| |
| |
| |
De geschiedenis van een vriendschap
Recensieartikel door E.H. Kossmann
P. van Hees en G. Puchinger, ed., Briefwisseling Gerretson-Geyl (5 dln.; Baarn: Bosch en Keuning, 1979-1981, 392 + 361 + 355 + 380 + 358 blz., f 37,50, f 37,50, f 39,25, f 41,25, f 41,25, ISBN 90 246 4315 5,90 246 4316 3,90 246 4317 1,90 246 4318 x,90 246 4319 8).
I
P. van Hees en G. Puchinger hebben kans gezien in twee jaar tijds een met grote precisie geannoteerde uitgave van ruim 1100 tussen Geyl en Gerretson gewisselde brieven in vijf delen te bezorgen, met in totaal meer dan 1800 bladzijden, in heldere letter uitgevoerd, zonder veel drukfouten, elegant gebonden en zeer redelijk geprijsd - het is een oprechte gelukwens meer dan waard. Wij hebben dankzij hun ijver en eruditie veel kostelijke documenten op tafel die, wat hun betekenis als bron voor historisch onderzoek nu ook precies mag zijn, in elk geval groot leesplezier verschaffen en - ik gebruik het woord in positieve zin - amusementswaarde bezitten.
Ik heb de indruk dat de zin van de verzameling vooral op het persoonlijke vlak ligt. Wij ontmoeten hier twee individuen in hun kracht en hun zwakte en wij volgen de geschiedenis van hun relaties. Zij waren beiden personen van gewicht en met invloed en zij wilden dat zijn. Op een of andere manier is het hun echter nooit gelukt zich werkelijk in het centrum van de Nederlandse gemeenschap te plaatsen. Ze zijn nooit de nationale ‘maîtres à penser’, de nationale ‘semeurs d'idées’ geweest die zij wilden, en waarschijnlijk zich ook verbeeldden, te zijn. Niet dat zij voor hun meningen geen gehoor vonden. Dat vonden zij natuurlijk wel. Niet dat zij geen invloed buiten het wereldje van schrijftafelintellectuelen uitoefenden want dat deden ze ongetwijfeld meermalen. Maar het bleef toch allemaal enigszins buiten de hoofdinteressen van de mensen uit die tijd staan. Er is - het hoeft bepaald niet te verbazen - enige tegenstelling tussen, aan de ene kant, het gewicht dat zijzelf hechtten aan hun opinies en daarom ook aan de gigantische, zorgvuldig voor het nageslacht bewaarde paperasserie waarin zij die verwoordden, en anderzijds het belang dat deze oordelen voor de tijdgenoten hadden. Gerretsons politieke interventies zijn - op zijn actie tegen het Belgisch-Nederlands verdrag na - nogal onvruchtbaar gebleven en zijn invloed op de politieke gedachtenvorming in de kring van zijn geestverwanten kan niet heel groot zijn geweest. Geyl heeft zich in de politiek altijd tot de rol van adviseur beperkt en bewust zijn activiteit niet op het toneel maar in de coulissen van de macht bedreven. Maar zijn gezag in de Vlaamse beweging raakte hij in de jaren dertig kwijt en het is waarschijnlijk niet onjuist om te vermoeden dat zijn invloed in de Partij van de Arbeid gedurende de jaren veertig en vijftig, hoewel die zeker aanwezig was, nooit van vitaal belang is geweest. Noch in het intellectuele noch in het praktische politieke leven stonden de
twee vrienden zo centraal als zij wellicht dachten. Geen van beiden ontwierp een idee, een visie, een stelling die voldoen- | |
| |
de reikwijdte had om een brede maatschappelijke discussie te veroorzaken; geen van beiden bezat politieke macht van werkelijke betekenis.
Deze nuchtere constatering houdt geen spoor van kritiek in en zij is in het geheel niet denigrerend bedoeld. Ik beweer slechts dat Geyl en Gerretson een kleinere plaats in de Nederlandse cultuur en het cultureel-politieke gesprek innemen dan bijvoorbeeld Huizinga, Romein of Ter Braak, niet omdat zij en hun werken minder kwaliteit bezaten - hoe zou men die exact willen meten? - maar omdat hun preoccupaties minder aandacht trekken. Maar wat een geluk dat zij hun positie waarschijnlijk niet helemaal juist waardeerden! We danken daaraan het feit dat zij hun archieven bewaarden en wij nu in staat zijn hun correspondentie te lezen, niet primair om het historische belang ervan maar voor ons genoegen, ter bevrediging van onze belangstelling voor interessante en curieuze persoonlijk heden, als een roman in brieven.
