| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen, genootschap, congressen, jaarboeken, tijdschriften
De vraag of de kerk bezit mag hebben en zo ja, ten behoeve van wie en in welke mate, houdt de beoefenaars van het canoniek recht tot op heden bezig. Daarom maakte ook A.J. de Groot deze tot onderwerp van zijn inaugurele rede in dat vak: Pecunia olet. Enige beschouwingen over werk en tijdelijke goederen (Druten: ‘De Maas en Waler’, 1980, 24 blz., ISBN 90 70151 03 0). Na een weergave van de middeleeuwse zienswijzen geeft hij een illustratie met de erfenis van de Amsterdamse priester Braeseman na 1536. Deze geestelijke had zijn roerende en onroerende goederen testamentair voor éénderde bestemd voor zijn familie en voor tweederde voor enkele kerkelijke instellingen. De familie beriep zich op het plakkaat van Karel V dat geen onroerend goed meer naar kerken etc. wilde laten gaan. Het Hof van Holland wees alles aan de familie toe, maar de Grote raad van Mechelen besliste in hoger beroep dat die familie tweederde van de geschatte waarde moest uitkeren aan die kerkelijke instellingen: het onroerend goed kwam dus niet in de dode hand. De oratie eindigt met de vermelding dat het tweede Vaticaans Concilie ‘de genadeslag’ toebracht aan het beneficiewezen. Maar een nieuwe regeling bestaat alleen nog in ontwerp.
O.J.D.J.
Ter gelegenheid van de pensionering van P.Th.J. Kuyer als gemeentearchivaris van 's-Hertogenbosch werd hem aangeboden het Vriendenboek stadsarchivaris Kuyer ('s-Hertogenbosch: stadsarchief 's-Hertogenbosch, 1980, 215 blz.), dat veertien artikelen bevat over diverse onderwerpen uit de Bossche geschiedenis. L.P.L. Pirenne beschrijft een conflict tussen de stad en de Staten-Generaal uit 1656 over de mate van stedelijke autonomie op financieel gebied, dat zo hoog opliep dat het stadhuis door soldaten bezet werd. De macht van de stad over haar omgeving blijkt uit het artikel van J.P.A. Coopmans over de herkomst, aard en werking van het Bossche recht van ingebod, op grond waarvan de schepenbank in bepaalde omstandigheden personen die buiten de stad en haar vrijheid woonden ter verantwoording kon roepen. Meer interne stadsaangelegenheden komen aan de orde in de artikelen van A.C.M. Kappelhof over de negen blokfondsen en de zorg voor de huisarmen en van H.J.H. Bossink over de taak van beveiligingsfunctionarissen als poortwachters, schrijvers aan de poort en nachtroepers. Kerkhistorische bijdragen worden geleverd door H. Roosenboom, die schrijft over de pastoor van Rosmalen, die vanwege de onveiligheid van het platteland in de jaren 1578-1583 met de kerkschatten naar de veilige stad vluchtte, door J.W.M. Peijnenburg, die de katholieke reformatie in stad en Meijerij tijdens het episcopaat van de eerste vijf bisschoppen van Den Bosch behandelt en door J.A.M. Hoekx, die de treurige lotgevallen onder de loep neemt van de Bossche kapelaan A.F. Moors, die het waagde in verzet te komen tegen de godsdienstige maatregelen van de Franse overheid in 1810. Van de drie artikelen over archiefgeschiedenis is dat van R. van de Laar, over de wederwaardigheden van de ‘stadscomme’, de kast voor grootzegel en stadsprivileges, die van 1399 tot 1733 in de Mariakapel van de St. Jan in gebruik is geweest, het
| |
| |
aardigst. De beschrijvingen van de problemen van de archiefinspectie in de laatste eeuw door I.W.L.A. Caminada en van de samenwerking tussen gemeentesecretarie en archief door S.A. Goedbloed zijn erg summier. Kunsthistorisch zijn de artikelen van P. Gerlach over het paneel ‘Antonius met monsters’ dat aan Jeroen Bosch wordt toegeschreven en van P.J. van der Heijden over de zeventiende-eeuwse schilder Pieter Saenredam en zijn schilderij van het koor van de Sint Jan. Tenslotte bevat de bundel nog twee cultuurhistorische opstellen, te weten een beschrijving van het handschrift van de Bossche kroniek van Sint Geertrui (1140-1699) uit de abdij Berne door H. van Bavel en een biografie van de erudiete Bossche stadsbestuurder mr. Martinus Grevius (ca. 1485-1562) gevolgd door de uitgave van een aan hem gerichte brief geschreven door P. Blommevenne, prior van het karthuizerklooster te Keulen, van de hand van L. van Dijck.
