afzonderlijke huisplattegronden kan onderscheiden. Bij de drie boerderijen in de tweede eeuw behoorde overigens ook een klein tempeltje, zo moet althans naar zijn inzicht een gebouwtje met een porticus geïnterpreteerd worden. Dit is een rijk, een knap en vooral een wetenschappelijk boek. Men moet natuurlijk wel de grondslagen aanvaarden die de heer Bloemers voor zijn berekeningen heeft gebruikt. Hij werkt bijvoorbeeld met fictieve geboorte- en sterftecijfers voor zijn demografische berekeningen en die kan hij op geen enkele manier verifiëren, want er is geen grafveld bij de nederzetting gevonden, slechts vier afzonderlijke begravingen. Maar voorlopig is er niets tegen om die uitgangspunten te accepteren en op deze manier heeft hij een mooi concreet beeld kunnen ontwerpen van een kleine nederzetting, wier wel en wee hij uitstekend weet te correleren met wat er bekend is van de grotere geschiedenis in deze streken. Ik het diepgaand respect voor deze prestatie. H.P.H. Jansen | |
Algemene geschiedenis der Nederlanden, IV, Middeleeuwen (Haarlem: Fibula-van Dishoeck, 1980, 499 blz., f 143, -, ISBN 90 228 3800 5).It certainly is an exceptional honour for a foreign reviewer to be invited to pass judgement on a volume of the new General history of the Low Countries. But the present reviewer's recognition of this does not blind him to the quite extraordinary difficulties confronting any reviewer of a work of this kind. It is like trying to review an entire library; how can one say anything coherent in a few pages about a collection of essays by thirty-five different scholars? Is it fair or desirable to consider this one volume apart from its fellows? Especially when almost everything it contains is a mere part or section of something else? To begin with the enterprise as a whole. We are talking about Volume IV of the new fifteen-volume Algemene geschiedenis which is now being published in order to update or, better, replace, the twelve-volume work of the same title published in 1949-1958. So a first important question arises: is ‘Mark II’ any improvement on ‘Mark I’? It is certainly bigger, but is it also better? The similarities are striking. In both, history is sliced in the same way geographically. Thus both versions include Belgium, so that they are not exactly ‘national’ histories, but yet they clearly reflect the same vogue for multi-volume, multiauthor, nicely-produced and lavishly illustrated national histories which has been sweeping | |
[pagina 247]
| |
Europe since the Second World War and which is exemplified by the current Spanish and Italian histories. Is there not, too, a suspicion of linguistic nationalism here? Why else should contributions in French have been translated into Dutch? In any event, both Mark I and Mark II of this history were designed in the first place by Dutch speakers for Dutch speakers. So much for geography. But chronologically, too, the cake of history is sliced in the same way in both versions. We are still confronted with the centuries-old (and increasingly meaningless?) division of medieval, modern and contemporary. Within the medieval period we now have a late medieval slice (the volume presently under review) from 1300 or 1384 until 1482 or 1520, instead of one extending, in Mark I, from 1305 to 1477. But Mark II does have important dissimilarities from its predecessor when it comes to slicing history by subjects. For whereas Mark I was predominantly ‘straight’ history, apart from seventy pages at the end on intellectual and religious life, Mark II has 140 pages on this, well over 100 pages on socio-economic history and forty pages on institutions. What is left of ‘straight’ history has now become ‘political’. Thus history as it once was has been withered away - completely reduced into what seem to be regarded as its component parts. There are other small but important differences between the two versions of the Algemene geschiedenis which add up to a significant improvement. The illustrations are much more numerous and more relevant; indeed they constitute a remarkable feature of this volume at least. The bibliographical and reference material is also fuller in the new version, which is furnished with an invaluable alphabetical list of works cited in the notes, not provided in Mark I. The annotated bibliography in Mark II is also substantially fuller, but, alas, gone is the inclusion of a brief review of the source material. Indeed, little or no notice is taken of sources throughout the volume. Who are the authors of this great enterprise? One gets the impression that every competent Dutch-speaking historian is at work on some part of it and that participation may confer substantial prestige on the contributor. But it is a serious shortcoming, at least for the foreign reader (if such there be), that no information is provided in Volume IV about the various authors, some of whom may be mere names to him. A handful of these scholars are veterans who also wrote parts of Mark I - for example J. Lejeune (but now unfortunately deceased) and A.G. Jongkees. A host of newcomers have replaced other veterans of Mark I. Thus the names of Bartier, Niermeyer, Van Werveke, Jansma and Jappe Alberts have gone, and new ones appear of a younger (or not so young) generation of scholars: Van Rompaey, Van Herwaarden, Blockmans, Jansen, Weiler. If any one University appears to predominate in Volume IV it is Ghent: half of the six-man editorial team are currently professors at that university. The shortcomings of a work of this kind are only too apparent, but this volume does have positive and valuable features besides the excellent illustrations already mentioned. First and foremost, it does mention, or refer to, virtually everything that is known about the Low Countries in the late middle ages. In this respect it defines and maps out the existing state of knowledge. Secondly, it attains overall a very high standard of scholarly accuracy. And, thirdly, it is admirably set out as a reference work, especially for the modern literature and for persons (index of persons only). Many of the contributors to this volume seem to write under the shadow of the economic depression or (to use the popular and even more highly-coloured word) crisis which historians keep telling us affected the whole of Europe in the fourteenth and fifteenth centuries. Yet much of the contents speaks eloquently in the other direction: new methods in agriculture, the evolution of a single powerful and centralized political unit, namely the Burgun- | |
[pagina 248]
| |
dian state, a general flourishing of representative and other institutions, new concentrations of wealth, and, to cap all, a remarkable surge of activity in the arts and in religious and intellectual life. In the face of all this, one wonders if there really was a depression in this area in the late middle ages. It would be invidious and foolish to try to appraise the individual contributions to a composite work of this kind in detail in a single review, but a few brief remarks may not come amiss. The opening section, on agriculture, which is interesting but tantalizingly brief and generalized, is followed by a discussion of demography and social change. This is a judicious and well-presented review of the available evidence; it is new and of considerable value. The section on trade and industry which follows it suffers from a certain compression evidently due to lack of allotted space, and this is even more apparent in the chapter on finances, which indeed, especially on public finance, it driven towards superficiality. But this is made up for in part by the invaluable dozen pages on ships and the fishery which follow. On the Burgundian state, subject of several different contributions, we have concise up-to-date expositions of the existing state of knowledge; nothing very new here. On the other hand the accounts of developments in law, and of representative institutions, bring together material which is not so well known in a new way. Much of the rest of the volume is more a question of logging facts than describing historical developments. This is due to the very nature of the work. What else can one do with a few pages on painting, a few on music, on tapestry, sculpture and so on? The work tends to become a mere catalogue. And inevitably the same is even truer of the part dealing with the political history of the various states or principalities, ten in all, which sooner or later, in one way or another, were swallowed up into the Burgundian state. Each has a few pages allowed to it, for a hundred years of history. The volume ends with a quite full section on church and religious life which exemplifies the problems of a work of this kind. Unlike Mark I of the Algemene geschiedenis, whose third volume devoted thirty pages to this subject all by the same hand, in Mark II the seventy pages allotted have been contributed by six different authors. One short but notable contribution to an earlier part of the book deserves mention, the chapter on the production and dissemination of books, including printed books. In sum, this is a well-conceived and worth-while project, and Volume IV will surely not been found to lag behind the others in any important respect. Its publishers, editors and contributors all deserve congratulation and will earn the thanks of future generations of users and readers. That is, until someone dreams up Mark III of the Algemene geschiedenis. Richard Vaughan | |
C.H.A. Broos, e.a., ed., Nederlands kunsthistorisch jaarboek. Lucas van Leyden. Studies, XXIX (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1979, viii + 528 blz., ill., f 150, -, ISBN 90 228 4432 3).Het Nederlands kunsthistorisch jaarboek voor het jaar 1978 is geheel gewijd aan Lucas van Leyden, in aansluiting op de twee belangrijke tentoonstellingen uit dat jaar, respectievelijk gewijd aan het grafisch werk (Rijksprentenkabinet) en het ‘Laatste Oordeel’ (Lakenhal), en de verschijning van een nieuwe monografie over de kunstenaar van de hand van Rik Vos. Het werd ook wel weer eens tijd om het werk van Lucas van Leyden letterlijk en figuurlijk onder de loep te nemen, en dat is ook precies wat een team van kunsthistorici en restaurateurs in de zeven studies van dit jaarboek heeft gedaan. De bijdragen zijn van uit- | |
[pagina 249]
| |
eenlopende aard en verschillen ook zeer in omvang, maar zij hebben gemeen dat zij nieuwe onderzoeksresultaten van niveau brengen in een aantrekkelijke vorm: goed geschreven, met weinig overlappingen, veel uitstekend toegelichte illustraties. Het werk opent met een omvangrijke bijdrage van J.P. Filedt Kok, getiteld ‘Underdrawing and Other Technical Aspects in the Paintings of Lucas van Leyden’. Technische informatie omtrent Lucas' werkwijze wordt hier verweven met een verhandeling over zijn stilistische ontwikkeling en de plaats van zijn wijze van schilderen in de geschiedenis van de Nederlandse en Vlaamse schilderkunst in de vijftiende en zestiende eeuw. Het stuk, dat steunt op een omvangrijk onderzoek, is, ofschoon technisch, ook voor de niet-kunsthistoricus verhelderend en boeiend. Peter Parshall leverde een betrekkelijk kort, maar substantieel stuk over de verhalende stijl van Lucas van Leyden, voornamelijk in zijn religieus geïnspireerde werk. Hij laat zien hoe de kunstenaar het element ‘tijd’ gebruikte om het godsdienstige en moraliserende verhaal in het kunstwerk vast te leggen: ‘the emergence of pictorial narrative with a moralizing cast reflects an almost colloquial fascination with matters of human interest’ (230). Het grote succes van Lucas' grafisch werk in de zestiende eeuw wordt mede verklaard door deze narratieve stijl. Een belangwekkende iconografische verhandeling van Larry Silver en Susan Smith heeft tot titel ‘Carnal Knowledge. The Late Engravings of Lucas van Leyden’. Deze late gravures kunnen volgens de auteurs vanwege de thematiek, de nadruk op het vrouwelijk naakt en de iconografische achtergronden als een apart stadium in Lucas' werk worden beschouwd. Essentieel zou hierbij de spanning zijn tussen de Italianiserende, ‘moderne’ vorm en de moralistische, ‘middeleeuwse’ thematiek, die te maken zou hebben met ‘an ambivalence in Lucas' attitude towards the nude as a subject reflecting a characteristically Northern, fundamentally troubled view of the relationship between flesh and spirit, a view found to a much less degree in his Italian sources’ (244). Ik weet niet of hier niet wat te gemakkelijk wordt omgesprongen met de bekende polen ‘middeleeuws’ versus ‘modern’, ‘Noord’ versus ‘Zuid’. Die vlieger gaat trouwens helemaal niet op voor een werk als de ook hier besproken ‘Hemelse Venus’ (1528). Overigens niets dan lof voor het diepgravend iconografisch onderzoek en de heldere presentatie van de these. Uit Leningrad komt de bijdrage van N. Nikulin over het drieluik ‘De genezing van de blinde van Jericho’; een kort verslag van de toestand waarin het werk nu verkeert, de bevindingen tijdens recente onderzoekingen ervan, en een beschrijving van de lotgevallen van het kunstwerk en de veranderingen die het daarbij heeft ondergaan. Op Nikulins stuk volgt een zeer interessante en gedetailleerde verhandeling van een team auteurs, met de restaurateur P.F.J.M. Hermesdorf voorop, over het onderzoek en de restauratie van het ‘Laatste Oordeel’ (Lakenhal). Het uitstekend gepresenteerde illustratiemateriaal en de in een appendix afgedrukte documenten aangaande het werk dragen veel bij tot het genot en het begrip van de lezer. Het jaarboek gaat dan verder met twee stukken van geheel andere aard: een catalogus van tekeningen van Lucas van Leyden (met een korte inleiding) van de hand van Wouter Kloek, en een uitgebreid becommentariëerde Engelse vertaling van de aan Lucas van Leyden gewijde passage in Karel van Manders Schilderboek door Rik Vos, waarbij de Nederlandse tekst steeds op de tegenoverliggende pagina van de vertaling is gefotografeerd. Het jaarboek wordt afgesloten met een nuttig overzicht van tentoonstellingen en recente publikaties over Lucas van Leyden, door J.P. Filedt Kok. Zo is het jaarboek een leerzame bundel geworden die het kunsthistorish onderzoek omtrent de Leidse kunstenaar op allerlei manieren verder heeft geholpen. In het voorwoord | |
[pagina 250]
| |
merkt de redactie op dat er na de tweede wereldoorlog wat betreft de bestudering van Lucas van Leyden niet veel is gebeurd: ‘Friedländer's publications in particular proved to be, apart from a monument to Lucas, a barrier over which it was difficult to climb’ (vi). Het ziet er nu naar uit dat de kunsthistorici deze horde met succes hebben genomen. Nicolette Mout | |
F. Petri, ed., Kirche und gesellschaftlicher Wandel in deutschen und niederländischen Städten der werdenden Neuzeit (Städteforschung A, X; Keulen-Wenen: Böhlau, 1980, xviii + 304 blz., DM 94, -, ISBN 3 412 05079 2).Deze publikatie van het Institut für vergleichende Städtegeschichte in Münster bevat een aantal ook voor de Nederlandse geschiedenis belangrijke bijdragen, te weten van de hand van J.J. Woltjer, R. van Roosbroeck en H. Schilling. Eerstgenoemde auteur, die ook aan een conferentie in 1976 heeft deelgenomen waaruit dit boek in hoofdzaak is voortgekomen, geeft onder de titel ‘Stadt und Reformation in den Niederlanden’ een nuttige samenvatting van de zienswijzen op hervorming en opstand die ons uit andere geschriften van hem mede bekend zijn (155-167). Hierop volgt de bijdrage van een veteraan der Nederlandse geschiedbeoefening, Robert van Roosbroeck, auteur van het in 1930 verschenen werk Het wonderjaar te Antwerpen (1566-1567) en medewerker aan vele latere publikaties. Eerlijkheidshalve dient gezegd dat de lectuur van dit artikel: ‘Wunderjahr oder Hungerjahr? - Antwerpen 1566’ (169-196) wat tegenvalt. Veelvuldig puttend uit het reservoir van zijn eerdere geschriften biedt de schrijver een verhaal dat zich niet altijd kenmerkt door een even ordelijke samenhang. De fase van de slag bij Oosterweel in maart 1567 wordt bijvoorbeeld weinig overzichtelijk gebracht (189 vlg.). Maar vooral stelt dit stuk teleur omdat Van Roosbroeck, in wezen voortdurend op weinig overtuigende wijze polemiseert tegen de visie die E. Kuttner heeft neergelegd in zijn boek Het hongerjaar 1566. Dit werk van 1949 wordt ten onrechte door deze auteur op 1941 gedateerd (170): de omstandigheden van dat jaar lieten een Duitse politieke vluchteling in Nederland niet toe om te publiceren! Daarbij ontaardt de bestrijding van zijn zijde eigenlijk in een woordenspel, daar hij zelf toch evenzeer de betekenis van sociaal-economische factoren moet erkennen. Er is op Kuttner sinds de verschijning van zijn werk, dat toch over het geheel als een opmerkelijke prestatie van een niet-historicus is beschouwd, subtielere en doeltreffender kritiek geleverd dan deze, die overigens nergens naar het boek zelf verwijst. Aan het slot (195) richt de schrijver zich dan met name tegen Van der Wee en diens visie op de aansluiting van de lagere klassen bij de middengroepen in 1566 (hier geldt het een voorbeeld van een gezaghebbende correctie op Kuttner). Zeer positief valt de waardering uit voor de studie van Heinz Schilling over ‘Religion und Gesellschaft in der calvinistischen Republik der Vereinigten Niederlande’ (197-250). De auteur heeft reeds eerder bewezen op het terrein van de Nederlandse geschiedenis deskundig te zijn en toont dit hier opnieuw met deze verhandeling over een zo gecompliceerde en delicate materie. Het gaat allereerst om het probleem van de verhouding van staat en kerk in de typisch Nederlandse omstandigheden van de Republiek der zeventiende eeuw, waarbij het karakter van de gereformeerde kerk als publieke kerk en de mate van godsdienstige tolerantie aan de orde komen. Vervolgens is er een speciale onderzoeking naar het burgerlijk huwelijk als instelling en de positie van de vroedvrouwen en tenslotte wordt de betekenis van het presbyteriaal-synodale model van kerkbestuur onder de loep genomen. Schilling legt bij dit alles een grondige beheersing aan de dag van de Nederlandse literatuur en gepubliceerde bronnen op dit gebied. Door een relativerende beschouwingswijze | |
[pagina 251]
| |
slaagt hij er in om tot voorzichtige typeringen te komen die niet te ver verwijderd zijn van de werkelijkheid. Dit laatste is temeer van belang omdat hij zijn onderwerp in verband brengt met de dusgenaamde moderniseringsdiscussie in de kring van hedendaagse Amerikaanse sociologen en politicologen. Aan het slot van zijn bijdrage verwijst hij ten aanzien van de moderniteit der Republiek naar de bevindingen van J. de Vries op het terrein van de agrarische geschiedenis en komt dan voor kerk en religie tot soortgelijke conclusies. Het vrijwel ontbreken van het vroeg-moderne centraliserende overheidsapparaat in de Republiek en het voortbestaan van organen van zelfbestuur op gewestelijk en plaatselijk niveau zijn hier de beslissende factoren. Vanuit dit oogpunt dient ook de positie van de publieke kerk als door de overheid erkende kerk (geen staatskerk) en daarmee het bestaan van een elders in Europa ongekende mate van tolerantie ten aanzien van dissenters (zoals vastgelegd in artikel 13 van de Unie van Utrecht) gezien te worden. Aan de merkwaardige relatie tussen kerk en staat onder deze omstandigheden wijdt Schilling zeer lezenswaarde bespiegelingen die de bijzondere verdienste hebben te illustreren hoe hier toch steeds werd uitgegaan van een ‘eigene, genuin calvinistische Position’ (215) ten aanzien van het onderscheid tussen de beide sferen. De reformatie was in Nederland ‘von unten her’ op revolutionaire wijze totstandgekomen in het kader van een ‘politisch-militärische Existenzkampf’. Deze gang van zaken had zijn gevolgen voor de ontwikkeling van het calvinistische kerkrechtelijke denken hier te lande, die anders verliep dan bij het Duitse protestantisme onder de daar bestaande verhoudingen het geval was. Schilling noemt in verband met de Nederlandse calvinistische traditie op dit punt de namen van Appollonius, Trigland en Voetius, maar besteedt nauwelijks aandacht aan de vertegenwoordigers van de latere christelijkhistorische of anti-revolutionaire richting die hierop stoelde. Kuypers verhandeling over ‘Het calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden’ (1874) wordt slechts via een geschrift van J.C. Baak (1945) in herinnering geroepen (242). Hoezeer het calvinisme als leer van de publieke kerk toch ook door de meest libertijnse regenten in feite aanvaard werd licht de schrijver toe aan het voorbeeld van C.P. Hooft, waarbij hij met een vleugje spot van het door Enno van Gelder geschetste antiklerikaallibertijnse regententype gewag maakt (220). Daarbij dient opgemerkt dat ook Van Gelder zelf blijkens zijn vele publikaties over de opstand de betekenis van het revolutionair ferment van het calvinisme zeker niet miskend heeft ondanks eigen humanistische instelling.
A.F. Mellink | |
De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitgegeven door H.W. van Tricht; taalkundig raadsman en bewerker van de Hugeniana: F.L. Zwaan; bewerker van de humaniora: D. Kuijper Fzn; bewerker van de Italiana: F. Musarra; beschrijver van de portretten van P.C. Hooft: R.E.O. Ekkart (3 dln.; Culemborg: Tjeenk Willink/Noorduijn, 1976-1979, 2834 blz., f 440, -, ISBN 90 11 91313 1).Wie een biografie wil schrijven, zei indertijd wijlen Japikse, moet beginnen de correspondentie uit te geven. Het kan zijn dat de complete briefwisseling reeds door een ander in het licht is gezonden. Dan heeft hij pech. Er zal voor hem niets anders op zitten dan nog eens al het werk te doen dat voor een wetenschappelijke editie nodig zou zijn. Voor Japikses recept is veel te zeggen, en daarom leek het niet erg waarschijnlijk dat we na Brandt, Huydecoper en Van Vloten ook in deze eeuw een nieuwe uitgave van Hoofts brieven zouden zien verschijnen. In 1951 was er immers al van de hand van H.W. van Tricht een biografie uitgekomen van zo hoge kwaliteit, dat een nieuwe poging Hoofts leven | |
[pagina 252]
| |
te beschrijven een daad van zinloze overmoed zou zijn, hoe zorgvuldig ze ook met bronnenuitgaven werd voorbereid. De enige die nog kon helpen was Van Tricht zelf: misschien zou hij Japikses weg in omgekeerde richting willen bewandelen. Nu zijn ze er dan inderdaad, de drie delen briefwisseling van P.C. Hooft, en uit het aantal nummers dat ze bevat is de winst reeds af te lezen. De zeventiende-eeuwse uitgave telde ruim 200 brieven, Huydecoper kwam tot 770, Van Vloten naderde met 975 de duizend. Deze keer zijn het 1336, waarbij slechts enkele brieven die niet van of aan maar over Hooft zijn geschreven. Van Tricht heeft dus een aanzienlijke uitbreiding gerealiseerd in vergelijking met zijn voorgangers. Dat alleen al rechtvaardigt deze editie, en wekt de verwachting dat ze de tijd zal weten te verduren. De uitgever heeft vanuit de gehele literaire wetenschap de brede steun gehad die zo'n arbeid verdient. De titelbladen vermelden vier namen, de dankbetuiging in het eerste deel voegt daar nog vele aan toe, en in de noten blijven tot ver in het derde deel de incidentele hulpverleners opduiken. Zo heeft de model-uitgave kunnen ontstaan die wij ons voor Hooft wensten en van Van Tricht en zijn teamgenoten verwachtten. Bladeren in een particuliere correspondentie is altijd een fascinerende bezigheid, en voor de historicus geldt dat ditmaal heel in het bijzonder. Hij zal niet alleen door de inhoud geboeid worden, maar ook door de vorm, vooral wanneer hij enigszins vertrouwd is met de wijze waarop in zijn vakgebied zulke uitgaven gepresenteerd worden. In de onschuld van zijn historische specialisatie heeft hij altijd respect gehad voor het vakmanschap, de liefde voor het détail, de precisie en de toewijding die in gedrukte correspondenties belegd zijn. Maar wat is een briefwisseling van Oldenbarnevelt of Groen van Prinsterer een simpel ondernemen, vergeleken bij het raffinement dat aan Hooft is besteed! De neerlandistiek stelt zich niet tevreden met wat historici een goede, betrouwbare tekst believen te noemen. Zij interesseert zich voor elke hoofdletter midden in een zin, voor de relatieve lengte van de i en van de j, voor het aantal woorden op een regel, voor toevallige rimpels in het papier. De Hooft-uitgave illustreert treffend waarin de eisen van taalwetenschap en geschiedwetenschap van elkaar verschillen. Wie de vormen tot voorwerp van studie maakt verlangt meer dan hij die zich tevreden kan stellen met hetgeen de tekst meedeelt. De meeste historici voelen zich niet gebaat met hypercorrecte transcripties als ‘majson’, ‘affajre’ en ‘edjts’. Maar zij staan aan de ontvangende kant, en zullen de huisgewoonten van de Neerlandistiek gaarne voor lief nemen: voor henzelf biedt de tekst in elk geval alles wat zij kunnen wensen. Kunnen ze ook nog iets geven, en niet louter ontvangen? Mogelijkerwijs wel; denkelijk zelfs nog een bescheiden uitbreiding van het aantal bijeengebrachte brieven. In deel III (728) treffen we een schrijven van de Staten van Holland aan, gericht aan de drost van Muiden, over de koersen van de munt. Zulke brieven aan alle Hollandse gerechten produceerden de Staten en hun Gecommitteerde Raden wel vaker. Ik twijfel er niet aan of het missivenregister van Gecommitteerde Raden zal nog wel enige minuten kunnen opleveren van dergelijke circulaires, die ook aan Hooft zijn toegezonden. Een groot gemis vormt hun ontbreken niet, al zouden ze het beeld van Hooft als drost iets completer maken. Voorts misschien de annotatie, ook hier doorgaans kleinigheden. De Leidse hoogleraar Pijnacker noemt Hooft in 1608 kandidaat in de letteren. Maar Hooft studeerde rechten, en dat geeft aanleiding tot de bespiegeling, dat Hooft misschien in het buitenland die waardigheid had verworven (I, 100). Zover hoeven we het echter niet te zoeken. Als Hooft in de rechten een graad wilde behalen, was hij net als ieder ander verplicht eerst het bewijsstuk over te leggen van zijn scholing in de letteren. Elders is een brief opgenomen aan Frederick de Vrij, bij wie Hooft zich beklaagt over de bejegening hem door Gecommitteerde Raden aangedaan. Waarom schrijft hij aan een lid persoonlijk, en niet aan het college? Misschien kende hij De Vrij, zegt de toelichting, of misschien fungeerde die als secretaris (I, 519). | |
[pagina 253]
| |
Maar het is toch geen geheim, dat de secretaris van de Staten van Holland ambtshalve de genoemde functie bekleedde? De eerste onderstelling zal ongetwijfeld de juiste zijn, en de inhoud van de brief brengt dat ook mee. Wat mij in de annotatie eigenlijk wel stoort, is de toelichting in deel II op tijdingen die Hooft ontvangen heeft uit Brussel en Antwerpen. De annotatie vat bondig samen: ‘berichten uit België’. Was Geyl nog onder ons, dan zou deze nonchalance hem een vlijmscherp artikeltje in de pen gegeven hebben over de hardleersheid der Neerlandici, en welke historicus zou hem ongelijk gegeven hebben? In al hun uitvoerigheid tonen de noten toch wel, dat ze niet door historici zijn uitgedacht en geredigeerd. Juist Hoofts niet zeldzame politieke beschouwingen inspireren de uitgevers slechts tot tamelijk sober commentaar, dat soms geschreven is vanuit een traditie, die binnen de geschiedwetenschap weinig aanhang meer vindt. De aanduiding België voor de Zuidelijke Nederlanden is daarvan een voorbeeld, maar ook de visie op de partijverhoudingen in de Republiek. Hooft heeft zich nogal ingespannen voor de terugkeer van de remonstrantse ballingen, en daarover met Haagse heren gecorrespondeerd. Van één zo'n brief neem ik de samenvatting over. ‘Voortgezet overleg over de beste manier om de amnestie in de Staten van Holland aangenomen te krijgen zonder een protestbeweging onder de contra-remonstranten uit te lokken. De voorstanders zitten in hoofdzaak onder de regenten, de tegenstanders onder de door de predikanten geleide volksklasse. Vandaar het streven naar een snelle, min of meer onderhandse afdoening’ (I, 584). Maar het probleem was juist, dat de tegenstanders wel degelijk ook in de Staten van Holland zaten, en daar waarschijnlijk de meerderheid vormden. Hoofts vijanden zijn de mensen van de consistoriale regentenpartij. Predikanten, volksklassen en protestbewegingen worden in de bewuste brief helemaal niet genoemd. Men kan ze alleen in de tekst vinden door uit te gaan van het axioma, dat calvinisme en regentenstatus niet samen konden gaan. Het is waar dat Hooft zelf tot zulke misverstanden aanleiding geeft. Hooft bezit wel de deugden en vooroordelen van de regentenstand, maar hij staat buiten het politieke bedrijf, en weet niet hoe in Den Haag beslissingen tot stand komen. Hij gelooft werkelijk dat de Staten-Generaal wel zomaar zonder last en ruggespraak zullen instemmen met de terugkeer van de remonstranten (I, 582). Hoofts politieke naïviteit doet niet onsympathiek aan, maar ze voegt wel een risico toe aan de uitgave van zijn correspondentie. Zijn kijk op de tijd kan gemakkelijk te veel gezag krijgen, vooral voor gebruikers die de zeventiende eeuw voornamelijk kennen en bestuderen vanuit de cultuurgeschiedenis. De annotatie hoeft dat risico niet op te heffen door het scheppen van een belerend tegenwicht. Maar ze moet zeker niet het misverstand versterken door Hoofts onkunde voor politieke wijsheid te verslijten: dan liever helemaal geen commentaar. De kwaliteit van een bronnenuitgave hangt echter niet af van de noten, doch van de zorg die aan de tekst is besteed. Daarom is dit een model-uitgave, ook al zijn er een paar minder gelukkige noten aan te wijzen onder de vele die bijdragen tot een beter begrip. De tekst geeft nauwkeurig weer wat Hooft en zijn correspondenten elkaar hebben geschreven. Daarmee kan de editie de toets van de strengste kritiek doorstaan. Het overige is bijzaak en verfraaiing des levens. A.Th. van Deursen | |