| |
II
Wat de zakelijke inhoud van de verzameling betreft beperk ik mij tot enige opmerkingen. Vooral na de drie delen Vlaamse correspondentie die Van Hees en Willemsen reeds uitgaven (Geyl en Vlaanderen, 1973-1975) was er geen reden te verwachten dat Geyls meningen over de Vlaamse kwestie uit andere bronnen nog beter konden worden gekend. Met betrekking tot Gerretson is de situatie wezenlijk anders. Van diens correspondentie kennen we slechts de hier gedrukte. Zijn oeuvre is deels in de bekende grote werken - de Geschiedenis der ‘Koninklijke’, de Groeneditie, Muiterij en Scheuring - beschikbaar, deels bijeengebracht in de (tot nu toe) zes delen Verzamelde Werken (1973-76) die geen verzamelde werken in de gewone betekenis van het woord zijn maar een ruime keus uit de verspreide geschriften. Ondanks deze massa's papier blijft Gerretson én in zijn wezen én in zijn politieke activiteiten veel minder toegankelijk dan Geyl. De zogenaamde Verzamelde Werken waren vooral bedoeld om Gerretsons literaire en historische essays te drukken en te herdrukken en zij bevatten ongetwijfeld om die reden weinig met betrekking tot zijn Vlaamse bemoeienissen en zijn autoritaire staatkundige theorie. Zo ontbreken al zijn door A.A. de Jonge in Crisis en critiek der democratie (1968) geanalyseerde geschriften. Zal het zevende deel dat ons, blijkens een mededeling in de BMGN (XCIV, 1979, 370), als toegift is toegezegd, ook deze opnemen?
Zoekt men in de Briefwisseling naar Gerretsons standpunten, dan vindt men natuurlijk wel allerlei maar toch eigenlijk niet bijzonder veel. Zijn houding in de Vlaamse beweging, zijn activiteiten als politicus en politiek filosoof in de jaren twintig en dertig komen in deze correspondentie niet uit de verf. We zien hem in 1924 de Vlaamse activist A. Jacob op een vergadering van het Algemeen Nederlands Verbond in Utrecht inleiden met een speech waarin hij het activisme verdedigde (I,80 vlg.); alles retoriek, voegde hij er in zijn brief aan Geyl aan toe, maar met een diepe ondergrond en zeer plezierig ‘al was 't alleen, omdat ik zoo velen geërgerd heb’. We zien hem meewerken aan de koop van het dagblad De Schelde door het Vlaamse Front en volgen iets van zijn bemoeienissen met de actie tegen het verdrag met België. In 1930 zien we hem in een discussie met Geyl over de toekomst van België belanden (II, 179 vlg.) Geyl zou volgens Gerretson een Nederlands-Vlaamse Grootnederlandse staat als ideaal voor ogen hebben; hij, Gerretson, achtte een federalistisch België op zichzelf beter, had echter geen hoop dat dit tot stand zou kunnen komen maar vond een of andere vorm van hereniging van Nederland en het Nederlandstalige deel van België op dit ogenblik in elk geval ongewenst. Geyl wond zich over deze houding geweldig op, zoals blijkt uit de heftige beleringen waarmee hij zijn vriend kapittelde. De discussie hield ver- | |
| |
band met Gerretsons belangstelling voor de idee van Midden-Nederland, dat is, Nederlandstalig België plus de vroegere generaliteitslanden. In een lezing van 1927 had hij de ontwaking en ontwikkeling van een Middennederlands eenheidsbesef aangeprezen als een middel waardoor ‘de verscheurde Nederlanden herenigd [kunnen] worden’ (VW, II, 256). In 1930 verklaarde hij, opnieuw in een lezing en de daarop volgende discussie, dat deze
conceptie geen politieke gevolgen had: aaneensluiting van Noord- en Zuid-Brabant nu zou een ramp zijn omdat het verleden niet zomaar ongedaan kan worden gemaakt (Briefwisseling, II, 182).
Hoe serieus waren Gerretsons Middennederlandse beschouwingen? In 1927 (Briefwisseling, I, 244), toen hij zijn lezing aan het prepareren was, had hij aardigheid in fantasieën van Tilburgse studenten die wel degelijk de politieke eenheid van dit zogenaamde Midden-Nederland wilden. In 1929 vond Gerretson dat België, zo nodig, kapot moest, wat systematisch diende geregeld te worden (II, 63). In 1930 schreef hij een inleiding bij Knuvelders Vanuit Wingewesten waarin hij - bekende hij aan Geyl (II, 162) - de Middennederlandse idee (een ‘lievelingsgedachte, die eigenlijk... een wanhoopsgedachte’ is) ‘op het overtuigendste’ toelichtte en ‘op het waanzinnigste’ toespitste. In dit stuk gaf hij opnieuw hoog op van de Middennederlandse eenheid maar van een revolutionaire afbraak van de Nederlandse en Belgische koninkrijken wilde hij niet weten: de beweging moet eerst nog een volksbeweging worden en dan zullen Brussel en Den Haag er op den duur (na een halve eeuw?) voor wijken (VW, II, 278-292). Maar een paar maanden later, in januari 1931 - hij bedankte en prees Geyl in die brief naar aanleiding van de ontvangst van het eerste deel van de Stam - liet hij zijn ironie weer overheersen: wij zullen Groot-Nederland nooit meemaken en misschien is dat maar goed ook want het zou wel eens een groter hel kunnen zijn dan Vlaanderen los van Holland. ‘Nu hebben wij tenminste een Nevelkoekoeksheim waarin wij uit het heden kunnen heenvluchten’ (Briefwisseling, II, 186).