J.A.M.Y.B.R.
De delen uit de serie ‘Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland’ komen in een vlot tempo op de markt. Zo ook het onder redactie van J.F.J. van den Broek, O.A.M.W. Hartong, A.L. Hempenius en J. Meinema samengestelde deel V, De archieven in Groningen (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1980, 216 blz., ISBN 90 14 02925 X). Wie enigszins op de hoogte is met de geschiedenis van deze provincie weet dat de stad Groningen door de eeuwen heen een overheersende invloed heeft gehad op de omringende Ommelanden. Dat deze toestand de archiefvorming heeft beïnvloed behoeft geen betoog en komt ook duidelijk tot uiting in de inhoud van dit deel; de beschrijving van de rijkgeschakeerde collecties in het provinciale rijksarchief en het stad-Groningse gemeentearchief neemt het grootste gedeelte in beslag. De Bataafse-Franse tijd is ook op dit punt van beslissend belang geweest. Wie iets van de geschiedenis vóór 1800 wil weten, zal vrijwel altijd in één van deze twee archieven moeten zoeken. De archivalia van de andere Groningse gemeenten zijn èn veel minder in aantal èn dateren, een enkele uitzondering daargelaten als bijvoorbeeld Appingedam, van na 1808-1811. Dit geldt eveneens voor de laatste categorie, de waterschappen (met hier als uitzondering Hunsingo). De inleiding is duidelijk, eenvoudig, ter zake en geeft een staatkundige geschiedenis van stad en gewest in de notedop.
H.B.
Met De archieven in Overijssel, samengesteld door H. de Beer, Caspar van Heel, W.A. Huijsmans en A.J. Mensema (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1980, xlii en 205 blz., f 29,50, ISBN 90 14 03025 8) als deel VI is nu de helft van de reeks ‘Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland’ verschenen. Op vrijwel identieke wijze als in de voorafgaande delen wordt in deze gids een overzicht gegeven van de archieven die bewaard worden in de depots van rijks-, gemeente- en waterschapsarchieven. Dat dit met soms overdreven aandoende nauwkeurigheid is geschied moge blijken uit de opname van archieven bestaande uit één of twee charters (de archieven van respectievelijk het H. Geestgasthuis te Hasselt en het Albert Badingsarmenhuis in Zwolle). Een schril contrast daarmee vormt het archief van de Staten van Overijssel, dat een omvang heeft van 226 meter en slechts door een magazijnlijst toegankelijk is. Zoals gebruikelijk wordt in de inleiding van deze gids een overzicht gegeven van de geschiedenis van de belangrijkste archiefvormende instellingen. Erg handig is daarin het overzicht van de bestuurlijke indeling van Overijssel tijdens de republiek: van ieder schout- of richterambt wordt vermeld welke marken of kerspels en steden daartoe behoorden en welke middeleeuwse parochies daarmee correspondeerden. Alleen had de kaart waarin deze gegevens nog eens zijn verwerkt wel wat groter gemogen.