L. Brouwers, De jezuïeten te Brussel 1586-1773-1833 (Mechelen: Huis van Leliëndaal, 1979, 147 blz., BF 200, -).L. Brouwers s.j. was door zijn gedegen studies over zijn ordegenoot Carolus Scribani | |
[pagina 254]
| |
(1629) en door zijn publikaties over de geschiedenis van de Jezuïetenkloosters te Antwerpen en te Mechelen aangewezen voor deze monografie over de Jezuïetenhuizen te Brussel. Pas laattijdig, in 1586, hebben de jezuïeten zich in de toenmalige hoofdstad gevestigd. De periode van de afschaffing van de Sociëteit in de Zuidelijke Nederlanden (1773-1833) uitgezonderd, zijn de paters steeds te Brussel actief gebleven. Het boek valt dan ook uiteen in twee delen: tien hoofdstukken over de periode vóór 1773 en vijf over de jaren na 1833. Naast algemene en bijzondere werken over de geschiedenis van de orde en van de stad Brussel, raadpleegde de auteur ook een aantal archiefdocumenten van het Brusselse klooster. In het bijzonder worden uit de onuitgegeven jaarverslagen van het college uitvoerige citaten meegedeeld. In de eerste plaats geschreven voor het brede publiek heeft deze kloostergeschiedenis ook historici van zeer diverse pluimage heel wat te bieden: De jezuïeten hebben nu eenmaal een zeer belangrijke rol in het religieuze, culturele en sociale leven gespeeld. Zo neemt het Brusselse klooster in de geschiedenis van de barokschilderkunst en -bouwkunst, ondermeer met de bouw van de nu verdwenen jezuïetenkerk van broeder Hoeymaker en architect Francart, een merkwaardige plaats in. Ook de hoofdstukken over het humanioracollege onder het ancien régime en over de middelbare onderwijsinstellingen in de Belgische hoofdstad zullen velen dienstig zijn. In het bijzonder de bladzijden over de deelname van de paters en hun leerlingen aan het stedelijke openbare leven, mede door hun toneelopvoeringen en stoeten, bieden een overvloed aan typerende details nopens de maatschappij van het ancien régime. Dit geldt mogelijk nog meer voor de concrete schildering van het apostolaat der Brusselse paters en van hun invloed op het religieuze leven en de specifieke vormen van vroomheid van de Brusselse bevolking. Daarbij wordt heel wat cijfermateriaal benut. Kwantitatieve gegevens, ondermeer over uitgereikte communies, ingeschreven collegeleerlingen en kloosterroepingen, illustreren de afname van de greep van de jezuïeten op de geesten te Brussel vanaf de jaren tachtig van de zeventiende eeuw. De aangevoerde verklaringselementen konden ons echter niet volledig overtuigen; men moet bijvoorbeeld te Brussel al ten minste vanaf 1740 eerder met een bevolkingsgroei dan met een bevolkingsafname rekening houden. Over de geschiedenis van het verscheurde geestesleven en van de sociale bewegingen in de negentiende eeuw biedt dit werk niet te verwaarlozen materiaal, met name over de activiteiten van de Brusselse jezuïeten voor een verzoening van geloof en wetenschap. Het boek van pater Brouwers kan dus door niemand verwaarloosd worden. Men zal allicht begrijpen dat hij over de kerk en over zijn orde en haar leden soms een ietwat apologetische en hagiografische toon aanslaat. Dit weerhoudt hem er niet van ook minder schitterende episodes uit de geschiedenis van de Brusselse kloosters, zoals inwendige spanningen, wrijvingen met de overige clerus, mogelijke excessen in het nastreven van het goede doel, weer te geven. Zo leest men met enige verbazing dat de jezuieten vaak ook met tegenkantingen hadden af te rekenen, zo bijvoorbeeld bij hun eerste plannen om te Brussel een humanioracollege op te richten. Deze werden tijdelijk gedwarsboomd door de ambachtsnaties die de stad geen bijkomende financiële last ten behoeve van een elite-school wilden opleggen! De auteur erkent zelfs dat de jezuïeten in verband met de snelle verfransing van Brussel niet helemaal vrij uitgaan. Al worden dergelijke negatieve klanken meteen in een ander perspectief geplaatst en gerelativeerd, hun aanwezigheid bewijst dat dit boek niet een louter hagiografische brochure is en dat de Brusselse paters, die ook de beroemde Bollandisten in hun rangen telden, in deze auteur een historicus hebben gevonden die zich hun wetenschappelijke eerlijkheid waardig betoont. R. van Uytven | |
[pagina 255]
| |
J.R. Bruijn en E.S. van Eyck van Heslinga, Muiterij. Oproer en berechting op schepen van de VOC (Haarlem: De Boer Maritiem, 1980, 182 blz., geïll. f 49,50, ISBN 90 228 1844 6).Oproer is in de mode. Nu revoluties en opstanden wat doodgepraat lijken, zijn de geïsoleerde, min of meer massale, meestal kortstondige uitingen van politiek of sociaal ‘protest’ in de belangstelling gekomen. Mogelijk geïnspireerd door de laatste, contestatierijke decennia zijn ook de historici zich in dit diffuse fenomeen gaan verdiepen. En niet zodra zijn er een paar artikelen verschenen, of de bloemlezers staan klaar om, onder hun naam, het werk van creatieve collega's snel door te geven aan een grotere groep popelende consumenten. Opvallend bij al die uitingen van sociaal protest uit vroeger dagen is de smalle marge (als die er al was) tussen werkstaking en criminele verstoring van de openbare orde. Een demonstratieve werkonderbreking van Leidse lakenbereiders, die bovendien over eisen voor loonsverhoging gingen vergaderen, kon gemakkelijk uit de hand lopen. De overheid maakte daarmee korte metten in onze Gouden Eeuw: men neigde ertoe de (zoals dat gaat) nogal willekeurig gegrepen ‘leiders’ met de dood te straffen wegens... ‘muiterij’! Zie N.W. Posthumus, ed., Bescheiden betreffende de provinciale organisatie der Hollandsche lakenbereiders (Droogscheerderssynode) (Utrecht, 1917) passim. Weliswaar gaat het in de hier aan te kondigen bundel eerder om ‘muiterij’ zoals die thans in het spraakgebruik ligt bestorven - namelijk op schepen, in het leger -, maar toch bestaat nog een opvallende affiniteit tussen beide typen. Eerst echter iets over de vorm van het boek, die bij de beoordeling een rol moet spelen. Het gaat om een bundel van negen artikelen voortgekomen uit een doctoraalcollege zeegeschiedenis te Leiden. Voor zeven ervan zijn de student-auteurs zelf verantwoordelijk, zegt de inleiding. De ‘samenstellers’ nemen de inleiding, het eerste en het achtste hoofdstuk voor hun rekening. (Het lijkt er dus op dat achter de namen der samenstellers op het titelblad ‘eds’. is weggevallen). Onder de zestien behandelde muiterijen - men had er veertig verzameld (8) en één verslag is elders gepubliceerdGa naar voetnoot1. - vindt men er diverse die met een werkstaking begonnen. Dat is niet verwonderlijk, want de enige andere optie die ontevredenen hadden, was: onmiddellijk, gewapenderhand een machtsgreep te doen. De grieven die de vaak niet-Nederlandse soldaten of bemanningsleden koesterden, lagen veelal op het vlak der verzorging en behandeling. Verbijsterend is de grove wijze waarop de hogere strata van de scheepsbemanning de lagere behandelden. Tevoren waren deze lieden dan nog op een heel vreemde manier ‘geronseld’ (Om van de Aziaten of slaven maar te zwijgen). In sommige gevallen ontstond de onvrede door onverwachte, eenzijdige - hooguit in heel algemene termen door de Artikelbrief gedekte - wijzigingen in bestemming van het schip of in de arbeidsvoorwaarden. ‘Romantiek’ is aan dat zeemansbestaan ten enemale vreemd. De justitie (een eenvoudige scheepsraad of een wat serieuzer, speciaal aangestelde, krijgsraad) reageerde ook ter zee ‘selectief’. Enkele belhamels werden als voorbeeld op weinig verheffende wijze ter dood gebracht. Uit deze onderzoeksverslagen krijgt men wel de indruk dat doorgaans gepoogd werd een behoorlijke schriftelijke procesvoering te garanderen. Het zonder vorm van proces overboord gooien van muitende slaven of Chinezen in 1783 van ‘Slot ter Hoge’ en ‘Java’ werd noch in patria noch in Batavia kritiekloos aanvaard. Sancties bleven overigens uit. | |
[pagina 256]
| |
Het is een bijzonder aardige bundel geworden en menig docent van doctoraal colleges zal met bewondering kennis nemen van de resultaten van het Leidse college, dat bovendien in slechts twee jaar werd geproduceerd. Ongetwijfeld is dit niet het laatste woord over ‘muiterij’. Wel zal het boek, hopelijk, een voortrekkersrol gaan vervullen voor onontbeerlijk verder onderzoek. Door een meer ‘seriële’ aanpak zal theorievorming moeten worden gestimuleerd. Rechtshistorici van (al dan niet militair-) strafrecht zullen de historici meer dan tot nu toe het geval was, te hulp moeten komen. Bovendien mag ook een beroep op steun uit sociologische of sociaal-historische kring worden gedaan. Studies als die van Norbert Elias kunnen de horizon helpen verbreden, zoals zijn ‘Studies in the Genesis of the Naval Profession’, British Journal of Sociology, I (1950) 291-309 en ‘Drake en Daughty. De ontwikkeling van een conflict’, De Gids, CXL (1977) 223-237. Overigens blijf ik van mening dat een boek als dit niet zonder een index van namen en zaken gepubliceerd zou mogen worden. A.H. Huussen jr. | |
Myron P. Gutmann, War and Rural Life in the Early Modern Low Countries (Maaslandse monografieën, XXXI; Assen: Van Gorcum, 1980, 321 blz., f 60, -, ISBN 90 232 1739 X (ing.)).In het verre Abtswoude kon Huibert Corneliszoon Poot (1689-1733) in zijn beroemde gedicht romantisch zingen over het genoeglijke leven van de geruste landman, al had deze ook de handen nog zo vol: ‘zeven kinders en een wyf zyn zyn dagelyx tytverdryf’. Maar er waren ook streken in Nederland en daarbuiten waar het een beetje anders kon toegaan, omdat juist de plattelanders het moesten ontgelden zolang legeraanvoerders er van uitgingen dat ‘le pays doit nourrir le soldat’. De prenten van Jaques Callot en Romeyn de Hooghe waarmee het boek van Gutmann is geïllustreerd laten dat in alle gruwelijkheid zien. Ook in geschriften zoals Von Grimmelhausens Simplicissimus wordt een huiveringwekkende realiteit geschetst waarin moord, verkrachting, plundering en brandstichting voor de bewoners van dorpen en gehuchten aan de orde van de dag waren. Er is de laatste tijd heel wat gestudeerd op allerlei aspecten van ‘crises de subsistence’ in het verleden waarbij vooral aandacht werd besteed aan hongersnoden en epidemieënGa naar voetnoot1.. De methoden van het moderne historische onderzoek werden daarop toegepast terwijl de effecten op de burgerbevolking van oorlog, ‘the most devastating element in early modern civilisation’ (8) eigenlijk alleen maar en passant in het onderzoek werden betrokken. Misschien komt dat, aldus Gutmann, omdat sociaal-historici vooral aandacht hebben voor de ‘unchanging elemental structure of life’ (8). Het ligt mijns inziens meer voor de hand om te denken aan het feit, dat oorlog in het algemeen de burgerij via een omweg trof. Er ontstonden chaos en transportproblemen terwijl rondtrekkende militairen allerlei akelige kwalen met zich mee droegen. Het kwam niet veel voor, dat legers op een fanatieke burgermoord uit waren. Bovendien is het lastig om op grond van het vaak defecte bronnenmateriaal de invloed van oorlog te onderscheiden van die van andere krachten. Maar nu heeft Gutmann zo'n onderzoek verricht. Hij gaat uit van drie centrale vragen: hoe ging het toe op het platteland als er legers rondtrokken; welke gevolgen had de aanwezigheid van troepen op de | |
[pagina 257]
| |
landbouwopbrengst (die bleek in oorlogsjaren gemiddeld 85% van normaal te zijn) en op de voedselprijzen; wat waren de demografische consequenties? Op het resultaat van die studie is hij in 1976 in Princeton gepromoveerd, hij heeft er een paar artikelen aan gewijdGa naar voetnoot2). en nu is er dit boek, dat ‘grew out of my Princeton dissertation’, zoals hij zegt (xv). Om te bepalen welke afwijkingen van het gemiddelde, het normale, als crises beschouwd moeten worden kan men verschillende statistische technieken toepassen. Maar hoe mooi de formule ook is die men voor het bepalen van de ‘index of extreme behavior’ ontwerpt, zodra er een grens tussen normaal en abnormaal wordt aangegeven geschiedt dat arbitrair. Ook Gutmann heeft een maatlat ontworpen voor het meten van crises en hij vertelt in een bijlage summier hoe hij daarbij te werk is gegaan. Te summier, want nu valt zijn methode niet te verifiëren en moet de lezer maar aannemen, dat het wel goed zal zijn. In de verantwoording van zijn statistisch gedrag is Gutmann toch wat achteloos. Zo kan bijvoorbeeld in de bijlage waarin het verloop van graanprijzen is geschetst niet worden nagerekend hoe hij aan zijn indexcijfers is gekomen. Deze kritiek wordt me niet ingegeven door de behoefte aan een overmaat aan formules, maar door de mening, dat dergelijke verklarende bijlagen glashelder moeten zijn of anders beter kunnen worden weggelaten. Ik denk dat Gutmann er in zijn dissertatie veel meer aandacht aan heeft geschonken en dat hij bij het samenstellen van dit boek wat gehinkt heeft op twee gedachten. Enerzijds wilde hij bewijzen dat hij geen statistische zonden heeft begaan, anderzijds moest het boek voor een breder lezerspubliek toegankelijk worden. Maar het kwantitatieve is een grote rol blijven spelen terwijl voor echt moeilijke zaken naar zijn andere publikaties wordt verwezen. Daarbij heet het dan bijvoorbeeld ‘The evidence to support this conclusion is not presented here’ (270, noot 9). Desalniettemin ben ik van mening, dat het boek best te lezen is voor mensen die redelijk tot tien kunnen tellen en de bijlagen - naar ik aanneem terecht - wel voor gezien houden. Want Gutmann bevestigt en vergroot onze kennis in veel opzichten. De ‘Early Modern Low Countries’ zijn het strategisch belangrijke en gemakkelijk toegankelijke grensgebied tussen Maastricht en Luik, de Basse-Meuse, in de periode 1620-1750. Het was ‘a magnet for armies’: die verschenen er blijkens de calamiteitenlijst die Gutmann heeft samengesteld met de regelmaat van de seizoenen. Dan werden boomgaarden omgehakt om een goed schootsveld of voldoende brandstof te garanderen; dan kampeerden militairen met hun dieren op wei- en bouwland, zodat de boeren wier percelen langs de weg lagen grote kans liepen dat hun oogst werd vertrapt; dan werden er kleding, voedsel, huisvesting en allerlei diensten ‘gevraagd’; dan werd mogelijk alles wat niet goed verborgen was gestolen en uit balorigheid of om een goed voorbeeld te stellen de brand in de huizen en schuren gejaagd. Toch is in de onderzochte periode het gebied nergens ontvolkt geraakt en zijn er geen dorpen door de inwoners verlaten, zelfs niet voor een korte tijd. Op grond daarvan veronderstelt Gutmann, dat er in de gruwelverhalen een element van overdrijving zit, maar ook, dat er zoveel gunstige factoren waren dat de boeren liever thuis bleven als de storm over | |
[pagina 258]
| |
hen losbarstte. Wie wegvluchtte liep een grote kans, dat zijn gehele bezit werd verwoest, ook al trok Wallenstein niet zelf met zijn moordende troepen door het gebied. Andere aanvoerders van privélegers hebben er wel gekampeerd, maar ondanks de risico's bleven de meeste boeren toch maar liever ter plekke. Hun overlevingskansen werden door een paar factoren beïnvloed. Hoewel er veel legers in het gebied zijn geweest is er slechts sporadisch gevochten. En het gedrag van militairen werd in de loop van de zeventiende eeuw steeds beter, naarmate de absolute vorsten hun legers beter trainden en uitrustten en meer officieren in dienst namen, die voor handhaving van de discipline zorg konden dragen. De lasten van de legers werden toen ook over veel grotere gebieden uitgesmeerd en hoewel het natuurlijk bleef voorkomen, dat boeren have en goed verloren tengevolge van militair optreden, sedert omstreeks 1700 kon er aan de legers worden verdiend. Oorlog, of beter: het optreden van langstrekkende of kamperende legers, had alleen maar ernstige demografische gevolgen als er tegelijkertijd onder invloed van een misoogst grote stijgingen van de prijzen van levensmiddelen optraden. Vooral wanneer militairen langer dan één jaar aanwezig waren werd het contact met andere markten en dus met de graanmarkt van Amsterdam bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt. Dan daalde het aantal huwelijken, terwijl het aantal geboorten bovendien terugliep omdat de vruchtbaarheid van de vrouwen door de verslechterende voedingstoestand verminderde. Toch steeg ook in de slechtste jaren de mortaliteit niet meer dan 43% boven normaal, terwijl het aantal geboorten niet lager kwam dan 23% onder het normale. En zodra de militairen waren verdwenen trad herstel in. Er was in de Basse-Meuse een economisch en sociaal klimaat dat hoop op een goede toekomst rechtvaardigde. Het landbouwbedrijf was welvarend en de nijverheid in en rondom Luik bood kansen op een bijverdienste. Het waren dus niet de crises die de overlevingskansen bepaalden, maar de omstandigheden bepaalden het effect van de crises. Met die constatering relativeert Gutmann ideeën van Meuvret, maar hij roept tevens de vraag op, of hij wel de juiste titel voor zijn boek heeft gekozen. Want wat zou er zijn gebeurd, wanneer er gedurende een langere tijd echt een verwoestende oorlog in de Basse-Meuse had gewoed? Het boek van Gutmann lijkt mij een waardevolle aanzet tot onderzoek in andere tijden en streken. Niet omdat de conclusies zo schokkend nieuw zijn, maar vooral omdat hij door het behandelde thema expliciet aan de orde te stellen een lacune in de sociale geschiedenis signaleert en gedeeltelijk opvult. Er zit veel waars in zijn constatering dat ‘without an understanding of war's impact on civilians, we will never understand European society, how people lived, or even war itself before the industrial revolution’ (5). En in elk geval heeft hij door zijn studie bevestigd, dat oorlog als op zichzelf staand verschijnsel in demografisch opzicht niet ‘the most devastating element’ was. P.D. 't Hart | |
W. Kuyper, Dutch Classicist Architecture. A Survey of Dutch Architecture, Gardens and Anglo-Dutch Architectural Relations from 1625 to 1700 (Delft: Delft University Press, 1980, 615 blz., f 93,60, ISBN 90 6275 0400).De zeventiende-eeuwse Noordnederlandse klassicistische architectuur is onderwerp van vele deelstudies geweest; een recent samenvattend overzicht ontbrak. Het uitstekend geïllustreerde werk van Kuyper voorziet thans in deze leemte. Kuyper richt zich op de kerken, buitens en tuinen, de toonaangevende bouwmeesters, hun invloed op Engelse collega's en historiserende tendenzen in de zeventiende-eeuwse architectuur. Hij behandelt de wereldlijke openbare en particuliere gebouwen onder de noemer van een kleine groep toonaange- | |
[pagina 259]
| |
vende architecten, van Hendrick de Keyser tot en met Jacob Roman, enkelen van de zeer velen die vorm hebben gegeven aan de bouwdrift tijdens de bloeitijd van de Republiek. Dit betekent dat het overzicht zich op de toppen van de klassicistische architectuur richt; een enkel belangrijk gebouw, zoals het om zijn vormgeving en gewelfschilderingen hoogst interessante buiten Trompenburgh te 's-Graveland ontbreekt daarbij mijns inziens ten onrechte. Opvallend bij dit overzicht is ondermeer dat bij eerdere studies telkens op plausibele gronden de vele belangrijke gebouwen, waarvan de ontwerpers niet bekend zijn, zijn toegeschreven aan een kleine groep beroemde architecten. Als men echter de som van deze toeschrijvingen aanschouwt, doet zich de onwaarschijnlijkheid voor dat een niet onbelangrijk deel van de zeventiende-eeuwse Noordnederlandse bouwproduktie op naam is gesteld van een kleine elite van architecten. Ook in de kunstgeschiedenis is dit verschijnsel bekend; het oeuvre van Rembrandt is langs de weg der waarschijnlijkheid tot onwaarschijnlijke omvang gegroeid. Gevolg van deze wijze van redeneren is dat Kuyper voor zijn behandeling van de klassicistische architectuur de wereldlijke openbare en particuliere gebouwen vanuit de invalshoek van het scheppende individu heeft bezien, terwijl behandeling op grond van bijvoorbeeld de functie wellicht vruchtbaarder geweest zou zijn. Hoewel Kuyper zich kritisch betoont ten aanzien van een aantal toeschrijvingen, ontkomt hij mijns inziens niet aan deze wat gevaarlijke traditie. Zo oppert hij de mogelijkheid dat twee anonieme Amsterdamse stadhuisontwerpen van Pieter Post en Constantijn Huygens zijn. Wat Huygens betreft zijn diens sterke betrokkenheid bij de bouwkunst, diens bekendheid met de stadhouderlijke residenties en diens Italiaanse reis, niettegenstaande de in een andere richting wijzend monogram SGL op het ontwerp, voldoende om naar voren te brengen dat ‘it would seem a convincing attribution to call him director of the monogrammist Town Hall design’ (74). Het eigen onderzoek van Kuyper, dat hand in hand gaat met zijn overzicht, richt zich voor een deel op de zeventiende-eeuwse tuinen, op welk relatief nog weinig onderzochte gebied hij interessante gegevens naar voren brengt. Een belangrijk deel van zijn onderzoek is tenslotte gericht op de Noordnederlandse invloeden op de Engelse bouwkunst. Daarbij beperkt hij zich tot beïnvloedingen die hij op grond van architectuurprenten meent te kunnen aantonen. Deze hebben ongetwijfeld als voorbeelden invloed gehad, maar was dit met uitsluiting van andere wegen? Kuypers tweede beperking bij de bestudering der Nederlands-Engelse relaties, is gelegen in het feit dat hij de in de zeventiende eeuw veel gebruikte Italiaanse en Franse architectuurafbeeldingen buiten beschouwing gelaten heeft. Wat hiervan de consequentie is, kan het best worden weergegeven in Kuypers eigen woorden, als hij constateert dat Daniël Stalpaerts Amsterdamse 's Lands Zeemagazijn Christopher Wrens Londense Chelsea Hospital heeft beïnvloed: ‘... we can never prove absolutely that there was not an exactly similar French source for Wren, or an Italian for both masters. All our comparative history must be offered with that proviso’ (231).
D.G. Carasso | |
H.J.M. Bos, e.a., ed., Studies on Christiaan Huygens. Invited Papers from the Symposium on the Life and Work of Christiaan Huygens, Amsterdam, 22-25 August 1979 (Lisse: Swets & Zeitlinger, 1980, 321 blz., f 65, -, ISBN 90 265 0333 4).Sinds de publikatie, in 1950, van het tweeëntwintigste en laatste deel van de Oeuvres Complètes van Christiaan Huygens (1629-1695) is het onderzoek naar de betekenis van deze na- | |
[pagina 260]
| |
tuuronderzoeker en wiskundige nauwelijks verder gekomen. Terwijl er rond Galilei, Descartes en Newton ware intellectuele industrieën werden opgebouwd, bleef Huygens betrekkelijk onbestudeerd. Eén van de oorzaken was de grondige wijze waarop de Oeuvres uitgegeven waren. Onderzoekers in spe die de inleidingen en voetnoten in de verschillende delen lazen moesten wel de indruk krijgen dat ‘eigenlijk alles al gedaan was’, terwijl ze ook wel beseften dat door het onsystematische karakter van de annotatie het eigenlijke onderzoek nog moest beginnen. Het was daarom een goede gedachte van de commissie die de Huygens-herdenking in 1979 moest organiseren om een aantal voordrachten te laten houden die een samenvattend overzicht zouden moeten geven van verschillende aspecten van Huygens' leven en werk. Eenmaal gebundeld zouden ze dan een beter uitgangspunt voor de Huygens-studie vormen dan de ontoegankelijke delen van de Oeuvres Complètes. Niet in de originaliteit, maar in de synthese zouden de voordrachten en de bijdragen hun kracht moeten zoeken. Nu de bundel met de teksten van de voordrachten gepubliceerd is, kan men niet anders zeggen dan dat de commissie in haar opzet volkomen geslaagd is. De bundel zal inderdaad als nieuw referentiepunt voor Huygens-studie kunnen fungeren. Afgezien van wat voorwerk bestaat de bundel uit bijdragen van drieërlei aard. Allereerst zijn er de ‘technische’ artikelen, beschouwingen over aspecten van Huygens' wetenschappelijk werk. Bos behandelt de wiskunde, Cohen de muziektheorie, Gabbey de mechanica, Van Helden de astronomie, Mahoney de tijdsbepaling, Shapiro de lichttheorie en Snelders de materie-opvatting. Daarnaast zijn er bijdragen van meer sociaal-culturele aard. Bachrach wijdt enige beschouwingen aan de Engelse connecties van vader Constantijn, M. Boas Hall bespreekt de relatie van Huygens tot de Royal Society, zoals Hahn dat doet voor zijn betrekkingen tot de Académie des Sciences in Parijs. Zelfs als synthese brengen deze bijdragen weinig nieuws, maar de eer voor de sociaal-culturele categorie wordt meer dan gered door een uiterst fijnzinnige analyse van de verhouding tussen Huygens en zijn instrumentmakers door Leopold. Tenslotte zijn er nog twee meer probleemgerichte bijdragen. Westman bespreekt de gecompliceerde houding van Huygens tegenover Descartes en A. Rupert Hall geeft een samenvatting van het symposium. Uit de verschillende bijdragen komt duidelijk naar voren dat twee problemen in het onderzoek naar de betekenis van Huygens centraal staan, namelijk de vraag wat zijn wetenschappelijke stijl is geweest, hoe zijn manier van werken gekarakteriseerd kan worden, en de vraag in hoeverre Huygens een volgeling van Descartes genoemd mag worden. Over de eerste vraag bleek betrekkelijk veel overeenstemming te bestaan, al gebruikte iedereen andere termen om de vraag te beantwoorden. De meeste sprekers waren het er echter over eens dat Huygens geen gericht onderzoeksprogramma kende, dat hij veeleer een ‘problemsolver’ was, die, staande in een bepaalde wetenschappelijke traditie, steeds afzonderlijke problemen oploste en zich niet inliet met de meer fundamentele natuurfilosofische vraagstukken. Huygens was een groot natuuronderzoeker en een bekwaam wiskundige, maar hij miste de natuurfilosofische inspiratie van een Descartes of een Newton en ook dat is, zo merkt Gabbey terecht op, een oorzaak van het achterblijven van het Huygensonderzoek: Descartes en Newton zijn aantrekkelijker studieobjecten. De wetenschappelijke traditie waarbinnen Huygens zijn werk verrichtte was, daarover was iedereen het ook wel eens, het cartesianisme. Maar Huygens was het niet op alle punten met Descartes eens. De vraag is dan: hoever gaat het cartesianisme bij Huygens en hoe wezenlijk zijn zijn afwijkende opvattingen? Westman omzeilt het probleem door Huygens te karakteriseren als een probabilist en anti-dogmaticus zondermeer, een standpunt dat vanuit historisch standpunt nogal onbe- | |
[pagina 261]
| |
vredigend is. Hall gooit het over een andere boeg en introduceert voor de vorm van cartesianisme die hij bij Huygens ziet het begrip ‘neo-cartesianisme’. Hij probeert aannemelijk te maken dat er tussen 1680 en 1720 zo'n aangepaste en kritische vorm van cartesianisme is ontstaan en dat behalve Huygens ook Leibniz en Malebranche tot die stroming hebben behoord. Ook deze ingreep lijkt mij niet geschikt om het probleem op te lossen, sterker nog, de term ‘neo-cartesianisme’ versterkt juist het probleem. De kern of de oorzaak van dat probleem ligt namelijk in de onnadenkende wijze waarop in de wetenschapsgeschiedenis met de term cartesianisme is omgesprongen. Bij de bestudering van de zeventiende-eeuwse natuurwetenschap wordt nog altijd te weinig onderscheid gemaakt tussen enerzijds het cartesianisme en anderzijds het mechanicisme, de natuurfilosofie waarvan de leer van Descartes slechts één, zij het een belangrijke, vorm is. Descartes was noch de eerste, noch de enige mechanicist uit de zeventiende eeuw. Voor hij met zijn denkbeelden voor de dag kwam, waren er al anderen die een min of meer afgerond mechanistisch wereldbeeld gevormd hadden, dat wil zeggen een wetenschappelijk stelsel waarin alleen materie in beweging en beïnvloeding door contactwerking als verklaringen voor de natuurverschijnselen werden toegelaten. Weliswaar heeft Descartes deze concurrerende mechanicisten spoedig op de achtergrond gedrukt, maar toch blijft het onjuist om iedere mechanicist uit hoofde van zijn mechanicisme ook maar een cartesiaan te noemen. Bij Huygens heeft men dit echter wel gedaan, maar ten onrechte. Dit wordt duidelijk geïllustreerd in de bijdrage van Snelders over Huygens' opvatting over de materie. De auteur komt tot de conclusie dat Huygens een experimenteel natuuronderzoeker is geweest die de fysica van Descartes als uitgangspunt nam, maar deze aanpaste in de geest van de Franse mechanistische filosoof Gassendi. Wie echter de bijdrage leest, kan niet anders dan concluderen dat juist op die punten waar Huygens de mening van Descartes volgde (het bestaan van subtiele materie en verschillen in de grootte van de materiedeeltjes, zelfs het bestaan van wervels) Descartes' visie niet uniek of origineel was, terwijl op die punten waar Descartes wel origineel was (de identificatie van materie en uitgebreidheid en dus de ontkenning van het vacuum) Huygens Descartes niet volgde. Als Huygens alleen materiedeeltjes, beweging en contactwerkingen in zijn verklaringen wil gebruiken, dan is hij geen typische cartesiaan, zoals Snelders ons wil doen geloven, maar een gewoon, orthodox mechanicist. Wat voor Huygens geldt, zou ook wel eens voor andere natuuronderzoekers kunnen gelden die nu nog als cartesiaan te boek staan. Het cartesianisme in de eigenlijke, specifieke en enig bruikbare betekenis van het woord is misschien, in de natuurwetenschap althans, een veel minder belangrijke stroming geweest dan men altijd gedacht heeft.
