Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 97
(1982)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
De legitimatie van de souvereiniteit der Staten bij Huber en Kluit
| |
[pagina 186]
| |
Herstelling van onze waare Republikeinsche Regeeringsform in haare wezentlykste punten het groot en eigentlyk doelwit ... van alle Patriotsche poogingen’Ga naar voetnoot3.. Nadat in de Grondwettige herstelling is betoogd ‘dat de soevereiniteit oorspronkelijk bij het volk berust en dat de Staten slechts met de toestemming van het volk de uitvoerders van de soevereine macht zijn, zeggen de schrijvers’, aldus Geyl: Zy, die na dit alles nog wilden beweeren, dat het Volk van de, tot het zelve te rug gekeerde, Souverainiteit wederom geheel en al afstand gedaan, en dezelve in diervoege aan de Staaten heeft wedergegeven, dat thands van de Souverainiteit des Lands elders niets hoegenaamd, dan in den boezem der Staaten berust; zy, die dit beweeren, moeten deze uitgestrektheid van der Staaten Souverainiteit uitdruklyk betoonen; zy moeten de gronden daarvoor uitdruklyk opgeven. Gebrek aan bewys is reeds voldingende tot het tegendeel... Doch de Staaten zelven, zoo ras zy de onderscheidene deelen der Souverainiteit begonnen uit te oefenen, hebben dit geheele punt uitdruklyk beslischt. Het is in het beroemde Vertoog van 1587, dat zy zelven verklaarden, niet meer dan Repraesentanten te zyn der GemeenteGa naar voetnoot4.. In zijn Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland (1960) heeft Kossmann de mening uitgesproken dat deze plaats gericht is tegen Ulrik Huber (1636-1694): hij werd hier op een uitdagende manier bestreden. Dit is begrijpelijk. Huber's theorie ging in tegen de leer van de onvervreemdbare volkssouvereiniteit, zoals de zestiende-eeuwse constitutionalisten die hadden geformuleerd en waaraan Vranck in zijn betoog van 1587 de nodige concessies had gedaanGa naar voetnoot5.. Of de auteurs van de Grondwettige herstelling zo strijdbaar waren als Kossmann veronderstelt, weet ik niet, maar het lijkt mij waarschijnlijker dat zij bij het schrijven van deze passage een nog levende tegenstander uit hun eigen omgeving - uit Holland dus - op het oog hadden. Die tijdgenoot zou dan Adriaan Kluit (1735-1807) kunnen zijn, de Leidse hoogleraar (1779-1795, 1802-1807) ‘in de | |
[pagina 187]
| |
oudheden en historie der Vereenigde Nederlanden, vooral in die der handvestkunde’Ga naar voetnoot6.. In de Corte Vertoninge heeft Franchois Vranck de staatsrechtelijke situatie uiteengezet die na de Verlating was ontstaan. Daarin werd beweerd dat de Staten van Holland van oudsher de souvereiniteit over het land hadden bezeten en de stelling verdedigd dat de graven hun positie aan hen ontleenden. Deze opvatting geldt sedert (doch niet alleen door toedoen van) Kluit definitief als een historisch volstrekt onhoudbare ‘dwaalleer’Ga naar voetnoot7.. In de zeventiende eeuw is zij nader uitgewerkt door De Groot - die hier ‘de vaderlandsche geschiedschrijving geheel in dienst van het geldende staatsrecht’ stelde - en geworden tot de officiële geschiedbeschouwing. De mening van Kampinga, dat zij zelfs werd tot een door de Staten gekoesterd dogma waaraan de geschiedschrijver ‘zich streng had te houden’Ga naar voetnoot8., is op goede gronden bestreden door Waterbolk: ‘de historische verbeelding werd beheerst door onbewuste vooringenomenheid met eigentijdse idealen’Ga naar voetnoot9.. In zijn Tractaet vande ovdheyt vande Batavische nv Hollandsche Republique (1610) heeft De Groot ‘een lezing gegeven van de opkomst onzer landsheeren, die in overeenstemming was met de idealen der hollandsche republikeinen’Ga naar voetnoot10.. Volgens de leer der calvinistische monarchomachen is het volk aan de tot tiran geworden vorst geen gehoorzaamheid meer verschuldigd, is verzet van de ‘onderoverheden’ - de ‘eforen’ - tegen hem geoorloofd of zelfs geboden. Deze staatsleer mocht dan Opstand en Verlating kunnen rechtvaardigen - het Plakkaat van 1581 is overigens niet het product van één bepaalde politieke theorie en ook niet alleen van protestantse denkbeelden -, de toestand die daarna en daardoor was ontstaan vormde een apart probleem. Zich baserend op de leer der ‘volkssouvereiniteit’ van de monarchomachen ontwikkelde Vranck in de Deduc- | |
[pagina 188]
| |
tie een aristocratische theorie: hij betoogde dat de Staten, sedert eeuwen de souvereine vertegenwoordigers van het volk, altijd de uitoefening van de souvereiniteit hebben opgedragen aan de graven en ‘de administratie vande souverainiteyt’ zelf in handen hebben genomen bij ontbreken ‘vande wettelijcke bedieninghe der Princen’, zodat ook nu ‘de souverainiteyt vande lande is by den Staten i[n] alle saecken, niet min als die geweest is by de voorgaende Princen deser landen’Ga naar voetnoot11.. Hoe deze leer der Statensouvereiniteit in de zeventiende eeuw de geschiedbeschouwing bepaalde, en hoe in de achttiende eeuw historici en juristen het geschiedkundige fundament ervan ondergroeven, hoeft ons nu niet bezig te houden, en op de zestiende-eeuwse theorieën omtrent het recht van verzet ga ik thans evenmin in. | |
II. Kluit over de positie van de landsheerDe vraag die mij hier interesseert is wat Kluit voor deze leer in de plaats stelde, toen hij met de historische feiten bewees dat zij niet te handhaven viel. Wilde hij zijn leerstoel ‘waardig en verdienstlyk bekleeden’, dan konden zijn conclusies aangaande de bevoegdheden der Staten niet veel afwijken van het in de Corte Vertoninge verdedigde standpuntGa naar voetnoot12.. In overeenstemming met de Deductie was Kluit van mening dat de Staten die Philips van de landsheerlijkheid vervallen verklaarden, dit hadden gedaan ‘als Volksvertegenwoordigers’, ‘als wettige Vervangers des geheelen Volks, van dat Volk, 't welk als nog werd aangemerkt, niet als Souverein, maar als Onderdanen’Ga naar voetnoot13.. En dat vóór 1581 de graaf de souvereiniteit uitoefende, was ook zijn mening. Maar dat diens heerschappij een door de bevoegdheden van de Staten beperkte souvereiniteit zou zijn geweest, en dat de graaf zijn bevoegdheden ontleende aan een opdracht van de Staten, achtte Kluit pertinent onjuistGa naar voetnoot14.. Met recht betoogde hij dat de graaf zijn positie dankte aan de Frankische koningen en hun rechtsopvolgers, de Duitse keizers, terwijl de aanwas van der Graven Macht ontstaan is uit de verzwakking van het vermogen van 't Rijksopperhoofd, en dus uit den schoot van 't Duitsche Rijk zelve oorspronglijk is, | |
[pagina 189]
| |
maar niet uit de Edelen en Steden, die toen zelfs nog geen aanwezen hadden, veel min Staten uitmaakten of die macht haddenGa naar voetnoot15.. Naar hedendaags inzicht ten onrechte stelde Kluit echter het gezag van de tot landsheren geworden graven als praktisch absoluut voor en hadden zijns inziens de bevoegdheden van de Staten - voornamelijk het recht om gevraagde beden toe te staan (weigeren kon nauwelijks), en om verzoeken tot de vorst te richten - weinig om het lijfGa naar voetnoot16.. Aan de uitoefening van de souvereiniteit hadden de Staten geen deelGa naar voetnoot17.. | |
III. Kluit en Huber over de legitimatie van opstand en verlatingWie aldus betoogt dat historisch en rechtens de Staten hun positie ontleenden aan de graaf - in plaats van omgekeerd -, moet, om bij hetzelfde politieke doel te arriveren als Vranck destijds, een andere weg kiezen. Met de calvinistische leer van het recht van opstand kon Kluit niet uit de voeten en de door zijn tijdgenoten voorgedragen leer van de volkssouvereiniteit kon hem evenmin bekoren als die der monarchomachenGa naar voetnoot18.. Maar een recht van verzet erkende hij wel. In zijn op 18 januari 1779 uitgesproken inaugurale oratie Over 't recht, 't welk de Nederlanders gehad hebben, om hunnen wettigen vorst en heer, Philips, Koning van Spanje, aftezwerenGa naar voetnoot19. zocht Kluit ‘den juisten rechtstitel’, ‘den hoofdgrond’ van de ‘afzwering’ niet in het enkel verkrachten van vroeger gegevene Privilegien, maar in de noodweer en wettige afwering en verdediging van leven, lijf en goed, tegen eenen Vorst, die, na alle vergeefs aangewende pogingen tot redelijke verzoening, zich niet meer als Vorst jegens zijne onderdanen, maar als tyran; niet meer als vriend en vader zijns Volks, maar als Vijand van zijn Volk gedroegGa naar voetnoot20.. | |
[pagina 190]
| |
In het vierde deel van zijn Historie der Hollandsche staatsregering (1804) is Kluit dan ook van oordeel dat, indien de Staten Generaal in 1581 ‘geen beter en gewichtiger gronden voor 't afzweren hunner Vorsten hadden aangevoerd, dan dezen’, aangevoerd in de Corte Vertoninge: de Vorsten wilden niet doen, wat de Staten Staatsgewijze begeerden, als dan de gansche Afzwering op eenen zwakken en valschen grondslag gebouwd was geworden; en men van dien grond het zelfde konde zeggen, het geen de Rechtsgeleerde u. huberus, nopens het enkel schenden der Privilegien zeide: ‘dat, namelijk, indien wij de rechtvaardiging der wapeninge tegen Spanje in de schending der Privilegien alleen wilden zoeken, en wij niet bewijzen konden, dat de grondwetten van alle Oppermacht openlijk en klaarblijkelijk geschonden waren, wij ons dan alleen met het bezit der Vrijheid te vrede moesten houden,’ zonder daarop eenig recht te kunnen grondenGa naar voetnoot21.. In een noot bij deze passage verwijst Kluit, behalve naar de hierboven geciteerde samenvatting van zijn inaugurale oratie, naar de plaats uit Hubers De jure civitatis die hij vertaaldeGa naar voetnoot22.. Dit is meer dan een toevallige, een gelegenheidsverwijzing. Want onder wat Huber hier bedoelt met de schending van ‘grondwetten van alle Oppermacht’ - Kluits vertaling van wat Huber in het Latijn ‘leges fundamentales’ en in het Nederlands ‘fundamentele wetten’ noemde - valt Kluits ‘noodweer en wettige afwering en verdediging van leven, lijf en goed’. Naast fundamentele wetten die ‘algemeen’, ongeschreven en op iedere staat van toepassing zijn - waartoe de bescherming van de rechten op leven, vrijheid en goed behoren -, kent Huber ‘bysondere fundamentele wetten’, die slechts in een bepaalde staat geldenGa naar voetnoot23.. Hij onderscheidt daarbij twee categorieën. Tot de eerste behoren de ‘ordonnantien’ die bij het stichten van de staat worden vastgesteld ter nadere beperking van het aan de souverein op te dragen gezag. De tweede omvat de fundamentele wetten die naderhand nog ontstaan, hetzij gewoonterechtelijk, hetzij door uitdrukkelijk tot dat doel gesloten overeenkomsten tussen de souverein en zijn volk. Alle bijzondere fundamentele wetten worden opgevat als op stilzwijgende of uitdrukkelijke overeenkomst(en) gebaseerde, geschreven of ongeschreven beperkingen van de souvereiniteit die niet van rechtswege voortvloeien uit de aard van de overeenkomst waarbij de souvereiniteit wordt opgedragen. | |