J.A.M.Y.B.R.
| |
| |
Vernietigen van archiefbescheiden zal veel historici als een vloek in de oren klinken, maar wie weet dat alleen al de Nederlandse kantongerechten in de periode 1946-1976 zestien strekkende kilometer papier geproduceerd hebben, zal begrijpen dat het onvermijdelijk is. Een probleem daarbij is hoe voorkomen kan worden dat materiaal dat voor de historicus van nu en van de toekomst van belang is verloren gaat. Op een Duits-Nederlands archiefsymposium te Bocholt (september 1979) kwam deze problematiek aan de orde. M.W. van Boven gaf daar in een rede een overzicht van de procedures die in Nederland gelden voor archiefvernietiging en van de praktische uitvoering daarvan. Daaruit blijkt dat de gewenste situatie, waarbij er voor alle diensten vernietigingslijsten zijn vastgesteld, nog lang niet bereikt is en dat nu nog in vele gevallen om een machtiging voor ‘incidentele’ vernietiging, waarvoor meestal alleen het advies van de algemene rijksarchivaris is vereist, wordt gevraagd - een procedure die een uitzondering behoort te zijn. Uit de bijdrage van O. Moorman van Kappen wordt duidelijk wat er allemaal bij het maken van zo'n vernietigingslijst komt kijken. In een commissie van de archiefraad is hij, in nauw overleg met vertegenwoordigers van het ministerie van justitie, de rijksarchiefinspectie, de rechterlijke macht, het openbaar ministerie en andere wetenschappers, al vanaf 1976 betrokken bij het opstellen van een vernietigingslijst voor de kantongerechtsarchieven. A. Kersten sprak in Bocholt over zijn ervaringen met onderzoek in de recente archieven van het ministerie van buitenlandse zaken en toonde aan dat in een aantal gevallen de nu geldende regels voor vernietiging het verlies van belangrijke documenten niet voorkomen; hij uitte tevens een aantal wensen voor de ordening en de openbaarheid van zeer recent materiaal.
De redes zijn gepubliceerd in Archivpflege in Westfalen und Lippe, XIII (1980) 5-8, 15-18 en 19-22.
J.A.M.Y.B.R.
Uit het Jaarverslag 1979 van het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën (Offset, Brussel: Algemeen Rijksarchief Brussel, 1980, xxv + 203 blz.) blijkt dat ‘de verslechtering van de administratieve context waarin de inrichting moet werken ... voortduurt (xv) en dat de jaren geleden reeds gesignaleerde ‘dramatische toestand van het personeelseffectief’ (xviii) onvermijdelijk moest leiden tot een gestadige inkrimping van de publieke dienstverlening. Slecht nieuws dus voor de navorser. Goed nieuws daarentegen is dat onlangs besloten werd tot publikatie van een nieuwe gids voor de fondsen en verzamelingen van het Algemeen Rijksarchief (37). Traditiegetrouw brengt het jaarverslag een per departement ingedeeld overzicht van het personeelsbestand, de afgesloten wetenschappelijke activiteiten en het lopend inventarisatie- en onderzoekswerk. Nuttig voor de vele bezoekers (10.312 in 1979) van het ARA en het RA in de provinciën zijn ongetwijfeld de overzichten van transferten en uitwisselingen van archivalia tussen het ARA te Brussel enerzijds en de rijksdepots in de provincies of andere wetenschappelijke instellingen (bijvoorbeeld Koninklijke Bibliotheek) anderzijds. Handig om op gemakkelijke wijze op de hoogte te blijven van recent inventarisatiewerk is het bijgevoegde overzicht van publikaties door het wetenschappelijk personeel.