K. van Berkel | |
Alain Cabantous, La mer et les hommes: pêcheurs et matelots dunkerquois de Louis XIV à la Révolution, préface de Pierre Deijon (Duinkerke, Fr.: Westhoek-Éditions, 1980, 351 blz., ill., 69 tabellen, 15 grafieken, ISBN: 2 9030 77 11 8).Zoals de geschiedenis van de industrie lange tijd weinig oog heeft gehad voor de arbeiders, is de zeeman eigenlijk nog steeds de grote onbekende van visserij en zeevaart. De dissertatie (Rijssel, 1978) van A. Cabantous is een van de eerste en op wezenlijke punten beslist geslaagde poging om in antropologisch-historisch perspectief gestalte te geven aan de bevolkingsgroep die van de zee leeft, de gens de mer, en wel die van de nauw bij de Nederlandse geschiedenis betrokken stad Duinkerke. Door Lodewijk XIV in 1662 aangekocht, | |
[pagina 262]
| |
groeide Duinkerke al gauw uit tot een voorspoedig centrum van kaapvaart; na de bij de vrede van Utrecht bedongen ontmanteling van de vesting heroriënteerde de stedelijke economie zich in de richting van de koloniale handel en de zeevisserij (haring, kabeljauw, later ook de walvisvaart). In het kielzog van Duinkerkes functie als transitohaven en mede ten gevolge van het agrarisch hoog ontwikkelde achterland van de stad, ontstonden er in de benedenstad een groot aantal manufacturen; alleen de tabak gaf in 1789 al emplooi aan 5000 arbeiders, ruim tweemaal zoveel als het totaal aantal varensgezellen. Laatstgenoemde sector was niettemin van wezenlijker belang voor de stedelijke economie en is dan ook terecht het onderwerp van deze studie geworden. Helaas is vrijwel heel het admiraliteitsarchief van Duinkerke verdwenen, maar aan de hand van de archieven van stad, kamer van koophandel (vanaf 1700) en marine, en van de doop-, trouw- en begraafboeken, heeft A. Cabantous de economische ontwikkeling van de betrokken bedrijfstakken kunnen volgen en met behulp van een gezinsreconstructie van de gens de mer de demografische kenmerken ervan nader kunnen bestuderen. Opvallend is de alomtegenwoordige tweedeling van de sector, die aanvankelijk 30% van de bevolking uitmaakte, maar later door de sterke groei van de stad (van 5000 inwoners in 1661 naar 27000 in 1789!) een relatief geringer aandeel kreeg. Aan de ene kant staat de oude kern van de stad: een overwegend lokale vissersbevolking, in gildeverband georganiseerd, endogaam, normalerwijs gehuwd en wel op vrij jonge leeftijd, vrijwel steeds Nederlandstalig en analfabeet (de auteur meent dat de geleidelijke francisering van de elites een remmende invloed heeft gehad op de alfabetisering van de Nederlandstalige autochtonen), het beroep van vader op zoon overleverend, vaak eigenaar van de woning en gemiddeld tweemaal zo vermogend als de matrozen. Hier volkomen naast staat een voortdurend fluctuerende en migrerende, kosmopolitisch gekleurde matrozenbevolking, die op handels- en oorlogsvloot dient. Gewoonlijk van elders afkomstig, is deze exogaam en laat huwend, vaak trouwens ook celibatair, veel minder analfabeet (twee derde van de buitenlandse matrozen kan lezen en schrijven!), voor minder dan 40% uit een varend milieu afkomstig, onbemiddeld en gewoonlijk slechts huurder van een armzalig optrekje. Beide groepen leven naast elkaar en komen zelden met elkaar in aanraking. Dat neemt niet weg dat hun gemeenschappelijk werkterrein, de zee, voor enkele gemeenschappelijke demografische kenmerken aansprakelijk is: bijna 40% van de mannen kwam op zee om, zodat er bijna vijfentwintig jaar verschil in levensverwachting tussen man (gemiddeld zesendertig jaar) en vrouw (gemiddeld negenenvijftig jaar) ontstond, met alle gevolgen van dien voor de gezinssamenstelling. Overal werd een hoog percentage voorechtelijke concepties (14%) gevonden, waarvan de data gewoonlijk samenvielen met vertrek of terugkeer van de vaart. Belangrijk voor beide groepen was ook de trekarbeid buiten het seizoen, met name naar Zuid- en Noord-Nederland. Deze belangrijke dissertatie maakt duidelijk hoe diep de invloed van de zee is geweest op het vissers- en matrozenmilieu, zo zelfs dat de auteur van een duidelijke subcultuur van de zeevarende bevolking meent te kunnen spreken. Overigens moet gezegd dat zijn analyse van de sociaal-culturele dimensie (cultureel niveau, religieuze beleving, collectief gedrag) beslist onvoldoende is, terwijl de plaats van de varende bevolking binnen het stadsleven al evenmin uit de verf komt. Zelfs de reders en kapiteins blijven sterk op de achtergrond. In volgende studies zal de auteur hier wellicht uitvoeriger op ingaan. De naamlozen die het lijfelijk risico droegen (en wat voor een risico!) hebben hier in elk geval hun historicus gevonden. Willem Frijhoff | |
[pagina 263]
| |
J. Aalbers, De Republiek en de vrede van Europa. De buitenlandse politiek van de Republiek der Verenigde Nederlanden na de vrede van Utrecht (1713), voornamelijk gedurende de jaren 1720-1733, I, Achtergronden en algemene aspecten (Historische Studies uitgegeven vanwege het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, XXXIX; Groningen: Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, 1980, xi + 441 blz., f 65, -, ISBN 90 6243 015 5).Als het de functie van een handboek mede is lacunes op het terrein der geschiedschrijving te signaleren, dan hebben de auteurs van deel IX van de NAGN (1980) er terecht op gewezen dat de geschiedenis van de buitenlandse politiek gedurende de decennia na 1713 nog geschreven moest worden. Op de valreep kon het hier aan te kondigen werk nog in de literatuurlijst van de NAGN worden opgenomen. Deze Utrechtse dissertatie is opgezet als een tweedelige studie. Ook al heeft het zijn bezwaren zich een oordeel te vormen over een nietvoltooid werk, deze studie heeft zoveel karakter en importantie, dat we enige onzekerheid over het vervolgdeel dat over het beleid zelf zal gaan, voor lief mogen nemen. In vijf kloeke hoofdstukken heeft de auteur zijn materie ondergebracht. De eerste twee hebben een preliminair karakter. Ze behandelen niet alleen de periode 1713 tot 1720, maar tevens de algemene trekken van het hele tijdsbestek tot het uitbreken van de Poolse successie-oorlog. De auteur schetst met vaste hand de hoofdtrekken: het particularisme van de kleine provincies tegenover Holland, dat de uniegedachte nog het meest praktische vorm gaf door het Uniekantoor herhaaldelijk financieel bij te springen, en de problemen met het belastingstelsel (sluikerij, lakse toepassing van algemene voorschriften door stedelijke magistraten). Dit alles in het kader van de uiterst moeilijke toestand der overheidsfinanciën. Niet ten onrechte concludeert Aalbers naar aanleiding van het mislukken van pogingen tot ‘redres’ in 1721: ‘Zo was de Staat arm ondanks de grote particuliere kapitaalrijkdom’. In het tweede hoofdstuk zet de auteur de twee strategieën uiteen die men ten aanzien van de buitenlandse politiek kon volgen. Enerzijds een onthoudingspolitiek ingegeven door het feit dat men zich realiseerde dat de Republiek niet meer dan een bijrol speelde, en opgelegd door de financiële noodzaak een welvaartspolitiek te voeren. En anderzijds een zekerheidspolitiek die het accent legde op de aktieve verzekering van de vrede tegen de territoriale aspiraties die monarchen nu eenmaal koesterden. Ter handhaving van het evenwicht in de machtsbalans en ter verzekering van de vrede, in het bijzonder na het beëindigen van de Noordse Oorlog (1721), wilde men complementaire, defensieve allianties aangaan, zonder blokvorming te veroorzaken. Hoe realiteit en ideaal met elkaar botsten bleek al in 1725 toen de keizer en het Spaanse hof elkaar vonden. De uitwerking van deze algemene aspecten geschiedt in de drie volgende hoofdstukken. Het derde kapittel toont in finesse hoe het nodige ‘redres’ der financiën werd geblokkeerd door de strijdigheid van belangen - met name van de Hollandse steden - en het vereiste van eenparigheid van stemmen. Op zichzelf is dit geen novum. Wel is nieuw de gedetailleerde wijze waarop de auteur de praktische problemen en hun oplossing laat zien - bijvoorbeeld aan de hand van de discussies over het ambtgeld. Daardoor is het mogelijk nuanceringen in het bekende beeld aan te brengen. Interessant is bijvoorbeeld de analyse van het tijdelijke bondgenootschap van de kleine Hollandse steden onder leiding van A. van Hoey met Dordrecht en Haarlem, gericht tegen de invloed van Amsterdam. Aalbers komt op grond daarvan tot een relativering van de teneur van Porta's werk Joan en Gerrit Corver (1975) betreffende de overgrote invloed van Amsterdam. Aalbers toont hier duidelijk de grenzen van (92 en 181; op 126 merkt toch ook onze auteur de grote macht van die stad aan als ‘de meer normale toestand’). Aalbers nuanceert, terecht lijkt me, het beeld dat van | |
[pagina 264]
| |
Van Slingelandt is overgenomen als zou redres er middels constitutionele hervormingen hebben moeten komen. De auteur heeft aangetoond dat de financiële problematiek aan de basis lag van de desintegratieverschijnselen die zich na 1713 tussen de provincies onderling en binnen de gewesten zelf voordeden (99). Van fundamentele veranderingen wilde men inderdaad niet weten: ‘T is een republicq van persuasie’ merkten Amsterdamse gedeputeerden in 1731 op (117). Het is goed een dergelijke ‘in nuce’ democratische tendentie in gedachten te houden bij de overweging van de patriotse kritiek op het staatsbestel van de jaren tachtig, toen men Van Slingelandts Staatkundige Geschriften publiceerde. In het vierde en vijfde hoofdstuk worden de bij het buitenlandse beleid betrokken instellingen en personen belicht. Het laatste kapittel over de staatse gezanten is bijzonder instructief, vooral nu we sinds 1976 over het Repertorium van O. Schutte beschikken. Op min of meer systematische wijze - overlappingen zijn soms onvermijdelijk - behandelt Aalbers: de ceremoniële aspecten, het probleem van de secretesse (de vonnissen uit 1729 tegen de griffieklerken zijn ook gesignaleerd in Holland, VIII (1976) 131) en vooral de bemanning en wijze van delibereren van de commissie voor de buitenlandse zaken - in combinatie natuurlijk met de griffier en de Hollandse raadpensionaris. Zijn analyse brengt Aalbers tot de opmerking dat de invloed van de adel zeker niet onbelangrijk is geweest (173). Deze stelling wordt nog verstevigd in de paragraaf over de gedeputeerden van andere gewesten (210). Bij de bespreking van de verdere ‘ministers’ heb ik slechts de verwijzing gemist naar het belangrijke artikel van O. Vries over de Noordnederlandse ambtenaar in de tijd van het ancien régime in het TvG, XC (1977) 333. In dit degelijke eerste deel heeft de auteur ongetwijfeld de juistheid aangetoond van zijn stelling dat de vredesdoelstelling, ondanks trage besluitvorming en gebrek aan secretesse, toch tot een interessante variant van de raison d'état-politiek heeft geleid (299). Het boek, gebaseerd op breed en diepgaand en steeds verantwoord archiefonderzoek, biedt meer dan ‘alleen maar’ preliminairen voor een geschiedenis van het buitenlandse beleid. Het bergt, in al zijn functionaliteit, tevens een schat van gegevens die ons inzicht in de behandelde periode helpen verdiepen. Vele ‘dix-huitièmistes’ zullen er profijt van trekken. Niet alleen wensen wij spoedige verschijning van het tweede deel, maar ook mogen wij de hoop uitspreken dat de auteur zich eens zal zetten aan het schrijven van een nieuwe geschiedenis van de buitenlandse politiek in de gehele periode van de Republiek. A.H. Huussen jr. | |
Th. Laurentius, J.W. Niemeijer, G. Ploos van Amstel, Cornelis Ploos van Amstel, 1726-1798, kunstverzamelaar en prentuitgever (Assen: Van Gorcum, 1980, 392 blz., f 135, -, ISBN 90 232 1736 5) en G. Ploos van Amstel, Portret van een koopman en uitvinder, Cornelis Ploos van Amstel, maatschappelijk, cultureel en familieleven van een achttiende-eeuwer (Assen: Van Gorcum, 1980, 204 blz., f 62,50, ISBN 90 232 1756 X).Onder de belangrijke Amsterdamse kunstverzamelaars uit de tweede helft van de achttiende eeuw neemt Cornelis Ploos van Amstel door zijn veelzijdige persoonlijkheid en zijn actieve rol in het culturele leven een bijzondere plaats in. Ploos van Amstels activiteiten worden in twee uitgaven, een collectieve studie en een biografie door een naamgenoot, uitvoerig belicht. In het eerste boek ligt het accent op Ploos van Amstels culturele activiteiten: zijn prentdrukkerij, zijn niet onverdienstelijke kunstenaarsoeuvre, zijn artistieke en intellectuele vriendschappen en, vooral, zijn collectie en de beroemde, geraffineerde reprodukties die hij naar tekeningen en aquarellen maakte. Voor de verzameling vormen de veilingcatalogi | |
[pagina 265]
| |
van Ploos van Amstels nalatenschap de belangrijkste bron. De collectie was toegespitst op prenten en tekeningen, de laatste naar schatting ongeveer 7200 in getal; het veel geringere aantal overigens niet onbelangrijke schilderijen kwam op ongeveer honderd uit. Daarnaast bevatte de verzameling sculpturen, miniaturen en émaux, munten en penningen, wetenschappelijke instrumenten, optische werktuigen, rariteiten, boeken en handschriften en, uiteraard, kunstkasten ter berging van al het fraais dat Ploos van Amstel in zijn niet zo grote behuizing bewaarde. De door Ploos van Amstel volgens onderwerp ingedeelde verzameling wordt in de studie naar kunstenaar gerangschikt, een criterium dat de bezitter ook overwogen schijnt te hebben en dat in de negentiende eeuw opkwam. J.W. Niemeijer geeft daarbij een heldere uiteenzetting over de tekeningen, prenten en schilderijen. Van de laatste weet hij een aantal te identificeren; de tekeningen en prenten worden slechts wat de Amsterdam-atlas betreft in hun latere gang door de tijd gevolgd. Wat dit betreft kan opgemerkt worden dat wellicht iets meer gezegd had kunnen worden over hun aanwezigheid in verschillende hedendaagse collecties. Op de andere verzamelgebieden geven verschillende deskundigen korte aanvullingen. De auteurs hebben zich daarbij niet tot waardeoordelen over de collectie laten verleiden, omdat er op het gebied van prenten en tekeningen nog te weinig vergelijkingsmateriaal bestaat en voorts de schilderijen in de collectie Ploos qua aantal niet te vergelijken zijn met die in een verzameling als bijvoorbeeld van Braamcamp. Blijft de vraag of de hier behandelde studie als bronnenuitgave voor een toekomstige vergelijkende studie voldoet; dit lijkt mij het geval. Zeer fraai is het betoog van Th. Laurentius, die uitvoerige aandacht besteedt aan de tot nog toe nooit geheel ontraadselde techniek die Cornelis Ploos van Amstel toepaste bij zijn facsimilés van tekeningen en aquarellen van overwegend zestiende- en zeventiende-eeuwse meesters, reprodukties die hij verhandelde of cadeau gaf, zakelijk, ijdel en gul als de kunstliefhebber tegelijkertijd was. De bewijsvoering van Laurentius is een zelden voorkomende mengeling van ‘kijken’ en gebruik maken van de moderne techniek en zij laat zich daarbij nog lezen als een verhaal van Conan Doyle... Bewust niet behandeld worden tenslotte de kunsttheoretische opvattingen die Cornelis Ploos van Amstel, onder meer in zijn functie van directeur van de Amsterdamse tekenacademie, te pas placht te ventileren, hoewel hieraan door Clara Bille in haar dissertatie wel reeds aandacht is besteed (Clara Bille, De tempel der kunst of het kabinet van den heer Braamcamp (2 dln.; Amsterdam, 1961) 136 vlg. Een in het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1979 (Haarlem, 1980) 29 aangekondigde studie over de kunsttheorieën aan de academie, in wijder verband te behandelen, billijkt mijns inziens het weglaten van dit uiterst belangrijke aspect in het optreden van Ploos van Amstel als culturele roerganger. Behandeling in een studie als de onderhavige zou bovendien, door het gegeven van de persoonlijke context, tot restricties moeten leiden, die in een breed opgezet onderzoek niet gelden. De door een ver familielid geschreven, tegelijk met de collectieve studie verschenen biografie van Cornelis Ploos van Amstel, lijdt er enigszins onder dat veel research van de auteur reeds in het andere boek is geïnvesteerd. Er resteert dan ook niet zozeer een ‘portret’ van een ‘uitvinder’, als wel een breed uitgemeten, maar zeer overzichtelijk gepresenteerde hoeveelheid gegevens over de kunstverzamelaar en zijn familie, alsmede de talloze culturele, wetenschappelijke en charitatieve functies die Ploos van Amstel bekleedde. Voor economisch geïnteresseerde historici is het gedetailleerde exposé over de houthandel van de hoofdpersoon van belang. D.G. Carasso | |
[pagina 266]
| |
C. Koninckx, The First and Second Charters of the Swedish East India Company (1731-1766) (Kortrijk: Van Ghemmert Publishing, s.a. [1980], 560 blz., BF 200, -).De lezer van de BMGN verwacht vermoedelijk niet hier een bespreking van een boek over de Zweedse Oostindische Compagnie aan te treffen. Het moet de historische voorstelling zijn, dat deze Zweedse compagnie een gecamoufleerde voortzetting van de bekende Compagnie van Oostende was, die de redactie van dit tijdschrift moet hebben bewogen dit boek te doen recenseren. En ironisch genoeg is dit juist de voorstelling waartegen Koninckx zich van meet af aan voortdurend in dit boek afzet. In het kader van mercantilistische maatregelen ter verbetering van de Zweedse economie na het einde van de Grote Noordse oorlog in 1721 paste ook de oprichting van een eigen Aziatische compagnie. Voordien was er sedert Willem Usselinx wel eens over nagedacht, maar alleen op papier. In 1731 werd de oprichting een feit. Voorzien van het monopolierecht voor Zweden, mocht de nieuwe compagnie zich op die gebieden in Azië richten waar geen andere Europese compagnieën claims op hadden. In de praktijk werd dat alleen Kanton, waar de Chinezen alle Europeanen op dezelfde voorwaarden tot handel toelieten. Door Zweedse diplomatieke vertegenwoordigers werd in het buitenland openlijk van de oprichting kennis gegeven. De initiatiefnemers waren voornamelijk Zweden, van wie verschillenden internationale contacten hadden; een grote rol speelde ook de Schot Campbell die als aandeelhouder en supercarga nauw bij de Compagnie van Oostende betrokken was geweest. Deze compagnie was in 1731 nog niet opgeheven, maar moest toen haar activiteiten onder buitenlandse druk stopzetten. Volgens Koninckx was van een formele band tussen beide compagnieën absoluut geen sprake, wel stapte een aantal mensen met een hoeveelheid kapitaal naar Gothenburg over. Omdat altijd veel financiële bescheiden systematisch na verloop van een korte periode werden vernietigd en de namen van directeuren en aandeelhouders geheim werden gehouden, bestaat geen duidelijk inzicht in de mate van ‘Oostendse’ betrokkenheid. De auteur benadrukt het nationale karakter van de nieuwe compagnie. Over Campbell, die in 1731 direct tot Zweed werd genaturaliseerd, wordt verder niet veel meegedeeld. De Zweedse Oostindische Compagnie heeft tot 1813 bestaan. Viermaal werd het charter verlengd: 1746, 1766, 1786 en 1806. Alleen de periode tot en met 1766 wordt hier beschreven. De Zweden hielden zich met handel bezig en vestigden geen factorijen of kolonies. In totaal werden tot 1813 heen en terug naar Azië 130 reizen gemaakt; vrijwel alle gingen naar Kanton. De VOC en de Engelsen hebben alleen in het begin moeilijkheden in de weg gelegd. Het eerste schip, de ‘Fredericus Rex Sueciae’, werd in 1733 op de terugreis in Straat Sunda door een speciaal daartoe uitgezonden eskader van de VOC opgewacht en naar Batavia opgebracht, maar de veronderstelde bewijzen voor verkapte Oostendse activiteiten werden niet gevonden. Na verontschuldigingen van Nederlandse kant mocht het schip de reis voortzetten. De Engelsen verjoegen een jaar later een Zweeds schip uit India. Thee en porselein waren de veruit belangrijkste produkten die in Gothenburg werden aangevoerd; met zilver, in Cadiz aan boord gebracht, werden deze betaald. De aandeelhouders ontvingen voor hun investering een behoorlijk dividend, aanvankelijk 55, later naar 28% dalend. Het boek van Koninckx, verbonden aan de Brusselse universiteitsbibliotheek, is een wel heel omvangrijke studie van de eerste vijfendertig jaar in het bestaan van de Zweedse Oostindische Compagnie geworden. Schier uitputtend worden allerlei onderwerpen behandeld: aan de kleinste bestanddelen van de veelsoortige ladingen worden diverse bladzijden en tabellen gewijd, allerhande zaken, die aan de ook maar enigszins met dit soort materie vertrouwde lezer bekend zijn, worden uitvoerig uitgelegd. De lezer verliest hierdoor soms | |
[pagina 267]
| |
uit het oog dat het toch maar om een kleine onderneming gaat. Tussen 1732 en 1766 verliet in totaal niet meer dan eenenzestig maal een schip de haven van Gothenburg. In dezelfde periode vertrokken 1120 Nederlandse oostindiëvaarders naar Azië; vanuit Enkhuizen, een kleinere van de zes - niet vier zoals Koninckx meent - kamers, waren dit er al tachtig. Voor de invloed van het verkeer met Azië, op het economische, sociale en culturele leven zou men wellicht beide steden met elkaar moeten vergelijken, waarbij voor Enkhuizen de band met Azië al een eeuwenoude was en een totaal nieuwe voor Gothenburg. Helaas beschikken we voor Nederland niet over een dergelijke studie. Koninckx maakt wel steeds vergelijkingen met andere Europese compagnieën, maar daarbij verliest hij de proporties soms uit het oog. Die vergelijkingen zijn ook niet altijd op hun plaats, omdat een thee- en porseleinhandels- en scheepvaartbedrijf niet op één lijn kan worden gesteld met veel omvattender bedrijven als de Engelse en Nederlandse compagnieën, die in talloze produkten handelden, aan de inter Aziatische vaart deelnamen en op vele punten vaste kantoren en stukken territorium bezaten. De Zweedse compagnie is wel een uitstekend voorbeeld hoe in het midden van de achttiende eeuw een zuiver handelsbedrijf zonder enige andere verplichting dan het beheer van een tijdelijke loge in Kanton zondermeer winstgevend was. Dat kon langzamerhand van de VOC niet meer worden gezegd. Koninckx aanpak biedt allerlei aanknopingspunten voor de Zuid- en Noordnederlandse geschiedenis. De financiële inbreng van Zuidnederlanders in de jaren veertig is opvallend groot. Zij staken vaak veel hogere bedragen in een uitreding dan zelfs voorname Zweden. Van twee verongelukte schepen zijn de lijsten van participanten bewaard gebleven. Tenminste tweevijfde van het kapitaal was uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig, mogelijk nog beduidend meer. Wanneer in Cadiz zilver werd ingenomen, bemiddelden hierbij vaak Zuidnederlanders. Eenmaal, in 1743, werden de vierenveertig kisten met zilver, uit Londen aangebracht, in Oostende aan boord genomen. Thee werd na de veilingen voor een aanzienlijk deel uitgevoerd, ondermeer naar de Republiek, vanwaar het naar het Zuiden ging. Uit deze en andere voorbeelden krijgt men de indruk dat het nationale karakter van de compagnie wat minder sterk was dan de auteur stelt. Engels/Schotse inbreng was vermoedelijk het grootst in de jaren dertig, want tot de regeling van een hoogopgelopen geschil (het zogenoemde Porto Novo-incident) in 1741 behoorde ondermeer de Zweedse belofte geen Brits kapitaal en mankracht meer te aanvaarden. De financiële structuur van de Zweedse compagnie doet sterk aan die van de voorcompagnieën in de Republiek denken. Het kapitaal werd steeds maar voor één uitreding ingelegd en na afloop ervan weer terugbetaald. De VOC veranderde dit in 1602 in een periode van tien jaar, weldra werd de inleg permanent. In Zweden werd pas in 1753 van dit systeem afgestapt. De auteur constateert daarna een daling van het dividend, maar deze daling behoeft niet uit de verandering voort te vloeien, maar kan toch ook te wijten zijn aan de scherpe daling van de theeprijs in Europa. Ook in Zweden krijgen na enige tijd de voornaamste aandeelhouders enige inspraak. Bemanningsleden op de Zweedse schepen genoten heel wat hogere gages dan hun collega's bij de VOC. Zij waren meestal na ongeveer twintig maanden weer terug in Gothenburg, bij de VOC moest men vijf jaar dienen. De gemiddeld twee schepen per jaar konden het stellen zonder vaste verversingsstations en vermeden bijvoorbeeld de Kaap aan te lopen, een handeling die de VOC-schepen altijd op een fikse verlenging van hun reisduur kwam te staan, maar die voor de tientallen schepen met hun duizenden opvarenden onontkoombaar was. Het gaat te ver om het gebruik van de route ten noorden van Schotland om en van de route door de Indische Oceaan (de zogenoemde Hendrik Brouwerkoers van 1610) Zweedse innovaties in de scheepvaart te noemen. De Zweedse scheepskost week ook niet essentiëel af van die van schepen van andere nationaliteiten; | |
[pagina 268]
| |
de calorische waarde ervan was bepaald niet uitzonderlijk hoog. Het gebruik van driedekkers, schepen met drie doorlopende dekken, was vermoedelijk wel een belangwekkende Zweedse vernieuwing. De kamer Zeeland van de VOC ging als enige hier pas in 1764 toe over. Deze en andere zaken inspireren de lezer. Dat gebeurt telkens des te sterker wanneer de schrijver het belang van de Zweedse bijdrage aan het Europese verkeer met Azië in ruimer verband gezien overschat. Aan de betekenis van de compagnie voor Zweden ga ik in deze recensie bewust voorbij. Koninckx heeft een belangwekkend boek geschreven, dat veel informatie biedt én tot tegenspraak en nadenken dwingt, twee verdiensten die hier samengaan. J.R. Bruijn | |
Roland Mortier, Hervé Hasquin, L' Europe et les révolutions (1770-1800). Etudes sur le XVIIIe siècle, VII (Brussel: Editions de l'Université de Bruxelles, 1980, 210 blz., ISBN 28 004 0733 6).De jaarlijkse uitgave van deze studiegroep van de achttiende eeuw bundelt dit keer een aantal uiteenlopende bijdragen over de Europese revoluties. Dit maakt het voor ons noodzakelijk om elk artikel afzonderlijk te bespreken. Tijdens de openingszitting van het Vijfde Internationaal Congres over de Verlichting (Pisa, 1979) hield F. Venturi een lezing over de eerste crisis van het ancien régime (1768-1776). In zijn uiteenzetting geeft hij een opsomming van een aantal diverse feiten die op ‘crisis’ wijzen, en enkele beschouwingen hierbij. Jammer genoeg werkt de auteur de mogelijke parallellen tussen deze gegevens onvoldoende uit om ze als algemeen verschijnsel te verklaren. Nochtans geeft hij een vlot overzicht van de Europese toestand ten tijde van de Verlichting. In haar bijdrage vraagt B. Kopeczi zich af welk verband er is tussen het politieke denken van de verlichte filosofen en de politieke realiteit van het verlicht despotisme. Zij doet dit mijns inziens te eenzijdig vanuit de hoek van de denkers. Zij omschrijft eerst hoe Voltaire en tijdgenoten de sterke staat zien om vervolgens hun visie op de verlichte despoot zelf te geven. Zij gaat dan verder hoe de denkers de bovenste bevolkingslaag wensten te beïnvloeden om te eindigen met de ontkenning dat deze al een etatisme voorstonden. Zij geeft alzo een genuanceerde samenvatting van het achttiende-eeuwse politieke denken. E. Griffin-Collart brengt een opvallend artikel over het politieke denken van David Hume. Hoewel deze empirist geen specifiek werk over de staat schreef, gaf hij er toch heel wat beschouwingen over. De auteur slaagt er goed in om Humes' visie tussen de polen, die het denkkader van de Glorious Revolution en de Amerikaanse revolutie vormden, te situeren. Grondig gedocumenteerd schetst H. Hasquin twee ‘crisismomenten’ in de Oostenrijkse Nederlanden (1767-1769 en 1771-1774). Hij beschrijft zeer logisch en genuanceerd het verschijnsel van de hoge voedselprijzen, de reactie van de bevolking en de tegenreactie van de overheid tijdens deze crisissen. Het is jammer dat zijn bijdrage beperkt blijft tot zo'n korte tijdspanne. Zoals hij zelf schrijft, geeft H. Plard een vluchtig en onvolledig overzicht van wat Duitse schrijvers over de Amerikaanse revolutie schreven tussen 1775 en 1800. Gezien dit omvangrijke taalgebied kan hij ook niet anders dan enkel tendensen en wat voorbeelden geven. Het is een goede impressie die het louter literaire vlak overstijgt. J.D. Candaux, medewerker van de bibliotheek van Genève, maakt een status quaestionis van de Geneefse revolutie van 1782 op. Hij doet dit grondig volgens het klassieke schema: | |
[pagina 269]
| |
situering, beschikbare bronnen, werken en verder te onderzoeken problemen. Hoewel er enkele stadsgeschiedenissen zijn, werd deze revolutie zelf nooit voldoende onderzocht. Wij onderschrijven dan ook volledig zijn uitspraak dat algemene gezegden over deze revolutie nog zeker een bewijsvoering via detailonderzoek vergen. M. Cabay bewerkte met D. Droixhe een deel van haar licentieverhandeling (Luik, 1978) tot een artikel over ‘Het ontstaan van de revolutie van 1789 in de literatuur van het dialect van Verviers’. Zij illustreert aan de hand van uittreksels uit gedichten het spottende commentaar op Vervierse toestanden. Dit biedt haar kansen om taalkundig dit Waalse dialect te bestuderen en historisch elementen in de lokale context te verklaren. In een zeer degelijke bijdrage brengt L. Dhondt het vervolg van de verwerking van zijn licentieverhandeling ‘Revolutionaire bewegingen in Vlaanderen (1780-1790)’ (Gent, 1972). Na een uitgebreide inleiding bespreekt hij op basis van origineel bronnenonderzoek de opstand van de plattelandsbevolking van het Land van Aalst tegen de lokale notabelen van de Verenigde Belgische Republiek. Hij slaagt er prachtig in om op basis van summiere feiten een gans stuk ideeëngeschiedenis te reconstrueren. Op basis van recente publikaties en lokale voorbeelden brengt G. Lemarchand een syntheseartikel over het probleem van de greep van de Franse adel op de maatschappij. Hij bespreekt hierbij het verband tussen burgerij en aristocratie en gaat in op de evolutie van de rol van de adel vóór en na de revolutie. Kortom hij belicht uitstekend enkele politieke en sociale aspecten van deze klasse. R. Mortier bespreekt één Duits werk over de revoluties: J.L. Ewald, Revolutionen, ihre Quellen und die Mittel dagegen (Berlin, Unger, 1792). Zoals andere Duitse publikaties op het einde van de achttiende eeuw is het een afstandelijk, theoretisch werk over de revolutie. Na de auteur gesitueerd te hebben, commentarieert Mortier de inhoud van het boek. L. Trenard geeft een chronologisch overzicht van de contra-revolutie in de streek rond Rijsel tijdens het decennium 1789-1799. Op basis van literatuur en bronnen schetst hij de verschillende vormen van ‘verzet’. Zijn poging om de oorzaken hiervan te duiden, verzinkt echter in het teveel aan beschrijvende details. N. Jonard onderzoekt in zijn bijdrage het ‘jacobijnse’ element in de werken van Foscolo. Na een nauwkeurige analyse bevestigt hij zijn beginstelling dat deze Italiaan geen authentiek jacobijn was, maar er wel vele elementen van gebruikt heeft. J. Dierickx formuleert een aantal bedenkingen bij de Engelse vertaling van het hybridische werk van C. Volney, Les ruïnes ou méditations sur les révolutions des empires (1791). Hij nuanceert daarbij de visie van E. Thompson dat de Engelse versie veel radicaler is dan de Franse door nauwkeurig beide teksten te vergelijken. Deze verzameluitgave bevat dus verschillende degelijke bijdragen, maar de thematiek is te ruim genomen om het ganse Europese veld goed te bestrijken. Het zou jammer zijn dat de algemene titel deze bijdragen in de informatiestroom liet verdrinken. W. Baeten | |
J. Osinga, Frankrijk, Vergennes en de Amerikaanse Onafhankelijkheid, 1776-1783 (Dissertatie Leiden; Amsterdam: J. Osinga (Amstelveld 8), 1980, 182 blz.).Over de opzet van dit onder supervisie van prof. J.W. Schulte Nordholt vervaardigde proefschrift kunnen moeilijk misverstanden ontstaan. De schrijver had - zo deelt hij in de inleiding mee - in een kandidaatsscriptie over de erkenning van de Verenigde Staten door de Staten van Friesland geconstateerd dat de Franse diplomatie de erkenning van Nederlandse zijde heeft tegengewerkt. Hij besloot daarop de Frans-Amerikaanse betrekkingen | |
[pagina 270]
| |
ten tijde van de Onafhankelijkheidsoorlog aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en doet daarvan in deze dissertatie verslag. Op grond van een uitvoerige literatuurstudie is hij tot het inzicht gekomen dat de gangbare opvatting als zou de Franse regering op edelmoedige en onbaatzuchtige wijze hulp van grote omvang aan de opstandige kolonisten hebben geboden, niet overeenstemt met de feiten. Het buitenlands beleid van Frankrijk in deze tijd, waarop Vergennes in sterke mate zijn stempel zette, werd, vaandeldragers als Franklin en Lafayette ten spijt, niet ingegeven door gevoelens van sympathie en onderlinge verbondenheid, maar uitsluitend bepaald door het profijt dat Frankrijk kon trekken uit de strijd tussen zijn aartsvijand Engeland en diens opstandige onderdanen in Amerika. Vergennes voerde in feite een keiharde ‘Realpolitik,’ waaraan hij de belangen van de rebellen herhaaldelijk opofferde, al trachtte hij dit - en niet zonder succes - met schone schijn te bemantelen. Osinga heeft zijn onderzoeksveld scherp afgebakend en zich daarbij gericht op één doelstelling: aantonen dat de Franse politiek anti-Engels en niet pro-Amerikaans was. Alle gegevens worden door hem uitsluitend vanuit dat gezichtspunt aangevoerd en getoetst op hun bruikbaarheid als bezwarend materiaal tegen de vooral in de Franse en Amerikaanse geschiedschrijving dominerende opvatting volgens welke de Franse regering op genereuze wijze en op grote schaal de onderliggende kolonisten tegen de Engelse regering te hulp is geschoten. De schrijver levert een vurig pleidooi voor zijn these en ook een fel requisitoir tegen de heersende opvatting. Dat geeft zijn boek ontegenzeg'lijk een levendig karakter. De nadrukkelijkheid waarmee de hoofdstelling gepresenteerd wordt en vooral de herhaling daarvan wekken op den duur wel een zekere irritatie bij de lezer; althans zo verging het mij. Daarmee zal ook wel samenhangen dat hij met de titel van hoofdstuk II ‘Een nieuwe voorstelling van zaken’ een iets te originele indruk wekt, want hij vermeldt zelf dat enkele historici hem zijn voorgegaan op het door hem gekozen parcours. Maar goed in het vuur van de strijd... Nu wil ik graag volmondig erkennen dat hij er goed in geslaagd is zijn these te onderbouwen met een overvloed van argumenten. Overtuigend toont hij aan hoe ambivalent de Franse buitenlandse politiek heeft gemanoeuvreerd ten opzichte van de opstandige koloniën. De besprekingen tussen de regering in Parijs en de onderhandelaars van het Congres, en vooral de Franse vertragingstaktiek daarbij, naar alle waarschijnlijkheid onder meer tot uitdrukking komend in het onderscheppen van de Amerikaanse correspondentie, worden door Osinga op scherpzinnige wijze ontleed. Het bestaan van die onderscheppingstaktiek wordt door hem heel aannemelijk gemaakt, maar hij draaft wel lichtelijk door als hij bij gebrek aan voldoende hard bewijsmateriaal op bladzijde 33 beweert: ‘Gegeven de aanzienlijke mogelijkheden tot franse onderschepping van amerikaanse post, hoeft men slechts het franse belang daarbij te erkennen om de meerdere aanwijzingen daartoe als overtuigende bewijsvoering (sic!) te aanvaarden’. Te waarderen valt dat de auteur in deze studie over de diplomatie de economische aspecten niet heeft veronachtzaamd. Zo heeft hij de scheepvaartsbeweging in zijn beschouwing betrokken en daar onder meer uit afgeleid dat het Nederlandse aandeel in de bevoorrading van de opstandelingen aanzienlijk groter moet zijn geweest dan het Franse. Goed getroffen ook vind ik zijn analyse van het buitenlands beleid van Vergennes, die als dienaar van het monarchale ancien régime weinig op had met de republikeinse rebellen. Waar het hem om ging, was om middels de Amerikanen zo veel mogelijk afbreuk te doen aan de macht van Engeland. Hij zag het als een belang voor Frankrijk dat de strijdende partijen elkaar zouden verzwakken en afmatten. Naar buiten trachtte hij daarbij op behen- | |
[pagina 271]
| |
dige wijze de indruk te wekken alsof de Franse diplomatie uit louter edelmoedigheid tot het uiterste ging in haar steun aan de Amerikanen. Sommige onderhandelaars van het Congres zoals Franklin waren geen partij voor het raffinement van hun bondgenoten, voor wie de ontwikkelingen op het Europees continent geducht meespeelden. Ook bij de onderhandelingen over de vredesregelingen komt de ondergeschiktheid van de Amerikaanse belangen in de Franse diplomatie duidelijk naar voren. Minder op dreef is de schrijver in zijn poging (in hoofdstuk X Naschrift) een verklaring te geven voor de verbreidheid en de populariteit van de door hem met zoveel verve bestreden gangbare opvatting over de Frans-Amerikaanse betrekkingen. Ten aanzien van een dergelijk probleem schiet de door hem beoogde beperkte opzet bepaald te kort. Aan de breedheid van beschouwing die de verklaring van een dergelijk complex historisch fenomeen behoeft, is hij onvoldoende toegekomen. Zijn factoren ter verklaring zijn deels te zeer ingegeven door dubieuze, weinig houvast biedende psychologische theorieën zoals ‘overreaktie door een plotselinge verandering van mening’ in het geval van Franklin (153) en de ‘vaderzoon verhouding’ die ‘als het ware een omkering - en daardoor opheffing! - van de afhankelijkheidsrol van de Verenigde Staten ten opzichte van Frankrijk’ is met betrekking tot de relatie van Lafayette ten opzichte van Washington (155). De schrijver draagt gelukkig ook meer steekhoudende factoren aan, maar als geheel is dit Naschrift een te vluchtig, te weinig diepgravend en te weinig veelzijdig stuk. Het levendige, vurige pleidooi ligt hem kennelijk beter dan de weloverwogen, brede bespiegeling. Tot besluit van deze bespreking wil ik graag opmerken dat afgezien van enkele bedenkingen mijn eindoordeel over dit proefschrift overwegend positief uitvalt. Osinga heeft een frisse, prikkelende en grotendeels overtuigende studie geschreven over een interessante kwestie, waarover het laatste woord nog wel niet gesproken zal zijn. Het is te hopen dat zijn bijdrage in de internationale discussie doorklinkt en dat haar niet het lot van de vergetelheid treft dat enkele oudere Nederlandstalige studies over de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog ten deel is gevallen. Daarom zou een vertaling, bij voorkeur in het Engels, het overwegen waard zijn. M.A.M. Franken | |
J.A.H. Bots, ed., The Peace of Nijmegen, 1676-1679. Proceedings of the Tricentennial, 14-16 September 1978 (Amsterdam: APA, 1980, 294 blz., f 52, -, ISBN 90 302 1216 0).Alvorens in te gaan op de afzonderlijke bijdragen uit deze bundel, die de schriftelijke weergave bevat van zestien voordrachten, gehouden op het internationaal congres in 1978 ter herdenking van de Vrede van Nijmegen, wil ik eerst enige algemene opmerkingen maken over de bundel in zijn totaliteit. Het is zonder meer een goede gedachte van de initiatiefnemers geweest de Vrede van Nijmegen tot studieobjekt te maken van een internationale conferentie. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, is het terrein van de internationale verhoudingen gedurende het laatste kwart van de zeventiende eeuw een allerminst omgeploegde akker. Er liggen nog heel wat percelen braak. Daarvan getuigt deze bundel die een welkome aanvulling levert ter verbreding van de kennis en verdieping van het inzicht betreffende de diplomatieke en buitenlandse geschiedenis in de genoemde periode. Te waarderen valt ook dat - tot op zekere hoogte - gekozen is voor een multidisciplinaire opzet. Er zijn onder de auteurs zowel beoefenaren van de diplomatieke en politieke geschiedenis als rechtshistorici en archivarissen. Vooral het gezamenlijk optrekken van historici en deskundigen uit de archiefwereld is een goede zaak. Te vaak nog trekken beide groepen vanuit een tendele andere benadering en | |