Na aanvankelijk Midden-Nederland een interessante gedachte te hebben gevonden (I, 250 vlg. en cf. Geyl en Vlaanderen, I, 493), zag Geyl er al spoedig niet veel meer in (II, 179). Maar wat was nu eigenlijk zijn houding tegenover de Belgische staat? Naar aanleiding van de vorige brieveneditie (Geyl en Vlaanderen) is daarover in 1975 en 1976 in dit tijdschrift discussie tussen L. Vos en A.W. Willemsen geweest en in de Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (XXX, 1976, 189 vlg.) heeft L. Simons er over geschreven. Deze drie auteurs waren het erover eens dat Geyl in de jaren twintig een Grootnederlandse staat als zijn ideaal beschouwde maar de verwerkelijking daarvan voor lange tijd onmogelijk achtte. Louis Vos leidde daaruit af dat Geyls steun aan een federalistische oplossing van het Vlaamse vraagstuk dus puur opportunisme was en hij meende bovendien dat het Groot-Nederland van Geyls dromen niet veel anders inhield dan een met Vlaanderen versterkt Nederland. Willemsen en Simons daarentegen vonden dat Geyl, toen hij de mogelijkheid tot realisatie van een politiek Groot-Nederland binnen de afzienbare toekomst ontkende, met kracht en overtuiging koos voor het wel bereikbare doel van Vlaamse emancipatie, het liefst in een federaal georganiseerd België. Indien er hier nu werkelijk een probleem is, dan is het, dunkt me, dit. Ten eerste, heeft men het recht te veronderstellen dat Geyl oprecht en eerlijk was toen hij tegenover Groot-Nederland een reformistisch standpunt innam vergelijkbaar met dat van de socialisten tegenover de klassenloze maatschappij? Ten tweede - en hier komt waarschijnlijk een interessantere vraag te voorschijn -: moet men zijn Grootnederlandse nationalisme als een Hollands imperialisme interpreteren? Wat het eerste punt betreft: wie Geyl verwijt zo'n standpunt te hebben ingenomen (en dat doet Louis Vos), diskwalificeert
tegelijkertijd zeer aanmerkelijke aantallen politici van velerlei denominatie die steeds weer en overal aan
| |
| |
het hervormen sloegen wanneer zij geen revolutie konden doorvoeren of verwachten. Natuurlijk mag men dat verwijt best maken maar wat voor zin heeft het? Het tweede punt lijkt mij ingewikkelder. De moeilijkheid is natuurlijk dat er noch in Nederland noch in Vlaanderen voor de idee van Groot-Nederland veel belangstelling bestond. Het Grootnederlandse of Dietse nationalisme bleef een liefhebberij van intellectuelen. Het had geen wortels in een aan Nederland en Vlaanderen gemene emotie en drong niet tot de massa van de bevolking door. Het was een theoretisch concept. Dit was de reden waarom de gevoelsinhoud ervan moest worden bepaald door het klein-Vlaamse en klein-Nederlandse nationale bewustzijn dat een door alle Grootnederlanders ervaren emotionele realiteit was. Welnu, dat Geyl een Hollander is geweest en gebleven, wie die hem ooit heeft ontmoet, zal het ontkennen? Hij was het in gebaar en dictie. Hij was het in zijn interpretatie van de Nederlandse geschiedenis, zijn respect voor het regentenpatriciaat, zijn voorstelling van het nationale in de Patriottentijd en de Bataafse Republiek, hij was het in zijn houding tijdens de tweede wereldoorlog. Hij was het eveneens in zijn twijfel over Gerretsons uitdagend anti-Hollandse geschrijf over Midden-Nederland. Zijn wij beiden niet volop Hollanders, hield bij hem voor (II, 170), en zou Midden-Nederland het ooit zonder Holland kunnen stellen? Hij had natuurlijk gelijk. Groot-Nederland was als theoretisch concept goed verdedigbaar; Midden-Nederland was dat niet. Het was niet meer dan een improvisatie in een in het slop geraakt politiek debat. Maar moeten wij uit dit alles nu opmaken dat Geyl Vlaanderen wilde gebruiken om Holland groot te maken? Ik zie de noodzaak van deze gevolgtrekking niet in.