[pagina 191]
| |
Evenmin als de algemene tasten de bijzondere fundamentele wetten de souvereiniteit aan, zolang de souverein maar niet onderworpen wordt aan de zeggenschap van een ander. Aangezien de bevoegdheden van iedere souverein worden beperkt door algemene fundamentele wetten, is het in Hubers leer slechts zinvol om die regeringsvorm constitutioneel te noemen waar de souverein bovendien gebonden is aan bijzondere fundamentele wetten. Van deze categorie kent Huber in het Friese recht van zijn tijd maar weinig voorbeelden. Bovendien zijn de door hem genoemde grondwetten - er zijn enkele hoofdbeginselen van het Friese privaatrecht bij - nooit opzettelijk als zodanig vastgesteld en vormen zij geen duidelijk omschreven corpusGa naar voetnoot24.. Men kan dus zeggen dat de Friese Staten in Hubers tijd een weliswaar bijna absolute maar toch nog altijd aan zekere constitutionele beperkingen onderhevige souvereiniteit uitoefendenGa naar voetnoot25.. Toch wist Huber in de Friese geschiedenis wel een geschreven, uitdrukkelijk overeengekomen fundamentele wet aan te wijzen: het verdrag dat Karel V in 1515 bij de aanvaarding van het landsheerlijk gezag over Friesland sloot met de Staten. Daarin bedongen onze voorouders ‘als een fundamenteel point’ dat ingeval er moeilijkheden rezen tussen de landsheer en de Staten, beide partijen zich zouden onderwerpen aan het oordeel van een onpartijdige derde. Dit is één van de gronden waarop onze voorouders hun gehoorzaamheid aan Philips II hebben opgezegd: die was aangenomen ‘op de selve conditien als sijn vader’, zijn bewind werd gekenmerkt door talloze schendingen van de ‘oude hantvesten, ende de gronden van de Regeeringe’, en ofschoon op allerlei manieren is gepoogd daarin verandering te brengen, heeft hij pertinent geweigerd zijn leven te beteren. In dit verband vond Huber het nodig om scherp te onderscheiden tussen fundamentele wetten en privileges. Fundamentele wetten worden immers ‘by wijse van ackoort gemaekt’, privileges daarentegen ‘worden gegeeven uit liberaelheit der Fursten’ en kunnen in tegenstelling tot de fundamentele wetten ook weer eenzijdig door de souverein worden ingetrokken. Wanneer, aldus Huber, onze schrijvers de oorlog tegen de Spaanse koning plegen te rechtvaardigen met een beroep op het feit dat hij de privileges heeft geschonden, dan gebruiken ze die term wel heel oneigenlijk: ze zouden moeten zeggen dat hij de fundamentele wetten heeft ‘verbroken’. Tot het negeren van privileges was Philips gerechtigd. De fundamentele wetten echter zijn slechts door de contracterende partijen gezamenlijk te veranderen. Wanneer Philips die op eigen gezag wilde ‘verbreken’, dan was - nadat hij was gemaand om zich te verbeteren - opstand gerechtvaardigd. | |
[pagina 192]
| |
Dit betoog roept wel enkele vragen op. Huber wijst er op dat Hobbes in zijn Leviathan terecht heeft gezegd dat er van ‘niets meer wort gerept’ en dat niets ‘minder wort verstaen, als dese fundamenteele wetten’. En hij is zo verstandig er aan toe te voegen: ‘wy willen ons ook niet laten voorstaen dit verstant gevonden te hebben’Ga naar voetnoot26.. De vraag bij voorbeeld wanneer er nu precies sprake is van een ‘uit liberaalheid’ door de vorst aan het volk gegeven privilege, en wanneer van een ‘bij accoord’ tot stand gekomen fundamentele wet, blijft onbeantwoord. Daar komt nog bij dat bijna alle volkeren privileges kennen of hebben gekend die door hun ouderdom en (dan wel?) doordat zij door door het volk gemaakte bedingen en (of?) nieuwe beloften der regeerders ‘hernieuwd’ zijn, soms de verbindende kracht der wetten hebben gekregen. Der fundamentele wettenGa naar voetnoot27.? En hoe stelt Huber zich de vaststelling bij ‘overeenkomste van de Regenten ende het volk’ van een fundamentele wet voor in een bestaande staat, in zijn eigen Friesland bij voorbeeld? Stel dat tijdens of na de woelingen van 1672 daaraan behoefte zou hebben bestaan, wie zouden dan partij moeten zijn bij de overeenkomst? Enerzijds de Staten als de souvereine regenten, en anderzijds hun committenten als het ten dezen staatsrechtelijk relevante volk? En hoe was nu eigenlijk de staatsrechtelijke positie van Karel V en Philips II, die volgens het verdrag van 1515 bij ‘swarigheit’, bij ‘quaestie’ met de Friese Staten dat geschil aan een derde ter beslechting moesten voorleggen? Deze bepaling is moeilijk te rijmen met de aard van de souvereiniteit, heet het in de Heedendaegse rechtsgeleertheyt. Het scheelt weinig of de aldus beperkte heerschappij is geen souvereiniteit meer, leest men in De jure civitatis: voor het begrip der souvereiniteit is immers het rechter zijn in eigen zaak kenmerkendGa naar voetnoot28.. Conclusie? Met zoveel woorden trekt Huber er geen, en daarom zal ik haar maar trachten te formuleren: Ofschoon het bedoelde beding rechtens eigenlijk niet kon worden gemaakt zonder afbreuk te doen aan de souvereiniteit van de landsheer, zonder die souvereiniteit eigenlijk te ontkennen, moeten we Karel V en Philips II wel als souvereinen beschouwen. Anders zou er immers geen souverein aan te wijzen zijn. Want wie die derde is, staat niet vast en bovendien treedt hij alleen maar op bij de beslechting van een geschil. Tenslotte is er helemaal geen reden de Staten - die aan die beslissing net zo goed onderworpen zijn als de landsheer - als souverein te beschouwen. | |
[pagina 193]
| |
Ofschoon dus zowel Kluit als Huber de rechtsgrond van Opstand en Verlating zoekt in de fundamentele wetten, is er toch tussen beider benadering van het probleem een essentieel verschil: terwijl Kluit zich uitsluitend beroept op het natuurrechtGa naar voetnoot29., wijst Huber ook 's vorsten schending van het positieve recht - van bijzondere fundamentele wetten - als een belangrijke rechtsgrond aan. Inzoverre staat Huber veel dichter dan Kluit bij de traditie en bij de leer der monarchomachen. Kluit wist van geen positiefrechtelijke fundamentele wetten waarin een recht van opstand verankerd lagGa naar voetnoot30.. Ook de Blijde Inkomste gaf de Brabanders slechts in bepaalde gevallen het recht hun gehoorzaamheid jegens de landsheer op te schorten, niet om hem af te zettenGa naar voetnoot31.. Schendt de vorst de privileges van het volk, dan heeft dit daarom nog niet het recht om tegen hem op te staanGa naar voetnoot32.. Dit neemt niet weg dat Philips' Nederlandse onderdanen wel degelijk mochten opkomen voor hun privileges - bijvoorbeeld door petitiesGa naar voetnoot33. - en dat zij dat ook hebben gedaan. En juist door de wijze waarop daarop door de landsheer (of althans door zijn dienaren) is gereageerd, is de toestand ontstaan die het natuurlijke recht van opstand in werking deed treden. Lang en lijdzaam hebben de Nederlanders de harde maatregelen van hun heer verduurd, en pas in de uiterste nood hebben zij het wapengeweld van de Spanjaard beantwoord met het enige middel dat hun nog restte tegen het machtsmisbruik van de vorstGa naar voetnoot34.: om hun leven te redden hebben zij in 1572 de wapens tegen hem opgenomenGa naar voetnoot35.. Tot 1580 hebben zij echter de mogelijkheid van een verzoening open gehoudenGa naar voetnoot36.. De afloop van de Opstand beschouwt Kluit blijkbaar als een soort GodsoordeelGa naar voetnoot37.. In zijn inaugurale oratie leidde Kluit het recht om tegen de landsheer in opstand te komen dus geenszins af... uit die bewijsgronden, die men doorgaans aanvoert; maar uit de wettige en betamelijke zelfverdediging, uit het recht der wapenen; 't welk daar het op historische waarheden gegrond en gebouwd is, denk ik, dat er niemand zijn zal, of hij zal daarin me- | |
[pagina 194]
| |
destemmen, en de wettigheid der handelwijze onzer Voorvaderen bij billijken gevolge hieruit afleiden; terwijl integendeel alle overige Zamenstelsels (Systemaas), van welken ik boven gewaagd hebbe, aan dit euvel mank gaan, dat zij tegenspraak lijden, en altijd tegenspraak gehad hebbenGa naar voetnoot38.. Kluit mocht zijn eigen theorie dan misschien onweerlegbaar achten, toen hij deze woorden aan het papier toevertrouwde had hij al heel wat kritiek op zijn opvattingen moeten horen. In het eerste deel van zijn Historie der Hollandsche Staatsregering (1802) schreef hij daarover: Hoevele onaangenaamheden mij dit nieuw ontwikkelde Denkbeeld bij vele driftige en bevooroordeelde pennevoerders en anderen in 't jaar 1779. verwekt hebbe, toonen de Schriften van dien tijd, die mij eindelijk noodzaakten, om door eene Nederduitsche Vertaling, met eene breeder Voorrede verrijkt en opgehelderd, mijne denkbeelden, die ik als Redenaar had voorgedragen, meer stellig en geregeld uit elkander te zetten. Thans heb ik het genoegen, dat mijn gevoelen bij kundigen algemeener aangenomen wordt; zelfs onder ijverige Democratische Patriotten. Ten bewijze strekke j. van maanen in zijn Wijsgerig OnderzoekGa naar voetnoot39.. In zijn Heedendaegse rechtsgeleertheyt (1686) - waaruit ik hierboven citeerde - ging Huber niet in op de vraag hoe na de Opstand de souvereiniteit was terecht gekomen bij de Staten van Friesland. Honderd jaar na de Verlating was de legitimatie van de souvereiniteit der Staten natuurlijk geen brandend probleem meer. Bovendien kwam in de Heedendaegse rechtsgeleertheyt het staatsrecht slechts terloops aan de ordeGa naar voetnoot40.. Maar in De jure civitatis, zijn boek over het algemeen staatsrechtGa naar voetnoot41., behandelde Huber dit vraagstuk wel. | |