[pagina 272]
| |
doelstelling gescheiden op. Wel vraag ik me af of de multidisciplinaire aanpak nog niet in meer omvattende zin had kunnen worden doorgevoerd. Vooral de economische aspecten komen in de meeste artikelen te weinig aan hun trekken, terwijl juist uitgerekend in dit tijdvak de economische factoren meer gaan inwerken op de internationale verhoudingen. Verder valt mij op dat de organisatoren van het congres niet gekozen hebben voor te voren afgebakende, gerichte vraagstellingen, waardoor de voordrachten van de verschillende sprekers min of meer op elkaar hadden kunnen worden afgestemd en elkaar hadden kunnen aanvullen. De bijdragen zijn nu zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht wel zeer heterogeen uitgevallen. Deze bundel is daardoor een erg los bijeengehouden veldboeket zonder veel rangschikking geworden. Zou een in grote lijnen gemeenschappelijke probleemstelling juist bij zo'n internationaal gezelschap van specialisten niet tot meer raakvlakken en daarmee tot een grotere coherentie hebben kunnen leiden? Dat neemt niet weg dat deze bundel veel belangwekkende studies bevat. Zo geven de inleidingen van Leopold Auer en Peter Barber een inventarisatie van de beschikbare bronnen in respectievelijk de Oostenrijkse en Engelse archieven, waarvan de onderzoeker veel profijt kan trekken, terwijl het artikel van G.W. van der Meiden een even beknopte als heldere introductie is voor wat betreft de inrichting van het Algemeen Rijksarchief in Den Haag met betrekking tot de bescheiden van de buitenlandse politiek in deze periode. Een tweede reeks bijdragen die zich min of meer onder één noemer laat plaatsen, beschouwt het Nijmeegse Vredescongres vanuit bovennationaal standpunt en vraagt aandacht voor de meer algemene ontwikkelingen binnen het diplomatieke bedrijf van die tijd. Daartoe behoren de artikelen van Bruno Neveu over de wijze van onderhandelen te Nijmegen en van Ragnhild Hatton over de Europese mogendheden in relatie tot het vredescongres. Deze laatste bijdrage heeft een algemeen oriënterend karakter en is mede van belang omdat daarin verschillende witte plekken op de kaart worden gesignaleerd. C.G. Roelofsen behandelt op heldere wijze de gevoelige kwestie van de juridische status van de stad Nijmegen ten tijde van de vredesonderhandelingen. De overige artikelen behandelen het vredescongres vanuit het oogpunt van de verschillende mogendheden. Veruit de meest uitvoerige en gedetailleerde bijdrage is van de hand van P.J. Rietbergen over de pauselijke diplomatie en mediatie. Het is een degelijk werkstuk dat een uitgebreider versie is van de tijdens het congres gehouden voordracht. Een reeds lang gesignaleerde leemte vormt onze gebrekkige kennis van de Spaanse en Zuidnederlandse diplomatie met betrekking tot de vredesonderhandelingen. G. van Dievoet en C.F. Scott hebben de rol onderzocht die onderscheidenlijk door de Zuidnederlandse diplomaat Jean-Baptiste Christijn en zijn Spaanse collega Don Pedro Ronquillo te Nijmegen wordt gespeeld. Indrukwekkend is de analyse van de Spaanse monarchie onder Karel II door A. Domínguez Ortíz. De voornaamste these van zijn betoog luidt dat in tegenstelling tot de gangbare opvatting Spanje in de laatste decennia van de zeventiende eeuw over het dieptepunt van zijn verval heen is en tekenen van herstel begint te vertonen. Wel moet ik hierbij opmerken dat de Vrede van Nijmegen voor deze analyse als een vrij toevallige kapstok dienst doet. Göran Rystad besteedt aandacht aan de positie van Zweden, eveneens een mogendheid die, zeker in de belangstelling van de niet-Zweedse historici, nogal onderbedeeld is. De bijdragen van de Franse historici, die van G. Livet over Colbert de Croissy en de Franse diplomatie in Nijmegen en die van René Pillorget over de relatie tussen Frankrijk en de Duitse staten op het congres, munten beide uit door een strak-methodische compositie, terwijl in beide onmiskenbaar een toon van bewondering voor de Franse diplomatie te be- | |
[pagina 273]
| |
luisteren valt. Met name Livet zou gezien zijn verwijzingen naar in hoofdzaak Franse bronnen wel eens eenzijdig beïnvloed kunnen zijn. Het is mij al eerder opgevallen dat Franse historici te uitsluitend afgaan op de berichtgeving van Franse gezanten en daarbij over het hoofd zien dat deze gezanten in hun correspondentie hoog moesten opgeven van hun prestaties om in de gunst van hun meester te blijven. K.H.D. Haley maakt in zijn artikel over de Engelse buitenlandse politiek duidelijk dat het feitelijke machtsspel niet in Nijmegen, maar in Engeland werd beslist tijdens de onderonsjes tussen de Engelse koning Karel II en de Franse ambassadeur aldaar. Daardoor kon de ultimatieve taktiek van de Franse onderhandelaars tenslotte met succes bekroond worden. Tenslotte iets over de twee bijdragen over de geschiedenis van de Republiek. Herbert H. Rowen beschouwt de politiek van Willem III als de voortzetting van die van De Witt onder uiteraard gewijzigde omstandigheden. De raadpensionaris kreeg zijn posthume wraak in Nijmegen. In ieder geval een opzienbarende stelling die - naar ik verwacht - aanleiding zal geven tot nieuwe discussies. Erg geboeid heeft mij de studie van D.J. Roorda. Volgens zijn visie luidt de Vrede van Nijmegen het einde in van een bijzondere periode in de geschiedenis van onze diplomatie en wel van de allesoverheersende persoonlijke diplomatie van stadhouder Willem III. In een overtuigend betoog toont Roorda aan dat de prins vanuit zijn sterke positie ten gevolge van de noodsituatie van 1672 zich in een persoonlijke diplomatie bediende van nieuwe, veelal jonge, hem toegewijde onderhandelaars. Met en na de Vrede van Nijmegen geraakte het diplomatieke bedrijf weer in de oude banen en kwam het weer meer in handen van het vroegere type van de regent-diplomaat. Deze bijdrage is een uitdaging om door gebruikmaking van stedelijke en gewestelijke archieven eens precies uit te zoeken, hoe de regenten, vooral de Hollandse er in de periode 1674-1678 in geslaagd zijn de macht van de stadhouder in te dammen. Het heeft altijd iets onbevredigends om zoveel bijdragen van zo verschillend gehalte in een bespreking met enkele opmerkingen te moeten afdoen. Toch meende ik de in dit onderwerp geïnteresseerde lezers van de Bijdragen enige algemeen oriënterende informatie - hoe beknopt ook - niet te mogen onthouden. Congres en bundel hebben immers ten doel gehad nieuwe impulsen te geven aan de bestudering van de internationale betrekkingen omstreeks 1678. Bij de vraagtekens die ik aan het begin van deze recensie heb geplaatst ten aanzien van de opzet van dit internationale forum en bijgevolg van deze bundel als geheel, wil ik grif erkennen dat deze serie artikelen - hoe heterogeen van aard ook - stellig prikkelt tot nieuw onderzoek en nadere studie. Zo beschouwd zijn het initiatief tot deze conferentie en de weerslag ervan, zoals vervat in deze bundel, zeker geslaagd te noemen. M.A.M. Franken | |
A.Ph.C.M. Jaspers, Rechtspreken in de maatschappij. Een onderzoek naar opvattingen over plaats en funktie van de rechtspraak in het Nederlandse ekonomische, sociale en politieke bestel van het einde van de achttiende tot het begin van de twintigste eeuw (Rechtshistorische studies, V; Den Haag-Zwolle: Universitaire Pers - W.E.J. Tjeenk Willink, 1980, xii + 515 blz., f 75, -, ISBN 90 271 1738 1).In een leerzaam review-artikel van enige bloemlezingen en studies over marxistische en ‘radicale’ rechtstheorie heeft Eugene Kamenka gewezen op de sterker wordende tendens het recht te de-intellectualiseren en overgeleverde scheidsmuren te slechten welke het recht van gewoonte, moraal en politiek onderscheiden (Times Litterary Supplement, 1 mei 1981, 475-476). Naar Kamenka's mening dreigt men in sommige kringen te vergeten dat het recht | |
[pagina 274]
| |
- met zijn coherente, waardengeoriënteerde rechtssysteem, zijn rechtsinstellingen, concepten en technieken - een intellectuele status van eigen signatuur heeft gekregen. Alleen een slecht begrepen historisme leidt er, in Kamenka's ogen, toe dat men alleen nog maar de maatschappelijke context lijkt te zien; dat men wel een catalogus van onrechtvaardigheden weet op te stellen, maar geen theorie van rechtvaardigheid. Als een saillant voorbeeld haalt Kamenka het, overigens prijzenswaardige, boek van E.P. Thompson, Whigs and Hunters (1975), naar voren. In die studie begaat Thompson de fundamentele fout te menen dat de Black Act van 1723 tegen het stropen belangrijk was in de Engelse rechtsgeschiedenis. Kamenka meent dat die wet in dat kader nauwelijks van importantie is, maar zoveel te meer voor de sociale en politieke geschiedenis van de achttiende eeuw. Nu schuilt er in Kamenka's schets zeker overdrijving. Alleen al in kwantitatief opzicht past de rechtshistorische produktie grotendeels wel in het door Kamenka voorgestane ideaal: ze is over het algemeen intellectuele, ‘dogmatische’ geschiedenis, waaraan het historische besef voor verandering in de tijd - maar niet alleen dóór de tijd - slechts marginaal is. In het kader van de recente intense belangstelling voor de lang verwaarloosde strafrechtsgeschiedenis komt Kamenka's lamentatie misschien te pas - dáár behoort trouwens ook Thompson thuis. Ligt er al bij de beoefening van de eigentijdse rechtstheorie het probleem van juridisch ‘identiteitsverlies’ door de infiltratie van antropologische en sociologische noties, bij de historische beoefening van het recht is dat risico onontkoombaar geworden. Daar moet de jurist de geschiedenis als hulpwetenschap aantrekken en Themis loopt dan het risico in het kielzog van Clio allerlei bastaarden en wangedrochten ondergeschoven te krijgen. Met aan overmoed grenzende onverschrokkenheid heeft de jurist Jaspers, onder leiding van de rechtstheoreticus J. Leyten, het terrein van de rechtsgeschiedenis betreden. Op Rechtspreken in de maatschappij promoveerde hij in de rechten aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Een aan Jaspers's jargon (vergelijk 315) ontleende kwalificatie van dit boek zou ongeveer zo kunnen luiden: in de anti-liberale tendens van dit boek drukken zich de tegenstellingen en conflicten uit die onverwerkte marxistische of quasi-‘kritische’ en radicale lectuur op de terreinen van recht, geschiedenis, economie, sociologie en politiek (ideologie) ten gevolge hebben. Op de titel afgaande zou men, Kamenka's requisitoir indachtig, kunnen menen dat het om een ‘intellectual history’ gaat: opvattingen over plaats en functie van de rechtspraak in het Nederlandse economische, sociale en politieke bestel gedurende een periode van anderhalve eeuw. Die indruk is onjuist. In zijn inleiding zegt de auteur het namelijk anders. Over de rechtspraak als onderdeel van het rechtssysteem merkt hij op: ‘plaats en funktie daarvan zullen moeten worden onderzocht in de konkrete maatschappelijke omgeving’. De gewaarschuwde lezer wordt vervolgens geconfronteerd met ‘Het doel van deze studie laat zich in deze benadering omschrijven als het situeren van het proces van verandering van plaats en funktie van de rechtspraak in de konkrete struktuur en ontwikkeling van de Nederlandse maatschappijformatie van eind 18e tot begin 20e eeuw’ (2). Ook al geeft de auteur dat bij zijn verantwoording van onderwerp en tijdsbestek niet aan, zijn temperament en perspectief worden bepaald door neo-marxistische theoretici. Het concept van Althusser dat het recht slechts kan worden begrepen in relatie tot drie basisstructuren in een samenleving (de economische, ideologische en politieke) heeft kennelijk model gestaan. Voordat ik overga tot het signaleren van de desastreuze gevolgen die het opleggen van een dergelijk artificieel schema op dit zogenaamd rechtshistorische onderzoek heeft gehad, dient eerst nog op twee verdere beperkingen te worden gewezen. Jaspers heeft zijn (niet ‘het’) beeld van plaats en functie van de rechtspraak in de samenleving ge- | |
[pagina 275]
| |
baseerd op literatuuronderzoek (3-4). De rechtspraak zelf heeft hij uitdrukkelijk niet onderzocht (4-5). Nu zal wel niemand van hem vergen dat hij de ‘officiële’ (?) rechtspraak ‘systematisch’ zou doornemen. Maar het lijstje van negentien vonnissen op bladzijde 515 is toch wel het magere andere uiterste. Dit klemt te meer, omdat in de juridische literatuur - om te beginnen de grote negentiende-eeuwse doctrinairen - natuurlijk heel veel rechtspraak is besproken. Het verantwoord betrekken van de rechtspraak bij zijn onderzoek is beslist niet zo'n onmogelijke opgave als de auteur het voorstelt. Zeker van een juridische studie, met dit onderwerp, moet men dat wel eisen. Wat nu te zeggen van de historische - in Jaspers' woorden ‘ekonomische, sociale en politieke’ - component van dit werk? Kwantitatief valt op de historische onderdelen de nadruk; de verhouding rechts- tot andere geschiedenis is ongeveer één op twee. Dat een dergelijke kwantificering zo gemakkelijk is, bevreemdt al. Wie de indruk mocht hebben gekregen dat het hier om een ‘integrale’ geschiedschrijving à la Romein gaat - voor rechtshistorici zonder succes gepropageerd door H. van den Brink, Rechtsgeschiedenis bij wijze van inleiding (1976) - komt bedrogen uit. Alle goede wil van de schrijver ten spijt, blijkt al uit de hoofdstukken-indeling dat hij er niet in is geslaagd zijn onderwerp in het historische proces in te bedden. Het blijven vier naast elkaar gelegde ruwbewerkte stenen, gekloofd in drie perioden. Alleen in de eerste fase lijkt de integratie groter, maar dat is kennelijk te wijten aan literatuurgebrek. Het gepretendeerde cement blijkt slechts los zand te zijn. De auteur komt niet veel verder dan steeds maar weer te stellen dat een verschijnsel zich voordeed ‘binnen de ekonomische, sociale, politieke en ideologische konstellatie van de samenleving’ (bijvoorbeeld 36-37, 75, 115, 210, 213, 217). Voortdurend bewijst Jaspers fenomenen of ontwikkelingen die òf niet bewezen kunnen òf niet bewezen behoeven te worden. De relatieve autonomie van de rechtspraak, het negentiende-eeuwse legisme worden geplaatst tussen gedetailleerde beschrijvingen van feiten in hun veronderstelde samenhang, maar ze worden ook ‘verklaard’ op een zo generaliserend niveau dat er karikaturale uitspraken uit voortvloeien - zoals de karakterisering van de voorvechter van de ‘nationale’ codificatie Kemper (46), de natuurrechtelijke overschatting van de menselijke rede (68), de ontwikkeling van de sociale structuur (93) of in uitspraken als ‘Het ontstaan van de eerste werkliedenverenigingen in de zestiger jaren staat in direkt verband met de ontwikkeling van de sociale en ekonomische verhoudingen’ (115) enz. Ook in de zogenaamd feitelijke beschrijvingen herkent de historicus de vaderlandse geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw nog maar in zeer vage gestalte. Niet alleen principieel, maar ook in historische uitwerking faalt de schrijver naar mijn smaak. Het lijkt frikkerig om bij twintig dicht bedrukte pagina's literatuuropgaven die van grote belezenheid getuigen, aanmerkingen te maken. Toch zie ik mij verplicht erop te wijzen dat ook hier de auteur geen evenwicht heeft kunnen vinden. Enerzijds citeert of vermeldt hij veel te veel literatuur die slechts van marginaal belang voor zijn betoog is, anderzijds - en dat vind ik ernstiger - ontbreekt nogal wat dat men er juist in mag verwachten. Het behoort tot de grondregels van het wetenschappelijk goed gedrag dat men zijn bronnen noemt. Dat sluit ook, en vooral, in dat men essentiële recente literatuur via welke men kennelijk andere bronnen of literatuur op het spoor kwam, verantwoordt. Bij alle uitvoerigheid over het negentiende-eeuwse legisme miste ik verwijzing naar de handboeken waarin generaties juristen hun kennis over rechtstheorie en rechtsvinding opdeden, zoals L.J. van Apeldoorn, Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht, waarvan de recente editie door Jaspers' promotor werd verzorgd. De (veel te) uitvoerig behandelde discussie over de noodzaak van codificatie vindt men veel pregnanter besproken in A.S. de Blécourt, Pro Excolendo en de rechtsgeschiedenis (1937). Wonderlijk is de omissie van H.W. | |
[pagina 276]
| |
Heyman, ‘De Juristen-vereniging en de aanzet tot vermaatschappelijking van het privaatrecht’ in de Rotterdamse bundel Lof der historie (1973) en E.W. Hofstee, ‘Wetgeving gedurende critische perioden in het proces van sociale verandering’, Speculum Langemeijer (1973). Dat onze codificatie steeds weer in discussie kwam bewijst ook Pitlo's rede waarin hij zich tegen de na-oorlogse hercodificatie uitsprak. Essentieel in de rechtshistorische discussie over de rechter en zijn richtsnoer is het uitstekende artikel van L. Strikwerda, ‘Art. 11 A.B.: middel om de rechter in het rechte spoor te houden?’, Ars Aequi (1974). Ernstiger is het nog dat Jaspers niet wat meer over de grenzen heeft gekeken. Waar Reinhardt Koselleck slaagde (Preussen zwischen Reform und Revolution. Allgemeines Landrecht, Verwaltung und soziale Bewegung von 1791-1848 (1967)) faalde Jaspers. Voor de codificatieperiode zou de auteur met vrucht gebruik hebben kunnen maken van de ‘kritisch-historische’ studie van Elisabeth Fehrenbach, Traditionale Gesellschaft und revolutionäres Recht. Die Einführung des Code Napoléon in den Rheinbundstaaten (1974), terwijl Wolf Rosenbaum, Naturrecht und positives Recht (1972) hem nog wel wat verdieping van zijn visie op het ‘natuurrecht’ had kunnen brengen. Als voorbeeld èn waarschuwing had hem kunnen dienen Elsa Sjöholm, Rechtsgeschichte als Wissenschaft und Politik. Studie zur germanistischen Theorie des 19. Jahrhunderts (1972). Hoewel de auteur geprezen mag worden om zijn moed en doorzettingsvermogen een zo omvangrijk terrein in kaart te willen brengen, ik kan toch niet anders dan concluderen dat hij ten aanzien van zijn eigen doelstelling niet is geslaagd. Symptomatisch daarvoor is, dat hij in de ‘Reprise’ eerst stelt dat het doel van zijn studie is ‘o.m. te onderzoeken hoe de opvattingen in juridische kringen over plaats en funktie van de rechtspraak moeten worden gesitueerd in de ontwikkelingen die zich in de Nederlandse samenleving’ hebben voorgedaan, en vervolgens als ‘het belangrijkste resultaat’ van zijn onderzoek presenteert ‘dat de rechtspraak, als bijzonder gebied van het rechtssysteem, blijkt te funktioneren in het veld van relaties tussen de verschillende gebieden, die te zamen de maatschappelijke struktuur vormen’ (323; cursivering van mij). Dat betekent niet dat ik het perspectief van de auteur niet potentieel vruchtbaar acht. Integendeel, anders dan Kamenka ben ik van mening dat antropologie en sociologie wel degelijk een positieve, mits niet-reductieve, inbreng kunnen hebben bij de beoefening van de rechtsgeschiedenis. Het schema dat de auteur in casu hanteert, leidt echter - dat signaleerde ik al eerder in de bespreking van De ontwikkeling van het stakingsrecht in Nederland, geschreven door een ‘kollektief’ waarvan ook Jaspers deel uitmaakte; zie BMGN (1980) 412-414 - wel tot een volstrekt onaanvaardbare versimpeling van een werkelijkheid die ons al in een veel complexer, genuanceerder en meer geïntegreerde geschiedschrijving is uitgebeeld. Men kan beter niet aan geschiedschrijving beginnen als men niet heeft nagedacht over het probleem waarover Huizinga pregnant zei: ‘Men verklaart nu eenmaal geen historische verschijnselen, zooals men een natuurproces verklaren kan. Op zijn hoogst leert men ze min of meer als geheel begrijpen. De eigenlijkste aard van een verschijnsel zal zich altijd blijven onttrekken aan onze pogingen, het uit sociale, economische, staatkundige of geestelijke oorzaken af te leiden. De geschiedvorscher kent tenslotte nauwelijks oorzaken, enkel voorwaarden, om er zijn inzicht uit te vormen en er zijn conclusiën op te bouwen’, Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw. Een schets (1941) in: Verzamelde Werken, II, 417. Dat aan dit gesubsidieerde boek een index van namen van zaken ontbreekt, is onvergeeflijk. A.H. Huussen jr. | |
[pagina 277]
| |
A.S.H. Breure en J.G. de Bruijn, ed., Leven en werken van J.G.S. van Breda (1788-1867) (Groningen: Tjeenk Willink, 1979, 429 blz., ISBN 9001 16001 8).Jacob Gijsbertus Samuël van Breda werd in 1788 te Delft geboren als zoon van de bekende fysicus Jacob van Breda. Hij studeerde in Leiden medicijnen en natuurkunde en promoveerde in 1811 in beide vakken. Hij is vijf jaar hoogleraar in de botanie te Franeker en vanaf 1821 te Gent. Door de Afscheiding komt hij in 1831 in Leiden terecht en verruilt daar de botanie voor de geologie. In 1839 volgt hij Van Marum op als directeur van Teylers Museum, een post die hij bekleedt tot 1864. Drie jaar later sterft hij te Haarlem. De natuurkunde - vooral de electriciteitsleer - en de geologie waren de terreinen waar Van Breda zich echter het meest voor interesseerde. Een eminent wetenschapsman was Van Breda zeker niet; in veel opzichten had hij meer gemeen met de achttiende-eeuwse geïnteresseerde dilettant dan met de negentiende-eeuwse vakkundige specialist. Maar hij had flair en zeker op het terrein van de geologie van Nederland heeft hij nuttig en oorspronkelijk werk verricht. Zijn bemoeienissen met de natuurkunde beperkten zich tot het herhalen en - soms - het verbeteren van proefnemingen die reeds door anderen waren gedaan. Hij kon daarbij gebruik maken van het instrumentarium van het zeer goed geoutilleerde Teylers Museum; een instrumentarium dat door hem en zijn bijzonder kundige instrumentenmaker Logeman nog aanzienlijk werd uitgebreid. Hij bleef goed op de hoogte van de stand van de ‘proefondervindelijke’ natuurkunde van zijn tijd en correspondeerde zelfs met veel vooraanstaande natuurkundigen uit zijn tijd (bijvoorbeeld Faraday, Foucault en Tyndall). Hij heeft echter geen eigen bijdrage geleverd aan de stand van de natuurkundige kennis van zijn tijd. Opvallend is vooral dat hij nooit enige poging tot theorie-vorming ondernam. Het deskundige artikel van professor Snelders beschrijft Van Breda's bemoeienissen met de natuurkunde. Hij onderzocht de warmteontwikkeling in een weekijzeren staaf die gemagnetiseerd wordt door een spoel waar een stroom wordt doorgevoerd; hij slaagde erin zo'n staaf te laten ‘zingen’ door met behulp van een rheotoom de stroom door de spoel steeds te onderbreken. Ook trachtte Van Breda vast te stellen of bij magnetisering van een staaf tevens verlenging optreedt. Na 1846 experimenteerde hij veel met de galvanische lichtboog (wanneer men de beide electroden van een krachtig element voldoende dicht bij elkaar brengt ontstaat zo een lichtboog). In de jaren na 1850 onderzocht hij de geleidbaarheid van vloeistoffen (in het bijzonder van gedestilleerd water) en tenslotte wijdde hij zich aan het onderzoek van de zogenaamde Ampère'se afstoting (it est de onderlinge afstoting tussen twee opeenvolgende delen van eenzelfde rechtlijnige stroomvoerende geleider). Vooral dit laatste probleem heeft hem steeds zeer geboeid. Van Breda's werkzaamheden op het terrein van de geologie vonden hun bekroning in zijn benoeming in 1851 door Thorbecke tot voorzitter van de commissie voor de samenstelling van een geologische kaart van Nederland. Het verlangen een inzicht te krijgen in de delfstoffenrijkdom van Nederland speelde natuurlijk een belangrijke rol bij de instelling van deze commissie. Helaas zou dit resulteren in een van de meest trieste episodes van Van Breda's leven. Men had voorzien dat het werk zes tot acht jaar zou duren en rond de f 56.000, - kosten moest. Begin 1855 ontstaat echter een conflict tussen de voorzitter en de secretaris van de commissie, Van Breda's oud-leerling dr. W.C.H. Staring. Oorzaak was dat Staring niet alleen het leeuwedeel van het organisatorische werk maar ook vrijwel al het kartografische werk moest doen en vermoedelijk daarom ook graag alle eer van de onderneming wilde hebben. Staring verklaarde nu dat als men het werk naar behoren uit wilde voeren dat het dan niet op tijd klaar zou kunnen komen dat er meer geld nodig zou zijn. Van Breda van zijn kant wenste zich te houden aan de toezeggingen die aan de minister van | |
[pagina 278]
| |
binnenlandse zaken gedaan waren en verdedigde zijn standpunt met de stijfhoofdigheid en het gebrek aan souplesse die hem op latere leeftijd zouden karakteriseren. Ook een zekere ‘jalousie de métier’ tegenover de inderdaad veel kundiger Staring zal bij dit alles een rol gespeeld hebben. Onhandige pogingen het conflict bij te leggen hadden geen succes en de arbeid werd uiteindelijk, tot Van Breda's grote ergernis, aan Staring alleen opgedragen. Het opstel van M. van den Bosch dat deze affaire behandelt is veruit het langste van het boek. De opzet is niet zeer gelukkig: de geschiedenis van de commissie wordt uiteengezet aan de hand van een chronologisch op de notulen gebaseerd verslag van wat er in alle afzonderlijke achtenvijftig vergaderingen van de commissie besproken werd. Wat meer synthese zou een overzichtelijker verslag hebben opgeleverd. Vooral storend is dat nu organisatorische en wetenschappelijke zaken door elkaar staan. Het geduld en de nauwkeurigheid waarmee Van den Bosch zijn onderzoek verricht heeft is overigens bewonderenswaardig. Van de Bosch' artikel wordt voorafgegaan door een competent verslag van L. Ghijs en L. Vercauteren van het totstandkomen van een soortgelijke kaart van België. Van Breda had daar enige bemoeienis mee gehad. Verder bevat het boek een reeks kortere opstellen respectievelijk over Van Breda's natuurkundig instrumentarium (door Van Breda's slordigheid bleek het moeilijk hier een nauwkeurige opgave van te doen) (J.G. de Bruijn), over zijn werkzaamheden als botanicus (P. Smit en Th.J.J. Koolen) en over zijn zoölogische (A.S.H. Breure) en zijn paleontologische arbeid (A.S.H. Breure). Dan zijn er nog twee korte notities over Van Breda als conservator (A.S.H. Breure) en over zijn functioneren als secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (J.G. de Bruijn). Bijzonder aardig zijn tenslotte de (door A.S.H. Breure en J.G. de Bruijn bewerkte) verslagen die Van Breda geeft van zijn Europese studiereizen in de jaren 1810, 1812-1813 en 1817. Hij bezoekt de rariteiten-kabinetten van een aantal geleerden, volgt hier en daar college en toont daarbij evenveel belangstelling voor de persoonlijke eigenaardigheden van de docent als voor diens betoog. Hij woont een aantal operaties bij (in Parijs) en wat hij daarbij te zien krijgt is werkelijk afgrijselijk. Het boek, financieel gesteund door het Prins Bernhard Fonds, is zeer luxueus uitgegeven. Zowel de prachtige band, de fraaie bladspiegel en het mooie lettertype dragen ertoe bij dat men het boek met veel genoegen ter hand neemt. Tenslotte moet mij wel van het hart dat ik mij heb afgevraagd of zo een middelmatig man als Van Breda al die aandacht wel waard is geweest. Maar hoe zouden we de grootheid van bijvoorbeeld een Maxwell (die zes jaar na Van Breda's dood zijn befaamde Electricity and Magnetism publiceerde kunnen taxeren, als we niet op de hoogte zijn met de prestaties van de middelmaat? In ieder geval geeft het boek een goed, zij het vrij treurig beeld van wat de Nederlandse wetenschapsbeoefening voorstelde in de eerste helft van de vorige eeuw. F.R. Ankersmit | |
Jeannine Lothe, Paupérisme et bienfaisance à Namur au XIXe siècle, 1815-1914 (Collection histoire Pro Civitate LI; Brussel: Gemeentekrediet van België, 1978, 455 blz., BF 750, -, D/1978/0139/1).In deze studie wordt men geconfronteerd met de problematiek van incidentele, tijdelijke armoede en de staat van permanente behoeftigheid. Alleen in het laatste geval wil de schrijfster van pauperisme spreken, ook al onbreekt in Namen een proletariaat in de klassieke zin ten gevolge van het afwezig zijn van een dominante concentratie van industriële ondernemingen. De tijdgenoot gebruikt de term pauperisme niet vaak. In de bronnen zelf | |
[pagina 279]
| |
wordt gesproken van armen, behoeftigen, armenklasse, gemeene man, de hulp behoevende werkman, enz. Alleen schrijvers uit de negentiende eeuw als E. Ducpetiaux en E. Laurent maken gebruik van genoemde terminologie. Zoals reeds opgemerkt werden vroeger allerlei termen door elkaar gebruikt. Een distinctie die men in de Naamse bronnen wel tegenkomt, is dat in de archieven van particuliere liefdadige instellingen en organisaties veelal gesproken wordt van ‘pauvre’ en dat bij het burgerlijk armbestuur meestal de term ‘indigent’ gebruikt wordt. Er wordt in België met name rond 1850 onderscheid gemaakt tussen de termen arm en behoeftig. Pauvre is een meer algemeen begrip en slaat op degene die tegen, op of vlak onder het bestaansminimum zit. Indigent is degene die lijdt en in een noodsituatie verkeert. Behoeftigheid is in deze betekenis een absoluut kwaad, terwijl armoede een relatief kwaad is. De arme kan bij alle hardheid van zijn situatie zo nodig zonder aalmoes en hulp in leven blijven, terwijl de behoeftige bij gemis aan ondersteuning veroordeeld is om te sterven. Tevens is opvallend, dat bij de gegeven omschrijving de echte behoeftigen object van zorg zijn voor het burgerlijk armbestuur, terwijl de particuliere liefdadigheid zich meer richt op materiële toeslag op het minimumbestaan van de armen. Een kwestie die door Lothe gesignaleerd wordt, is dat de auteurs uit de negentiende eeuw aan het begrip pauperisme, begrepen in de zin van een chronische staat van behoeftigheid, ook een morele lading geven. Dit geschiedt door de term te koppelen aan bijkomende verschijnselen als criminaliteit, prostitutie, onkunde, moreel verval, alcoholisme, te hoge woondensiteit in de armenwijken, gebrek aan hygiëne, enz. Het boek bestaat uit vier delen. Het eerste behandelt het pauperisme als zodanig en geeft aan bij welke publieke en particuliere instanties de behoeftigen terecht kunnen. Daarbij worden onder andere genoemd het bureau van weldadigheid, de bank van lening, de vereniging Vincentius à Paulo en de diverse gestichten. In een apart hoofdstuk wordt ingegaan op de materiële levenscondities en de morele toestanden bij de Naamse volksklasse. De bedelarij bleef gedurende lange tijd in de negentiende eeuw een probleem dat men niet definitief wist op te lossen. Immers ondanks de vele verbodsbepalingen van de overheid en ondanks mooie geschriften over opvoeding tot arbeidzaamheid, had men gewoon niet voldoende financiële middelen om een afdoend alternatief te bieden. Naast onwil bij sommigen om te werken is het goed voor ogen te houden, dat de bedelingsinstanties te weinig geld hadden om allen te helpen en dat de werkgelegenheid bij bedrijfsleven en dienstensector onvoldoende was om allen een bestaan te verschaffen. Zeker in de jaren van grote nood zoals in 1817, toen een groot deel van de Naamse bevolking voor meer of minder dan de helft van de dagelijkse behoeften op steun was aangewezen, schoten de financiële middelen volledig tekort om iedereen op te vangen. Het tweede deel van de studie van Lothe betreft de oorzaken van het pauperisme. Deze zoekt zij allereerst in de sterke demografische expansie met name in de perioden 1818-1828 en 1880-1890. In de eerste periode nam het aantal ondersteunden met 60 à 80% toe, terwijl in de jaren 1880-1890 daarentegen de stedelijke overheid de piek in de bevolkingsgroei beter wist op te vangen door een aantal sociale maatregelen. Een andere verklaringsfactor is de stagnatie in de economische ontwikkeling ter plaatse. Er is zelfs in diverse perioden van de negentiende eeuw sprake van ernstige teruggang in het lokale bedrijfsleven. Het volgende punt is de stijgende trend van de kosten van levensonderhoud, terwijl het reële loonpeil daarbij achter bleef. Met name de grote gezinnen, waar de kosten voor voedsel zwaar op het huishoudbudget drukten, kwamen hierdoor in moeilijkheden. Aan dit proces kwam pas in de tweede helft van de negentiende eeuw een einde. Vanaf 1867-1868 hield de stijging van de levensmiddelenprijzen op. Daarna treedt een daling op. Vanaf 1883 begint het | |
[pagina 280]
| |
reële loonniveau wat omhoog te gaan. Het derde gedeelte handelt over de maatregelen om het pauperisme te bestrijden. In het begin van de negentiende eeuw is de overheid actief op dit terrein onder andere via het Bureau de Bienfaisance. Interessant is dat de vroeger veelvuldig gebruikte term charitas vervangen wordt door het begrip weldadigheid. Deze verandering in terminologie wijst op een toename van de laïcering van de armenzorg in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Vervolgens komen in het boek aan de orde gestichten voor bejaarden, zieken, wezen, vondelingen, gehandicapten, blinden en lijders aan oogziekten. De bank van lening bleek in de behoeften van velen te voorzien. Gezien de hoge opnamekosten had men in Namen moeite bedelaars te plaatsen in het provinciaal bedelaarsgesticht. Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw nemen allerlei particuliere groeperingen initiatieven op het terrein van de sociale zorg. Te wijzen valt op de vereniging Vincentius à Paulo, verenigingen van dames uit de gegoede stand tot het doen van goede werken gericht op hulpbehoevenden, congregaties van vrouwelijke religieuzen zoals les soeurs de la Charité de Namur, die zich toelegden op de verzorging van zieke armen, en les pétites soeurs des Pauvres, die zich met name bezighielden met de zorg voor arme bejaarden. Een andere groep waren les dames du Bon Pasteur, die zich richtten op de verzorging van wezen, vondelingen en kinderen met opvoedingsmoeilijkheden. Ook de vrijmetselarij liet in Namen van zich horen door het opzetten en stimuleren van filantropische activiteiten. Naast het helpen in incidentele noodsituaties richtte de aandacht van de loge zich op de oprichting van een volksbibliotheek, een avondschool, een bewaarschool, een volksbank en op het organiseren van lezingen. Naast instellingen en groepen hebben ook verscheidene filantropisch ingestelde personen een meer dan gewone rol gespeeld in het Naamse. Zo valt te noemen de kanunnik L.F.J. de Hauregard. Deze zette zich in voor de verbetering van de positie van degenen die in de gevangenis verbleven, en voor de opvang van hen die hun straf hadden uitgezeten, een vroege vorm van reclasseringswerk. Zijn activiteiten op dit terrein hebben een uitstralingseffect gehad in België bij de hervorming van het gevangeniswezen. Een andere figuur die vermeld dient te worden, is F.J.D. Arnould, directeur van de bank van lening en een vooraanstaand lid van de loge in Namen. Hij heeft veel gedaan om de opzet en werking van de bank van lening te verbeteren. Hij voegde hieraan een spaarkas toe. Hij zette zich tevens in voor de verbreiding van het volksonderwijs. Naast de twee genoemde figuren kende Namen nog andere personen die zich als weldoeners voor de armen verdienstelijk maakten. De activiteiten, uitgaande van particulieren, waren bepaald niet overbodig. De overheid stelde slechts beperkte geldmiddelen ter beschikking voor sociale ondersteuning. In een groot deel van de negentiende eeuw vertoont dit beleid een zekere starheid. Sociale zorg wordt vooral na 1830 steeds meer een zaak van het particulier initiatief. Tegenover het sociaal immobilisme van de overheid steken scherp af de dynamiek en generositeit van allerlei particuliere groeperingen op het vlak van de verzorging van de mens in nood. Pas op het eind van de eeuw zullen de overheidssubsidies ruimer worden. Naast lenigen van directe nood is ook via preventieve maatregelen getracht nood te voorkomen of in te dammen. Als een belangrijk hulpmiddel daarbij werd de verspreiding van het elementair volksonderwijs beschouwd. Het eerst startte men met zondagsscholen voor de kinderen der armen. Dezen kregen les in godsdienst, lezen, schrijven en rekenen. Voor de beste leerlingen waren op het eind van het schooljaar prijzen beschikbaar in de vorm van kleding en schoeisel. Later stopt men met deze vorm van onderricht. Intussen is het lager onderwijs voldoende uitgebouwd zowel op initiatief van de stedelijke overheid als door activiteiten van particuliere zijde onder andere door les frères des Ecoles Chrétiennes voor | |
[pagina 281]
| |
jongens en door les soeurs de Notre Dame voor meisjes. Tot circa 1860 wordt het onderwijs aan kinderen van armen sterk beheerst door congregaties van religieuzen. Rond 1880 blijken echter de stedelijke openbare scholen de meeste leerlingen te hebben. De schoolstrijd heeft het voordeel dat het aanbod van onderwijs stijgt. Naast onderwijs werden onderlinge verzekering en coöperatie beschouwd als geëigende instrumenten om het pauperisme te bestrijden en om het lot van de arbeider te verbeteren. Er kwamen coöperaties tot stand zowel tot voordelig inkopen van voedingsmiddelen als tot het komen tot eigen woningbezit. L. Delisse richtte het blad Le Coopérateur de Namur op. Hij werd een van de pioniers van de coöperatieve beweging in België. Soms riepen de initiatieven op dit terrein protesten op van de zijde van de middenstand. Een coöperatie van katholieken, gericht op de exploitatie van een broodbakkerij, gaf aan de participanten spaarbiljetten uit. In geval van ziekte hadden de bezitters daarvan gedurende drie maanden recht op gratis levering van brood. Het laatste deel van de indrukwekkende studie van Lothe analyseert de houding van de Naamse burgerij tegenover het verschijnsel pauperisme. Dit gebeurt door de lokale kranten en periodieken uit die tijd op dit punt na te gaan. Interessant is, dat de schrijfster heeft kunnen traceren, in hoeverre ter plaatse in bibliotheken uit de negentiende eeuw boeken, brochures en tijdschriften over het armoedeprobleem aanwezig waren. Verder heeft zij onderzocht de houding van de Naamse bisschoppen en van de vrijmetselaarsloge tegenover dit fenomeen. Ook de opstelling van de werkgevers inzake de positie van de werkende klasse is onderwerp van onderzoek geweest. Zij ziet bij deze materie drie invalshoeken: het al of niet open staan voor het probleem van het pauperisme, de feitelijke houding tegenover de armen en de stellingname ten aanzien van maatregelen ter verbetering. Via een groot aantal bijlagen, bestaande uit statistieken en grafieken, wordt de publikatie die reeds een uitvoerig notenapparaat kent, verder met cijfermateriaal onderbouwd. Het is niet alleen een zeer gedegen studie geworden, maar tevens een die met verscheidene nieuwe vraagstellingen komt. De enige kritiek die te uiten valt, is dat de periode 1890-1914 in de tekst relatief weinig belicht wordt. Voor het overige kan dit boek model staan voor soortgelijke studies over dezelfde problematiek in andere steden.