E.A
De Jaarverslagen van de Rijkscommissie voor vaderlandse geschiedenis (1978, 1979 en 1980) (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979, 1980 en 1981, respectievelijk 32, 32 en 48 blz.) getuigen van de grote activiteiten en de uitbreiding van taken, nu de Oorkondenboeken van Brabant en Gelre, het Biografisch Woordenboek van Nederland, het Repertorium van boeken en tijdschriften en wat al niet meer onder de verantwoordelijkheid van de commis- | |
| |
sie zijn komen te vallen. In 1978 werden drie nieuwe opdrachten verstrekt, namelijk: de bronnen voor de geschiedenis van de ontwerp-constitutie 1797 (L. de Gouw), een gids voor archivalia en handschriften in Zweden van belang voor de geschiedenis van Nederland (J. Römelingh) en de rekeningen van de grafelijkheid van Holland 1345-1428 die aan de werkgroep Holland 1300-1500 is opgedragen, maar omdat de rijkscommissie slechts met personen kan werken zijn de leden: D.E.H. de Boer, D.J. Faber en H.P.H. Jansen verantwoordelijk. In 1979 werd na het overlijden van prof. Van der Wal de voortzetting van de publikatie der Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen opgedragen aan P.J. Drooglever en M.J.B. Schouten, die beiden aan het bureau van de rijkscommissie verbonden zijn. Blijkens het jaarverslag 1980 heeft dr. B.L. Meulenbroek zijn opdracht voor de uitgave van de briefwisseling van Hugo de Groot neergelegd. Het Grotius-Instituut wordt geheel geïntegreerd in de Koninklijke Akademie, maar de resterende delen van de briefwisseling zullen nog wel in de RGP gepubliceerd worden.
H.P.H.J.
Sedert september 1980 bestudeert een zestal onderzoekers uit verschillende disciplines het genootschapsleven in de Noordelijke Nederlanden in de achttiende eeuw onder de naam ‘Studiegroep achttiende-eeuwse genootschappen’. De deelnemers zijn dr. W. van den Berg (Instituut voor vergelijkende literatuurwetenschap, Utrecht), drs. P. Knolle (Kunsthistorisch instituut, Utrecht), drs. W.W. Mijnhardt (Instituut voor geschiedenis, Utrecht), drs. H. Reitsma (Subfaculteit geschiedenis, Amsterdam VU), drs. J. van de Starre (Leiden), en drs. R. Visser (Biohistorisch instituut, Utrecht). Als eerste onderzoeksgebied is gekozen voor Den Haag. De verschillende achttiende- en begin negentiende-eeuwse genootschappen in deze stad zullen in samenhang worden bestudeerd. Dit multidisciplinaire onderzoek zal resulteren in een aantal publikaties. Contactpersoon is drs. R. Visser, Biohistorisch instituut, Nieuwe Gracht 187, 3512 LM Utrecht.
W.W.M.
Het symposium, begin september 1980 te Amsterdam georganiseerd door de commissie voor de geschiedenis van de joden in Nederland onder voorzitterschap van I. Schöffer, was een groot succes. Men heeft er met bekwame spoed voor gezorgd dat ook de nietdeelnemers zich daarvan kunnen overtuigen. Zeven der congresbijdragen zijn afgedrukt in de Studia Rosenthaliana, XV (maart 1981). Die aflevering bevat tevens enkele toespraken gehouden bij de gelijktijdige viering van het 100-jarig bestaan van de Bibliotheca Rosenthaliana die, zoals bekend, is ondergebracht in de UB Amsterdam.