IV. Huber en Kluit over de staatsrechtelijke consequenties van de verlatingIn zijn studie over de ontwikkeling van de ‘geleerde’ politieke theorie in de Republiek der zeventiende eeuw concludeerde Kossmann: | |
[pagina 195]
| |
Het vrijheidsbegrip staat... in het centrum van vele der hier besproken theorieën. Pas laat leerde men de gevaren, die het bedreigden, nauwkeurig begrijpen en pas Huber slaagde erin het werkelijk in zijn staat een plaats te geven. Hij schreef een verantwoording van de situatie, die hij aantrof en die hij beter dan één van zijn voorgangers ontleedde. Beter dan zijn Hollandse tijdgenoten bij voorbeeld. ‘Blijkbaar was het pas op het einde van de eeuw en van Friesland uit mogelijk om zonder emotie de Nederlandse gemeenschap te analyseren’Ga naar voetnoot42.. Misschien was het juist, of althans mede zijn kennis van de Friese geschiedenis die Huber hierbij te stade kwam. Een fundering van de uitoefening der souvereiniteit door de Staten op basis van de leer der Corte Vertoninge en van De Groots Tractaet van 1610 zou immers in Friesland bepaald absurd zijn geweest. Zij zou zowel de historische waarheid als de cultus der Friese vrijheid geweld hebben aangedaan. Pas in 1498 immers had de Friese vrijheid plaats gemaakt voor landsheerlijk gezag. Toen hebben de in de natuurstaat levende Friezen zich laten onderwerpen en zich begeven in de ‘burgerlijke staat’ waarin de Saksische hertogen de door algemene en bijzondere fundamentele wetten beperkte souvereiniteit bezatenGa naar voetnoot43.. Of nadat George van Saksen zijn rechten op Friesland aan Karel V had verkocht, in 1515 een nieuwe staat is tot stand gekomen of slechts het souverein gezag wat nader is beperkt en op- of overgedragen aan een nieuwe heer - er is in ieder geval een fundamentele wet geformuleerd -, is een probleem dat ons thans niet hoeft bezig te houden. Vast staat dat volgens Huber Friesland onder Karel V en Philips II een constitutionele monarchie was, dat met name onder Philips de constitutie bij voortduring door de vorst was geschonden en dat de landsheer terecht van zijn rechten vervallen was verklaard. En hoe moet men nu de gebeurtenissen van 1581 en de eerste jaren daarna interpreteren? Duidelijk is dat de souvereiniteit terugviel naar 's landsheers voormalige onderdanen, naar het volk, en niet - Huber zegt het uitdrukkelijk - naar bijvoorbeeld de stadsbestuurders in Holland of naar de bezitters van onroerende goederen in Friesland, met andere woorden: niet naar degenen die afgevaardigden zenden naar de Staten-vergadering, de kiezers. Maar hoe zijn dan naderhand die ‘kiezers’ - ofwel ‘committenten’: de vroedschappen in Holland en de bezitters van onroerende goederen in Friesland die in Hubers tijd (met, in Holland, de ridderschap en, in Friesland, de vroedschappen van de elf steden) de souvereiniteit | |
[pagina 196]
| |
bezatenGa naar voetnoot44. - souverein geworden? Welnu, er zijn twee mogelijkheden: op grond van de instemming van het volk of doordat zij het volk in een oorlog van de souvereiniteit hebben beroofd en tot onderwerping gebracht. Daar een dergelijke oorlog niet heeft plaats gehad, is het duidelijk dat de volken van de Nederlandse gewesten stilzwijgend ten gunste van de ‘kiezers’ - Huber noemt hen Proceres of Optimates - afstand hebben gedaan van de souvereiniteit. Sindsdien zijn de handelingen van de optimaten (uiteraard: voorzover verricht krachtens hun publiekrechtelijke status) toegerekend aan het volk, hebben derhalve de optimaten het volk vertegenwoordigd zonder daarvoor verantwoording verschuldigd te zijn en zonder dat het volk het recht had ter behartiging van zijn belangen een vergadering te beleggen. Zij zijn dus souverein. Want in Holland noch in Friesland heeft het volk het recht de souvereiniteit terug te nemen, een recht dat het wel zou hebben gehad als het de souvereiniteit niet had vervreemd maar bij wijze van mandaat had overgedragen aan de optimaten. En dat de optimaten niet de mandatarissen van het volk zijn, blijkt duidelijk uit het feit dat in Friesland evenmin als in de andere provincies ooit het volk de souvereiniteit heeft uitgeoefend. Dit neemt overigens niet weg dat het zijn oorspronkelijke rechten wel kan hernemen als de optimaten zich als vijanden van het volk gedragen of als zij de staat opzettelijk naar de ondergang voerenGa naar voetnoot45.. Maar toch, ook al mogen op het eerste gezicht in beide provincies de optimaten souverein lijken, er is een verschil tussen de situatie in Holland en in Friesland. Men moet het hiervoor weergegeven betoog dan ook nuanceren: in Holland berust de souvereiniteit bij de optimaten en in Friesland bij de Staten. De - telkens voor één jaar gekozen - leden van de Friese Staten, in Statenvergadering bijeen, zijn in tegenstelling tot de gecommitteerden ter Hollandsen Statenvergadering souverein omdat zij ‘stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen’Ga naar voetnoot46.. Omdat in Holland de afgevaardigden ter Statenvergadering zich wel aan hun last moeten houden en zo nodig ruggespraak dienen te plegen, berust de souvereiniteit daar dus bij ‘hen, die benoemen’: de steden en de ridderschapGa naar voetnoot47.. Dat Huber in De jure civitatis ook voor Friesland spreekt van de souvereiniteit der optimaten is minder exact, maar wel te verdedigen: de leden van de Friese | |
[pagina 197]
| |
Staten worden immers niet alleen gekozen door maar ook uit de optimatenGa naar voetnoot48.. Bovendien keert na afloop van het jaar waarvoor de Statenleden zijn gekozen de souvereiniteit terug naar de optimatenGa naar voetnoot49. (die haar dan wederom uitoefenen door een nieuwe Statenvergadering te kiezen). Naar aanleiding van Hubers betoog zijn een opmerking en een vraag op hun plaats. Huber laat in zijn redenering het monarchale intermezzo van de eerste jaren na 1581 buiten beschouwing. Dat lijkt mij te verklaren doordat het voor zijn probleemstelling eigenlijk van geen belang was. Want na de dood van Anjou - die in de geschiedenis van Friesland nauwelijks voorkomt - en de mislukte pogingen om de souvereiniteit op te dragen aan de koning van Frankrijk en de koningin van Engeland was de situatie praktisch gelijk aan die welke bij het ontbreken van een opvolger van Philips na de Verlating zou zijn ontstaan. Op de gebeurtenissen van de jaren 1581-1588 hoefde Huber niet in te gaan. Anders dan Kluit later schreef hij niet primair geschiedenis om die te interpreteren in het licht van het algemeen staatsrecht, doch illustreerde hij zijn systeem van algemeen staatsrecht met historische voorbeelden en paste hij het toe op het hier en elders geldende positieve staatsrecht. En nu de vraag: Hoe moet men de gebeurtenissen na het ‘afzweren’ van de landsheer precies plaatsen in Hubers staatsleer? Volgens Kossmann is door de Verlating de souvereiniteit teruggekeerd naar het volk en hebben de Friezen naderhand, door die souvereiniteit stilzwijgend en zonder reserves af te staan aan de optimaten, een absolute aristocratie gesticht: ‘de oude, voor-revolutionaire staat was opgeheven. Tussen de voor-revolutionaire en de na-revolutionaire staat is geen continuiteit. Het jaar 1581 is een breuk. In 1581 werd een nieuwe staat geschapen’. Meer in overeenstemming met Hubers systeem en met zijn bewoordingen lijkt mij de formulering dat de republiek een voortzetting is van de monarchie, met verandering van staatsvorm: de monarchie heeft niet plaats gemaakt voor de natuurstaat maar voor de democratie, de meest ‘natuurlijke’ staatsvorm, de staatsvorm die voor Huber ‘het grondpatroon [vormt] voor alle andere, ingewikkelder staatsvormen’Ga naar voetnoot50.. De democratie blijkt echter in de praktijk niet erg te voldoen. De ervaring leert dat het uitoefenen van de souvereiniteit door (de meerderheid van) het volk gewoonlijk resulteert in ‘verwarringe der saken, twisten ende oneenigheden, die op oorlogen ende eyndelijk op tyrannije pleegen uit te komen’. Om die reden verkiezen de meeste volkeren dan ook de monarchie of de | |
[pagina 198]
| |
aristocratie. Een voorbeeld daarvan levert de Friese geschiedenis. Weliswaar is het onmogelijk om precies aan te geven wanneer ‘het gemeine volk’ zijn ‘natuirlijk ende oorspronkelijk recht’ - de souvereiniteit - heeft overgedragen aan de edelen, eigenerfden en vroedschappen, maar misschien zou men, aldus Huber, kunnen zeggen dat dit is geschied ‘ten tijde van 't afsweeren des Konings van Spangien, ende het oprichten van de vrije Republijcque’. Omdat de ‘vrije republiek’ is gesticht door de in de landdag vergaderde volmachten en hun kiezers, moet men wel aannemen dat het volk toen een aristocratie heeft gevestigd door stilzwijgend afstand te doen van de souvereiniteit die het - tengevolge van de Verlating - van rechtswege bezatGa naar voetnoot51..