H.F.J.M. van den Eerenbeemt | |
Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie, C.H.E. de Wit, Thorbecke, staatsman en historicus; J.R. Thorbecke, Historische Schetsen (Nijmegen: SUN, 1980, 373 blz., f 32,50, ISBN 90 6168 253 7).De hier te bespreken uitgave bevat twee boeken in één band: een studie van De Wit over Thorbecke, gevolgd door een fotomechanische herdruk van Thorbecke's Historische Schetsen naar de tweede druk uit 1872. De studie van De Wit is bedoeld als een inleiding op het werk van Thorbecke. Het gaat natuurlijk niet aan in 1981 de schetsen van Thorbecke te recenseren, daarom beperken we ons hier tot het boek van De Wit. Sinds zijn dissertatie uit 1965 is De Wit bekend geworden door zijn pogingen om het geschiedbeeld van de modernisering van het politiek bestel in Nederland - ongeveer de periode 1780 tot 1848 - aan een grondige revisie te onderwerpen. Niet in de laatste plaats dankt De Wit zijn bekendheid aan de kritische, vaak zeer kritische besprekingen die zijn boeken kregen. De Wit heeft zijn ‘inleiding’ ambitieus opgevat. Zijn 176 bladzijden zijn in drie delen onderverdeeld: een proloog over het leven van Thorbecke en de eerste poging tot hervorming tot ongeveer 1848, een inleiding tot de Historische Schetsen en een derde deel, epiloog, over de jaren | |
[pagina 282]
| |
1848 tot 1872. Bij wijze van bespreking maak ik bij dit boek enige kanttekeningen. In de eerste plaats moet geconstateerd worden dat dit werk ontsierd wordt door veel vergissingen, onvolledigheden en onjuistheden. Daarvan geef ik enkele voorbeelden. Dat niet 43, maar 34 leden van de Tweede Kamer geen behoefte hadden aan een verdere behandeling van het voorstel van de negen mannen (48) kan een drukfout zijn. Een vergissing is het de vader van Thorbecke in 1836 te laten overlijden (14), dat moet 1832 zijn. Merkwaardig is de mededeling dat de moeder van Thorbecke hem nooit een brief geschreven zou hebben (14). In de Briefwisseling Thorbecke zijn er een aantal gepubliceerd: deel I, nr. 352; deel II, nrs. 46, 59 en 159. De voorstelling van zaken rond het niet doorgaan van de benoeming van Thorbecke tot hoogleraar in Leiden in 1822 is op zijn minst onvolledig (21). Men zie de bijdrage van G.J. Hooykaas in Thorbecke in Leiden (1972) 43-47. Wat betreft de Aanteekening op de Grondwet van 1839 meent De Wit dat het niet aannemelijk is dat ‘hij op verzoek van studenten met dat werk en deze colleges begonnen is’ (37). Thorbecke schrijft echter op 2 december 1835 aan A.G.A. van Rappard: ‘Ik ben door een aantal jonge lieden verpligt geworden, om een niet aangekondigd collegie te geven over de grondwet’ (Briefwisseling, II, nr. 337). Evenals andere auteurs vermeldt ook De Wit (23) dat Thorbecke van september 1823 tot september 1824 te Göttingen werkzaam is geweest als privaatdocent. Aan die mededeling dient getwijfeld te worden op grond van een passage in een brief van Thorbecke van 21 februari 1824 aan zijn ouders, ‘dat ik hier niet docere’ (Thorbecke Archief, II, nr. 240). In de tweede plaats dient opgemerkt te worden dat De Wit in deze studie herhaaldelijk blijk geeft van een naief en onversneden finalisme. Dit finalisme toegepast op het leven, denken en handelen van Thorbecke leidt tot opzienbarende resultaten: Thorbecke wilde altijd al in de politiek gaan en hij is eigenlijk altijd een liberaal geweest. Bij Thorbecke's keuze in 1822 voor een tweede verblijf in Duitsland tekent De Wit aan (21) dat hij een ongewisse toekomst als privaat-docent in Duitsland verkoos ‘boven een positie die hem weinig mogelijkheden tot politiek handelen bood’. Het is een uitlating die op geen enkele manier verantwoord wordt. Ook vraagt de auteur zich af wanneer Thorbecke liberaal geworden is. In zijn kommentaar bij Über das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte beantwoordt De Wit deze vraag met de stelling dat Thorbecke ‘in beginsel’ al in 1824 een liberaal was (25). Tijdgenoten van Thorbecke dachten daar in 1833 en 1834 nog heel anders over. Zo bepleitte de minister van binnenlandse zaken H.J. van Doorn van Westkapelle de benoeming van Thorbecke tot ordinarius in Leiden met het argument ‘dat door hem de school van Kluit zal herboren worden’ (Briefwisseling, II, bijlage 5). De benadering van De Wit leidt er niet of nauwelijks toe veranderingen en ontwikkelingen in de opvattingen van Thorbecke te analyseren. Zo komt hij er ook toe de in 1830 te Gent gehouden redevoering over de invloed der machines en de befaamde voordracht van 1844 Over het hedendaagsche staatsburgerschap niet goed te onderscheiden: ‘Inhoudelijk zegt hij hetzelfde als in zijn Gentse toespraak’ (46). Dat is jammer, want bij de vele overeenkomsten zijn juist ook de verschillen interessant. Men zie de rede van J.C. Boogman over Thorbecke, BMGN, LXXXVII (1972) 363-367. Besluit Thorbecke in 1830 zijn toespraak met een pleidooi voor ingrijpen, in 1844 eindigt hij zijn betoog opmerkelijk gelaten, met een niet-weten. Hij ziet geen oplossing voor de door hem geconstateerde tegengestelde maatschappelijke ontwikkelingen: de politieke ontwikkeling naar grotere gelijkheid, de economische ontwikkeling naar grotere ongelijkheid. Deze kwestie is naar mijn mening ook van belang voor het optreden van Thorbecke als wetgever, met name waar het het kiesrecht betreft. Thorbecke wilde de census zo laag mogelijk bepalen. Bij de verdediging van zijn kieswet op 8 juni 1850 stelt hij dan ook in de Tweede Kamer dat het niet zo belangrijk is of een lage census | |
[pagina 283]
| |
ook ongeschikte kiezers oplevert, maar dat het er om gaat ‘dat de census zoo veel mogelijk al de geschikte kiezers insluite’. In de derde plaats maak ik een paar opmerkingen bij het tweede deel van deze studie, bij de ‘Inleiding tot de Historische Schetsen’. De Wit probeert in dit gedeelte de kijk van Thorbecke weer te geven op de Nederlandse geschiedenis na 1648. Hij doet dit door samenvattingen te geven van gedeelten uit de schetsen, afgewisseld met vele en vaak lange citaten daaruit. Dat laatste doet wat vreemd aan gezien het feit dat deze opstellen in dezelfde uitgave volledig zijn afgedrukt. Bepaald moeilijk leesbaar is dit gedeelte ook geworden doordat De Wit zich niet kan inhouden en voortdurend aanvullingen en eigen kommentaar geeft (70, 73). Dat brengt me op een laatste kanttekening. Er moet bezwaar aangetekend worden tegen het door de auteur gehanteerde begrippenapparaat. Bij het benoemen van politieke stromingen en personen gaat De Wit ook in dit werk zijn eigen weg. Zo hanteert hij voor de patriottentijd een streng schema, waarbij de tegenstelling tussen regenten en burgers normatief is. ‘De patriotten’ hebben niet bestaan; moderaten zijn in feite clienten van de aristocratie, ‘het verlengstuk van de oppositionele regenten’ (73). Het geschrift Grondwettige herstelling is een propagandageschrift van de oppositionele of patriotse regenten, door broodschrijvers voor hen samengesteld. Het irritante vind ik dat De Wit eerder op zijn visie geleverde kritiek volstrekt negeert. Het is natuurlijk zijn goed recht niet overtuigd te zijn door die kritiek, maar daarom gaat het nog niet aan die niet te vermelden, zelfs niet in de lijst van geraadpleegde literatuur. Wat de Grondwettige herstelling betreft moet gewezen worden op de zeer gefundeerde bezwaren die E.J. van Himbergen heeft geformuleerd tegen de visie van De Wit in zijn bijdrage aan de bundel Figuren en figuraties (1979) 27-40. Wat het liberalisme van de negentiende eeuw betreft hanteert De Wit eenzelfde strak schema. Alleen Thorbecke en zijn politieke medestanders kunnen aanspraak maken op de naam liberaal. Conservatief-liberalen hebben nooit bestaan, ook in het buitenland niet, ‘zelfs het woord bestond er niet’ (43). Dat nu juist een Britse gezant, Lord Napier, deze aanduiding gebruikte om de samenstelling van de Tweede Kamer in 1860 te verduidelijken vermeldt De Wit niet. Men zie over het rapport van Lord Napier de bijdrage van J.C. Boogman, BMHG, LXXI (1957) 186-211. Waarom mag men politici als Bruce, Boreel van Hogelanden en Duymaer van Twist niet aanduiden als conservatief-liberalen? De Wit voert een reeks van redenen aan: op die manier wordt het historisch begrip liberalisme geweld aangedaan; de geschiedenis wordt vertroebeld; aan de betekenis van 1848 in Nederland wordt tekort gedaan; de betekenis van Thorbecke ‘wordt dan verkleind tot een gewaardeerd maker van grondwet en wetten’ (98, 99). De Wit hanteert een zelfgekozen, wel zeer beperkt begrip liberalisme. Het vertekende beeld van met name de jaren veertig van de negentiende eeuw zou vooral ontstaan zijn door het werk van J. de Bosch Kemper. Hij is voor De Wit de grote schuldige. De Bosch Kemper koesterde weliswaar liberale gevoelens ‘maar dat was geen bezwaar om met zijn pen de oppositionele oligarchie te steunen’ (97). Hij was het vaak niet met Thorbecke eens, bestreed hem zelfs, en daarmee is hij voor De Wit gediskwalificeerd. Natuurlijk bestonden er belangrijke verschillen in politieke opvattingen en politieke praktijk tussen De Bosch Kemper en Thorbecke. Men behoeft echter slechts enkele afleveringen van De Tijdgenoot, het tijdschrift dat De Bosch Kemper van 1841 tot 1845 uitgaf, in te zien om overtuigd te raken van het ongelijk van De Wit. Jarenlang heeft De Bosch Kemper zich ingezet voor fundamentele wijziging van de grondwet in liberale zin. Dat hij daarbij minder ver wilde gaan dan Thobecke, met name op het gebied van het kiesrecht, is bekend. | |
[pagina 284]
| |
Door de wel zeer brede opzet van deze inleiding heeft De Wit zich een zware opgave gesteld. Hij heeft er zich aan vertild. Deze studie moet helaas als mislukt beschouwd worden. Dat de Historische Schetsen weer verkrijgbaar zijn blijft niettemin een reden tot dank aan de SUN. L. Blok | |
Hans-Georg Kraume, Außenpolitik 1848. Die holländische Provinz Limburg in der deutschen Revolution (Düsseldorf: Droste Verlag, 1979, 298 blz., DM 39, -, ISBN 3 7700 0528 7).In 1848 stond de Nationale Vergadering te Frankfort voor de opgave de grenzen van het Duitse Rijk vast te stellen. De grenzen van de Duitse Bond, waaruit het nieuwe rijk was voortgekomen, waren grillig en willekeurig: nu eens waren ze gebaseerd op volkenrechtelijke, dan weer op dynastieke overeenkomsten, soms volgden ze de taalgrens. Zo lag een deel van het Duitstalige West-Pruisen buiten het bondsterritorium, terwijl Sleeswijk met een overwegend Duitse bevolking niet alleen buiten het bondsgebied lag, maar bovendien in personele unie verenigd was met de Deense kroon. Een ander probleemgebied was het Oostenrijkse Zuid-Tirol, Duitstalig, maar buiten de Bond. Over de Elzas werd wel gesproken en geschreven, maar dit vanouds Duitse gebied bleef in 1848 nog buiten de politieke discussie. Tenslotte was er het hertogdom Limburg, een provincie van het koninkrijk Nederland, niet Duitstalig, maar wel lid van de Bond. De meeste parlementariërs in de Paulskerk waren niet van plan zich al te veel gelegen te laten liggen aan de grensregelingen die door het vorstengekonkel op het congres van Wenen tot stand waren gekomen. Zij waren naar Frankfort gekomen om een nationaal Duitsland gestalte te geven en waar de grenzen van de nieuwe staat getrokken moesten worden had Hoffmann von Fallersleben al in 1841 aangegeven in het Duitslandlied: ‘Von der Maas bis an die Memel, von der Etsch bis an den Belt’. De bemoeiingen van de Nationale Vergadering en van het Voorlopig Centraal Bewind met Limburg en de reacties daarop van Nederland en de andere mogendheden schijnen een aantrekkelijk dissertatie-onderwerp te zijn, zowel voor Nederlandse als Duitse historici. De rij van degenen die met een verhandeling over dit thema doctorsbul of-hoed hebben verworven wordt geopend door H.J. Brouwer (Leiden, 1857) en voorlopig afgesloten door Hans-Georg Kraume (Freiburg im Breisgau, 1978). Enige werkstukken dateren uit de periode van het Derde Rijk en leggen verband tussen de ‘völkische’ opvattingen van het Frankforter parlement inzake Limburg en de groot-Duitse ambities uit eigen tijd. Het valt niet mee op een onderzoekterrein dat zowel naar ruimte als tijd vrij beperkt is en dat bovendien in de loop van meer dan een eeuw al door zo veel andere historici is afgezocht, materiaal te vinden dat vroegere promovendi over het hoofd hebben gezien of gezichtshoeken te kiezen waarvoor andere onderzoekers tot dusver blind waren. De opgave de wetenschap op dit stuk verder te brengen is des te moeilijker omdat er sinds 1955 een standaardwerk ter beschikking is: Boogmans Nederland en de Duitse Bond. In zijn inleiding deelt Kraume mee dat er geen monografie bestaat waarin de Limburgse kwestie bevredigend wordt behandeld. Boogman, aldus de auteur, besteedt weliswaar veel aandacht aan de Duitse aspecten van het geschil, maar behandelt de Limburgse kwestie als een onderdeel van de Nederlandse geschiedenis, niet als probleem van de Duitse revolutie van 1848. Wie na deze aankondiging een nieuwe benadering van dit onderwerp verwacht komt bedrogen uit. Kraume geeft niet veel meer dan een samenvatting van Boogmans dissertatie en volgt zelfs diens indeling in hoofdstukken en paragrafen. Hier en daar vult hij Boogman aan met gegevens uit de literatuur en uit het Bundesarchiv. In de archieven heeft | |
[pagina 285]
| |
hij overigens maar weinig materiaal aangetroffen dat andere onderzoekers nog niet onder ogen hadden gehad. Op ondergeschikte punten heeft zijn archiefonderzoek enige nieuwe details opgeleverd. In de conclusie wordt dan de Limburgse kwestie als probleem van de Duitse revolutie geëvalueerd. De afgevaardigden in de Paulskerk, meent Kraume, hielden halsstarrig aan Limburg vast om daarmee hun onderlinge meningsverschillen te camoufleren. Zowel de oorlog tegen Denemarken over Sleeswijk-Holstein als het geschil met Nederland over Limburg vormden toetsstenen voor de toewijding van de parlementariërs aan de nationale zaak, het nieuwe Duitse vaderland. Behendig zorgden de radicalen ervoor dat rapporten en moties zó werden geredigeerd, dat tegenstemmen als verraad aan de nationale zaak kon worden uitgelegd. Op hun beurt trachtten de gematigden door enige inschikkelijkheid in de Limburgse kwestie hun radicalere mede-afgevaardigden aan zich te verplichten met het oog op de regeling van interne Duitse kwesties. C.B. Wels | |
G. Abma, Geloof en politiek. Confessionele partijvorming in Friesland. Ontstaan en eerste jaren (1852-1871) (Dissertatie VU, Fryske Akademy nr. 586; Leeuwarden: Friese Pers, 1980, 530 blz., ISBN 90 330 1308 8).De geschiedschrijving van de protestants-christelijke partijen in ons land bevat merkwaardige lacunes. Aan gedenkboeken en gelegenheidsgeschriften of documentatiecentra is geen gebrek. Gedegen en verantwoorde vakhistorische studies over vele aspecten ontbreken. G. Abma heeft aanvankelijk zo'n lacune willen aanvullen door middel van een studie over J.J. Schokking en de Fries Christelijk-Historischen - de Hoedemakeriaans geïnspireerde afgescheidenen van de ARP (na 1894) die tenslotte in 1908 in de CHU onderdak vonden. Tot zo'n studie is het toch niet gekomen. Abma is teruggegaan naar de beginfase van de Friese protestants-christelijke - door hem onnodig verwarrend ‘confessioneel’ genoemde (4) - politieke groepsvorming. Het zal een ieder die ook maar enigszins met de problemen van een dergelijke gewestelijke ‘diepte-studie’ vertrouwd is, duidelijk zijn dat de schrijver een heel moeilijk grijpbaar fenomeen als object koos. Ten eerste vanwege het arbeidsintensieve bronnenonderzoek dat nodig zou zijn om een misschien maar schrale oogst binnen te halen. Ten tweede om het gevaar dat ideologisch engagement tot vertekening zou kunnen leiden. Naar mijn smaak is Abma er beter in geslaagd het eerste probleem op te lossen dan het tweede. Eerst echter iets over de structuur van het boek. In zijn prijzenswaardige behoefte de resultaten van zijn regionale onderzoek te plaatsen in een landelijk perspectief, heeft de schrijver uitvoerige aandacht besteed aan de godsdienstige bewegingen in de eerste helft van de negentiende eeuw, aan het politiek-parlementaire bedrijf en aan ‘sociale invloeden’. Zo'n mixtum van handboekachtig overzicht van landelijke en gewestelijke geschiedenis dreigt, in dit relatief korte bestek, soms karikaturaal te worden. De verklarende waarde ervan is eigenlijk gering - vooral als de ene keer economische neergang het ‘confessionele’ ontwaken moet begrijpelijk maken (111) en de andere keer de economische opbloei dat moet doen (120). Trouwens, de beschouwingen van Friese tijdgenoten over het armoedeprobleem zijn toch niet zo uniek dat er bladzijdenlange citaten aan gewijd moeten worden (102-105); hetzelfde geldt voor het kort geleden al elders gepubliceerde ooggetuigeverslag van het broodoproer (115-118). Bovendien leidt deze opzet tot onaanvaardbare verbrokkeling: veel te vaak moet de auteur de lezer verwijzen naar ‘beneden’. Ik denk dat een geplande korte inleiding is uit de hand gelopen: de hoofdstukken 1 tot 3 omvatten eenderde van | |
[pagina 286]
| |
de tekst. Pas op bladzijde 149 treffen we het hoofdstuk ‘Over het onderwerp en onderzoek in strikte zin’, waarin de auteur (eindelijk!) aan de eigenlijke inleiding tot zijn studie toekomt. Een advertentie van de Kiesvereniging Nederland en Oranje van 1 en 4 juni 1852 geeft aanleiding tot een analyse van enkele begrippen uit het politieke jargon. Tevens behandelt Abma dan de geraadpleegde bronnen (met diverse mooie vondsten!). Voorzover ik kan zien ligt aan het boek gedegen archiefstudie en vooral uitgebreid pershistorisch onderzoek ten grondslag. Na een paar aanloopjes gaat de analyse vanaf bladzijde 167 van start. Hoofdmomenten zijn natuurlijk, ook in Friesland, de Aprilbeweging, de langzaam op gang komende schoolstrijd, de constitutionele crisis en het afscheid van ‘de’ conservatieven. Vóórdien signaleert Abma enkele bescheiden aanzetten tot, laten we zeggen, protestants-christelijke bewustwording in Friesland. In december 1848 (167) en in juni 1852 (149) verschenen advertenties tot steun van de kamercandidatuur van Groen van Prinsterer. Het initiatief daartoe ging uit van groepjes die kennelijk nog niet op basis van continuïteit waren geschoeid. Allicht zoekt Abma tot in detail personalia van de ondertekenaars en de organisatiegraad van deze kiesverenigingen uit. Vanzelfsprekend zijn we geïnteresseerd in een vergelijkende analyse van de teksten van die advertenties. Immers, de sceptische lezer moet nog worden overtuigd van het gezegde dat de kwestie van de directe verkiezingen de ‘confessionelen’ wakker schudde (84, 100-101) en van de stelling dat de ‘confessionelen’ (dan al) een van de conservatieven onderscheidbare groep zouden zijn (83). De Friese advertentietekst van 1852 geeft daartoe weinig houvast; de woorden handhaven, behoud en bestendigen zijn er sleutelbegrippen in; een christelijke signatuur is ook aanwezig (149). Door zijn actualiteit is de schoolkwestie een toetssteen voor het tweede hierboven genoemde probleem, namelijk dat van het engagement. Al in het begin (6) laat Abma blijken dat hij zich identificeert met de argumenten die ruim een eeuw geleden door orthodoxen - van modernisten moet de auteur weinig hebben - werden aangevoerd vóór de invoering van een speciaal soort godsdienst op de christelijke staatsschool. Weinigen zullen thans nog dat recht op bijzonder onderwijs willen ongedaan maken; de emancipatie heeft zich daarmee en daardoor voltrokken. Dwaas is het dan wel als de historicus van vandaag geen zweem van begrip weet op te brengen voor opvattingen van degenen die mede uit vrees voor politieke polarisering niet direct waren doordrongen van de zin van religieus-ideologische impregnering en compartimentering van het uit de algemene middelen betaalde onderwijs. Nog onlangs heeft M.C. Brands behartenswaardige woorden geschreven over de omgekeerde situatie die thans ontstaan is: het geëmancipeerd-bijzondere onderwijs, in handen van een pressiegroep, als een instrument van remming op het openbare onderwijs: ‘Wat maakt het bijzonder onderwijs zo bijzonder?’, NRC/H, 23.1.1981. Abma zal daarin de redenering van zijn helden in spiegelbeeld terugvinden. Het is evident dat ook in Friesland - Abma toont dat aan - de strijd om de christelijke school het proces van protestants-christelijke bewustwording heeft versterkt. Wat in de advertentie van 1852 al, wat vaag, aanwezig was, krijgt in de jaren zestig scherper contouren: meer advertenties van meer groepen verschijnen. De aanduiding christelijk-historisch wordt er rond 1864 en 1866, als er ‘confessionele’ kiesverenigingen in Franeker en Sneek worden opgericht (282, 302), steeds vaker gebruikt (273-274). Een centraal, maar heel moeilijk, probleem is dat van de plaatsing van ‘het’ conservatisme als politiek beginsel, en de eventuele afgrenzing met (meer) religieus geïnspireerde politiek. In het licht van de ‘emancipatie’, althans verzelfstandiging, van de aanhangers der confessionele politiek ten opzichte van zuiver-conservatieven, hebben religieus geëngageerde geschiedschrijvers de, begrijpelijke, neiging gehad op dat christelijke aspect sterk de | |
[pagina 287]
| |
nadruk te leggen en het wezenlijke ervan in de tijd terug te projecteren. Daarbij komt dan nog dat de pejoratieve bijsmaak die ook zij in het woord conservatief proeven, hen ertoe verleidt de ‘progressieve’ potentie van de proto-confessionelen te overdrijven. Ik vrees dat een dergelijke aanpak onvruchtbaar moet blijven. De termen conservatief, liberaal, confessioneel zijn tezeer beladen om er in de tijd vóór de partijvorming mee uit te voeten te kunnen. Zo goed als Boogman heeft voorgesteld nuancering aan te brengen opdat we mengvormen en overgangen kunnen aanduiden, evenzo zou bij de protoprotestants-christelijken en -roomskatholieken (als politiek identificeerbare groepen) met extra labels als conservatief, liberaal, doctrinair, orthodox, modernistisch enz. gewerkt kunnen worden. Abma komt hieraan nog niet toe. Niet omdat hij het probleem niet zou onderkennen (81-83 vlg.), maar - vrees ik - omdat hij zich te veel identificeert met de orthodoxen als ware confessionelen tegenover de modernisten. Zo verliest hij de schakeringen naar links en rechts uit het oog. Dat neemt overigens niet weg dat deze studie over ‘Geloof en politiek’ in Friesland veel boeiende perspectieven op personen en toestanden biedt. Jammer is het dat de auteur zich geen zelfdiscipline heeft weten op te leggen: noch bij de organisatie van de stof noch in het taalgebruik. Dat bemoeilijkt de toegankelijkheid van zijn beschouwingen onnodig.