R.G. Fuks-Mansfeld geeft in ‘Yiddish Historiography in the Time of the Dutch Republic’ (9-19) een nuttig overzicht waarin met name de achttiende-eeuwse geschiedwerken van R. Leib ben R. Ozer, van Menahem Man ben Solomon Halevi gen. Amelander, van Abraham Chaim Bratbard en anderen besproken worden. J. Michman gaat in ‘The Conflicts between Orthodox and Enlightened Jews and the Governmental Decision of 26th. February, 1814’ (20-36) de betekenis na van dit Koninklijk Besluit dat aan de joden in een zo vroeg stadium een kerkelijke organisatie oplegde. Hij betrekt daarbij het besluit van koning Lodewijk Napoleon van 12 september 1808 waarbij een opper consistorie voor de Hoogduitse joden werd geschapen. De aanleiding tot snel ingrijpen is het openlijke joodse verzet geweest dat op 11 december 1813 uitbrak tegen de parnassiem in de grote sjoel. Tussen factie-strijd onder orthodoxen en de ‘emancipatory clique’ (23) doorlaverend zag de regering zich genoodzaakt het ‘Franse’ consistorie af te schaffen - zonder echter te willen terugkeren tot de pre-emancipatie-periode (september 1796). Y. Kaplan wijdt in ‘The Portu- | |
| |
guese Jews in Amsterdam. From forced Conversion to a Return to Judaism’ (37-51) een interessante beschouwing aan het fenomeen der marranen. De auteur laat zien dat niet slechts Nederlandse theologen zich beijverden joden te bekeren, maar dat anderzijds ook orthodoxe joden zich financiële en intellectuele inspanningen getroostten om de conversos weer tot het judaisme te brengen. D.M. Swetschinski doet in ‘Kinship and Commerce: the Foundations of Portuguese Jewish Life in Seventeenth-Century Holland’ (52-74) een, dunkt mij, geslaagde poging tot een evenwichtiger interpretatie van het belang van orthodoxie en inquisitie in het Portugees-joodse leven. In het voetspoort van Révah toont hij het secundaire karakter van de ban tegen Spinoza aan. Tegenover Van
Dillen en Bloom houdt de auteur vol, dat zuiver economische motieven niet onderschat mogen worden als stimulans om buitenslands te gaan. In Amsterdam en Antwerpen leidden convivium en connubium weer tot een nieuwe vorm van integratie. Voor een weloverwogen plan tot opvulling der vele lacunes in onze kennis van de joodse geschiedenis is vanzelfsprekend een overzicht van bronnen en literatuur onontbeerlijk. J.S. Fishman doet verslag van zijn nasporingen in ‘Discovering and Utilizing Sources for the History of the Jews in the Netherlands’ (75-84). Wij wensen de auteur gaarne spoedige publikatie toe van zijn aangekondigde ‘Researcher's Guide to the History of Dutch Jewry’. Hij zal er dan wel goed aan doen zijn te snelle kritiek op De Buck's systematiek (77) opnieuw te overwegen. Niet alleen is het onjuist te spreken over één ‘Dutch jewry’ vóór de negentiende-twintigste eeuw, maar evenzeer is het verkeerd ‘judaisme’ voor een zo allesomvattend element te houden, dat de consequentie zou zijn dat De Buck de joden had moeten opnemen naast ‘such interesting company as’ remonstranten, mennonieten enz. I. Schöffer geeft een bijzonder nuttige en zinvolle ‘état des questions’ in zijn synthetische overzicht ‘The Jews in the Netherlands: the Position of a Minority through Three Centuries’ (85-100). Het zou, geschreven vanuit het focus van een minderheidsgroep in een pluriforme samenleving, een uitstekende entrée tot het themanummer zijn geweest. De laatste ‘paper’ is die van de grote kenner van de aspecten van joodse cultuur H. Beem: ‘Historical Aspects of the Small Jewish Communities in the Netherlands’ (101-105). Het is een goed initiatief geweest van de stichting voor joodse studiën een Hartog Beem prijs te hebben ingesteld voor orginele studies op het gebied van de geschiedenis der joden in
Nederland.
A.H.H.
Het centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis van de Vrije Universiteit Brussel (Pleinlaan 2, 1050 Brussel) organiseert op 15 en 16 oktober 1982 een congres met als thema ‘Werktijd en werktijdverkorting. Historische en actuele benadering’.
P.S.
De doopsgezinde historische kring heeft het gedenkjaar 1980 - 450-jarig bestaan van het doperdom in Nederland - niet onopgemerkt laten voorbijgaan. In Doperse Stemmen, IV verscheen een nieuwe uitgave van De ordonnantie Gods van Melchior Hoffman uit 1530, bewerkt door R.C. Oosterbaan-Lugt (Amsterdam, 1980, 45 blz., f 6, -, ISBN 90 70164 54 x). Gold het hier de man die de vader van het Nederlandse anabaptisme is genoemd, in de nieuwe reeks Doopsgezinde Bijdragen kwam een speciaal nummer uit met een twaalftal artikelen van getuigende of van cultuurhistorische aard (Amsterdam, 1980, 208 blz, f 30, -, ISBN 90 70164 80 9). Eveneens werd het verslag van de van 15-17 mei 1980 gehouden studiedagen over het onderwerp ‘De gemeente als vertolking van de nieuwe tijd’ afzonderlijk gepubliceerd (Amsterdam, 1980, 90 blz.).