Met deze interpretatie van de gebeurtenissen in de jaren tachtig van de zestiende eeuw is de leer van Kluit niet identiek, maar wel verwant. Die verwantschap is niet zo verwonderlijk. Huber en Kluit gingen immers beiden uit van de opvatting dat in de landsheerlijke periode de Staten niet souverein waren en beiden rechtvaardigden zij de uitoefening van de souvereiniteit door de Staten onder de Republiek met behulp van de sedert De Groot en Hobbes ontwikkelde algemene (staats)rechtsleerGa naar voetnoot52.. Kort na het verschijnen van het eerste deel der Grondwettige herstelling (1784) publiceerde Kluit anoniem een scherpe kritiek: De souvereiniteit der Staaten van Holland, verdedigd tegen de hedendaagsche leere der Volks-Regering: Zoo als dezelve, onder anderen, ook voorgedraagen word in een Geschrift, ten tytel voerende: Grondwettige Herstelling van Nederlands staatswezen, Zo voor het algemeen Bontgenootschap als voor het bestuur van elke byzondere provincie (1785)Ga naar voetnoot53.. Het boek heeft een zuiver negatieve strekking: Want om alhier te bewyzen, dat sederd twee Eeuwen de Staaten van Holland, en niet het Volk, zyn de ware en wettige Souverein, en dat in dat Staaten-Lichaam, zoo als het is, bevat wordt de ware en eigenlyke Souvereiniteit, hoe getemperd zy ook weezen mag, komt in ons plan niet; zulks zoude ook overtollig en een fakkel by de middagzon ontstooken zyn; dewyl wy zouden moeten betoogen eene waarheid, waarby wy meenen, dat onze Republiek staan of vallen moet; eene waarheid, dewelke elk, die niet willends blind is, moet omhelzenGa naar voetnoot54.. | |
[pagina 199]
| |
De souvereiniteit der Staten vindicerend wees Kluit er onder andere op dat de auteurs van de Grondwettige herstelling, om te bewijzen ‘dat onze Regeeringsvorm mede brengt eene Volksregeering, gebouwd op 't oorspronglyk regt van Neêrlands Volk’Ga naar voetnoot55., zich onder meer hadden beroepen op tal van schrijvers - Grotius, Pufendorf, Noodt, Hert, Barbeyrac en Montesquieu bij voorbeeld - die de leer van de altijddurende volkssouvereiniteit helemaal niet huldigden: En dat wy onzen huber alhier ook op de lyst vinden, hier over bedroeven wy ons, om niets meer te zeggen; want indien 'er iemand de moeite genomen heeft, om soortgelyke Schryvers, als wy hier bestryden, die 's Volks Oppermagt prediken, in hunne diepste schuilhoeken op te spooren, en hunne drogredenen aan te wyzen: 't Is zeker huber, als dewelke in zyne Verhandeling, de Jure Civitatis, tegen die Stelling geheele Hoofdstukken heeft besteed, en daarin onder anderen veelmalen te rug wyst op onzen Regeeringsvorm, zoo in Holland als in Friesland, aan welken hy 's Volks Oppermagt met kragtige woorden ontzeidtGa naar voetnoot56.. Sprekend over de juridische consequenties van het afzetten van een vorst vroeg Kluit zich af waar de souvereiniteit terecht kwam toen Philips uit zijn functie werd gezet: werd hier door Nederlands Volk niet de Souverein, en volgde daaruit niet notoir, dat deze onze Republiek is geworden en gebleeven eene zuivere Volksregeering?... Is by ons Ao. 1581. de Regeering vernietigt? of is zy verandert? Om die vragen te beantwoorden vergeleek Kluit de Nederlandse Opstand van de zestiende eeuw met de Amerikaanse uit zijn eigen tijd. In Amerika, zei hij, is de bestaande staat - niet alleen de regeringsvorm maar ook de regering zelf - vernietigd, moet het volk geacht worden te zijn teruggekeerd in de natuurstaat en kon dat volk - het zou beter zijn te zeggen: konden de leden van dat voormalige volk - zelf uitmaken hoe voortaan de regeringsvorm zou zijn. Bij ons is iets heel anders gebeurd. Toen wij Philips afzetten, was het niet onze bedoeling om terug te keren ‘tot den ouden Natuurstaat en volmaakte even gelykheid’, de hele bestaande rechtsorde te vernietigen, en vervolgens een heel nieuw volk en een geheel nieuwe staat te constitueren. Het was niet de bedoeling ‘om bepaaldlyk een Volksregeering in te stellen, zelfs ook geene Staatsregeering’, het was juist de bedoeling ‘om 't zelfde Volk te blyven, den Regeeringsvorm zoo na mooglyk te blyven behouden, zoo maar niet onder den dryversstaf van den Spaanschen Philips’. | |
[pagina 200]
| |
De landsheer is dan ook pas afgezet toen een ander vorst bereid was gevonden zijn plaats in te nemenGa naar voetnoot57.. Volgens Kluit behelst het Plakkaat van Verlating dus blijkbaar een zuiver declaratoire uitspraak: toen het besluit om het plakkaat vast te stellen werd genomen, hadden de Staten Generaal al een andere landsheer ‘aangenomen’, ‘aangesteld’; dat Anjou pas in 1582 werd ingehuldigd, doet er in dit verband niet toeGa naar voetnoot58.. Als vertegenwoordigers van het volk waren de Staten gerechtigd om - zoals zij in 1581 hebben gedaan - de zittende landsheer door een andere te vervangen. De staatsvorm is toen niet essentieel gewijzigd. Wel waren de bevoegdheden van de nieuwe landsheer geringer dan die van zijn voorganger, maar dat raakt de kern van de zaak niet. Over de vraag hoe de Staten dan later zelf de souvereiniteit in handen hebben gekregen, laat Kluit zich in zijn kritiek op de Grondwettige herstelling niet uit. Hij vervolgde de schrijvers tot in de eerste paragraaf van het vierde hoofdstuk en ging daarbij uitvoerig in op de in hoofdstuk drie genoemde ‘fundamenteele Acten, die de grondslag der Republiek zyn’. Als laatste van die akten noemde de Grondwettige herstelling ‘De Afzweering van Koning Filips’Ga naar voetnoot59.; de Corte Vertoninge kwam pas kort ter sprake in de tweede paragraaf van hoofdstuk vierGa naar voetnoot60.. Een interpretatie van de gebeurtenissen volgend op Philips' verlating vindt men in de Historie der Hollandsche Staatsregering (5 delen, 1802-1805), een werk dat Kluit grotendeels als ambteloos burger schreef, maar dat zijn schaduwen reeds vooruit wierp in De souvereiniteit der Staaten van Holland, verdedigd tegen de hedendaagsche leere der volks-regering, vooral in de noten bij de tweede drukGa naar voetnoot61.. Stel dat er bij het verlaten van de landsheer geen opvolger was geweest, dan zouden (als er geen aanstalten werden gemaakt om tot handhaving, zij het misschien niet geheel ongewijzigd, van de bestaande rechtsorde in de vacante souvereiniteit te voorzien, als de verlating dus was geschied met de bedoeling om de bestaande | |
[pagina 201]
| |
rechtsorde te vernietigen en er een totaal nieuwe voor in de plaats te stellenGa naar voetnoot62.) volgens Kluit zijn onderdanen sedert dat tijdstip ‘geen Volk, maar eene hoofdelooze menigte... uitmaken’, met andere woorden: in de natuurstaat zijn teruggekeerdGa naar voetnoot63.. Zij hadden dan op grond van hun ‘oorspronglijke Souvereiniteit’ de bevoegdheid om ‘op hunne zaken, zooveel mogelijk, te voorzien, of te laten voorzien, en zich zelve tot zekeren nieuwen Vorm te vervormen, of andere en betere Regeringshoofden aantenemen en te erkennen’, dus: om een nieuwe staat te stichten van een andere of een gelijke snit als de vorigeGa naar voetnoot64.. Op dezelfde ‘Grondmacht des Volks’ berust ook de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van dat volk - van de Staten dus - om (reeds bij voorbaat) de nodige maatregelen te treffen, om derhalve het voortbestaan van de staat, hetzij in zijn oude vorm maar met een nieuw staatshoofd, hetzij met een nieuwe staatsvorm, te verzekeren. Voor en vanwege het hele volk hebben de Staten Philips afgezworen en de monarchie bestendigd. En zo min als hiertegen, is er tegen het feit dat zij naderhand zelf de souvereiniteit zijn gaan uitoefenen, ooit iets van de zijde der burgeren en ingezetenen gedaan, getwijfeld, of ondernomen... En in dien zin vatte ik ook op het zeggen van idsinga in zijn Staatsrecht, D. I. bl. 90. dat ‘dezelve macht en gezag, die van te voren, enkel en alleen, uit den boezem van de Landsheeren afdaalde, thans afdaalt uit den boezem en schoot der geenen, die in de plaats der Landsheeren gevolgd zijn, dat is de algemeene Ingezetenen van ydere Provincie, en, bij derzelver Representatie de staten, ingevolge de Gronden en gesteldheid der Regeeringsform van yder LandschapGa naar voetnoot65.. Nooit is in Holland het volk ‘voor werkzaam Souverein verklaard, of eene Volkssouvereiniteit... ingevoerd’, maar evenmin zijn de Staten hierdoor de ‘eigenaars van de Oppermacht’ geworden: zij deden ‘alles voor en van wegen 't Volk... wat het gansche Volk zelve, in den zuiver Democraatschen Regeringsvorm, ja werklijk de Grondmacht uitoefenende, zoude hebben kunnen’ doenGa naar voetnoot66.. Hollands regeringsvorm, gebouwd ‘op 's Volks oorspronglijke Oppermacht..., even gelijk die van alle Natiën in haren oorsprong’Ga naar voetnoot67., was geen representatieve democratie doch | |