Van doorslaggevend belang voor Geyls carrière werd de kwestie in 1935 toen hij bij het aftreden van Kernkamp te Utrecht voor diens opvolging in aanmerking kwam. Dit was voor Geyl, zoals uit de correspondentie blijkt, een periode van bijna ondragelijke spanning. Zijn Londense verblijf woog hem zwaar om persoonlijke, financiële en politieke redenen; hij voelde er zich te ver van het Nederlandse bedrijf en bleef er, al werd hij in Engeland hoog gewaardeerd, toch enigszins een buitenstaander, hartstochtelijk bezig met, van Londen uit gezien, perifere zaken. In 1935 liet hij op Gerretson een ware hagelbui van brieven los. In april schreef hij hem zeven maal, in mei vier maal en ook daarna bleven zijn stenen op Gerretsons dak kletteren. Na enige tijd bleek dat Geyls positie in de Vlaamse beweging onduidelijk en daarom gevaarlijk werd gevonden. De beide vrienden gingen aan het werk om de zaak eens en vooral op te helderen en toen Geyl op het laatste ogenblik nog een officiële verklaring moest tekenen om koningin Wilhelmina gerust te stellen over zijn Grootnederlandse opvattingen, deed hij dat. In december 1935 werd hij dan eindelijk benoemd, na een voor die tijd lange procedure die overigens zeer veel korter was dan het eindeloze gehannes waaraan zulk soort benoemingen nu worden onderworpen.
Het is niet oninteressant om te zien hoe de twee heren Geyls plaats in de politiek definieerden. Geyl deed dat in een nota van 4 maart 1935 die in Geyl en Vlaanderen (III, 108 vlg.) staat afgedrukt en hij deed het eveneens in deze briefwisseling. Hij zou zich steeds ver van extremisme en revolutionaire politiek hebben gehouden, hij zou steeds op een gematigde maar positieve manier Grootnederlander zijn geweest en pogingen of propaganda om op korte termijn een Grootnederlandse staat te stichten steeds hebben afgewezen (zie bijvoorbeeld Briefwisseling, III, 23-24). Men heeft - ik kom hier straks op terug - waarschijnlijk wel het recht te vermoeden dat Geyl, die er in 1935 zeker op die manier over dacht, wat overdreef toen hij suggereerde dat standpunt altijd te hebben ingenomen. Uit een aantekening van hemzelf, daterend van 1961, kan men opmaken dat hij toen erkende omstreeks 1930 ‘verder in doctrinair-nationalistische richting [te zijn gegaan] dan te verantwoorden was’ (II, 184, noot 7). Het is ook niet heel duidelijk wat men aan moet met zijn wilde uit- | |
| |
barsting in een brief aan Gerretson van 19 september 1935 toen hij had gehoord van koningin Wilhelmina's aarzeling om hem te benoemen (III, 63): ik zal een enorm lawaai maken ‘wanneer ik werkelijk voorgoed uit mijn vaderland gebannen worden zou om (God beter 't) wat ik nooit anders dan als dienen van mijn vaderland beschouwd heb, en door (God beter 't nogmaals!) de Koningin van dat vaderland’. Natuurlijk, denkt de lezer, Grootnederlands nationalisme, Kleinnederlands patriottisme, het kan best samengaan en vaderland en natie, het zijn termen die men, naar het uitkomt, al dan niet als synoniemen mag gebruiken. Maar is het verwonderlijk dat de toeschouwers toen enigszins onzeker bleven over wat Geyl nu precies wilde en uiteindelijk bedoelde?
Nog wonderlijker maakte Gerretson de zaak toen hij op 20 april 1935 in een nota die, zoals bedoeld, aan de benoemingscommissie ter beschikking kwam, ter verdediging van Geyls kandidatuur diens opvatting op eigen manier definieerde (III, 29-32). Het is een intellectueel heel lenig stuk, zonder twijfel, maar het verzwijgt meer dan het zegt. Zeer kras is Gerretsons bewering dat ‘geen historicus en zeker geen historicus, die zich meer speciaal verdiept heeft in de geschiedenis van de politieke separatie der Nederlanden, een aanhanger kan zijn van het in wezen zoo anti-historische, van ras en stam uitgaande revolutionaire nationalisme, dat de beweegkracht is van de Pan-Neerlandische bewegingen als het streven naar de verscheuring van den Belgischen Staat en naar de stichting van een Staat Vlaanderen of een Dietschen-eenheidsstaat’. In een voorgaande passage in de nota slaagde Gerretson er zelfs in de impetus van de Grootnederlandse visie op de geschiedenis terug te brengen tot de wil een correctie te geven op de te sterke Hollandocentrische traditie onzer historie en te tonen dat er, veel meer dan tot nu toe werd aangenomen, eenheid tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden heeft bestaan, een eenheid die zich uitte in de wisselwerking tussen Noord- en Zuidnederlandse Patriotten op het einde van de achttiende eeuw, tussen de Belgische grondwet van 1831 en de Nederlandse van 1848 en meer zulke zaken. Men kan moeilijk ontkomen aan de indruk dat Gerretson Geyls Grootnederlandse visie, zowel de politieke als de historische, in dit stuk tot onherkenbaars toe probeerde te banaliseren en te minimaliseren. Op deze manier bleef er nauwelijks iets van over dat alle opwinding, alle polemiek, alle vijandschap en de hele hartstochtelijke scheppingskracht van de laatste tien, vijftien jaren begrijpelijk zou maken. Toch had Geyl, die de nota pas na weken aandringen van Gerretson ter inzage kreeg, er geen bezwaar tegen (III, 38).