A.F.M.
| |
| |
Sinds enkele jaren heet de ‘sectie krijgsgeschiedenis van de koninklijke landmacht’ de ‘sectie militaire geschiedenis van de landmachtstaf’. Ik kan niet bevroeden wat de diepere zin is van deze naamsverandering, wel is duidelijk dat de verheugende activiteit, zich uitend in vele publikaties, daardoor niet is afgenomen. De erekanonnier der artillerie, H. Ringoir publiceert respectievelijk, Afstamming en voortzetting der artillerie (Militair-historische bijdragen van de sectie krijgsgeschiedenis, IV; Den Haag: Sectie krijgsgeschiedenis, 1979, 200 blz.) en Afstammingen en voortzettingen der genie en trein (Ibidem, V; Den Haag: Sectie krijgsgeschiedenis, 1980, 182 blz.). De titels behoeven misschien enige verklaring. De boeken bevatten voornamelijk lijsten van de thans bestaande onderdelen artillerie, genie en verzorgende troepen en gaan daarbij na uit welke regimenten of compagnieën die zijn voortgekomen of ook welke afsplitsingen daarvan hebben plaats gehad. Daarbij worden alle mogelijke lijsten gepubliceerd: van officieren, van batterijen, van krijgsverrichtingen waarbij het wapen actief is geweest en meer van dat soort zaken. In Engeland en Amerika worden prachtwerken over regimentsgeschiedenis gepubliceerd. Deze twee delen zijn veel onooglijker maar bevatten zeker niet minder nuttige informatie. Naast deze monografieën publiceert de sectie militaire geschiedenis een jaarverslag. Aan dat van 1980 ontleen ik dat de personeelsbezetting toen vrij bescheiden was: 26 personen in totaal en drie vrijwillige medewerkers en met trots wordt vermeld dat er een tweede electrische schrijfmachine is verworven. Tenslotte is er dan nog een tijdschrift met de weinig spectaculaire naam Mededelingen van de sectie militaire geschiedenis landmachtstaf, waarvan deel III in 1980 verscheen. In deel II van 1979 staat een artikel van R.A. baron Mackay, ‘A Dutchman at
ABDA-Command and at British Headquarters 14 January 1941 [bedoeld zal zijn 1942] - 8 March 1942’, 7-50. Dat ABDA-Command bestond uit vertegenwoordigers van de Amerikanen, Britten, ‘Dutch’ en Australiërs en was gevestigd te Lembang bij Bandoeng. De schrijver was daaraan verbonden als liaison-officier en beschrijft zijn wederwaardigheden in die zeven weken met een zekere bitterheid mede omdat hij door historisch onderzoek na de oorlog de overtuiging heeft gewonnen dat op het hoogste niveau in deze tijd meer gedacht werd aan een succesvolle terugkeer straks dan aan een effectieve verdediging nu. In deel III vergelijkt F. Snapper, ‘De gevechtswaarde van de Nederlandse Landmacht in de periode 1914-1918 en in 1940’, ibidem, 16-54. Zijn conclusie is dat de relatieve gevechtswaarde van de Nederlandse strijdmacht in 1914 beduidend groter was dan in 1940 en dat Von Moltke mede daarom besloot Nederland niet aan te vallen, maar dat deze relatieve gevechtswaarde na 1916 aanzienlijk is gedaald.
H.P.H.J.