[pagina 202]
| |
een representatieve constitutionele aristocratieGa naar voetnoot68.. Zoals zij - zonder souverein te zijnGa naar voetnoot69. - voordien namens het volk de souvereiniteit aan anderen hebben aangeboden, zo hebben de Staten naderhand zelf namens en met stilzwijgende toestemming van het volk de souvereiniteit uitgeoefend, gedurende welke uitoefening, die Grondmacht, die bij 't gansche Volk gezegd wordt te berusten... geacht moet worden te slapen, en altijd, gedurende twee groote Eeuwen, geslapen heeft, en niet behoefde, ook niet vermocht wakker of werkzaam gemaakt te worden, dan alleen in die twee gevallen, welke de Schrijvers over 't algemeen Staatsrecht ons leeren, en opgeven als buitengewone gevallen. De door de Staten aan Willem van Oranje opgedragen uitoefening der souvereiniteit verviel na diens dood ‘in hunnen boezem’Ga naar voetnoot70.. Kluit is van mening ‘dat bij de afzwering van Philips II. de Souvereiniteit op den zelfden voet is overgegaan op den Hertog van Anjou’. De ‘aanvaarding der Oppermacht door de Staten zelf’ zou dan in 1584 hebben plaats gehad en ‘de volle bevestiging’ daarvan in 1587Ga naar voetnoot71.. Maar elders heet het ‘dat het jaar van 1588. het tijdstip is, waarin de Staats-Regering eerst met 'er daad, haar begin heeft genomen’Ga naar voetnoot72.. | |
V. De positie van de prins: Kluit over de periode 1572-1584Kluits Historie der Hollandsche Staatsregering is één lange, constructieve fundering van de leer dat - zoals het op de titelpagina's heet - ‘de Staten van Holland, gedurende de Republikeinsche Regering, zijn geweest de wettige souvereine vertegenwoordigers van 't gansche volk van Holland, of der geheele natie’. Het is mogelijk noch nodig om deze even minutieuze als voor hedendaagse begrippen langdradige analyse hier in haar geheel weer te geven. Maar op een enkel punt van Kluits beschouwingen moet nog wel worden ingegaan, met name omdat daaruit blijkt dat zijn interpretatie van de historische feiten een aantal vragen open laat. De grootste lacune in zijn uiteenzettingen lijkt mij het ontbreken van een behoorlijke omschrijving van de begrippen ‘souvereiniteit’ en ‘grondmacht’. Daarmee hangen praktisch alle hieronder gesignaleerde onduidelijkheden samen. Wellicht heeft Kluit onbewust met meer dan één souvereiniteitsbegrip gewerkt. En dan zie | |
[pagina 203]
| |
ik nog af van het feit dat hij soms ‘souvereiniteit’ zei waar hij ‘grondmacht’ bedoelde (een begrip dat hij vermoedelijk heeft ingevoerd om Van Maanens Wijsgeerig en geschiedkundig onderzoek naar de wettige oppermacht in de Vereenigde Nederlanden, sedert de afzwering van Philips II (1795) met zijn eigen wapens te kunnen bestrijden). Men disculpeert hem niet door te verwijzen naar het onvaste en verwarrende gebruik van de term ‘souvereiniteit’, zijn synoniemen en daarmee verwante termen in het bronnenmateriaal van de tweede helft der zestiende eeuw. Kluit ontleende immers zijn begrippenapparaat aan het arsenaal van de achttiende-eeuwse staatsleer, de officiële documenten der staatkundige geschiedenis vormden zijn bronnen, en voor de ideeën van theoretici en pamflettisten die in de politieke strijd geen hoofdrol speelden, had hij geen oog. Dat ook het souvereiniteitsbegrip historisch bepaald kon zijn, lijkt bij hem niet op te komen, en ik kan mij niet herinneren de namen van Bodin of Althusius ook maar één keer in zijn Historie te zijn tegen gekomen. De politieke theorie verschijnt bij Kluit niet als object der geschiedwetenschap doch slechts als een systeem van waarheden, een achttiende-eeuws paradigma ter verklaring en beoordeling van de politieke praktijk. Het is opmerkelijk hoezeer dit theoretische kader zijn exposé bepaalt en hoe weinig de scrupuleuze historicus die hij toch was, schijnt te hebben beseft dat ook hijzelf - zoals hij Van Maanen verweetGa naar voetnoot73. - daardoor vaak a-historisch redeneerde. Maar begrijpelijk is het wel: zijn geschiedwerk had een apologetisch karakter en zijn probleemstelling was meer politiek en juridisch dan historisch. Wanneer Kluit beklemtoont dat reeds vóór het Plakkaat van Verlating de daarin genoemde ‘prince’ in 's konings plaats is gesteld, is het niet zonder meer duidelijk of hij nu Anjou of Oranje bedoelt. In het begin van zijn Historie lijkt hij immers de mening toegedaan dat door het overlijden van Anjou de souvereiniteitGa naar voetnoot74. aan de Staten vervallen is, aan het eind zegt hij expliciet dat zij door de dood van prins Willem aan de Staten verviel. Daar Oranje een maand na het overlijden van Anjou (10 juni 1584) werd vermoord (10 juli 1584), is de vraag historisch misschien niet van groot gewicht, maar er blijkt wel uit dat Kluit geen sluitende voorstelling had van de relatie waarin beide vorsten stonden tot elkaar en tot de Staten en de landzaten van Holland. In 1580/1581 hebben de Staten-Generaal de souvereiniteit opgedragen aan Anjou, en ‘gelijktijdig met de aanneming van Anjou in de zaken van algemeen Beheer, en van Willem I. voor 't binnenlands Beheer van Holland’, is de koning door de Staten van Holland afgezworen. ‘Anjou is wettig in zijne plaatze gesteld’Ga naar voetnoot75.. En met diens toestemming is prins Willem - die reeds | |
[pagina 204]
| |
sedert 11 juli 1575 voor de duur van de oorlog in opdracht van de Staten de souvereiniteit had uitgeoefend met de titel van stadhouderGa naar voetnoot76. - wettig aangesteld tot souverein voor het leven over Holland (en Zeeland). Op 25 juli 1581 is hij als zodanig ingehuldigdGa naar voetnoot77.. Dat Kluit zich niet duidelijk uitspreekt over de staatsrechtelijke relatie(s) waarin Anjou en Oranje in de jaren 1581-1584 tot elkaar stonden, mag men hem misschien niet te zeer euvel duiden. Ook latere beoefenaren van de vaderlandse geschiedenis hebben zich - voorzover ik zie - niet druk gemaakt over deze vraag. Het staatsrecht was in de bewuste jaren zo sterk in beweging dat de zestiende-eeuwers er zelf vermoedelijk evenmin een sluitend antwoord op hadden kunnen geven. Evenmin als na de afzwering verviel door de dood van de prins de souvereiniteit aan het volk. Evenmin als toen keerde thans het volk ‘in den eenvoudigen Natuurstaat terug’: door 's prinsen dood werd ‘het lighaam der Maatschappij’ niet ontbondenGa naar voetnoot78.. Wat was dan sedertdien de staatsvorm van die maatschappij? Men zou geneigd zijn te denken aan de hierboven genoemde constitutionele representatieve aristocratie. Kluit toont helaas weinig belangstelling voor deze vraag. Hij betoogt alleen dat de politieke gemeenschap niet is ten onder gegaan en is zelfs genegen toe te gevenGa naar voetnoot79. dat de Staten bij het aanwijzen van een nieuwe souverein niet de souvereiniteit uitoefenden maar de ‘Grondmacht des Volks’: de souvereiniteit was vacant. Die ‘grondmacht des volks’ is kennelijk zoveel als de bevoegdheid om een staatsvorm en een staatsregeling vast te stellen, om (zichzelf, één persoon of een meerhoofdig lichaam) als souverein aan te wijzen, en om - zolang er geen souverein is - de souvereine rechten uit te oefenenGa naar voetnoot80.. Die bevoegdheid kan kennelijk worden overgedragen - en is in Holland stilzwijgend overgedragen aan de Staten, die immers vanouds het volk representeerden -, zij het dat het volk na de opdracht van de souvereiniteit of de overdracht van het recht om de souverein | |
[pagina 205]
| |