A.H. Huussen jr. | |
J.M. Baillieul, M. de Bruyne, J. Geldhof, Hugo Verriest in Ieper (Ieper: Jef Lesage-kring, 1978, 257 blz., BF 625, -).Van 1878 tot 1888 was ‘de Vlaamse levenwekker’ Verriest principaal (directeur) van het Sint-Vincentiuscollege te Ieper. Pastoor Jozef Geldhof heeft dit directeurschap bestudeerd aan de hand van het bisschoppelijk archief te Brugge, waarin hij onder andere een tachtigtal brieven van Verriest ontdekte. Zijn stevig artikel van tweeëntachtig bladzijden werd aangevuld met drie andere bijdragen tot een boek. Licentiaat Jean-Marie Baillieul beschreef het politieke leven in het stadje van ruim 15.000 inwoners, in het bijzonder de verkiezingen van 1870 tot 1888. Hoewel in de eerste Wereldoorlog zowat alle archieven en verzamelingen privé-papieren in Ieper verloren gingen, bleek het mogelijk om op basis van de weekbladen een verdienstelijke kroniek samen te stellen. Sinds 1839 was Ieper een liberale burcht. Vanaf 1870 veroverden de katholieken er zetels voor het parlement, vanaf 1872 die voor de provincieraad, maar pas in 1890 de gemeenteraad. Michiel de Bruyne schreef twee bijdragen voor deze bundel, waarin hij het bekende uit vele publikaties samenbracht. Hij herinnert eraan hoe Verriest als leraar aan het kleinseminarie te Roeselare in botsing kwam met de superior Delbar, die hem verweet een ‘homme de la liberté et des idées neuves’ te zijn, een van de schuldigen aan ‘l'esprit de système’ of ‘l'esprit flamingant’. Die ‘overdreven’ vlaamsgezindheid, verweven met ultramontanisme, met lossere pedagogische opvattingen en met Gezelliaans gebruik van de dialectische volkstaal, onttrok priesters en seminaristen aan de slaafse gehoorzaamheid tegenover superior en bisschop die als de hoogste deugd gold, en onderhield onder de clerus een boersheid die bisschop Faict wilde uitroeien. Wanneer het tussen Verriest en Delbar onhoudbaar was geworden, werd de knappe flamingantische leraar weggepromoveerd in 1877. Zijn broer Gustaaf was een jaar eerder door toedoen van Faict benoemd tot hoogleraar in de geneeskunde te Leuven. Gedurende één schooljaar werd Hugo directeur van een zusterscongregatie die een uitgebreid scholennet had opgebouwd, daarna principaal van | |
[pagina 288]
| |
het college te Ieper. In een tweede bijdrage beschrijft De Bruyne wat hij buiten het college presteerde in 1878-1888. Het echt nieuwe is te vinden bij Geldhof, die ons veel méér geeft dan een stuk biografie. Ook een inzicht in het heel autoritaire optreden van bisschop Faict tegenover zijn collegedirecteur, en in de financiële problemen waar die mee worstelde in een liberale stad, tijdens de schoolstrijd en in een economische crisis. Het bisdom droeg weinig bij tot de financiering van het college, de principaal moest het geld voor de gebouwen en voor een deel van de oudere schulden bijeen bedelen. Geldhof suggereert dat hij nog temeer aan zijn lot werd overgelaten, omdat hij flamingant was. Verriest was ondernemend maar een heel slecht administrator, en stak zich hopeloos in schulden. Tenslotte besteedde hij geld van een klooster aan het afbetalen van collegegebouwen; pas veel later zou het bisdom er eerst de interest en daarna de hoofdsom van overnemen. Andere schulden bleef de gewezen principaal decennia lang meeslepen. Toen hij op eigen verzoek tot pastoor benoemd was, bracht hij het er in Wakken niet beter af; de parochie had 25.000 frank schulden toen hij in 1895 werd overgeplaatst naar het nog kleinere Ingooigem. De knappe bijdrage van pastoor Geldhof is onmisbaar voor de studie van het bisdom Brugge en het katholiek onderwijs onder bisschop Faict. Lode Wils | |
M. van Os en W.J. Wieringa, ed., Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit (Kampen: Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, 1980, 593 blz., f 87,50, ISBN 90 242 0155 1).Universiteitsgeschiedenis, vanuit verschillende invalshoeken beoefend, verheugt zich tegenwoordig in een goede belangstelling. Naast het wetenschappelijk kan het praktisch nut ervan moeilijk overschat worden. Er bestaat al geruime tijd een behoefte aan bezinning omtrent plaats en functie van het wetenschappelijk onderwijs in de hedendaagse samenleving. Een veelheid van actuele publikaties heeft hierin gepoogd te voorzien. Zij hebben bijgedragen tot de vormgeving van het nieuwe wetenschappelijk onderwijs in de afgelopen jaren. Wij bevinden ons thans middenin het veranderingsproces, waarvan een waardering op zo korte afstand nog niet dan uitermate subjectief kan zijn. De historicus vermag tot een nadere objectivering bij te dragen door de ontwikkeling in een breder tijdsperspectief te plaatsen. Een aanleiding extra vormt daarbij het jubileum van een instelling. De vragen die dan rijzen, zijn niet ongelijk aan die van ieder historisch onderzoek. Waarop dient de nadruk te vallen, op het institutionele, economisch en sociaal, of op het wetenschappelijke? Moet het teamwork worden of eenmanswerk? Het is dit soort vragen, waar ook de commissie voor werd geplaatst, die in maart 1972 van de toenmalige senaat der Vrije Universiteit de opdracht kreeg een wetenschappelijk gedenkboek voor te bereiden ter gelegenheid van het honderjarig bestaan der instelling in 1980. Op zich sloot ‘wetenschappelijk’ niet uit dat institutionele aspecten aan de orde kwamen, maar omdat deze in andere publikaties belicht zouden worden, viel de keuze na rijp beraad op het thema wetenschapsbeoefening aan de Vrije Universiteit gedurende een eeuw. Nog was men er hiermee niet uit. Dat men het brede terrein verkavelde, lag voor de hand. Niemand beheerst meer het totaal. Een verdeling langs de lijnen der faculteit bood de gerede mogelijkheid tot uitsplitsing. De aangezochte auteurs bond men door enige richtlijnen, zonder een starre uniformiteit na te streven. Maar volledigheid was om praktische redenen uitgesloten. Voor samengestelde faculteiten als die der wis- en natuurkunde en der letteren was het onvermijdelijk een keuze te doen uit de vele subfaculteiten. Waarop deze keuze berustte, worden we uit het woord | |
[pagina 289]
| |
vooraf niet gewaar. Beschikbaarheid van auteurs? De indruk is dat de belangrijkste vertegenwoordigd zijn. Een gelukkige hand heeft de commissie gehad door aan redacteur Wieringa te vragen een eerste hoofdstuk over de Vrije Universiteit als bijzondere instelling te schrijven. Het probleem van de bijzondere status beroert de gemoederen veeleer intern dan extern en het valt te begrijpen dat wat er aanspraak op maakt te zijn een christelijke instelling voor wetenschappelijk onderwijs bij tijd en wijle behoefte gevoelt rekenschap af te leggen wat dit voor de afgelegde weg heeft betekend en in het heden aan inhoud biedt. Logisch is dat ook de buitenstaander vooraf wel eens wil weten onder welke hoed van levensbeschouwing de navolgende auteurs leefden, en op welke wijze die al of niet knelde. De wijze waarop Wieringa zich in een dertigtal bladzijden van zijn taak heeft gekweten, open en glashelder, dwingt onvoorwaardelijke bewondering af. Het hoofdstuk op zich vormt weer een fraaie bijdrage tot de geschiedenis van ons bijzonder onderwijs in het algemeen. Over de uitkomst in het heden ten aanzien van de VU past in dit aspect stilzwijgen. Wie zou het zich aanmatigen te wegen of te meten, laat staan te millimeteren? Niet meer dan de persoonlijke indruk moge hier volstaan dat de VU vanaf het begin en door de veranderende tijden heen, tot op heden, haar signatuur met diepe ernst en oprechte aandacht heeft benaderd. Zomin als de universele auteur, bestaat voor dit type boeken de universele recensent. Blijft in het navolgende meer genoemd dan besproken, dan moet toch de algemene opmerking voorafgaan dat alle bijdragen voortreffelijk leesbaar zijn. Daardoor kan men zich zonder belemmering, door eigen voorkeur geleid, door dit werk bewegen. Passend opent het met honderd jaar theologie aan de VU door J. Veenhof, hoogleraar in de dogmatiek, symboliek en dogmageschiedenis, die zijn hoofdstuk treffend samenvat door de karakteristiek: van bolwerk tot verdediging en aanval werd de theologische faculteit in verschillend opzicht een platform waarop ieder aan het woord mag komen. Aan I.A. Diepenhorst, hoogleraar in de algemene staatsleer en parlementaire geschiedenis, is het wedervaren van de juridische faculteit toevertrouwd. Figuren die buiten de VU bekendheid, soms zelfs faam, verwierven (Anema, V.H. Rutgers, Oranje, Gerbrandy, Verdam, De Gaay Fortman en natuurlijk ook Diepenhorst zelf) worden nu in hun wetenschappelijke betekenis geschetst, hetgeen aan hen menig voor mij onbekend trekje toevoegt. Bij Diepenhorst zijn dit ook fraaie persoonlijke trekjes, soms heel scherp, zoals over P.S. Gerbrandy: ‘Hij meende dat hij meer kon en werd door een enkele in die opvatting gesteund’ (131, vóór het aanvaarden van het ministerschap). Ver gaat de schrijver in zijn portret van Oranje, die zich volgens hem geweldig kon opwinden wanneer hij zag dat iets verkeerd zat, volgens Diepenhorst een bezinksel uit ervaringen gedurende zijn dertien jaren (1927-1940) in het directiesecretariaat bij een grote onderneming: een directiesecretaris kreeg het niet voor het zeggen (133). Allicht is er in die tijd meer aanleiding voor opwinding in een onderneming dan in een universiteit, maar dat pas daarin fundamentele karaktertrekken tot ontwikkeling zouden komen, lijkt voor de eerste wat te veel eer. Overigens spaart Diepenhorst zichzelf ook niet: in 1976 decaan en als ratelend manusje van alles beschouwd. Het persoonlijk detail, ook van andere nog levenden, staat de zorgvuldige afweging van wetenschappelijke verdiensten niet in de weg en geeft de lectuur een welkome spanning. De auteur van het hoofdstuk over de psychiatrie aan de VU is M. Kuilman, die in het lijstje auteurs wordt aangeduid als psychiater. Dat kan niet verrassen en het wijst op een enkel gebrek aan dit boek; de vermelding van levensbijzonderheden der auteurs, zoals tegenwoordig toch meestal gebruikelijk, ontbreekt. Intussen geeft Kuilman een boeiend overzicht van de door hem beschreven discipline, tegen de achtergrond van de Nederlandse ontwikkeling. In algemeen verband is belangrijk wat hij schrijft over de Valeriuskliniek in | |
[pagina 290]
| |
de jaren 1920 als broedstoof van ‘dissidenten’ (165). De psychiatrie vanaf 1907 vormde een opmaat naar de faculteit der geneeskunde, aangevangen in 1950. In deze bundel volgt haar geschiedenis dan ook logisch, beschreven door H.L. Langevoort, hoogleraar algemene en speciële histologie en algemene embryologie. Het onderdeel tandheelkunde hiervan heeft P.A.E. Sillevis Smitt, hoogleraar in de protetische tandheelkunde, voor zijn rekening genomen. Voorgeschiedenis en de ontmoeting van grondslag en geneeskunde spreken hier uiteraard meer aan dan de vakwetenschappelijke aspecten. Hetzelfde kan gezegd worden omtrent het hoofdstuk over natuurkunde en scheikunde van de hand van C.C. Jonker, emeritus-hoogleraar in de natuurkunde, dat over biologie van J. Lever, hoogleraar in de algemene dierkunde, en L. Vlijm, hoogleraar in de dieroecologie, en dat over de aardwetenschappen door J.R. van de Fliert, hoogleraar in de historische en tectonische geologie. Voortdurend houden de beschouwingen hierin over de in het kader van de signatuur principiële aspecten de aandacht vast. Na dit harde middenstuk vervolgt G.J. de Vries, emeritus-hoogleraar in de Griekse taalen letterkunde, met een beknopte bijdrage over klassieke filologie, waarvan de onomwondenheid hier en daar de bitterheid nadert. Mevrouw B. Siertsema, emeritus-hoogleraar in de algemene taalwetenschap, is uitvoeriger over de algemene taalwetenschap en geeft daarbij helder reliëf aan de betekenis van H.J. Pos voor het vak en voor de VU, totdat deze in 1932 naar de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam overgaat. Voor ons natuurlijk verplichte lectuur is wat A.Th. van Deursen, die hier geen nadere introductie behoeft, schrijft over de VU en de geschiedwetenschappen. Dit is een knap, scherp geëtst stuk, waarbij te bedenken valt dat ook de andere bijdragen verre van zoetsappig zijn, met als gelukkig uitgangspunt de vraag waarom de geschiedenis aan de VU pas in 1918 met de benoeming van Goslinga en Van Schelven aanving, ongerekend wat er in andere faculteiten al aan gedaan werd. Na een beschouwing over de geschiedwetenschap in Nederland omstreeks 1900 en de verhouding van Kuypers calvinisten tot de geschiedenis en voorafgaande kandidaat-hoogleraren, onder wie J.C. Breen voor wie niet meer dan de post van bibliothecaris was weggelegd, schetst Van Deursen de tijd van Goslinga en Van Schelven (1918-1945). Zij doet van hen een tweetal fraaie intellectuele portretten uit de pen vloeien, verlucht met een enkel cijfer, als het aantal doctoraal examens geschiedenis tussen 1918 en 1945: 15... Informatief is in dit bestek ook de vergelijking tussen Nijmegen en de VU. Van groei naar volwassenheid getuigt de naoorlogse periode. Daaruit krijgen Smitskamp, De Jonge en Rookmaker afzonderlijke aandacht; de nog levenden worden niet veel meer dan genoemd. Dat is stellig discreet, maar ook wel jammer. Elders is I.A. Diepenhorst er om te bewijzen dat het heel best kan, ook van zichzelf (137 vlg.). Wie zou niet graag Van Deursens zelfportret gelezen hebben? Het gevolg is nu ietwat dat de recente produktie in het vak aan de VU, behalve van de eerdergenoemden, te weinig of niet aan de orde komt. Van Deursen stelt dat, uitzonderingen daargelaten, bij de diverse vakgroepen nog de grote publikaties ontbreken die inspiratie kunnen geven aan verder onderzoek en de richting voor de toekomst kunnen bepalen. Voor de subfaculteit geschiedenis ligt op wat lager niveau een taak in het vinden van het juiste midden tussen een polariserende geschiedschrijving die aanzet tot klassenhaat en het ordeloos verzamelen van historische rariteiten uit het dagelijks leven, zoals Van Deursen in zijn slottirade formuleert. Dit is bescheiden en hoe veraf van de grote ambitie van weleer, maar ongetwijfeld een reëel uitgangspunt, ook voor het ontstaan van grote publikaties, die trouwens niet altijd met facultaire trends samenhangen. Het knutselen aan bedrijfsstatistieken van De Jonge (389) begon niet aan de VU en was voorafgegaan door een studie economie in Rotterdam. Aan de economische faculteit van de VU, in 1948 gesticht, heeft J.G. Knol, hoogleraar in | |
[pagina 291]
| |
de prijstheorie en inkomensverdeling, het volgende hoofdstuk gewijd, onder de sprekende ondertitel ‘Van klassieke via neo-klassieke naar politieke economie’. Meer dan op de wetenschapsbeoefening, althans binnen de faculteit, valt de nadruk op de wetenschapsbeschouwing. Uitgaande van de denkbeelden van Kuyper volgt een beschrijving van de normatieve opvattingen van Nederbragt, Diepenhorst en Van der Kooy. Deze werden geen gemeengoed aan de economische faculteit der VU, doordat Zijlstra vanaf het begin af aan het stempel van de positivistische opvatting heeft gedrukt, daarin gesteund door De Roos en Van Muiswinkel. Er is daardoor ontstaan wat Knol een normale faculteit noemt, waarin het geluid van de positivistische economie overduidelijk doorklinkt. In het kader van de hedendaagse opvattingen over de politieke economie komt Knol tenslotte tot een confrontatie met de denkbeelden van Kuyper, waarbij vanzelfsprekend ook Goudzwaard's bijdrage wordt besproken, naar mijn smaak te beknopt en zonder verwijzing naar diens belangrijke Kapitalisme en vooruitgang, een eigentijdse maatschappijcritiek (1976). Een beter evenwicht tussen wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing dan bij Knol treffen wij vervolgens aan bij G. Kuiper Hzn, hoogleraar in de sociologie, over de sociologie. Het hoofdstuk vormt een voortreffelijke bijdrage tot de thans zo veelvuldig beoefende geschiedenis van de sociologie in Nederland. Helder, soms ironisch en scherp, beschrijft Kuiper de ontwikkeling van de sociologie aan de VU, die officieel in 1955 aanving en in korte tijd al vermocht eigen accenten te leggen. Van C. Sanders en L.K.H. Eisenga, respectievelijk hoogleraar en medewerker in de theoretische psychologie, is de bijdrage over de psychologie, gevolgd door het slothoofdstuk over honderd jaar filosofie aan de VU door J. Klapwijk, hoogleraar in de contemporaine filosofie. De beide opstellen vormen de waardige afsluiting van dit fascinerende boek. Het zou te veel eisen om thans een samenvatting te geven van een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de VU. Een voor de hand liggende verontschuldiging kan zijn dat ook de redacteuren zich niet aan een dergelijke samenvatting hebben gewaagd. Zo blijft een wens onvervuld die men graag anderen in de schoenen schuift. Zij wordt ook getemperd door het vele wat hier wel geboden is en tot de slotsom voert dat de VU in honderd jaar tot een belangrijk centrum van Nederlandse wetenschapsbeoefening is geworden, indien men wil en het nog nodig zou zijn een rechtvaardiging van haar bestaan. Als ik nog van een echt gemis ten aanzien van dit kapitale werk zou moeten gewagen, dan is dit het ontbreken van een register van namen. Dat men tijdens het lezen daaraan behoefte krijgt, is bepaald positief te interpreteren. Joh. de Vries | |
Een vrije universiteitsbibliotheek. Studies over verleden, bezit en heden van de bibliotheek der Vrije Universiteit (Assen: Van Gorcum, 1980, 391 blz., f 55, -, ISBN 90 232 1783 7).Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Vrije Universiteit verscheen dit goedverzorgde boek over de bibliotheek, dat om verschillende redenen de aandacht verdient, ook buiten de kring van de VU. In een artikel van ruim tachtig bladzijden beschrijft de bibliothecaris J. Stellingwerff de geschiedenis van deze bibliotheek. Voor de tekening van de sfeer in het kleine wereldje van de jonge universiteit is met name het eerste gedeelte hiervan van belang. Na de tweede wereldoorlog, en vooral na 1960, is de kleine, gespecialiseerde bibliotheek uitgegroeid tot een grote algemene bibliotheek. Het verhaal over de modernisering en automatisering is informatief voor ieder die met moderne bibliotheken te maken heeft. Dit overzicht wordt aangevuld met een aantal meer anecdotische stukjes en een vijftal artikelen over het functioneren van de moderne bibliotheek. | |
[pagina 292]
| |
Van geheel andere aard is de tweede helft van het boek. De bibliotheek van de VU is een jonge bibliotheek, maar anders dan men verwachten zou, beschikt hij ook over een niet te verwaarlozen oud bezit, onder andere afkomstig uit de bibliotheek van de kerkhistoricus F.L. Rutgers, uit de bibliotheek van het groot-seminarie Hoeven, en vooral uit het legaat van mr. H. Bos. In een aantal studies wordt de aandacht op dit bezit gevestigd. Drie hiervan betreffen de zestiende eeuw. Via Hoeven is in Amsterdam terechtgekomen de boekerij van ‘Het Wilhelmieten klooster Baseldonck te 's Hertogenbosch’. Willem Heijting beschrijft de geschiedenis er van. F. Postma schrijft over ‘Henricus Schotanus te Orleans: enkele notities bij zijn inscriptie in het Liber Amicorum van Johannes Perez de Malvenda’. J.L. Wynia-van Gils bespreekt ‘Het gebedenboekje van de familie Marnix-de Bonniers’, dat kunsthistorisch en voor de geschiedenis van de familie Marnix niet zonder belang is. Bij onderzoek met infra-rood fluorescentie en bij ultra-violet-luminescentie-opnamen bleken sporen van geradeerde familiewapens nog herkenbaar. ‘Een zondagsschilder maakt een christenreis; een achttiende-eeuwse Nederlandse bewerking van “The Pilgrimm's Progress”’ gaat over een in 1769 te Rotterdam verschenen boekwerkje met zesendertig plaatjes, ieder met een opschrift en een zesregelig gedichtje er onder. Jacques B.H. Alblas bespreekt dit curieuze werkje. P. Hoekstra schrijft over ‘Een zendeling en zijn bruid; enkele fragmenten uit de correspondentie tussen Julius Esser (1852-1889) en Elisabeth Hovy (1843-1910)’. Hovy was van 1880-1887 zendeling op Oost-Java, pas na zijn terugkeer in Nederland zou hij huwen met Elisabeth. J. Zwaan wijdt een artikel aan Kuypers onuitgegeven doctoraal-scriptie over De ontwikkeling van de Pauselijke macht onder Nicolaas I. Hij geeft dit stukje de een beetje misleidende titel ‘Sociale bewogenheid in een jeugdwerk van Abraham Kuyper’. M.H.G. Clement-van Alkemade vestigt de aandacht op ‘Bijzondere kaarten in de verzameling’. Enigszins buiten dit kader vallen twee andere bijdragen. In ‘Nederlandse boeken in Japan’ bespreekt J. Stellingwerff een aantal werken die voor 1870 in Japan bekend zijn geworden en invloed hebben gehad. J.J.M. Uitermarkt schrijft onder de titel ‘Vestigingsplaats Amsterdam’ niet alleen over de gebouwen waar de VU gehuisvest is geweest of is, maar gaat ook de invloed van Amsterdam na op de ontwikkeling van de VU: terwijl de katholieke universiteit in een kleine, grotendeels katholieke plaats uitgroeide, koos men voor de VU de grootste stad van Nederland, waar de gereformeerden slechts een kleine minderheid vormden en waar al een andere universiteit gevestigd was. Tenslotte wijst hij op de invloed van deze vestigingsplaats op de herkomst van de studenten, waarbij de laatste tien jaar een wat ander patroon laten zien. Zo kwam in 1976 20% van de eerstejaars uit Brabant en Limburg, in 1947 was dit nog slechts 2%. J.J. Woltjer | |
C. Bremmer, ed., Personen en momenten uit de geschiedenis van de Anti-Revolutionaire Partij (Franeker: T. Wever BV, 1980 (in opdract van de ARP), 279 blz., f 19,50, ISBN 90 6135 311 4).Op 11 oktober 1980 nam het Christen-Democratisch Appèl definitief de plaats in van de grote Nederlandse confessionele partijen KVP, ARP en CHU. In de daaraan voorafgaande weken hadden de drie partijraden besloten tot opheffing van hun organisaties. Zo was 27 september 1980 de laatste dag waarop de ARP, de oudste van het drietal, zich als politieke partij manifesteerde. Zij had op dat gedenkwaardige ogenblik precies 101½ jaar bestaan. Zegt men van die periode dat voor- en tegenspoed elkaar daarin afwisselden dan is dit niet zomaar een cliché. Weinig partijen hebben zulke glorieuze momenten gekend als | |
[pagina 293]
| |
de ARP, weinig ook zijn door zo'n diep dal gegaan als de ‘anti's’ in de jaren na de tweede wereldoorlog. Een boek dat een beeld wil geven van de relatief lange geschiedenis van deze partij zal allicht boeiend materiaal opleveren. Personen en momenten uit de geschiedenis van de Anti-Revolutionaire Partij is het resultaat van een in het najaar van 1978 door de ARP zelf opgezet project tot het doen publiceren van een reeks artikelen over de mensen die het anti-revolutionaire beginsel door de jaren heen hebben uitgedragen en over de praktijk van de politieke strijd. Het eeuwfeest (3 april 1979) werd gevierd vóór deze bundel gereedkwam en ook de opheffingsvergadering kwam te vroeg, maar de samenstellers hebben van de nood een deugd gemaakt door ook de tekst van een drietal redevoeringen op te nemen, gehouden in het kader van de viering van het honderd-jarig bestaan (W. Albeda en A. Vondeling) en tijdens de laatste partijraadsvergadering (W.F. de Gaay Fortman). Dit boek had ook ‘Anti-revolutionairen over elkaar’ kunnen heten, wat de beperking aangeeft waar de recensent eerlijkheidshalve rekening mee moet houden. De redactie, een werkgroep waarvan C. Bremmer het secretariaat op zich nam, had kennelijk niet de bedoeling een objectieve schets van honderd jaar partijgeschiedenis te geven, maar veeleer een monument op te richten voor haar politieke tehuis. Helemaal zeker is dit niet, want een uiteenzetting van de opzet van het project wordt node gemist, zodat de lezer maar moet aannemen dat het doel niet ambitieuzer is geweest dan de vervaardiging van een bundel met persoonlijke impressies, in veel gevallen herinneringen, van goed in het partijgebeuren ingevoerde geestverwanten. Van de 235 pagina's tekst (bijlagen niet meegerekend) zijn er 135 gevuld met portretten van de belangrijkste voormannen, te weten Mackay, Keuchenius, Kuyper, H. Bavinck, Th. Heemskerk, Talma, Idenburg, Colijn, Anema, Schouten, Gerbrandy en Bruins Slot. Daarnaast treft men in het boek een uitvoerige beschouwing aan van F.T. Diemer-Lindeboom over ‘Honderd jaar ARP en de vrouw’, waarin aandacht wordt besteed aan de moeizame strijd van ‘de zusters van de mannenbroeders’ voor gelijkberechtiging binnen de partij, een drietal wat meer algemene artikelen (van respectievelijk W.F. de Gaay Fortman, G. Puchinger en H.A. de Boer, de laatste partijvoorzitter) en de drie reeds genoemde redevoeringen. Gegeven het karakter van deze bundel heeft het weinig nut de vinger te leggen bij de zelfgenoegzaamheid die hier en daar uit een bijdrage opklinkt, en een manifest gebrek aan kritische distantie te laken. Bedenkt men dat het boek tot stand kwam in de periode van verbroedering tussen anti-revolutionairen, christelijk-historischen en katholieken dan is er ook begrip voor op te brengen dat in deze terugblik weinig woorden zijn besteed aan de - soms in harde strijd om de macht ontaardende - vroegere rivaliteit tussen de grote drie onder de confessionele partijen. Daar staat dan natuurlijk tegenover dat een dergelijke bundel als bijdrage tot de politieke geschiedschrijving navenant aan waarde inboet, want het is nu eenmaal een feit dat de KVP en de CHU voor de ARP vroeger wel eens iets anders zijn geweest dan fusiepartners-in spé. Ontbreekt enigszins de systematiek in de behandeling van ruim een eeuw partijgeschiedenis, een aantal artikelen is het lezen meer dan waard. Vooral de portretten van figuren als Mackay, H. Bavinck, Talma en Anema (van respectievelijk W.F. de Gaay Fortman, R.H. Bremmer, I.A. Diepenhorst en A.M. Donner), die altijd met minder aandacht zijn bedeeld dan een Kuyper of een Colijn, voorzien in een behoefte. Hoewel ook zakelijke kritiek bijna steeds met de mantel van liefde en begrip wordt bedekt - een uitzondering vormt I.A. Diepenhorsts beschrijving van Keuchenius (aan het einde van zijn carrière) als een ‘twistziek, politieke stokpaardjes tot vervelens toe berijdend afgevaardigde’ (48) - komen een enkele keer actuele politieke tegenstellingen om de hoek kijken. Of heeft Diepenhorst het niet over de CDA-loyalisten als hij, na Talma te hebben geprezen omdat deze nooit ‘gevlucht (is) in een beroep op het geweten’, opmerkt: ‘Men stelle Talma's houding eens te- | |
[pagina 294]
| |
genover zich te pas en te onpas op eigen innerlijke overtuiging terugtrekkende huidige parlementariërs’ (95)? Vijf bijdragen aan de bundel zijn van de hand van G. Puchinger, waaronder een lang stuk over Colijn. Ten aanzien van bepaalde aspecten van Colijns optreden, in de context van zijn tijd, merkt Puchinger op dat een toekomstige generatie daarover een nauwgezet oordeel zal hebben te formuleren, suggererend dat de tijd voor zo'n oordeel nog niet rijp is. Zo zonder nadere toelichting doet dit overvoorzichtig aan. Is, bijvoorbeeld, het tijdperk-Van Heutsz ons werkelijk nog zo nabij dat onze visie daarop noodzakelijkerwijs door vooroordelen wordt vertroebeld? Puchinger stelt overigens zelf vast dat Colijn de drie grote problemen van zijn tijd - de terugvallende economie, de ontoereikende defensie en de koloniale kwestie - ‘niet alleen niet heeft kunnen oplossen, maar ook de naaste ontwikkelingen niet voorzag’ (122). Met deze slotsom kan men weinig moeite hebben, maar in dit artikel ontbreekt in zoverre de bijbehorende argumentatie dat op het defensievraagstuk nauwelijks wordt ingegaan en op de koloniale politiek helemaal niet. De bijlagen in deze bundel bieden onder meer lijsten van de parlementariërs en de ministers die de ARP heeft voortgebracht. Dat de ARP niet minder dan 52 verschillende ministers aan het koninkrijk heeft geleverd - het aantal beheerde departementen stijgt daar nog flink bovenuit - is een treffende illustratie bij het belang dat deze partij in de Nederlandse geschiedenis heeft gehad. Uit het eveneens bijgevoegde overzicht van burgemeesters van anti-revolutionairen huize per 1 augustus 1980 blijkt dat men menige provincie in verschillende richtingen kan doorkruisen zonder op het grondgebied te komen van een gemeente die niet door een anti-revolutionair wordt geleid. Ook dit is tekenend voor de positie die de ARP tot het einde van haar bestaan heeft ingenomen en, mogen wij aannemen, après la lettre zal blijven innemen. D.F.J. Bosscher. | |
F. van Anrooij, e.a., ed., Between People and Statistics. Essays on Modern Indonesian History presented to P. Creutzberg (Den Haag: Nijhoff, 1979, 315 blz., f 39,50, ISBN 90 2472 3043).P. Creutzberg heeft, als bewerker van de driedelige bronnenpublikatie over het economisch beleid in Nederlands-Indië voor de ‘Commissie voor bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942’ van het Historisch Genootschap, binnen dit gezelschap zijn sporen verdiend. Het derde, uit twee delen bestaande ‘stuk’ verscheen in 1975. Inmiddels had hij een nieuw project ter hand genomen, de verzameling van statistische gegevens over een lange periode betreffende de economische geschiedenis, gepubliceerd in de reeks ‘Changing Economy in Indonesia’. In feite was dit een terugkeer naar een oude geliefde, want het project betrof de voortzetting en completering van een onderneming, in de jaren dertig aangevangen door zijn vroegere chef, dr. W.M.F. Mansvelt, de directeur van het Centraal Kantoor voor de Statistiek in Batavia. Over die Bataviase achtergronden doet J. Erkelens in deze bundel belangwekkende mededelingen, geput uit het archief van het Bataviaasch Genootschap. Over de levensloop van Creutzberg als ambtenaar in Indië, kweker in Australië en wetenschapsman in Nederland handelt het levendig geschreven opstel, waarmee I. Schöffer dit liber amicorum ter gelegenheid van diens vijfenzeventigste verjaardag opent. Daar de redactie van een dergelijke bundel slechts minimale invloed kan uitoefenen op de samenstelling van de vriendenkring van de gefêteerde, is ook haar sturend vermogen ten aanzien van de aard van de bijdragen gering. Een in algemene termen gestelde kenschets van de inhoud van deze bundel is dan ook niet mogelijk. | |
[pagina 295]
| |
Dat is echter niet de enige reden, om hier over te gaan tot een afzonderlijke vermelding van de bijdragen. Ook de kwaliteit van het gebodene, bijna steeds de vrucht van nijver speurwerk in de archieven, rechtvaardigt dit. In een van kennis van zaken en inventiviteit getuigende studie schaart J.S. Wigboldus, in het circa 450 jaar oude debat over de datering van de introductie van de maiscultuur in Azië, zich aan de zijde van de post-Columbianen. L. Blussé voert ons vervolgens binnen in de wonderwereld van de kleine loden cassies of pitjes, muntjes van zeer geringe waarde en duurzaamheid, die juist door die eigenschappen op Java en elders een monetaire voortrekkersrol hebben kunnen spelen. Het feit, dat gedurende de eerste tien jaren na de opening van de spoorlijn Semarang-Vorstenlanden de opvoer van manufacturen in mindere mate toenam dan de bevolkingsdichtheid van dat gebied brengt Irawan tot de slotsom, dat het welvaartspeil van de Vorstenlandse bevolking in die periode waarschijnlijk een lichte daling te zien heeft gegeven. Dit ondanks de geweldige toename van de suikerexport waar, zoals Th. Stevens laat zien, de betekenis van Semarang als havenstad rechtstreeks van afhankelijk was. R.E. Elson neemt het zogeheten ‘rietbranden’ in beschouwing, een manier waarop de bevolking van de suikerrietstreken van haar ongenoegens - van welke aard dan ook - blijk kon geven. Na 1911 kwam hier een einde aan omdat, aldus de auteur, met de opkomst van de politieke partijen, met name van de Sarekat Islam, die onvrede een andere uitlaat vond. Hoe waar zou dit zijn? Dat vraagt men zich ook af ten aanzien van de stelling van A. Gordon die, wat Indonesië betreft in het voetspoor van S.J. Rutgers, betoogt dat de suikerindustrie eigenlijk alleen kon functioneren binnen een koloniaal bestel. Het is mijns inziens beter te stellen dat deze bedrijfstak slechts kon renderen wanneer zij een effectieve steun van de staat (respectievelijk de steun van de effectieve staat) genoot. Het maakt dan echter weinig uit of die staat feodaal, koloniaal, communistisch of anderszins georganiseerd was. De korte bloei van de copra-olie-industrie gedurende en direct na de eerste wereldoorlog, de effectiviteit van de overheidssteun aan textielbedrijven in West-Sumatra gedurende het interbellum en ongeregeldheden in Bengkalis ten gevolge van de rubberrestrictie vormen de thema's van respectievelijk R.N.J. Kamerling, Okira Oki en W.J. O'Mally. Een goede samenvatting van de stand van zaken voor wat betreft onze kennis over Portugees Timor wordt gegeven door G. Telkamp. In een - in dit korte bestek slechts summier toegelichte - berekening, gebaseerd op gegevens, ontleend aan vroegere onderzoekingen van overeenkomstige aard, construeert J. van Laanen een tabellenreeks, waarin het totaal van de bestedingen van de inheemse bevolking van Java tussen 1921 en 1939 is vastgelegd. Opmerkelijk is, dat de crisis van 1921-1924 daarin niet is terug te vinden, dit in schrille tegenstelling tot die van de jaren dertig. Hoe er in die eerdere crisis bezuinigd werd, onder gouverneur-generaal Fock, wordt uiteengezet door F. van Anrooij terwijl W.L. Korthals Altes becijfert, dat de concurrentiepositie van het Indische bedrijf gedurende de latere crisis niet wezenlijk aangetast kan zijn door de late devaluatie van de gulden. Een conclusie, die met instemming gelezen zou zijn door iemand als de voormalige Utrechtse hoogleraar G.A.Ph. Weijer, die niet nagelaten heeft op het succes van de ‘aanpassingspolitiek’ te wijzen. In al deze opstellen is de relatie met het rekentuig, waarmee Creutzberg op de begeleidende foto staat afgebeeld, min of meer naspeurbaar. Dat is echter stellig niet het geval met het artikel van G. Headly, die een eerst in de jaren dertig opgetekende mythe analyseert, behorende bij een offerritueel, dat nog steeds in de omgeving van Surakarta voltrokken wordt. Hoe ook in de tweede helft van de negentiende eeuw jonge bestuursambtenaren niet alleen blijk gaven van een wetenschappelijke geest, maar tevens van gevoelens bezield kon- | |
[pagina 296]
| |
den zijn die in een later tijdperk als ‘ethisch’ gekenschetst zouden worden toont D.H.A. Kolff aan in een tamelijk uitvoerige levensschets van G.K. van Hogendorp, een kleinzoon van de man van 1813. E.B. Locher-Scholten plaatst in een doorgaans goed doordacht artikel de instelling van de regentschapsraden in het kader van de associatie-gedachte. Jammer alleen dat de schrijfster al te kritiekloos de veelgehoorde stelling onderschrijft, dat de semi-democratische instellingen als regentschapsraden en volksraad ‘did not serve the population’. Een genuanceerder oordeel was hier op zijn plaats geweest. Puur politieke geschiedenis vindt men hier van de hand van C. Fasseur, die de achtergrond schetst van de 7-december rede van koningin Wilhelmina. Zijn mededelingen over de debatten in de ministerraad en over de geïsoleerde positie van Soejono daarin zijn interessant. Zijn slotbeschouwing ook, waarin hij in dit debat van 1942 de voornaamste elementen herkent, die Nederland's houding na 1945 hebben bepaald. Jur van Goor, tenslotte, houdt een pleidooi voor biografieën van gouverneurs-generaal. Van der Wijck, bijvoorbeeld, zoals de schrijver niet zonder kracht van overtuiging suggereert. Het laatste woord in de bundel is, passend aan een Indonesisch economisch historicus, Thee Kian Wie, die de stand van zaken met betrekking tot de uitoefening van zijn vak in zijn vaderland weergeeft. Passend is ook dat hij de nadruk legt op de relevantie daarvan voor de hedendaagse problematiek. Daarin is hij eenes geestes met de man, aan wie deze bundel is opgedragen en aan wie de Leidse universiteit in 1980 op goede gronden het eredoctoraat toekende.