In 1935 werd het gerucht verspreid dat Geyl om zijn kans op de Utrechtse leerstoel te vergroten zijn Grootnederlandse opvattingen had verloochend. Dat was onjuist. Wel is duidelijk dat de Grootnederlandse idealen voor de beide vrienden toen de kracht van vroeger niet meer bezaten en dat zij geneigd waren hun distantie terug te projecteren naar hun in feite soms roekelozer verleden. Uit eerdere brieven in Geyl en Vlaanderen blijkt Geyls diepe afkeer van de Belgische staat en zijn weigering die te zien als het resultaat van een onherroepelijke historische ontwikkeling. Trouwens, de pointe van zijn - later door hem indeterministisch genoemde - historische beschouwing was nu juist dat het in de geschiedenis grondig fout kan gaan en het zaak is haar vergissingen te corrigeren. Zo'n vergissing was de stichting van de Belgische staat. Zeker, men moest die voorlopig tandenknarsend als feit erkennen maar wanneer een of andere crisis hem binnen afzienbare tijd aan het wankelen zou brengen, waarom zouden de Grootnederlanders daarvan dan geen gebruik maken om de geschiedenis weer in het juiste spoor te krijgen en de taalgenoten in één staat bijeen te brengen? Brieven zoals die van 7 juni 1927 aan Van Es (Geyl en Vlaanderen, I, 454 vlg.) of van 14 februari 1929 aan H. Vos (ibidem, II, 168 vlg.) - en men kan naar allerlei andere verwijzen - staan niet in directe tegenspraak met de verklaring uit 1935; ze zijn echter zo verschillend van toon en drukken zo verschillende verwachtingen uit dat men hier toch een
| |
| |
wending, die meer is dan een accentverschuiving, moet constateren. Daarom hoeft men Geyls bewering uit 1935 dat hij ook voordien altijd op het toen ingenomen standpunt heeft gestaan niet als een soort recantatie van vroeger inzicht te beschouwen maar een strategische vereenvoudiging ervan ten bate van zijn Utrechtse kandidatuur is zij wel.
Gerretsons nota van 20 april 1935 is ook daarom zo merkwaardig omdat hij zelf kort tevoren had gespeeld met ideeën waarvan hij de revolutionaire potentie moet hebben gezien. Ik citeerde al zijn boutade uit 1929 (II, 63) dat België kapot zou moeten wanneer het Vlaanderen zijn recht niet verschafte. Herhaaldelijk gaf hij ook te kennen dat hij vertrouwen had in Joris van Severen, eerst lid van het Vlaamse Front, bewonderaar van Mussolini in de jaren twintig, oprichter van het Verdinaso in 1931, tot 1934 propagandist van een Grootnederlandse staat, daarna van een Bourgondische. In maart 1932 had Gerretson, zei hij, het Vlaamse nationalisme vrijwel opgegeven; hij had echter nog (II, 240) ‘een flauwe hoop in Van Severen's radicalisme. Niet als stelsel (brrr), maar in de absoluut anti-Belgische en pro-Nederlandse richting waarin hij het volk tracht op te voeden’. Uit een brief van Geyl van 11 oktober 1933 (II, 310) blijkt dat er in Vlaanderen nog steeds verwarring en misverstanden over Gerretsons positie bestonden omdat men daar niet wist hoe hij nu eigenlijk over het Verdinaso dacht. Tegelijkertijd was Gerretson in Nederland bezig met de Nationale Unie; toen dit conservatieve gezelschap, daterend uit 1925, in 1932 een grotere politieke rol wilde gaan spelen werd hij tot zijn amusement ‘chef de parti’ (II, 276), ‘fascistisch bendenhoofd’ (II, 314). Deze Nationale Unie coquetteerde, zoals men weet, met fascistische ideeën; Gerretson trok zich overigens in 1934 uit de beweging terug en is, zoals De Jonge in zijn Crisis en critiek aantoont, zelf nooit een fascist geweest. Geyl zag deze werkzaamheden van zijn vriend met verwondering en verontrusting aan; wel was hij zelf in de loop der jaren sceptisch over de zegeningen van de democratie en het parlementarisme geworden maar de Nationale Unie was hem toch te eenzijdig (II, 283-284). In 1933 ried hij Gerretson dringend aan de vruchteloze politiek