aan te wijzen in uitzonderlijke gevallen zijn rechten kan hernemenGa naar voetnoot81.. Niet alleen tot het aanbieden van de souvereiniteit aan de Franse koning en de vorstin van Engeland waren de Staten krachtens de door hen uitgeoefende grondmacht bevoegd, maar ook hun benoeming van Maurits tot stadhouder (1 november 1585) berustte op die ‘grondmacht des volks’Ga naar voetnoot82.. Wanneer Kluit zegt dat de Staten in 1584 de oppermacht zelf hebben aanvaard, bedoelt hij daar dus kennelijk mee dat zij de ‘oorspronglijke souvereiniteit’Ga naar voetnoot83. uitoefenden tot zij, wijs geworden door hun ervaringen met LeicesterGa naar voetnoot84., in 1587 of 1588 uit kracht van de grondmacht besloten de ‘werkelijke’ souvereiniteit zelf te gaan uitoefenen. Anders gezegd: doordat zij ophielden een souverein te zoeken en besloten de rechten die zij vacante imperio toch al uitoefenden voortaan zelf te blijven uitoefenen, veranderde de bevoegdheid op basis waarvan zij handelden van grondmacht in souvereiniteit. Rechtens maakt dat in ieder geval in zoverre verschil dat de souverein evenmin de souvereiniteit kan vervreemden als hij de constitutie, waaraan hij gebonden is, kan veranderenGa naar voetnoot85.. Nadat de rechten om een constitutie vast te stellen en de souvereiniteit op te dragen (stilzwijgend, zoals in het onderhavige geval, of uitdrukkelijk) zijn uitgeoefend, keren deze tot de grondmacht behorende bevoegdheden in ‘slapende’ toestand terug naar het volk. Tot zij worden gewekt, en dus ‘werkzaam’ wordenGa naar voetnoot86., berusten de overige aan de grondmacht inherente rechten als ‘souvereiniteit’ bij de Staten. Zou een vorst de souvereiniteitsopdracht hebben aanvaard, dan zou Kluit, naar ik vermoed, het slapende deel van de grondmacht in de boezem der Staten, als zijnde de vertegenwoordigers van het volk, hebben laten rusten. Zoals hierboven reeds bleek, had Kluit in het begin van zijn Historie toegegeven dat na Philips' afzwering ‘de Souvereiniteit op den zelfden voet is overgegaan op den Hertog van Anjou’. Een kennelijk wat onbezonnen uitspraak, want hij ondergroef deze bewering nog in hetzelfde eerste deel van zijn werk om in deel IV te concluderen dat de door de Staten verkregen souvereiniteit geen absoluut gezag was, maar de door een constitutie, door ‘Verdragspunten’ uit 1575 en later, be- | |
[pagina 206]
| |
perkte souvereiniteit van prins WillemGa naar voetnoot87.. En daarmee rijst dan de vraag naar de staatsrechtelijke relatie tussen de prins en de Staten sedert de bekende ‘eerste vrije Statenvergadering’ te Dordrecht, waar Oranje in 1572 op zijn commissie van 1559 als 's konings stadhouder werd erkend: hij was immers nooit uitdrukkelijk als zodanig ontslagenGa naar voetnoot88.. De verhouding waarin de prins en de Staten in de periode 1572-1581 tot de koning stonden hoef ik hier niet verder uit te diepen, omdat daardoor over Kluits mijns inziens al met al nogal gebrekkige juridische interpretatie van de gebeurtenissen tijdens de Opstand geen helderder licht zou schijnen. De Dordtse vergadering wordt kennelijk door Kluit voor wettig gehouden. Alleen omdat de Opstand wettig was? Of mede omdat - en daar heeft het alle schijn vanGa naar voetnoot89. - hij de deelnemers aan die bijeenkomst volgde in de opvatting dat de souvereiniteit vacant was, met andere woorden: omdat degenen die de souvereine rechten uitoefenden hun post zouden hebben verlaten? Die opvatting lijkt mij dan moeilijk te rijmen met het tweede argument, namelijk dat de vergadering ‘met voorkennis of op 't gezag des Stadhouders, of van zijnen Gemachtigden’ bijeen was en dus werd gedekt door diens autoriteit: de Staten ‘grondeden zich nu op de tegenwoordigheid en den last van Philips van Marnix, die met Brieven van Prins Willem I. voorzien, als zijn Geheimschrijver en Lasthebber in de Vergadering tegenwoordig was’Ga naar voetnoot90.. En met welk recht konden de Staten in 1574-1575 met deze stadhouder onderhandelen over de opdracht der souvereiniteit? Zij oefenden bij representatie de ‘grondmacht des Volks’ uitGa naar voetnoot91., toen zij er naar streefden de Regering, die de Prins, als Stadhouder, van 's Konings wegen, ten minsten nog op zijnen naam voerde, nu op te dragen aan den Prins, van wegen de Staten en 't Volk, voor zoo verre, bij afwezigheid of bij stilstand van 's Konings gehoorzaamheid, zij konden gerekend worden, de macht van zelfvoorziening te bezittenGa naar voetnoot92.. En nadat zij op 11 juli 1575 de souvereiniteit voor de duur van de oorlog hadden opgedragen aan de prins, maakten zij opnieuw gebruik van die grondmacht toen zij op 25 april 1576 bij het tot stand komen van een Unie tussen Holland en Zeeland aan Oranje een souvereiniteit opdroegen die ‘niet erflijk noch geheel onbeperkt was, maar, gelijk men thans zoude spreken, constitutioneel werd, dat is aan | |
[pagina 207]
| |
Verdrag en Voorwaarden verbonden, zoodat de Prins eenige dingen niet kon uitrechten of uitoefenen buiten advis der Staten’Ga naar voetnoot93.. Wat nu de positie van de prins betreft: Kluit zegt dat Oranje sedert 1572 als stadhouder de ‘oppermacht’ heeft waargenomen op naam maar tegen de zin van de koningGa naar voetnoot94.. Vervolgens handelt hij sinds 1575/1576 ‘niet meer als Konings Stadhouder, maar als Oppermacht en Souverein (ad interim), gedurende den twist met den Koning’Ga naar voetnoot95.. Bij de Unie tussen Holland en Zeeland was Philips overigens niet geheel genegeerd: de rechtsbedeling - om maar het belangrijkste punt te noemen - ‘bleef nog op zijn' naam’. En al berustte de wetgeving bij de prins, tot de afzwering (aldus Kluit, met een beroep op Van Slingelandt) vaardigde hij zijn plakkaten uit op naam van de koningGa naar voetnoot96.. Tengevolge van de Pacificatie van Gent kon de prins ‘in 't vervolg niet alleen van de zijde der Staten zich beroepen op zijne aangenomen Opperhoofdigheid, maar ook van de zijde des Konings, op zijne Commissie, van den Koning gekregen... Hierdoor was hij van alle kanten gedekt’Ga naar voetnoot97.. In de Unie van Utrecht tenslotte - ik memoreer het volledigheidshalve - werd het gezag der stadhouders en der Staten niet nader bepaald of verhelderdGa naar voetnoot98.. | |
VI. Kluit over de staatsrechtelijke situatie na het vertrek van LeicesterNadat de Staten dus vóór 1581 op grond van hun in 1572 ‘werkzaam’ geworden, in de grondmacht besloten verzetsrechtGa naar voetnoot99. voorlopige voorzieningen troffen over de waarneming der souvereiniteit, voorzieningen die ten tijde van de Verlating werden vervangen door als min of meer definitief bedoelde, was na de dood van de prins de souvereiniteit opnieuw vacant. De twisten tijdens Leicesters bewind over de vraag waar de souvereiniteit berustteGa naar voetnoot100. behoeven ons thans niet bezig te houden. Het resultaat is in dit verband van meer belang. Nadat de Staten de stelling hadden verdedigd dat zij souverein waren (en de koning van de administratie | |
[pagina 208]
| |
der souvereiniteit hadden vervallen verklaard)Ga naar voetnoot101., hadden zij na Leicesters vertrek, afstand en dood de uitoefening van de souvereiniteit aan zich getrokken. Dank zij ‘den ijver en werkzame pogingen van hunnen Advokaat Oldenbarneveldt, die niets onbeproefd liet, om het gezag en 't credit der Heeren Staten te vergrooten’, is ‘het Souverein gezag der Staten van Holland, na Leicesters tijd, op vaster voeten gezet’Ga naar voetnoot102.. Aan de wettigheid daarvan en ‘van het zoo heerlijk opgetrokken Staatsgebouw’ kon voor Kluit geen twijfel bestaan. Het waren immers de vertegenwoordigers van het volk die de staatsvorm hebben veranderd. En uit de geschiedenis blijkt dat de geheele Natie daarin toegestemd en berust hebbe,... zelfs ook de minst gegoeden, de minst kundigen, de minst geachten, of de zoogenoemde gemeene Man, 't gemeene Volk, armen en behoeftigen, die, hoezeer van anderen afhanglijk, ook tot het denkbeeld van de Natie gebracht wordenGa naar voetnoot103.. Om te bewijzen dat de Staten van Holland van 1588 tot 1795 wettig de souvereiniteit hebben uitgeoefend, had Kluit de redenering dat zij daarvóór reeds eeuwen souverein waren geweest niet nodig. Hij kon volstaan met een verwijzing naar de door hen bij representatie uitgeoefende ‘grondmacht’, de ‘oorspronglijke souvereiniteit’, een bevoegdheid die hij in het Latijn aanduidde als ‘majestas realis’Ga naar voetnoot104.. Ofschoon dit begrip in zijn staatstheoretische beschouwingen een centrale plaats inneemt en zijn verdediging van de souvereiniteit der Staten er op gebaseerd is, zegt hij, sprekend over de opvattingen van Rousseau en Paine, in het begin van het vierde deel van de Historie der Hollandsche Staatsregering: ‘ik vinde geene zwarigheid, om, met behoedzaamheid, in de Theorie, die oorspronglijke Grondmacht toetestemmen; indien men daarmede veel Verschillen konde vereffenen’Ga naar voetnoot105.. In zijn rectorale oratie van 1784 - Over het misbruik van 't algemeen staatsrecht - moest hij van de aan de monarchomachen toegeschreven onderscheiding der souvereiniteit in ‘majestas realis’ en ‘personalis’, de wezenlijke souvereiniteit en de uitoefening der souvereiniteitGa naar voetnoot106., nog niet veel hebben: zij is gevaarlijkGa naar voetnoot107.. Wanneer men immers degene die de souvereiniteit uitoefent, de werkelijke souverein, beschouwt als de mandataris van de wezenlijke souverein, dan leidt dit tot ‘eene eeuwigdurende verwarring in de Burgermaatschappijen en | |