P.J. Drooglever | |
N.B. Goudswaard, Vijf en zestig jaren nijverheidsonderwijs (Assen: Van Gorcum, 1981, 392 blz., f 49,50, ISBN 90 232 1818 3).De overgang in de eerste helft van de negentiende eeuw van Nederland, een land met een overwegend agrarisch-economische structuur waarin de nijverheid hoofdzakelijk ambachtelijk was georiënteerd, tot een land waarin de beginnende industrialisatie zich ging doorzetten, vertoonde onder meer onderwijskundige aspecten. In dit boek worden deze voor een bepaald onderdeel behandeld, maar de titel laat iets anders verwachten. En wel een beschrijving van de ontwikkeling van dat gedeelte van ons huidig onderwijs-stelsel, dat in 1921 bij de wet op het nijverheidsonderwijs werd geregeld. Slechts in de laatste pagina's wordt hierop in het kort ingegaan. Het zwaartepunt van de studie ligt daarentegen bij de verschijningsvormen van beroepsgericht onderwijs, ontstaan in Nederland voor en in de periode van 1798 tot 1863. Onder het anachronistisch gebruikte begrip nijverheidsonderwijs verstaat Goudswaard beroepsgericht onderwijs, maar dan in beperkte zin: namelijk het onderwijs dat beoogt leerlingen na de lagere-schoolleeftijd op een geregelde wijze de kennis en kunde bij te brengen, welke dienstig zijn aan hun reeds plaatsvindende of latere beroepsuitoefening en wel met name in de nijverheid, betrekking hebbend op ambachtelijke of industriële produktie. Een term als bijvoorbeeld technisch beroepsonderwijs in de titel zou de verwachtingen minder geweld hebben aangedaan. Als begin van de behandelde periode is 1798 gekozen: het jaar waarin de gilden, die eertijds ambachtelijk onderwijs verzorgden ten behoeve van jeugdige handwerkers, werden opgeheven. Eindpunt van het onderzoek ligt bij het jaar 1863: toen werd de wet op het middelbaar onderwijs van kracht, waarin onder andere onderwijs voor onderstaande handwerkers werd geregeld. Als aanleiding tot zijn studie noemt schrijver de wens meer inzicht te krijgen in de opzet en in de onderwijsinhoud van het huidig voortgezet onderwijs, met hun oorsprong in vergelijkbare onderwijsvormen tijdens de onderzochte periode. Daarom werd nagegaan wat | |
[pagina 297]
| |
er toen aan het als nijverheidsonderwijs omschreven deel van onderwijs was, wie er gebruik van maakten, wie het bevorderden en welke motieven aan het onderhouden van dat onderwijs ten grondslag lagen. Aan welke doelstelling deze wens om meer inzicht is ontsproten blijft aanvankelijk onduidelijk. Maar al lezend blijkt waarom het in wezen gaat. Vanuit een onbehagen over het uitblijven van een fundamentele hervorming van het voortgezet onderwijs wordt op basis en als sluitstuk van deze historische studie gepleit voor een nieuwe wettelijke regeling ten aanzien van ‘algemeen’ onderwijs. Deze probleemstelling wordt pas duidelijk in de laatste pagina's van het boek en expliciet in de laatste alinea's van de samenvatting. Het gehele boek zou aan helderheid en overredingskracht hebben gewonnen, indien de problemen, tot oplossing waarvan de historische wortels worden nagegaan, uitdrukkelijk en duidelijk in het begin waren geformuleerd. Na een beschrijving van de wijze, waarop de ambachtsgilden voor 1798 de opleiding van toekomstige vakbroeders verzorgden en van de pogingen om nadien tot herlegalisering van dat stelsel te komen, behandelt schrijver enkele pogingen om voor ‘gewone’ werklieden de opleiding te verzorgen. Vooral de verschillende plaatselijke of provinciale ‘maatschappijen’ en genootschappen namen hierbij vaak het initiatief. Goudswaard spreekt in dit verband van het leerlingstelsel der gilden: een ander voorbeeld van anachronisme, daar leerlingstelsel een begrip is dat eerst bij de wet op het nijverheidsonderwijs werd geformaliseerd. In de navolgende beschrijvende hoofdstukken is een structuur aangebracht ten eerste door een vaak zeer gedetailleerde bespreking van de vele rapporten van opvolgende commissies of particulieren, die gedurende de jaren 1809 tot 1848 nieuwe vormen van middelbaar onderwijs ontwierpen of erover discussieerden. Een andere structuur wordt gegeven aan de hand van een aantal Koninklijke Besluiten, die eerst leidden tot de oprichting van tekenscholen of -academies (KB van 1827 en 1829) en vervolgens industrieel onderwijs aan de universiteiten van Leiden, Groningen en Utrecht in het leven riepen (KB van 1825). Het historisch overzicht wordt afgesloten met een opsomming van verschillende vormen van dagnijverheidsonderwijs, waarbij ook de geschiedenis van de Koninklijke Academie te Delft (1842-1863) wordt meegenomen. Een laatste hoofdstuk behandelt dan de plaats van het nijverheidsonderwijs in de wet op het middelbaar onderwijs van 1863, waarna zich in Nederland geleidelijk een drieledig stelsel aftekende, dat aansloot op het lager onderwijs. Daartoe behoorden het ‘algemeen’ onderwijs op gymnasia, op burgerdagscholen, hogere burgerscholen en enkele andere vormen en tenslotte beroepsgericht onderwijs op ambachtsscholen, die ook in een gedeelte van hun programma's ‘algemeen’ onderwijs hadden opgenomen. Een dergelijke ontwikkeling betreurt Goudswaard en volgens hem had de burgerdagschool, gesteld dat de regeling der mo-wet wel benut was, een haar toegedachte rol kunnen spelen. Het beheer had in handen kunnen blijven of komen - geheel in Thorbecke's lijn - van particulieren, die door subsidiëring van rijkswege juist zouden hebben ontvangen wat zij tekort kwamen om hun ambachtsscholen een vormingsinhoud, gericht op ‘algemeen’ onderwijs, te geven. In het voorgaande is aan één gedeelte van het boek nog geen aandacht besteed, namelijk dat waarin de relatie tussen nijverheid en opleiding (hoofdstuk 3) aan de orde wordt gesteld. Hierin komt de economische situatie tijdens de besproken periode aan de orde met een bespreking van de noodzaak, en het aanvankelijk ontbreken daarvan, van onderwijs voor arbeiders. Maar waarschijnlijk was, gezien de prille staat waarin de industrialisatie in Nederland toentertijd verkeerde, de vraag om dergelijk onderwijs nog te zwak. Eerst enkele hoofdstukken verder wordt een aantal vormen van bedrijfsscholing genoemd, scholingsmogelijkheden, die tijdelijk of continu voorzagen in de behoefte aan geoefend perso- | |
[pagina 298]
| |
neel. Naast de fabriek van Paul van Vlissingen te Amsterdam, een lettergieterij in Groningen, de Rijksmarinewerf te Vlissingen en de fabrieken van Regout in Maastricht worden ook de weefscholen in Twente in die rij opgenomen. Het lijkt mij sterk de vraag of deze, in het kader van het totale onderwerp van het onderzoek, als voorbeeld kunnen worden opgevoerd. Op z'n best was dit een vorm van wat tegenwoordig versnelde scholing wordt genoemd: om de overgang van de oude ‘smijtspoel’ naar de modernere snelspoel of ‘flying shuttle’ snel mogelijk te maken werden jonge wevers gedurende enkele weken in deze weefscholen getraind. In het bijzonder bij dit onderwerp, maar ook ten aanzien van enkele andere punten - bijvoorbeeld waar algemeen sociaal-economische of politieke achtergronden worden besproken - wreekt zich dat schrijver te weinig bij de moderne historiografie te rade is gegaan. In ieder geval had hier het fantasierijke geschrift van de populariserende veelschrijver J.B. Christemeyer over ‘Willem de Clercq en Thomas Ainsworth in 1832 te Hengel’ (Amsterdam, 1845) niet in de literatuurlijst mogen voorkomen. Dit neemt echter niet weg dat eenieder, die wil beschikken over materiaal inzake de ontwikkeling van beroepsopleidingen voor ambacht en nijverheid in de betrokken periode, daarover bij Goudswaard veel van zijn gading kan vinden. Aan de studie ligt uitgebreid archiefonderzoek en raadpleging van minder toegankelijke gedrukte bronnen ten grondslag en de resultaten hiervan zijn overzichtelijk gepresenteerd. Tenslotte: het is een lofwaardig streven voor hedendaagse politieke doelstellingen mede een historisch gefundeerde argumentatie te hanteren. A.L. van Schelven | |
Hans [J.A.] Bornewasser, Katholieke Hogeschool Tilburg, I, 1927-1954, Economie, ethiek, maatschappij (Baarn: Ambo, 1978, 326 blz., f 29,50, ISBN 90 263 0454 4): Idem, De Katholieke Hogeschool van Tilburg 1927-1977. Vervlogen eigenheid in hedendaags perspectief (Tilburg: KHT, 1978, 24 blz.); Idem, Worstelen met het verleden. Rede uitgesproken bij de opening van het academisch jaar 1979-1980 van de Katholieke Hogeschool Tilburg (Tilburg: KHT, 1979, 21 blz.).Met het schrijven van de geschiedenis van een universiteit of hogeschool moet men tijdig beginnen; tot dit advies geven ervaring met de gecompliceerdheid van de materie en de situatie van de bronnen aanleiding. Het betreft immers instellingen die in meer dan één opzicht heterogeen zijn samengesteld en dan nog met institutioneel ingebouwde interne tegenstellingen. De mensen die er optreden, zijn veelal individualistische individuen met elk zijn eigen achtergrond, visie, streven en beperkingen. De voorhanden archivalische documentatie is overvloedig maar eenzijdig; wel kan ze uit particuliere verzamelingen en door middel van herinneringen en gerichte ondervraging worden aangevuld, maar de verworven toevoegingen zijn onvermijdelijk nogal toevallig van aard. En vooral: wat de latere geschiedschrijver anders dan in oppervlakkige zin ontgaat en wat ook voor de contemporaine historicus moeilijk achterhaalbaar is, is één van de essentialia van het universitaire bedrijf: aard en waarde van de onderlinge contacten waarin het onderwijs bestaat. Beoordeling van de universitaire wetenschapsbeoefening lijdt minder schade door een ruimere distantie in de tijd, maar ze valt moeilijker tot stand te brengen naarmate de geschiedschrijver de betrokken wetenschapsgebieden en de daar plaatsvindende ontwikkelingen met hun modieuze aspecten minder kent en kan leren kennen. Halve-eeuwfeesten blijken passende gelegenheden te zijn voor het doen verschijnen van een eerste veelomvattende historiografie van de instelling. Dat geldt in ons land voor de Technische Hogeschool te Delft, voor de Rotterdamse Nederlandse Economische Hoge- | |
[pagina 299]
| |
school, voor de Katholieke Universiteit te Nijmegen en laatstelijk voor de Katholieke Hogeschool te Tilburg. Ze hebben het op verschillende manieren aangepakt, maar dit blijkt wel: hoe kleiner de instelling, des te vollediger het geschiedwerk, maar ook dan is het nog moeilijk genoeg gebleken om greep te krijgen op het totaal van de weerbarstige stof. Het zijn niet toevallig vooral historici die aan de jubilerende instelling zelf verbonden zijn die, het best bekend met de in de loop der jaren ontwikkelde identiteit van het eigen nest, uit de morele plicht die zij zich in dankbaarheid bewust zijn, de moed putten om aan het werk te gaan en dat te voltooien. In het geval van de Katholieke Hogeschool Tilburg zijn het twee historici. Bornewasser, die kerkgeschiedenis doceert aan de nauw met de hogeschool verbonden Stichting Theologische Faculteit Tilburg, en De Vries hebben de taak onderling aldus verdeeld dat de eerste de oudste, de tweede de jongste kwarteeuw in behandeling heeft genomen. Gegeven de uiteenlopende aard van die beide perioden in de Tilburgse hogeschoolgeschiedenis lag een chronologisch bepaalde verdeling meer voor de hand dan een thematische. Bovendien moet een ieder die Bornewasser's Vijftig jaar Katholieke Leergangen 1912-1962 (Tilburg, 1962) kent, juist hem hebben beschouwd als de aangewezen onderzoeker en beschrijver van dit verwante onderwerp. Dat het door hem geschreven eerste deel de eerste helft van de halve bestaanseeuw met twee jaar overschrijdt, heeft een zinvolle reden. De Roomsch-Katholieke Handelshoogeschool, die in 1927 haar eerste studenten ontving, was een instelling voor hoger handelsonderwijs voor katholieken en in het bijzonder voor jongelieden uit Noord-Brabant en Limburg wier ouders hen Rotterdam en Amsterdam liever zagen mijden. Wel moge Bornewasser de hogeschool in het jaar 1940 kwalificeren als ‘gesloten denkend, pas gearriveerd, van krampachtige zelftrots vervuld’ (176), de positieve keerzijde daarvan houdt in dat het onderwijs in de economie en de beoefening van die wetenschap werden gedragen door het besef van noodzakelijke, niet te verbreken samenhang van grondig inzicht in de economische feiten, ethische eisen en streven naar maatschappelijke harmonie. De inspirerende priester M.J.H. Cobbenhagen, Rotterdams alumnus, verwerkte deze trits in de ‘blauwdruk’ welke de geest en het eigen karakter van de hogeschool en haar onderwijs in haar eerste periode bepaald heeft. In 1954 overleed Cobbenhagen; achteraf gezien blijkt daardoor een periode afgesloten te zijn: ‘de hogeschool van Tilburg verloor in zekere zin haar vader; zij was volwassen geworden’; met deze woorden eindigt op pagina 271 het eerste deel. In de beschreven jaren was de katholieke emancipatie nog volop gaande; het isolement was nog een vanzelfsprekende situatie, de tijd van integratie in het nationale geheel was nog niet aangebroken. Dat blijkt uit de relaties van de jonge hogeschool. Ze was voortgekomen uit en ze bleef in menig opzicht nauw verbonden met de Katholieke Leergangen; tot 1955 hadden ze hetzelfde curatorium en nog langer woonde de hogeschool bij de leergangen in. De rector van de leergangen, de historicus en bekwame organisator Th.J.A.J. Goossens, de eerste rector magnificus, verzorgde nadien als ‘beheerder’ de onmisbare samenwerking tussen de beide instellingen terwijl hij tevens met succes de vóór-WUBse duplex ordo van curatoren en senaat van de hogeschool doorbrak. Hoewel mede op contact met de vier jaar oudere Nijmeegse universiteit aangewezen, ontwikkelde zich deze relatie uitgesproken slecht: uit ijverzucht van de oudere zuster die zelf haar plaats nog niet gevonden had? Daaraan lagen ook wel financiële zorgen ten grondslag, mede een oorzaak van het moeizame contact met het episcopaat. Voor de stad Tilburg, de ‘wollenstoffenstad’ zoals de auteur haar graag aanduidt, betekende natuurlijk de hogeschool, hoe klein ook, wel iets. Maar veel status hadden in die vooroorlogse tijd de hogere handelswetenschappen nog niet; het onderwijs erin bleef, bij gebrek aan een opleiding van rijkswege, langdurig niet | |
[pagina 300]
| |
wettelijk geregeld. In zeker opzicht heeft Tilburg in de crisis- en naoorlogsjaren de tijd mee gehad: voor medewerking aan het streven naar economische en ook maatschappelijke ordening waarvoor samenleving en regering rijp werden, waren Tilburgse alumni door hun opleiding bij uitstek geschikt; menigeen van hen vindt men in de loop der jaren als ambtenaren aan het ministerie van economische zaken. Er is nog zoveel meer in dit boek dat de recensent zou willen vermelden. Het opzetten van een nieuwe bijzondere hogeschool met een onzekere financiële grondslag was stellig een waagstuk dat de aandacht van de schrijver voor het maatschappelijke draagvlak rechtvaardigt. In deze kleine instelling, vergeleken met de universiteiten eigenlijk slechts één faculteit, ontstond iets dat men terecht als hogeschoolgemeenschap mag aanduiden; daarbij waren de afgestudeerden inbegrepen. Treffend is dat in de jaren dertig in Brabant fascistische groepen geen greep op de studenten gekregen hebben. Bijzonder geslaagd vind ik de beschrijving van de bezettingsperiode met de uitstekende relativering van de verschillende verschijningsvormen van collaboratie en verzet in het licht van individueel uiteenlopende mogelijkheden en de gewetensconflicten waarvoor men door de loyaliteitsverklaring gesteld werd. Een paar vragen blijven er natuurlijk wel. Hoe stond men in Tilburg tegenover Limperg's bedrijfseconomische leer die Amsterdamse en Rotterdamse economisten verdeeld hield? Namen voor de oorlog ook Tilburgse studenten deel aan de vanuit de regio's buiten de randstad en door de volkshogescholen geïnspireerde Volkseenheidbeweging? Bij de bespreking van een goed boek mogen een paar punten die mij onjuistheden voorkomen, wel genoemd worden. Wanneer G. Bolkestein als minister optreedt (88), is hij nog geen dr. (h.c.). Het op pagina 114 eerste genoemde kabinet-Colijn is het tweede. Bongaerts was slechts in 1925 en 1926 minister (291); in 1929 werd hij opnieuw kamerlid. W.A. Bonger overleed niet op 10 maar op 15 mei 1940 (165). De wetswijziging in 1937 (175) betekende geen ‘nieuwe wet op het hoger onderwijs’. De voorletters van H.J. Reinink en N.F. Hofstee zijn op de pagina's 175 en 283 missteld. Een fout in commissie is in noot 27 op pagina 272 de vermelding van L.S. Ornstein als Amsterdams rector magnificus: Ornstein was Utrechts hoogleraar; heeft Cobbenhagen Frijda, die inderdaad kort tevoren rector geweest was, bedoeld? - Een niet alleen hier gemaakte fout als het over Leids studentenleven gaat, is de aanduiding van ‘de rector van het Leidse corps’ (167). Daarom zij het hier niet slechts verbeterd maar tevens uitgelegd: in de eerste decennia van de negentiende eeuw na de bevrijding werd ook het Leidse studentenleven beheerst door zogenaamde senaten, maar op 1 maart 1839 kwam, met sociëteit Minerva als middelpunt, het overkoepelende ‘Collegium civitatis academicae Lugduno-Batavae supremum’ tot stand; degeen die het bestuur van het Leidse studentencorps, thans de Leidse studentenvereniging Minerva, voorzit, is - en dat had er moeten staan - de ‘praeses collegii’. In Leiden onderscheidt men dan ook niet tussen een studentensenaat en een professorensenaat (286, noten 296 en 297). Tenslotte: een ‘gewoon ordinariaat’ (217) is wel dubbelop; zie echter pagina 238. Een waardevol onderdeel van het boek vormen de overzichtelijke bijlagen waaronder terecht, en in tegenstelling tot het Nijmeegse documentenboek van 1974, een lijst van rectores magnifici. De noten - in schrijvers boek over de leergangen moesten ze helaas ontbreken - geven uitsluitsel over geraadpleegde bronnen, literatuur en personen; ze bieden de lezer gelegenheid de auteur te controleren en zijn eigen kennis te vergroten. Het personenregister omvat slechts vier bladzijden maar gebruikmaking ervan maakt het mogelijk iedereen terug te vinden. De vermelding van de levensjaartallen van degenen die aan de hogeschool verbonden zijn of zijn geweest, vergemakkelijkt het inzicht in de generatieverschillen en -overeenkomsten van de betrokkenen. Wel blijft het een probleem of men in een register de personen consequent moet aanduiden met hun officiële voorletters, met die van | |
[pagina 301]
| |
hun voorkeur, met die van hun roepna(a)m(en) of alles door elkaar; nog afgezien van H.A. [= J.B.A.] Rauter treft de tegenstelling, iets lager in dezelfde kolom, tussen F.M.J.A. Roels en Th. Rutten. Maar dat is een verre van essentieel probleem. De werkelijke problemen die hij bij zijn onderzoek en vormgeving ervoer, heeft Bornewasser beschreven in Worstelen met het verleden, als voordracht gehouden voor de Tilburgse hogeschoolgemeenschap, derhalve voor toehoorders van wie velen van zijn tevoren verschenen boek kennis hadden genomen. De problematiek bestaat in het amorfe materiaal van en over de te beschrijven verleden werkelijkheid, verder de aan eigen tijd en milieu gebonden subjectiviteit van de auteur en tenslotte de inspiratie die deze ontvangt van de eigentijdse verwachtingen van degenen voor wie hij schrijft (2-3). Er vindt een wisselwerking tussen subject en object plaats bij de selectie van de gegevens, bij de interpreterende reconstructie en bij de beoordeling van hetgeen hij als reconstructie weergeeft. De schrijver maakt duidelijk welke vragen er vanuit alternatieve gezichtspunten aan de stof te stellen vallen, maar, zegt hij - en ik denk wel tot teleurstelling van een deel van zijn toehoorders -: ‘de historicus is maar zeer ten dele een antwoordman’. En dat vermeldt hij dan kort nadat hij heeft verklaard dat zijn werk ‘de sporen van de tijd waarin het is geschreven draagt’ (6). De recenserende vakgenoot moge Bornewasser's boek een zorgvuldig voorbereid, behoedzaam gecomponeerd en harmonisch werk vinden, welks auteur zich met gedistantieerde sympathie heeft ingeleefd in de omstandigheden van tijd en plaats en in de aan de hogeschool bedreven wetenschap die de zijne niet is, toch kruipt deze vakgenoot niet in de huid van de op pagina 10 vermelde briefschrijver die, voor zover hij van het gereleveerde eigen ervaring had, de auteur enthousiast liet weten: ‘zo wás het’. Meer ligt hem de stemming van de andere geciteerde briefschrijver die, zelf bij herhaling in het boek vermeld, bij erkenning van een juiste weergave van de feiten, zich toch in de beschrijving van zijn handelen en motieven tekort gedaan achtte. Zo moest het wel komen, want, ofschoon descriptief opgezet, is dit boek niet het produkt geworden dat de tweede briefschrijver verwacht had, dat van ‘een naar objectiviteit strevend historicus’ zoals hij zich die kennelijk Rankeaans voorstelt. Het woord objectiviteit valt niet; sterker: een aantal evaluerende kwalificaties die mij alleszins gerechtvaardigd voorkwamen en die er ook bij andere lezers als koek zullen ingaan, zijn, zo merkt Bornewasser zelf op, slecht bestand tegen ‘intersubjectieve verificatie’ (17). Worstelen met het verleden blijft dan ook niet beperkt tot worstelen met de ongrijpbaarheid van het in weerbarstige bronnen gevangen object van onderzoek zelf en met de eigen subjectiviteit van de historicus, die de selectie en de interpretatie beïnvloeden. Het gaat om meer dan beschrijven van het verleden, het gaat juist om het verwerken van blijkens tal van tekenen des tijds onverwerkte elementen van dat, van ons verleden. De lezer moge dankbaar ervoor zijn dat het streven naar deze verwerking niet het karakter van een afrekening ermee heeft gekregen, maar het is niet alleen in een aantal ironische passages dat de schrijver blijk ervan geeft dat zijn boek is ontstaan ten tijde van de ‘duidelijk nog niet te boven gekomen emancipatie- en secularisatiecrisis waarin katholiek Nederland zich bevindt’ (19). Het boek handelt over de jaren 1927-1954, het is ontstaan tussen 1975 en 1978. De in deze beide jaartallenreeksen uitgedrukte spanning zou ik bij de lectuur gemist hebben als ze had ontbroken. Er is ook een spanning tussen de Tilburgse hogeschool van voor en van na 1954; april-mei 1969 toonde universitair Nederland dat, anders dan menigeen onnadenkend dacht, in het achterafse Tilburg de tijd niet stilgestaan had. Met spanning zie ik, en stellig velen met mij, het tweede deel van de hand van De Vries, tegemoet. A.E. Cohen | |
[pagina 302]
| |
F.J.J. Glorius, F.B.J. Frencken en de Katholieke Jeugdvereeniging. De zorg voor meisjes met name in het bisdom Breda, 1927-1940 (Tilburg: Stichting Zuidelijk historisch contact, 1979, xvi + 146 blz.).In 1927 werd door de priester F.B.J. Frencken te Breda de Katholieke Jeugdvereeniging (KJV) opgericht. Hoewel in oorsprong bedoeld voor de gehele jeugd van zestien tot drieëntwintig jaar, richtte de KJV zich in de praktijk toch voornamelijk op de ‘fabrieksmeisjes’. Frencken meende dat fabrieksarbeid een ongunstige invloed had op de godsdienstige en zedelijke vorming van de meisjes als toekomstige huisvrouwen en moeders. Door haar te organiseren in een jeugdbeweging en het verzorgen van godsdienst- en huishoudcursussen wilde de KJV deze invloed tegengaan. Frans Frencken (1886-1946) was afkomstig uit een welgestelde familie in het Brabantse Oosterhout. Deze komaf bepaalde zijn houding ten opzichte van de sociale problematiek. Zijn beoordeling van fabrieksarbeid bleef die van een relatieve buitenstaander, die de problemen slechts van horen zeggen kent. De sociale kwestie zag hij vooral in termen van bedreiging van het geloof en zedelijk verval. Daartegen richtte zich ook zijn aktie. Tegenover de fabrieksmeisjes nam hij een paternalistische houding aan. Na zijn priesterwijding wordt Frencken al snel benoemd tot docent aan het kleinseminarie Ypelaar bij Breda. Geheel in de geest van de tijd houdt hij zich aktief bezig met apostolaat. Samen met ondermeer de latere Nijmeegse hoogleraar Jac. van Ginneken SJ heeft hij zitting in het in 1919 opgerichte ‘Comité tot Bekeering van Nederland’. Zijn belangstelling gaat echter al snel meer uit naar apostolaat in eigen, katholieke, kring. In 1920 introduceert hij in Nederland de Eucharistische Kruistocht, een in Frankrijk en België tot ontwikkeling gekomen beweging, die een intensere geloofsbeleving propageert. Kerngroepen worden opgericht onder onderwijzers, studenten, arbeiders, en ook fabrieksmeisjes. Via deze laatste groepen wordt Frencken geconfronteerd met de situatie waarin deze meisjes verkeren. Met steun van werkgevers worden enkele zogenaamde EK-huizen in de nabijheid van fabrieken geopend, waar meisjes hun schafttijd ‘in een nette en beschaafde omgeving’ kunnen doorbrengen, en waar zij benaderd worden voor deelname aan EK-groepen. Om meer meisjes te kunnen bereiken, en meer voor hen te kunnen doen wordt in 1927 de KJV opgericht. Aan Frencken en de KJV wijdde F. Glorius een studie, die voornamelijk gebaseerd is op de archieven van Frencken zelf en van het Catechistenwerk, een vrouwencongregatie die door Frencken ten behoeve van het werk voor de meisjes is opgericht. Glorius gaat uitvoerig in op het doel, de organisatie en de aktiviteiten van de KJV, die zich vanuit Breda over heel Nederland uitbreidt. Alleen in het bisdom Haarlem, waar de Graalbeweging een monopoliepositie inneemt, wordt zij niet toegestaan. Een belangrijk deel van het boek is gewijd aan de houding van de KJV-leiding ten opzichte van de fabrieksarbeid door vrouwen en de consequenties die daaraan werden verbonden. Diverse malen hield de KJV enquêtes naar de omstandigheden waarin de meisjes werkten, hun godsdienstkennis en hun gedrag binnen en buiten de fabriek. In de verslagen van deze enquêtes werden vooral de godsdienstige en zedelijke gevolgen van de fabrieksarbeid gehekeld (één conclusie luidde: ‘... dat in ongeveer alle fabrieken ... de toestand zoo is dat het kind van 14 jaar, dat er heen gaat, minstens voor een tijd bedorven wordt. Het is praktisch onmogelijk zonder speciale genade en heel bijzondere hulp de onschuld op de fabrieken te bewaren’ (58). Daarnaast werd gewezen op te lange werktijden, te hoog werktempo en slechte hygiënische omstandigheden. Het is typerend dat Frencken en de KJV ter bestrijding van deze situatie geen samenwer- | |
[pagina 303]
| |
king zochten met het RK Werkliedenverbond. Volgens Frencken richtte het zich teveel op economische aspecten en had het te weinig oog voor godsdienstige en zedelijke facetten. De KJV zocht het antwoord op de problemen in een herstel van de patriarchale verhoudingen tussen arbeiders en ondernemer, die door de ontwikkeling van de grootindustrie verloren waren gegaan. Vandaar geen, wat wij tegenwoordig zouden noemen, bedrijfsacties, maar symptoombestrijding: opvang van de meisjes na het werk, het geven van allerlei cursussen en zorgen voor een verantwoorde vrijetijdsbesteding. Dat alles met ruime financiële steun van het bedrijfsleven. De studie van Glorius is een interessante bijdrage tot de bestudering van de houding van de katholieke elite ten opzichte van de sociale problematiek van de jaren twintig en dertig en de vorming van de opgroeiende jeugd. Het is jammer dat de auteur zijn object van onderzoek niet in een bredere context heeft geplaatst. Het boek is dientengevolge een geïsoleerde beschrijving van uitsluitend de KJV geworden. Daardoor krijgt de lezer toch een onvolledige en eenzijdige kijk op de betekenis ervan. Dat wordt nog versterkt door het ontbreken van een conclusie. Om enkele punten te noemen: in het voorwoord schrijft Glorius (v) dat de KJV representatief is voor de vele katholieke jeugdorganisaties in Nederland in die periode. Dat wordt in het boek verder niet aangetoond. Ik waag dat ook te betwijfelen; de KJV is op een geheel andere leest geschoeid en kent een heel andere structuur, dan bijvoorbeeld de verkennerij, die niets van het clericale moet hebben, of de Jonge Werkman, de organisatie voor de arbeidersjongens, die juist aansluiting zoekt bij het RK Werkliedenverbond. Ook stelt Glorius dat de jeugdigen van toen massaal op de been te krijgen waren voor het ideaal: ‘de wereld veroveren voor Christus’ (v). Maar om een dergelijke stelling te bewijzen kan men niet alleen afgaan op ledentallen, al zijn die imposant genoeg. Waar komen de leden vandaan? Uit de steden of uit dorpen? Wat was hun sociale achtergrond? Waarom werd men lid: om het ‘ideaal’ of om de gezelligheid? Hoe werd het ideaal overgedragen, en in hoeverre slaagde men daar werkelijk in? Het zijn vragen die niet gesteld worden, maar waarvan de beantwoording nodig is, wil men een goed beeld krijgen van de werkelijke betekenis van de KJV. Bij de behandeling van de enquêtes ontstaat de indruk dat Frencken een eenling was in het aan de kaak stellen van de uitwassen van de fabrieksarbeid. Maar al in 1926 was door het RK Werkliedenverbond het rapport Om Waarheid en Recht gepubliceerd, waarin gewezen werd op de slechte arbeidsvoorwaarden in bedrijven in het zuiden. Dat rapport en de erop volgende discussie met de werkgevers vermeldt Glorius niet. In dit licht is het nietsamenwerken met de vakbeweging nog vreemder. Het is te betreuren dat de schrijver zich bij zijn onderzoek heeft beperkt tot bronnenmateriaal en literatuur die afkomstig zijn van de KJV of daarop direct betrekking hebben. Waarom niet ook de bisschoppelijke archieven bezocht? Waarom niet naast verscheidene catechisten ook geprobeerd oud-leden van de KJV te interviewen? En waarom wordt bijvoorbeeld wel het boek van Linssen over de katholieke werkgevers gebruikt, maar niet de studies van J. Colsen over Poels en van C. Kuiper over de RK Vakbeweging? Het boek is daardoor naar mijn smaak te veel een beschrijving geworden van het uiterlijk optreden van de KJV, zonder dat de lezer zich een oordeel kan vormen over de aard en de betekenis ervan. Peter Selten | |