op te geven en zich te concentreren op scheppende geschiedschrijving. In december 1933 overtuigde Gerretson, die een paar dagen bij Geyl in Londen logeerde, deze van zijn goede bedoelingen: hij wilde door zijn fascistische actie Musserts nationaal-socialisme schaakmat zetten en hij haatte Hitler, totalitarisme, staatsabsolutisme, onderdrukking en geweld hartstochtelijk (Geyl en Vlaanderen, III, 53). Dit is zeer waar, denk ik. Maar het is ook erg ingewikkeld. Bovendien heeft het toneel dat de heren in 1935 opvoerden iets komisch. Want dan zien we de historicus Gerretson, die zich kort tevoren fascist noemde en Van Severens Grootnederlandse of Bourgondische fascisme het voordeel van de twijfel gaf, de historicus Geyl in plechtige stijl verdedigen met het argument dat een historicus nooit de scheuring van het als historisch feit gevestigde België kon voorstaan en nimmer verwantschap kon voelen met een van het stamof rasbegrip uitgaand nationalisme. Er ligt echter ook iets treurigs over de vertoning. Zij laat immers zien dat beiden zich toen moesten neerleggen bij het feit dat zij voorlopig geen invloed meer hadden in een beweging die zij vele jaren met een verbijsterende inzet hadden gesteund en nu in grote verwarring zagen afdrijven naar posities waarvan men moet zeggen dat zij aan het nazisme soms niet per definitie vijandig waren.
| |
III
Het is mogelijk en verleidelijk allerlei concrete zäken die in deze briefwisseling worden behandeld, aan een nadere beschouwing te onderwerpen, het zou echter te ver voeren. De onderzoeker vindt hier wel geen opzienbarend materiaal maar kan er bijvoorbeeld voor de studie van het tijdschrift Leiding (1930-1931) goed terecht: hij zal er de hele tragikomedie
| |
| |
van dit uiterst pretentieuze en buitengewoon vervelende blad tot in de details besproken vinden. Natuurlijk treft men er ook van allerlei over andere besognes dan de Vlaamse kwestie. Gerretsons obsessies met betrekking tot de dekolonisatie beheersen grote stukken van de naoorlogse correspondentie. Betrekkelijk veel aandacht krijgen de discussies over hoogleraarsbenoemingen. Dit is eigenlijk geen aantrekkelijk en boeiend aspect van het universitaire leven, toen niet en nu niet. Ik heb bij het lezen van deze passages enige gêne gevoeld en me soms afgevraagd of dit gedoe over, in breder verband gezien, ten slotte niet bijzonder gewichtige zaken op deze manier openbaar moest worden gemaakt. Heel wat aardiger zijn de brieven waaruit men de ontstaansgeschiedenis van beider geschriften en de wederzijdse waardering daarvan leert kennen. Daarin toont zich het beste de aard en de kwaliteit van deze vriendschap.
Dit is een vriendschap geweest die soms ernstig werd verstoord en zich in een conflict transformeerde, soms zo koel was geworden dat zij geen betekenis meer had, vaak voor beiden echter kennelijk een belangrijk element in hun leven vormde. Het is interessant om te zien hoe diep zij in de loop van de jaren van karakter veranderde. Gedurende Geyls Londense periode was deze de vrager, Gerretson de gever. Het was Gerretson geweest die zich het eerst volop met de Vlaamse strijd was gaan bezighouden; niet zonder melancholie constateerde hij in 1930 dat Geyl terecht ergens ‘chef d'école’ van de Grootnederlandse geschiedbeschouwing werd genoemd: ‘je moet weten, dat ik mij op de prioriteit en primordialiteit van mijn denkbeelden ter zake nog bewust ben’ (II, 172). Geyl had in de jaren twintig en vroege jaren dertig zijn vriend voortdurend voor alles en nog wat nodig, voor informatie en oordelen, voor publicistisch werk, voor financiële steun aan diverse projecten, voor hulp bij de Utrechtse benoeming. Hij schreef veel vaker dan Gerretson. In de eerste delen van de verzameling is het aantal brieven van Geyl aanmerkelijk groter dan dat van Gerretson. Na Geyls verhuizing naar Utrecht verandert dat. In de naoorlogse periode is de balans keurig in evenwicht.