[pagina 209]
| |
Regeeringen’Ga naar voetnoot108.. Alleen in de democratie kan het zinvol zijn een onderscheid te maken tussen de wezenlijke souvereiniteit van het volk en de personele van een krachtens een herroepelijke last handelende vergaderingGa naar voetnoot109.. Dat het Kluit twee decennia later gemakkelijker viel met het begrip ‘majestas realis’ te exerceren, is niet moeilijk te verklaren: hij koppelde nu de idee van een ‘grondmacht des volks’ los van de gedachte dat het volk dan ook van rechtswege de superieur, de lastgever zou zijn van degene die de souvereiniteit uitoefende. Zo ontdeed hij de onderscheiding van de wezenlijke en de werkelijke souvereiniteit van haar schadelijke implicaties en kon hij haar zelf gebruiken om te verklaren hoe een lichaam, dat zelf voordien nimmer de werkelijke souvereiniteit had gehad, die souvereiniteit wettig in handen had kunnen krijgen. Dat de Corte Vertoninge in Kluits beschouwingen over het Hollandse staatsrecht geen bijzonder prominente plaats inneemt, zal na het voorgaande niet verwonderen. Deze deductie - waarvan Kluit het historische deel qualificeerde als ‘een fabel’, ‘een zamenweefsel van onware stellingen’ - was de hier en daar wat gefatsoeneerde versie van een betoog dat eerder in 1587 had gediend om het Engelse lid van de Raad van State Thomas Wilkes te bestrijden. Als zodanig was het misschien nuttig geweest, maar kennelijk ook wat overbodig. Want toen Wilkes de souvereiniteit toeschreef ‘au peuple’, bedoelde hij volgens Kluit hetzelfde als wat in de Deductie werd gezegd, namelijk dat de souvereiniteit niet berustte bij de afgevaardigden ter Statenvergadering maar bij hun principalen: de ridderschap en de vroedschappenGa naar voetnoot110.. Vranck had zich, meende Kluit, maar moeten beperken tot het beschrijven ‘der Regering onder de Staten, als 's Volks Representanten, zoo als zij sedert 1572. en vervolgens plaats hadde, en welke Regeringsvorm tot op onzen leeftijd hoofdzakelijk heeft voordgeduurd’: dan had ‘hij de waarheid volledig aan zijne zijde’ gehad. Van ‘kwade trouw, of opzetlijke valschheid’ wilde Kluit ‘dezen in dit Historievak minder verlichten Pensionaris van Gouda’ echter niet betichtenGa naar voetnoot111.. | |
VII. Samenvatting en conclusiesOfschoon Kluit in zijn Historie der Hollandsche Staatsregering vijf dikke delen lang (meer dan 2900 pagina's geschiedverhaal, juridische constructie en historische documentatie) opkomt voor de leer dat ten tijde van de Republiek de Staten | |
[pagina 210]
| |
souverein waren, had hij Huber wel kunnen nazeggenGa naar voetnoot112. dat in Holland de souvereiniteit berustte bij de vroedschappen en de ridderschap: dat was trouwens in overeenstemming met een resolutie der Staten van 19 februari 1585 en met de Corte VertoningeGa naar voetnoot113.. Wanneer dus zowel Huber als Kluit in zijn eigen provincie de souvereiniteit toekent aan de Staten, bedoelt de Friese jurist met ‘Staten’: de (voor een jaar gekozen) volmachten (van steden en platteland), in vergadering bijeen, en de Hollandse historicus: de ridderschap en de vroedschappen der stemhebbende steden (die de souvereiniteit uitoefenen door middel van een vergadering van afgevaardigden, welke geen volmachten maar lasthebbers zijn). Zowel de vergadering der Friese volmachten als die der Hollandse afgevaardigden kan men Statenvergadering noemen. En zowel in Holland als in Friesland - ook daarover bestond geen verschil van mening tussen Huber en Kluit - berustte de souvereiniteit dus bij aristocraten, al doet men er in dit verband wel aan niet te spreken van de optimaten of de aristocratie: tot de maatschappelijke en de staatsrechtelijk relevante aristocratie behoorden in Friesland zeker ook de kiezers, althans de potentiële volmachten. Hoe zijn deze aristocratieën - in Hubers optiek een bijna absolute aristocratie in Friesland, en volgens Kluit in Holland een constitutionele aristocratieGa naar voetnoot114. - nu ontstaan? Kluits uitspraken dienaangaande samenvattend op een wijze die het meest in overeenstemming lijkt met wat hij bedoelde te betogen, meen ik Anjou maar te moeten weg retoucheren. De absolute monarchie van Philips is dan overgegaan in een constitutionele monarchie onder de prins. Krachtens de door hen als vertegenwoordigers van het volk uitgeoefende grondmacht hebben de Staten zich tegen Philips verzet en in 1575/1576 voorlopig de door ‘Verdragspunten’ beperkte souvereiniteit opgedragen aan Oranje. ‘Voorlopig’, theoretisch betekende dat: tot de verzoening met de koning óf tot zij de consequentie zouden trekken die zij - nog steeds handelende krachtens de grondmacht - trokken toen zij Philips uit zijn functie ontzetten. Dat tegelijk de aldus voorgoed vrijgekomen souvereine rechten met zekere constitutionele beperkingen definitief werden opgedragen aan de prins, vloeide rechtens niet voort uit beslissingen van 1575/1576. Toen 's prinsen souvereiniteit in 1584 vacant kwam, keerde die niet naar de Staten terug (want de souvereiniteit hadden zij nimmer gehad), maar werd de sedert 1581 slapende grondmacht wakkerGa naar voetnoot115., of, om het minder beeldend te zeggen - de | |
[pagina 211]
| |
beeldspraak is overigens van Kluit -, kregen de Staten opnieuw het recht om de grondmacht, die bij hen was blijven berusten, daadwerkelijk uit te oefenen. Van dat recht maakten zij gebruik tot zij de souvereiniteit aan zich trokken: dit was de laatste handeling die zij krachtens de grondmacht verrichtten, een daad waardoor de grondmacht tegelijk ook insliep en terugkeerde naar het volk. Sedertdien sliep de grondmacht in de boezem van het volk van Holland, doordat en zolang zij niet daadwerkelijk mocht worden uitgeoefend. De grondmacht van het volk vervult in Kluits leer ten opzichte van de souvereiniteit een soortgelijke functie als de wezenlijke souvereiniteit (‘majestas realis’) in wat Kluit als de leer der monarchomachen beschouwde ten opzichte van de werkelijke (‘majestas personalis’), zij het dan ook dat Kluits souverein nu juist géén lasthebber is van degene aan wie de grondmacht toekomt: die grondmacht slaapt immers. Dat de souverein niet de lasthebber van enige ‘oorspronkelijke souverein’ is, was - Kluit wees er nadrukkelijk en met instemming op - ook de mening van Huber. Vatten we thans samen hoe deze geleerde de politieke geschiedenis van Friesland in het laatste kwart van de zestiende eeuw juridisch interpreteerde, dan blijkt de constitutionele monarchie van Philips II in 1581 op gezag van de Staten te zijn geëindigd en te hebben plaats gemaakt voor de aristocratische republiek die wij enige tijd later ontwaren. Die aristocratie is naar Hubers zienswijze vermoedelijk ontstaan uit een democratie. De vraag of deze democratie haar oorsprong vond in de afzwering, de dood van Anjou of een gebeurtenis daartussen, laat ik bij gebreke aan gegevens rusten: voor Huber was het niet nodig zich over ontstaan en ondergang van deze democratie uit te spreken. Terwijl Philips volgens Kluit de absolute en volgens Huber een constitutionele souvereiniteit bezat, blijkt sedert - laat ons zeggen - 1588 de souvereiniteit volgens Huber in betrekkelijk geringe, en volgens Kluit in vrij sterke mate beperkt te zijn. Kluit wijst er daartoe op dat de beperkte souvereiniteit van prins Willem op de nieuwe souverein is overgegaan, een stelling die veel weg heeft van een gelegenheidsredenering, gericht tegen zijn patriottische tegenstanders. De beperkingen van 's prinsen macht betekenden immers een grotere macht, meer bevoegdheden voor de Staten. En Kluit erkende zelf dat de bevoegdheden van de prins na zijn dood tenslotte zijn terecht gekomen bij de Staten. Zij hadden toen dus - de optelsom lijkt mij niet zo moeilijk - meer bevoegdheden dan de prins had gehad. Men kan het ook zo zeggen: terwijl de prins in de Staten een tegenspeler vond, ontbrak zulk een antagonist tegenover de souverein geworden Staten. Beter te verdedigen lijkt mij dan ook de mening van Huber, die wat dit betreft de Friese geschiedenis kennelijk als exemplarisch voor alle acht gewesten beschouwt. Van het voortbestaan van met de landsheren gesloten contracten - en dus van de daarin neergelegde fundamentele wetten - repte hij niet: waren die met de verandering van de staatsvorm ontbonden? | |
[pagina 212]
| |