[pagina 304]
| |
P.J. Drooglever, De Vaderlandse Club 1929-1942. Totoks en de Indische politiek (Dissertatie Utrecht; Franeker: T. Wever BV, 1980, 423 blz., f 75, -, ISBN 90 6135 300 9).De hernieuwde belangstelling voor het koloniale verleden heeft in wetenschappelijk Nederland tot nog toe slechts incidenteel de veel bepleite Indonesiëcentrische vlucht genomen. Deze richting bleef kenmerkend voor Indonesische historici èn voor de Indonesianistiek in de Verenigde Staten en Australië, waar ‘area-studies’ naast psychologische afstand tot de kolonisator hiervoor blijkbaar een betere startbaan boden dan de sterk Europa- en Neerlandocentrische opzet van de geschiedenisstudie alhier. Zo er in de recente Nederlandse geschiedschrijving ten aanzien van Indonesië in de koloniale periode van vernieuwing sprake is, dan houdt deze veeleer een nadere precisering en nuancering van het Nederlandse koloniale standpunt in, een grotere aandacht voor dat wat in de kolonie zelf gebeurde: een nieuw Indiëcentrisme. Onnodig te zeggen dat deze vernieuwing het begrip voor en de kennis van het verschijnsel kolonialisme alleen maar kan verdiepen en zowel voor een Indonesië-centrische geschiedbeoefening als ook voor de Nederlandse geschiedenis relevant geacht mag worden. Van dit Indiëcentrisme is de dissertatie van Drooglever een recent voorbeeld. De totok, ‘trekker’, de in Nederland geboren Europeaan in de kolonie, is hoofdrolspeler. Men dient het woord ‘trekker’ niet te absoluut te nemen, het staat tussen aanhalingstekens. Totoks waren geen eendagsvliegen onder de tropenzon: zij konden jarenlang in Indië wonen (de eerste voorzitter van de Vaderlandse Club deed dit ruim twintig jaar) en zich met het land identificeren. De vorming van een eigen politieke partij, de Vaderlandse Club, bewijst het. De Vaderlandse Club, in 1929 opgericht in reactie op het tegenover het Indonesisch nationalisme te tolerant, dat wil zeggen te ‘ethisch’ geachte beleid van gouverneur-generaal jhr. mr. A.C.D. de Graeff stelde zich ten doel om te ageren tegen alle invloeden die de onverbreekbaarheid van de band tussen de verschillende delen van het koninkrijk aantastten en om de belangen der Nederlandse bevolking ‘in deze gewesten’ te behartigen. Als actie/pressiegroep gestart ging men na enige aarzeling toch over op politieke partijvorming. De stormachtige groei van het ledental (9000 op het hoogtepunt in 1930, dat wil zeggen 30% van de potentieel belangstellenden) leek deze keus te rechtvaardigen. Als de meest rechtse partij in de Volksraad en niet wars van verbaal extremisme werd de Vaderlandse Club door de Indische regering, ook door de autoritaire gouverneur-generaal jhr. mr. B.C. de Jonge (1931-1936) met enige argwaan gevolgd. Na 1935 ging de toen in aantal sterk geslonken partij onder andere leiders over op een gematigder koers. Schrijver toont aan hoezeer de partij bij haar eigen doelstelling bleef. Belangenbehartiging van de Europese groep stond voorop en kwam tot uiting in strijd voor de westerse sector van de Indische economie, voor westers onderwijs aan de eigen kinderen. Ten aanzien van financiën en defensie bleek enig Indisch nationalisme, een Indo- of Indiëcentrisme, ook deze groepen niet vreemd, al royeerde men in 1939 een te uitgesproken pleitbezorger voor het Indische Indië, dr. W.M.F. Mansvelt. Ten aanzien van de Indonesische samenleving tolereerde men na 1935 voorzichtig een maatschappelijke emancipatie; het eerder genoemde programmapunt, economische weerbaarmaking van de inheemse bevolking, werd echter niet uitgewerkt. En ten aanzien van de politieke emancipatie door middel van bestuurlijke en staatsrechtelijke hervormingen bleef men hardnekkig vasthouden aan de status quo. Ondanks zijn ontstaansgeschiedenis was de Vaderlandse Club echter niet in staat een wezenlijk alternatief te bieden voor het gevoerde overheidsbeleid van een ontwikkeling-onder-geleide. Ook deze partij realiseerde zich uiteindelijk niet om een zekere vorm van sa- | |
[pagina 305]
| |
menwerking met de Indonesische elite heen te kunnen, zodat men na 1935 zijn verzet tegen de uitbouw van het middelbaar en hoger onderwijs opgaf. Maar al bezat men geen alternatief, men kon waar mogelijk remmen en trachten de status quo te handhaven. Het werd de belangrijkste taak. Drooglevers boek biedt echter meer dan de geschiedenis van een rechtse partij. Terecht luidt de ondertitel ‘Tokoks en de Indische politiek’, niet in die politiek. Schrijver heeft gekozen voor een chronologische en beschrijvende opzet en daardoor is zijn werk behalve partijgeschiedenis ook een uitgebreid overzicht geworden van de belangrijkste politieke problemen, die in de jaren dertig in Indië de aandacht trokken. Naar aanleiding van het optreden van de Vaderlandse Club in de Volksraad komen onderwerpen als de crisis, de Zeven Provinciën, bezuinigingsbeleid en gouden standaard, handelspolitiek en de verhouding tot Nederland, staatsrechtelijke en bestuurlijke hervormingen, Indianisatie en ambtenarensalarissen, onderwijs en defensie aan de orde. Drooglever blijkt zich slechts zelden met de Vaderlandse Club-standpunten te identificeren. Voorbeeld van zo een uitzondering is zijn weergave van het beleid van gouverneur-generaal De Graeff. Zicht op de rationale en de dilemma's van diens beleid, waar de Vaderlandse Club geen oog voor had, ontbreekt in het boek. Zoals ook de relatie tussen Vaderlandse Club en nationalisme in haar politieke en psychologische dimensies niet in een diepgaande analyse wordt uitgewerkt. De kracht van het boek, het leesbare, uitgebreide politieke overzicht van de jaren dertig - als zodanig enig in zijn soort -, is mijns inziens ook de beperking. De descriptieve methode heeft haast noodgedwongen tot gevolg dat analyses over de hele periode in de verdrukking komen. De gegevens zijn wel voorhanden maar worden niet vanuit een andere invalshoek nog eens opgenomen. Zo wordt de invloed van de Vaderlands Club op het overheidsbeleid in het behandelde decennium niet nader uitgewerkt evenmin als de relatie tussen de verschillende politieke partijen, Europese en Indonesische. Ook een evaluatie van opvattingen en beleid ten aanzien van de Indonesische samenleving en de reactie op de partij daarbinnen ontbreekt, gezien het raciale, exclusief Nederlandse karakter van de partij toch zeker van belang. Schrijver stelt dat de Vaderlandse Club, naast het nationalisme, veeleer een kristallisatie vormde van de bestaande tegenstellingen en spanningen tussen de bevolkingsgroepen dan dat zij deze zou hebben verscherpt. Niet te ontkennen valt echter dat een dergelijke verduidelijking de tegenstelling ook aanscherpte. Het hoe daarvan blijft op de achtergrond. Rekent schrijver voor de analyses blijkbaar op de zelfwerkzaamheid van de lezer, hij heeft echter in ieder geval aangetoond, dat van het politieke Indische leven met zijn ‘pueriel karakter’ (de uitspraak is van S.L. van der Wal) een volwassen studie te maken valt.
Elsbeth Locher-Scholten | |
W.P.S. Fortuijn, Sociaal-economische politiek in Nederland 1945-1949 (Dissertatie Groningen; Alphen aan den Rijn: Samsom, 1981, 518 blz., f 30, -).Over de sociaal-economische politiek in Nederland in de jaren direct na de tweede wereldoorlog valt een interessante studie te schrijven. Het waren jaren die door economisch geschoolde tijdgenoten werden ervaren als een periode van breken met het verleden - met de deflatiepolitiek van de jaren dertig zowel als met het oorlogsdirigisme van de jaren 1940-1945. Nieuwe theoretische inzichten, vooral de Keynesiaanse, konden doorbreken in de economische praktijk. Het internationale kader waarbinnen de Nederlandse economie functio- | |
[pagina 306]
| |
neerde veranderde ingrijpend. De Verenigde Staten, die tijdens de grote economische conferentie in Londen van 1933 nog kozen voor economisch isolationisme, namen hun verantwoordelijkheid als economische grootmacht in het westen. Het op de dollar geconcentreerde Bretton Woodsstelsel van vaste wisselkoersen was daar een eerste uiting van, gevolgd door de Marshallhulp en de GATT-handelsovereenkomst, die de weg wezen naar afnemend protectionisme in het onderlinge verkeer tussen de landen van het westelijk bondgenootschap. Een omvattende sociaal-economische geschiedenis van Nederland in die periode zou zowel aan de binnenlandse als aan de buitenlandse aspecten ruime aandacht moeten besteden. Om een greep te doen: De discussie in Nederland over de Duitse herstelbetalingen en het voor en tegen van het stimuleren van snel industrieel herstel in het verslagen achterland; de interne discussie over de Marshallhulp, die sceptische ambtenaren voerden terzijde van de jubelende publieke reacties; de werkelijke betekenis van Keynesiaanse ideeën voor de vormgeving van de na-oorlogse economische politiek; achtergrond en uitwerking van de ingrijpende veranderingen in het belastingregime; de invloed van het bedrijfsleven op de overwegend rooms-rode coalitieregeringen die het beleid uitvoerden. De greep is niet willekeurig - het zijn elementen die zeer summier of zelfs niet aan de orde komen in de studie Sociaal-Economische politiek in Nederland 1945-1949, waarop W.S.P. [Pim] Fortuijn in december 1980 te Groningen promoveerde. Fortuijns titels dekt zijn lading niet. Wat hij geeft zijn delen, hoofdstukken uit de sociaal-economische politiek in de betrokken periode met een sterk accent op de ideeën die bij de politieke partijen leefden over de mate waarin de regering sturend te werk zou dienen te gaan. Als zodanig - een verzameling en samenvatting van ideeën - is het boek adequaat in die zin dat het veel aandacht geeft aan gepubliceerde officiële standpunten, als neergelegd in partijprogramma's, rapporten, regeringsdocumenten. Over de discussies er omheen komt de lezer slechts weinig te weten. Met alle waardering voor de degelijkheid van het overzicht, werkelijk nieuwe inzichten, ook op details, levert het weinig op. Alleen de aandacht voor de opkomst van de Keynesiaans geïnspireerde globale sturing van de economie, naast de neergang van de ‘planeconomie’-gedachte is een nog weinig behandeld thema. Hetzelfde - weinig echt nieuws - moet worden geconstateerd ten aanzien van enkele beleidsonderdelen die een zeer wezenlijke rol speelden in de ‘wederopbouw’-periode en (terecht) Fortuijns grote belangstelling hebben: het loon- en prijsbeleid en het inkomens- en vermogensbeleid. Fortuijn heeft over de sociaal-economische ontwikkeling grote hoeveelheden cijfers bijeengebracht, die voor een goed deel niet-geïntegreerd met de rest van zijn omvangrijke studie achterin het boek belandden. Dit vergaarwerk brengt hem uiteindelijk, helemaal aan het slot (508) tot de stellingname: ‘Het was in deze studie niet te achterhalen hoe precies de lusten en lasten van de wederopbouw waren verdeeld. Zoveel is echter wel duidelijk geworden, dat voor de gemiddelde loontrekker de lasten zwaar en de lusten weinig omvangrijk waren’. Eerder verwijt Fortuijn met name het kabinet-Beel door een zeer geslaagde geleide loonpolitiek de loonafhankelijken een naar verhouding grote bijdrage te hebben laten leveren aan het herstel van de Nederlandse economie, ‘zonder dat daar garanties, bijvoorbeeld door een regeling voor uitgesteld loon, voor een beloning in de toekomst tegenover staan’ (303). De laatste kritiek, die onuitgesproken ook verder in het boek een belangrijke rol speelt, is in het kader van de in de onderzochte periode levende ideeën zoals Fortuijn die zelf ook schetst weinig relevant. Behalve in KVP-kring (door J.R.M. van den Brink, voordat hij minister van economische zaken werd is aan dergelijke concepties toentertijd vrijwel geen aandacht besteed. De tegenstanders van een geleide loonpolitiek wilden gewoon | |
[pagina 307]
| |
direct een grotere ruimte voor contant loon. Pas later is de vermogensaanwasdeling een belangrijk discussiepunt geworden. Wezenlijker in dit verband is, dat Fortuijns cijfermatige bewijsvoering over de effectiviteit van de geleide loonpolitiek, die hij poneert in reactie op conclusies van W.P.M. Fase, Vijfendertig jaar loonbeleid in Nederland (Alphen aan den Rijn, 1980) en anderen, minder overtuigend is dan de auteur meent. Ten eerste is het cijfermateriaal onvolledig. Fortuijn heeft voor de reële loonontwikkeling de regelingslonen als basis genomen, die - zoals hij zelf terecht aangeeft - vóór 1940 nog niet één-derde van alle loontrekkers betroffen. In de na-oorlogse periode is het percentage loonafhankelijken waarvoor een regelingsloon gold snel opgevoerd tot 81% in 1954. De vergelijking betreft dus een groep loontrekkers die belangrijk in samenstelling veranderde, waarbij vermoed zou kunnen worden dat de best-georganiseerden en wellicht daarom beter betaalden het eerst in de statistiek begrepen waren, en de slechter georganiseerde groepen (misschien daardoor ook minder goed betaald) in de na-oorlogse periode in de loop van een aantal jaren in de statistiek verschenen. Ten tweede verdient de vraag aandacht of de loonontwikkeling zonder geleide loonpolitiek wezenlijk anders zou zijn geweest gezien de geringe arbeidsproduktiviteit en het snel toenemende arbeidsaanbod in de wederopbouwjaren. Deze vraag kan met behulp van cijfers als de door Fortuijn verzamelde nimmer beantwoord worden. Ook is Fortuijns opvatting over het gebrek aan ‘lusten’ voor de door een dirigistisch loonbeleid beknotte loontrekkers aanvechtbaar. Het, ondanks het grote arbeidsaanbod, handhaven van volledige werkgelegenheid zou heel wel als een ‘lust’ voor de loontrekkers kunnen worden beschouwd, zeker in vergelijking met de vooroorlogse periode. Tenslotte is het teleurstellend dat Fortuijn zo weinig aandacht schenkt aan het totaalbeeld van de inkomensverdeling in relatie tot de dilemma's waarvoor de overheid geplaatst was - een arbeidsproduktiviteit die pas in 1953 weer het vooroorlogse peil bereikte, een groot tekort op de betalingsbalans, een zwaar gehavende infrastructuur en een explosieve bevolkingsgroei. Daarop is gereageerd met inkomenspolitieke maatregelen met een sterk consumptiebeperkend karakter, waarbij zowel de consumptiemogelijkheden van de loontrekkers als van de ontvangers van overige inkomens werden aangetast. Er was ook een dividendbeperking en een huur- en pachtbeheersing. De discrepantie in behandeling tussen loon- en overige inkomens blijkt veel minder in de door Fortuijn behandelde wederopbouwperiode dan in de jaren daarna, toen de geleide loonpolitiek werd voortgezet, terwijl de beperkingen op de overige inkomens werden teniet gedaan. Niet de door Fortuijn benadrukte relatie lonen-prijzen geeft de basis voor een oordeel over de verdeling van lusten en lasten, maar de totale primaire en secundaire inkomensverdeling. Daarbij kan worden opgemerkt, dat hij aan de ontwikkeling van de secundaire inkomensverdeling geen aandacht besteedt. Het geheel overziende kan het oordeel over Fortuijns boek niet volstrekt positief zijn. Het vele verzamelde materiaal over de ideeën-ontwikkeling voegt weinig nieuws toe aan wat al bekend was; de interpretaties die de auteur geeft op een door hem zeer belangrijk geacht punt zijn aanvechtbaar. Dat hij ook nog uitvoerige aandacht besteedt aan de Indonesiëpolitiek en de koude oorlog en hun invloed op de sociaal-economische politiek, wijzigt deze conclusie niet. P.E. de Hen | |
[pagina 308]
| |
P.E. de Hen, Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland. De overheid en de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen 1945 en 1950 (Dissertatie Tilburg; Amsterdam: Arbeiderspers, 1980, 431 blz., f 42,50, ISBN 90 295 1892 8).Uit de erudiete studie van De Hen, op 24 april 1980 als proefschrift verdedigd aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg (promotor: prof. dr. Joh. de Vries), blijkt opnieuw de toegenomen belangstelling voor de jaren dertig. Toen in de periode 1950-1965 aan de groei van welvaarts- en verzorgingsmaatschappij geen einde scheen te zullen komen, werden crisis en depressie van de jaren dertig opgeborgen als een nachtmerrie in de herinnering van een lang vervlogen verleden. De stagnatie van de economische groei in de jaren zeventig en de bezinning op de oorzaken daarvan actualiseerden scherp de barre ellende van het decennium vóór de oorlog. Joh. de Vries schreef heel pregnant: ‘nu er een nieuw trauma in de jaren '70 wordt opgedaan, kijkt men met zekere nieuwsgierigheid naar het oude, met groter nuchterheid mogelijk ook omdat de nieuwe pijn de oude doet verminderen’Ga naar voetnoot1.. De maatschappelijke relevantie van het boek van De Hen ligt ook nog in een ander aspect. Het is als het ware een historische reflectie van de sinds de oliecrisis sterk gegroeide noodzaak een industriepolitiek te voeren, die mede kan bijdragen aan de doorbreking van de economische stagnatie. Hierbij gaat het dan om revitalisering van gedeïndustrialiseerde sectoren en oriëntatie op een nieuw produktie-respectievelijk exportpakket. Ter zake hiervan worden structurele en generieke beleidsmaatregelen aanbevolen. Men denke in dit kader bijvoorbeeld aan de Nota inzake de selectieve groei (1976), aan de Innovatienota (1979) en Voortgangsnota (1979), aan het in 1980 gepubliceerde rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid en aan het in 1981 aan de raad van ministers uitgebrachte advies, het zogenaamde rapport-Wagner, Een nieuw industrieel elanGa naar voetnoot2.. In dit proefschrift worden behandeld ontstaan en ontwikkeling van de industriepolitiek in Nederland. Het begrip zelf blijft bij De Hen steken in definitorische onduidelijkheid, ondanks de uitweiding die hij hierover geeft op de bladzijden 9, 10 en 11. Nu is kritiek op het ontbreken van een heldere omschrijving van het begrip industriepolitiek gemakkelijker dan de eis klaarheid hierover te verschaffen, al is een dieper gravende economischtheoretische behandeling van dit begrip gewenst. Ook schiet de vergelijking van de Nederlandse industriepolitiek met die van het buitenland tekort door hinderlijke onvolledigheid (300-303). Onder actieve industriepolitiek verstaat De Hen die vorm van beleid waarin de overheid zich mag gaan bemoeien met ‘de technische en economische ontwikkeling van het industriële bedrijfsleven’ (9 en 307). Het begrip re-actief blijft lang duister. Dit, althans in de context van het boek, gehanteerde neologisme wekt ook verwarring en had beter verme- | |
[pagina 309]
| |
den kunnen worden. Pas op de bladzijden 290 en 307 blijkt wat De Hen onder een re-actief industriebeleid verstaat, namelijk het scheppen van een industrieklimaat, het aantrekken van buitenlandse vestigingen en het voeren van een ad hoc-beleid dat zich richt op steun aan individuele bedrijven. Nu kan men zich hier wel mee verenigen al verduistert deze omschrijving enigszins die van het begrip actieve industriepolitiek. Immers deze laatste werd in 1931 geïntroduceerd door minister T.J. Verschuur. Ook De Hen moet, overigens in navolging van KeesingGa naar voetnoot3., van diens beleid - hoe anders Verschuur het ook had gewild - oordelen dat ‘onder Verschuur in ruimte mate ad hoc-beleid (is) gevoerd, vooral met het nieuwe handelspolitieke instrument van de contingentering, terwijl onder zijn leiding ook het opstarten van de financiële steunpolitiek begon, een op den duur minstens even ad hoc toegepast instrument’ (77). Naast theoretische vaagheid en verwarrende definiëring valt in deze dissertatie op het ontbreken van numerieke gegevens. De studie van De Hen is een historische beschrijving van ontstaan en ontwikkeling der Nederlandse industriepolitiek. De beschrijving zelf is nauwelijks geëncadreerd binnen de sociaal-economische context van de tijd. De lezer mist een kwantitatieve evaluatie van het overheidsbeleid. Evenmin vindt hij kwantitatieve gegevens over prijzen, lonen, werkloosheid, in- en uitvoer, betalingsbalans, rijksfinanciën, begrotingspolitiek ed. Schrijver had zich in dit opzicht kunnen laten inspireren door de studies van Keesing, Klein en De VriesGa naar voetnoot4.. Een integraal-analytische benadering van het thema met een functioneel gebruik van kwantitatief-economische data zou het boek van De Hen meer diepgang hebben gegeven. Nochtans heeft De Hen een zeer mooi boek geschreven. Centraal staat de these dat vanaf de jaren dertig tot ver na de tweede wereldoorlog het industriebeleid van de overheid zich heeft gekenmerkt door continuïteit. Terzake hiervan weet de schrijver op boeiende wijze duidelijk te maken dat aan de opvattingen van H.M. Hirschfeld met betrekking tot de ideologie van de te voeren industriepolitiek tot in de jaren zeventig nauwelijks afbreuk is gedaan. Hirschfeld, door Verschuur in 1931 benoemd tot directeur-generaal van handel en nijverheid in het nieuw gevormde ministerie van economische zaken, benaderde het industriebeleid vanuit een verlicht liberale visie. Het vrije markt-mechanisme en de ondernemingsgewijze produktie dienden zoveel mogelijk gehandhaafd te blijven. De overheid had alleen tot taak storingen in de functionering van dit marktmechanisme te corrigeren. Dit verlichte liberalisme nu ‘is het wezen van het economisch beleid, waarin begrepen, het industriebeleid, zoals dat in Nederland na, maar ook al vóór de Tweede Wereldoorlog is gevoerd’ (292). Hirschfeld gaf dit beleid, waarvoor in het bijzonder de minister T.J. Verschuur en M.P.L. Steenberghe verantwoording droegen, organisatorisch gestalte. Het nieuwe departement van economische zaken en de van daaruit geïnitieerde industriepolitiek - het ministerie van financiën bleef een conservatief-liberaal bolwerk - ontstond uit het besef dat het vigerende deflatiebeleid onvoldoende in staat was de specifieke kwetsbaarheid van de Nederlandse volkshuishouding te beschermen. Vanaf de aanvang werd het nieuwe ministerie gezien als een departement van het bedrijfsleven. Dit heeft de reikwijdte | |
[pagina 310]
| |
van dat departement beperkt in die zin, dat aspecten van industriepolitiek alleen gerealiseerd konden worden met instemming van het bedrijfsleven waaronder De Hen de werkgevers verstaat. Ook in dit opzicht is er continuïteit met het industriebeleid van na de oorlog. Na 1945 immers ontwikkelde onze economie zich tot een georiënteerde markteconomie, dat wil zeggen zij ging uit van de ondernemingsgewijze produktie, van de regulerende functie van het prijsmechanisme en van de decentralisatie der besluitvorming. De rol van de overheid openbaarde zich in de operationalisering van de doelen die de gemeenschap zich stelde zoals die van de harmonische economische groei, rechtvaardige inkomensverdeling en voorkomen van misbruik van economische macht. Deze gesties bleken zonneklaar uit de door de minister van economische zaken, J.R.M. van den Brink, geschreven industrialisatienota's in 1949, 1950 en 1951, uit die van J. Zijlstra in 1953, 1955 en 1958 en uit die van J.W. de Pous in 1960. Hoewel de evaluatie der industrialisatienota's in dit boek teleurstelt en deze nauwelijks zijn afgezet tegen de economische doelstellingen maakt De Hen wel de continuïteit in het industriebeleid duidelijk. Immers, de nota's waren noch planeconomische ontwerpen in enge zin, noch verre van starre schema's; de rekbaarheid ervan werd expliciet verwoord. De basis van de economie bleef de ondernemingsgewijze produktie en de risico's daarvan werden genomen en gedragen door private personen. Het ging de regering om de schepping van een industrieel klimaat. Het ministerschap van de socialist Hein Vos - Vos beheerde het departement van handel en nijverheid in het kabinet-Schermerhorn-Drees (1945-1946) - was slechts een voorbijgaande episode. Bij het zogenaamde voorontwerp-Vos in 1945, ter voorbereiding van een wet op de bedrijfsschappen, trachtte Vos een geleide economie te ontwerpen waarin hij zijn ministerie zag als een breekijzer ter realisering van maatschappelijke veranderingen. Tegen het voorontwerp-Vos liep het gehele bedrijfsleven te hoop. De voorgestelde indeling in bedrijfsschappen werd afgekeurd omdat er geen autonomie aan werd verleend en de regering er zich een te groot overwicht op toebedeelde. De felste kritiek richtte zich tegen de aanmatiging van een overheid die, na de willekeur van de Duitse bezetter, zich presenteerde met een bewust geconcipieerde geleide economie. Vos moest het veld ruimen. Het voorontwerp onderging vele wijzigingen totdat het in 1950 onder verantwoordelijkheid van de minister van economische zaken J.R.M. van den Brink kracht van wet werd. Terecht stelt De Hen: ‘Het verwaterde PBO-ontwerp, dat aldus tot wet werd verheven, heeft als instrument voor de industriepolitiek vrijwel geen betekenis gehad’Ga naar voetnoot5.. Ontstaan en uitbouw van de industriepolitiek benadert de schrijver vanuit een gouvermentele invalshoek. Tevens heeft hij daarin betrokken werkgeversverenigingen en grote industriële ondernemingen. Van de gedachtevorming over een actieve nijverheidspolitiek bij de vakbeweging verneemt de lezer niets. Niettemin weet De Hen zijn stelling aannemelijk te maken dat het ministerie van economische zaken en de van daaruit gevoerde handels- en industriepolitiek het produkt zijn geweest ‘van een heel speciale combinatie van ordeningsdenken, moderne economische kennis en goede relaties met het bedrijfsleven (bedoeld is hier: de werkgevers)’Ga naar voetnoot6.. Deze drie aspecten worden door De Hen glashelder beschreven en geanalyseerd. Interessant zijn dienaangaande zijn beschouwingen over ordeningsideologie en ordeningspraktijk, waarbij hij aantoont dat de ideologie ‘niet meer dan een achterdoek | |
[pagina 311]
| |
is geweest bij de handeling; geen-althans zelden een-basis voor het handelen’ (298). Bijzonder instructief en mijns inziens niet eerder zo diepgaand behandeld zijn de ideeën die vanuit het bedrijfsleven ontstaan met betrekking tot industriefinanciering, overheidsingrijpen ten behoeve van de industrie en totstandkoming van de economisch-technologische instituten. Kennis van ideeën en beleid van de eerste minister van economisch zaken, Verschuur, werken, ondanks het feit dat van Verschuur niet zo heel veel bekend is, verhelderend voor een beter verstaan van de economische politiek. Overtuigend is de argumentatie van De Hen betreffende de aanvang van een gerichte industriepolitiek. Deze viel wel samen met de economische crisis, maar in feite was de crisis slechts een katalysator. Ook vóór 1931 waren er aanwijzingen genoeg die tendeerden in de richting van een verandering van het economisch beleid. De oorzaken van deze koerswending schrijft De Hen toe aan de groeiende betekenis van de industrie tijdens en na de eerste wereldoorlog, aan de vermenging van staat en maatschappij, aan de in hoofdzaak confessionele kabinetten na 1918, die zich meer en meer distantieerden van de klassiek-liberale ideologie, en aan de protectionistische politiek van het buitenland. Beleidsdoelstellingen, instrumentarium en karakteristieken van het industriebeleid worden uitvoerig behandeld, waarbij opvalt de politieke optie dat voortschrijdende industrialisatie wenselijk werd geacht ter bestrijding van de werkloosheid. Ten aanzien van de industriepolitieke bewerktuiging besteedt schrijver veel aandacht aan invoercontingentering, kartelbevorderende maatregelen en aan financiering van investeringen en subsidiëring van bedrijfstakken. Opvallende kenmerken van dit industriebeleid waren discretie in de zin van het hiervoor genoemde verlichte liberalisme, beperkte planmatigheid en gering economisch-theoretisch fundament. Dat een industriepolitiek in Nederland pas laat van de grond kwam lag aan het feit dat de institutionele organisatie van de overheid niet was ingesteld op het aanpakken van economische problemen, mede veroorzaakt door de omstandigheid dat tot het einde van de jaren twintig ‘economische problemen geen verkiezingsinzet (lijken) te zijn’ geweest (13). Tenslotte onderstreept de dissertatie van De Hen, in het door hem beschreven aspect, de continuïteitsgedachte in de historiografie met betrekking tot de opvatting dat de tweede wereldoorlog in de historische bedding van onze volkshuishouding geen cesuur is geweestGa naar voetnoot7.. Het is jammer te moeten constateren dat dit naar inhoud rijke boek zo armtierig door de Arbeiderpers is uitgegeven. Bij intensieve bestudering verkrijgt de lezer vanzelf een losbladig cahier. F.A.M. Messing |
|