Van 1949 tot 1952 verkeerden de heren in onmin met elkaar. Er volgde een verzoening maar in 1956 was het weer mis. Kort voor Gerretsons dood in 1958 werden de relaties echter hersteld. De uitgevers van de correspondentie verklaren de verwijdering uit de verschillen in karakter, denkwereld en historische opvattingen van de twee mannen (V, 9). Terecht natuurlijk. Maar van deze verschillen waren de vrienden zich al vele jaren bewust en zij hadden er heel goed mee om weten te gaan. Waarom werden zij na 1945 onbeheersbaar? Zou men (de inleiders suggereren ook zo iets) aan de volgende factoren moeten denken? Ten eerste, Geyl had zijn vriend niet langer nodig. De informatie en de relaties die hij, onvermoeibaar adviseur en commentator, behoefde, had hij nu zelf gemakkelijk bij de hand. Ten tweede, Gerretson heeft, zo lijkt het, Geyls toetreding tot de SDAP in 1945 als een schok ervaren en misschien enigszins als een verraad aan de nationalistische leer van hun beider verleden. Ten derde, en dit schijnt mij veruit het belangrijkst, Geyls positie was na 1945 wezenlijk anders dan voor 1940. Voor 1940, of in elk geval voor zijn benoeming in Utrecht, was hij altijd als opposant en uitdager opgetreden. Hij had de gevestigde wetenschap en de gevestigde politieke opvattingen met felheid bestreden. Na 1945 behoorde hij zelf tot de gevestigde autoriteiten. Tijdens zijn gijzeling in St. Michielsgestel was hij in vriendschappelijke aanraking gekomen met mannen die een leidende rol in de naoorlogse politiek gingen spelen en hij heeft die connecties zorgvuldig aangehouden. In de wetenschap ging hij onverdroten verder met zijn polemiek maar het werd in hoofdzaak een polemiek tegen gevaarlijke nieuwlichterijen. Geyl, levendig en heftig als vroeger, was nu een zeer gezagrijk man die zich, zonder snobisme of statuszoekerij, zeer natuurlijk in de wereld thuis voelde. En Gerretson? Zeker, ook hij deed volop mee. Hij werd zelfs lid van de
| |
| |
Eerste Kamer (1951-1956) om daar zijn politieke campagnes te voeren. Maar zijn rol was die van opposant; hij bleef de frondeur die hij altijd was geweest, zelfs in hogere mate dan vroeger nu het confessionele tijdvak was gevolgd door de rooms-rode coalities.
Als een vriendschap tot een duel wordt, dan raakt de toeschouwer in spanning over wie zal winnen en wie verliezen. Geyl won. Hij kreeg de roem die hij volop verdiende. Hij publiceerde veel gelezen en geprezen boeken. In zijn debatten met Toynbee en Romein toonde hij zich de sterkste - als debater ten minste. Geyl slaagde al maakte hij zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam niet af. Gerretson slaagde niet. Zijn politieke standpunt bleek zwak. Noch zijn Groeneditie, noch zijn Geschiedenis der ‘Koninklijke’ werd voltooid en het grote, gekoesterde object van zijn intellectuele ambitie, de geschiedenis van Willem I's Verenigd Koninkrijk - in 1936 liet hij er een prospectus voor drukken: het zou minstens drie delen gaan tellen à f 4,50 per deel - bleef ongeschreven. Beide mannen hadden de neiging hun aandacht en energie op een wilde manier te versnipperen en zelfs hun bijna demonische bedrijvigheid bleek onvoldoende voor al de met evenveel geklaag als graagte naar zich toegetrokken publicistische taken. Maar Geyl hield zichzelf toch beter onder controle. Zijn interesses - de Grootnederlandse beweging, de Europese politiek na 1945, de Westerse beschaving, de strijd tegen systeemzucht en hoeveel meer! - werden steeds wel tot alles beheersende zaken opgevijzeld en er werd heftig campagne tegen of voor zulke dingen gevoerd, obsessies werden zij echter niet. Gerretsons geest dreef hem wel naar het maniakkale, sterker, heeft men de indruk, naarmate hij ouder en door zijn doofheid eenzamer werd. Hij kon zich in eindeloze details verdiepen en verliezen; hij bouwde in zijn politieke debatten aan ingewikkelde theorieën over verraad en leugen en trachtte met duizelingwekkende sofisterij zijn gelijk te halen. Zelfs zijn discussie over historische problemen - men vindt hier voorbeelden genoeg in de latere jaren als hij Geyl schrijft over zijn visie op Coen, Oldenbarnevelt en andere kwesties - voert
de lezer soms in een labyrint. Slechts met bruut intellectueel geweld kan deze, verdwaald op de kronkelpaden, zich een weg naar buiten banen. Dat een zo ingericht man de epische synthese die hem als hoogste doel voor ogen stond, niet kon schrijven, behoeft geen verklaring.