Tot slot wil ik nog één meningsverschil tussen Huber en Kluit memoreren. Huber ontkende het bestaan van een mandaatsverhouding tussen souverein en volk zonder met een omweg - zoals Kluit toch eigenlijk deed - de onderscheiding van majestas realis en personalis weer in zijn theorie binnen te halenGa naar voetnoot116.. Deze opmerking maak ik niet om te suggereren dat Huber een beter jurist en politiek theoreticus was dan Kluit. Dat Kluit (ingenieus, maar onbevredigend) opereert met het begrip grondmacht hangt samen met ‘de stand der wetenschap’, in casu van de staatsleer, de politieke theorie, met de sedert het optreden der patriotten opgevlamde politieke discussies over de praktijk van het staatsrecht van de gewesten der Republiek, en inzonderheid met het boek van Van Maanen. Terwijl Huber de Friese aristocratie rustig kon laten ontstaan uit een democratische staatsvorm, moest Kluit wel vrezen dat hij door de Hollandse aristocratie af te leiden uit een democratie (of een natuurtoestand), hoe kortstondig ook, de patriotten de vinger gaf die hun de hele hand zou doen nemen: de these dat te eniger tijd na het uitbreken van de Opstand een democratie (of een natuurstaat) zou zijn ontstaan, hadden zij kunnen gebruiken als argument tegen de souvereiniteit der Staten of vóór de door Kluit zo krachtig bestreden opvatting dat de Staten de souvereiniteit hadden geüsurpeerdGa naar voetnoot117.. Ook nadat de Republiek der Verenigde Nederlanden was ten onder gegaan, liet de verdediger van het ancien régime zich tot dergelijke beweringen niet verleiden. Terwijl volgens Huber door het verlaten van de landsheer de souvereiniteit terugkeert naar het volk (dat de souvereiniteit vervolgens stilzwijgend en in beginsel onherroepelijk heeft afgestaan aan de optimaten, lees: de Staten), bleven in Kluits visie de bevoegdheden van het volk daardoor onveranderdGa naar voetnoot118.: pas na het tijdperk van Leicester wies de slapende grondmacht daarbij aan. Toen de Staten na de dood van de prins de grondmacht uitoefenden, hadden zij meer rechten dan later als souverein: evenveel als in Hubers visie een menigte had die de natuurstaat opgaf voor de burgerlijke staat of als een volk dat de democratie verving door een andere staatsvorm. Wie de juistheid van Kluits staatsleer erkende, moest, om te bewijzen dat in Holland de souvereiniteit berustte bij het volk, aantonen dat de Staten de souvereiniteit aan dat volk hadden opgedragen! Over een aantal essentiële punten van staatsleer en staatsrecht waren Huber en Kluit het dus eens. De souverein ontleent zijn bevoegdheden aan, maar is niet de | |
[pagina 213]
| |
lasthebber van het volk en hij is gebonden aan algemene en bijzondere fundamentele wetten; de republiek is niet ontstaan uit een na 1581 ingetreden natuurtoestand. De wijze waarop de Friese, respectievelijk de Hollandse Staten de souvereiniteit in handen hadden gekregen, construeerden zij echter verschillend: terwijl volgens Huber het Friese volk na 1581 stilzwijgend afstand heeft gedaan van de souvereiniteit, heeft volgens Kluit het volk van Holland lang daarvoor de Staten als zijn vertegenwoordigers erkend en aan hen zijn grondmacht afgestaan, waardoor die Staten omstreeks 1588 zichzelf souverein konden makenGa naar voetnoot119.. Ecarteert men Kluits wat geforceerd aandoende beschouwingen over de grondmacht - een begrip tenslotte, waar hij het wel buiten kon stellen - nu even uit zijn staatsrechtsleer, dan blijkt dat de souvereiniteit in 1584 aan de Staten verviel, niet omdat zij - zoals zij het in 1587 zelf voorstelden - gedurende zeven of acht eeuwen de souvereiniteit hadden opgedragen aan de graven en dus zelf souverein waren bij gebreke aan een landsheer, maar omdat zij sedert de vijftiende eeuw de politieke rechten van het volk uitoefenden. Nu waren die politieke rechten wel uiterst gering - de landsheren waren immers praktisch absolute heersers - maar ergens in het grijze verleden moet dan toch de staat zijn gesticht waaruit de latere landsheerlijkheden zijn voortgekomen. En dat kan ‘natuurlijk’ slechts zijn gebeurd door de menigte mensen die na het tot stand komen van die staat ‘het volk’ heette. Dat Kluit over deze gebeurtenis zwijgt, is begrijpelijk: als historisch feit kon hij haar vanzelfsprekend niet aanwijzen. Komt in deze staat, of in een voortzetting daarvan met een andere staatsvorm, de souverein te ontbreken, dan zijn er twee mogelijkheden: staat en souvereiniteit zijn ten onder gegaan, het volk heeft opgehouden volk te zijn en is teruggekeerd tot de natuurstaat, of: de staat blijft bestaan en dan moet worden aangenomen dat de souvereiniteit vervalt aan het volk. Met dit laatste geval hebben we in 1584 in Holland te maken, zij het dat daar de souvereiniteit wel aan de Staten moest vervallen omdat het volk hen als zijn staatsrechtelijke vertegenwoordiger had erkend, hen had erkend als het lichaam dat hun politieke rechten uitoefende. Of dat volk zich vóór de Staten souverein werden weer van die vertegenwoordiging had kunnen ontdoen zonder of een overeenkomst met de landsheer te sluiten of terug te keren tot de natuurstaat, is een vraag die Kluit niet behandelt. Kon dat niet - en ik vrees dat Kluits antwoord inderdaad ontkennend zou luiden - dan is de stelling dat het volk de Staten als zijn politieke vertegenwoordigers heeft erkend niet veel anders dan een formulering van de onderscheiding van ‘majestas realis’ en ‘personalis’, van grondmacht en souvereiniteit. | |
[pagina 214]
| |
De vraag of men het feit dat Huber aan de Friese Staten een absoluter gezag toeschrijft dan Kluit aan de Hollandse souverein moet herleiden tot verschillen in beider staatsleer - waarbij inzonderheid valt te denken aan de theorie der fundamentele wetten - dan wel moet verklaren uit de verschillen in staatsrechtelijke structuur en politieke geschiedenis van Holland en Friesland, moet ik thans laten rusten. Maar ik mag niet besluiten zonder terug te keren naar de aan het begin van dit artikel geciteerde plaats uit het tweede deel der Grondwettige herstelling (1786). De auteurs dagen daarin hun tegenstanders uit te bewijzen ‘dat thands van de Souverainiteit des Lands elders niets hoegenaamd, dan in den boezem der Staaten berust’, een stelling die men even goed kan beschouwen als een wat overtrokken, een wat erg absolutistisch geformuleerde weergave van de mening van Huber als van die van Kluit. Maar als zij tegen één bepaalde auteur gericht is, ligt het meer voor de hand aan Kluit te denken dan aan Huber. Huber, die al bijna een eeuw dood was en - behalve wat hij in De jure civitatis had aangetoond - niets meer kon bewijzen, vormde stellig een geringer gevaar dan een polemist als Kluit. Bovendien werd in deel I van de Grondwettige herstelling ter verdediging van de volkssouvereiniteit onder andere een beroep op Huber gedaan. Volgens de Leidse hoogleraar overigens ten onrechte. In 1779 had Kluit zijn ambt aanvaard met een geruchtmakende rede over de afzwering. Zijn rectorale oratie Over het misbruik van 't algemeen staatsrecht baarde in 1784 zoveel opzien dat het de spreker raadzaam leek ‘de uitgave uittestellen tot bezadigder tijden’, maar toen die in 1787 waren aangebroken besloot hij haar dan ook ‘in een Nederduitsch gewaad’ te steken. De onaangenaamheden die hij intussen vanwege zijn ‘denkwijze... en de daarop rustende getrouwe vasthouding aan de oude en gevestigde Regeeringsvorm dezer weleer zoo gezegende Gewesten’Ga naar voetnoot120. had moeten verduren, zullen hem er in 1785 wel toe hebben gebracht om zijn kritiek op het eerste deel van de Grondwettige herstelling anoniem te publiceren. Of de schrijvers van het tweede deel nu al of niet wisten wie hun kritikus was, als zij zich tegen iemand moesten keren, dan moest het wel tegen hem zijn. En als zij iemand met recht konden uitdagen zijn stellingen te bewijzen, dan was het deze kampioen van de souvereiniteit der Staten: toen hij hun opvattingen kritiseerde, had hij immers het bewijs van zijn eigen, algemeen erkend gelijk overbodig geacht. Hij meende echter óók dat zijn tegenstanders niet konden volstaan met het bewijs dat de fundamentele akten der Republiek geen inbreuk maakten op de door hen verdedigde grondbeginselen. Maar terwijl de schrijvers van de Grondwettige herstelling volgens Kluit moesten aantonen dat hun beginse- | |
[pagina 215]
| |
len ‘duidlyk en onbewimpeld’ waren ten grondslag gelegd aan en geformuleerd in die staatsstukkenGa naar voetnoot121., keerden zij de bewijslast omGa naar voetnoot122.. |
|