Geyl won. Niet echter als briefschrijver. De openbaring van deze correspondentie is Gerretson. Geyl blijft in al zijn geschriften aan zichzelf gelijk; in deze vertrouwelijke briefwisseling is hij niet wezenlijk anders dan in zijn door hemzelf gepubliceerde werk. Om hem te leren kennen hadden we eigenlijk al dit materiaal nauwelijks nodig. Gerretson echter zien wij hier anders dan in zijn boeken en opstellen. Zijn losse stijl, zijn invallen, zijn soms heel geestige grappen, zijn spot en zelfspot, zijn brede eruditie en de verrassende diepzinnigheden die hij soms lanceert, maken de lectuur vaak tot een genot. Ook Geyl die wist dat zijn eigen talent voor zulk soort schittering niet geschikt was, heeft aan het epistolaire genie van zijn vriend veel genoegen beleefd. Maar het was wel een vreemd genie. Gerretson heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog, voor zover we dat kunnen nagaan, niet uitgeblonken door bravoure. Geyl was veel krachtiger en zekerder geweest, man van grote en beheerste moed die hij was, en hij had zich begrijpelijkerwijs aan Gerretsons gebrek aan duidelijkheid geërgerd. Maar tien jaar na de oorlog, op 9 april 1955, zette Gerretson zich aan het schrijven van een ellenlange, stukje bij beetje verzonden, ten slotte echter onvoltooide brief waarin hij vertelde van zijn oorlogservaringen en van een antinazistisch college dat hij in 1941 in de Utrechtse universiteit voor een grote groep studenten had gehouden en dat hem in moeilijkheden had gebracht (V, 274 vlg.). Dit is een fraai en levendig geschetst tafereel met goed waargenomen details. Geyl geloofde het verhaal niet; niemand die in die periode in Utrecht was geweest, had er ooit van gehoord. De uitgevers van de bundel geloven het, naar mij lijkt, evenmin. De vraag is: heeft Gerretson zelf het geloofd? Wat was waarheid eigenlijk voor hem?
| |
| |
Geyl heeft de grillen van zijn langzamerhand tot vijand geworden en inderdaad kennelijk onhandelbare vriend van vroeger in de laatste jaren zeer slecht verdragen en hem soms niet alleen geprikkeld maar uit de hoogte en minachtend terechtgewezen. Dit maakt een pijnlijke indruk, ondanks het feit dat Geyl waarschijnlijk gelijk had. Bovendien bestookten de beide oude heren elkaar in allerlei kranten en tijdschriften zonder dat de lezer van dit geruzie veel wijzer werd. Het gesprek had geen zin meer en ik voelde bij de lezing van deze stukken uit de correspondentie enige spijt over de bewaarzucht van de auteurs. Was het niet beter geweest wanneer ons deze dingen bespaard waren gebleven? Maar dan opeens heft Gerretson het niveau omhoog. Een van de zeer opvallende elementen in deze hele briefwisseling is dat Geyl, die in zijn recensies gemakkelijker zijn kritiek dan zijn vaak retorisch blijvende lof tot uitdrukking heeft gebracht, ook op Gerretsons publikaties vrijwel nooit anders dan polemisch inging en voor diens hoofdwerk, de geschiedenis van de Koninklijke, slechts literaire waardering had. Gerretson wist dat zeer goed. De Nederlandse auteur, schreef hij in maart 1945, werkt ‘dans le vide; zelfs zijn beste vrienden zullen zich niet de moeite getroosten hem te lezen. (Dat is, geloof ik, een steek speciaal tegen jou.)’ (IV, 291). Gerretson zelf echter voldeed heel vaak en trouw aan Geyls steeds uitermate vurige verlangen om gelezen en besproken te worden. In soms lange en scherpzinnige brieven toonde hij zijn diepe belangstelling en gaf hij met takt en welwillendheid zijn kritiek. Men kan, om een voorbeeld te noemen, niet anders dan bewondering voelen voor de zachtheid waarmee hij Geyls oorlogssonetten beoordeelde, sonnetten waarvoor Geyl op zijn gebruikelijke, misschien enigszins naïeve manier erkenning wilde. Gerretson gaf die zijn gevangen en getergde vriend zonder reserve maar liet tegelijk blijken het werk niet onder de hoogtepunten van de
Nederlandse poëzie te rangschikken (IV, 40 vlg.). In de laatste, door gekrakeel bedorven jaren van de relatie gebruikte Gerretson opeens een zending van Geyl - diens bundel essays Historicus in de tijd van 1954 - voor een geschiedfilosofische commentaar zo genereus en superieur dat men zich erover verbaast (V, 204 vlg.).
De bekwame uitgevers van deze verzameling aan wie wij zeer veel hebben te danken, eindigen hun inleiding bij het laatste deel (V, 10) met een zin die een grondige opknapbeurt had verdiend voor hij naar de zetter werd gezonden. Maar dat doet er niet veel toe. Waar het om gaat is dat naar hun mening deze briefwisseling een waarschuwing bevat. Ik heb niet goed begrepen wat voor soort waarschuwing zij bedoelen. Toch niet een waarschuwing aan de lezers van nu tegen het bewaren van alle papiertjes die men in zijn huis krijgt of van de copieën der brieven die men verzendt?
|
|