Circa twintig merendeels korte artikelen over strikt lokale onderwerpen bevat het Jaarboek Achterhoek en Liemers, IV (1981), dat nu na een korte overgangsperiode waarin het verenigingsorgaan Archief van de Graafschap en zijn handelseditie Jaarboek Achterhoek en de Liemers naast elkaar gepubliceerd werden, als enige uitgave beschikbaar is. Van extralokaal belang is de bijdrage van W.G. Voltman-Vaags over ‘Ds. Hendrik Bergh en andere patriotten uit Doetinchem’ (25-37). Tal van de in deze aflevering opgenomen artikelen zijn van heemkundige en volkskundige betekenis.
R.W.M.V.S.
Bossche Bouwstenen, I (1978), II (1979), III (1980); prijs f 15, - per deel in de boekhandel. Sedert 1978 levert een samenwerking van de meer dan 1250 leden tellende Kring vrienden van 's-Hertogenbosch en de Gemeentelijke archiefdienst ieder jaar een deel Bossche Bouwstenen op. Het zijn de gepubliceerde teksten van de lezingen gehouden voor de leden
| |
| |
van deze vereniging. De archiefdienst levert een deel van de auteurs, stelt faciliteiten beschikbaar en organiseert de inhoudelijke aspecten, terwijl de vereniging als uitgever optreedt. Blijkens de titel wil men de elementen verzamelen voor een voor bredere kringen bestemde stadsgeschiedenis van Den Bosch die naar verluidt in 1985 bij de viering van achthonderd jaar stadsrechten zal verschijnen.
Deel I bestaat uit 8 artikelen die te zamen een overzicht geven van de geschiedenis van de stad vanaf de prehistorie tot ca. 1945. Zeer bruikbaar, vooral in het onderwijs en beter dan het geheel verouderde gedenkboek dat in 1935 verscheen. Deel II handelt over het beleg en de inneming van de stad door Frederik Hendrik in 1629 en de gevolgen daarvan in politiek en religieus opzicht. Opmerkelijk is de these van P.Th.J. Kuyer (45-67), dat het conflict tussen Arminianen en Gomaristen, dat in 1619 beslecht werd ten gunste van de laatsten, de achtergrond vormde van de besliste weigering van de afgevaardigden van de Staten-Generaal bij de onderhandelingen over de capitulatie in 1629 om de Bosschenaren vrijheid van godsdienst toe te staan. Deel III gaat in op de ambachtsgilden, die in Den Bosch talrijk waren en het leven in sterke mate bepaalden. De afzonderlijke bijdragen handelen over de politieke macht van de gilden (tot 1629, de Staten-Generaal maakten er definitief een eind aan), de interne organisatie, de economische betekenis, de situatie na 1629 tot aan de opheffing in het begin van de negentiende eeuw en de militaire, sociale en andere aspecten van het gildewezen. Een aparte behandeling krijgen de goud- en zilversmeden. Niet erg duidelijk wordt tot hoever de ambachtelijke produktiewijze zich uitstrekte en hoe belangrijk de rol was van de manufactuur en de huisindustrie.
A.C.M.K.
In februari 1977 startte de uit slechts enkele personen bestaande werkgroep industriële archeologie van de Nederlandse jeugdbond ter bestudering van de geschiedenis met de uitgave van een Nieuwsbrief Industriële Archeologie, waarvan tot nu toe 8 nummers verschenen. De doelstelling was aanvankelijk zeer bescheiden, maar geleidelijk ontwikkelde het bulletin zich tot een klein tijdschrift. Begin 1981 werd daarom besloten na nummer 8 (lente 1981) het blad te laten opgaan in een nieuw tijdschrift Industriële Archeologie, waarvan het eerste nummer in de herfst van 1981 is verschenen. Op deze wijze wordt de smalle basis van de oude nieuwsbrief verbreed. Het ligt in de bedoeling de industriële archeologie in Nederland een landelijk informatiepunt te verschaffen. Tot nu toe waren er wel veel lokale en regionale initiatieven, maar ontbrak elke landelijke coördinatie. De eerste zeven nummers van de nieuwsbrief zijn uitverkocht, nummer acht is nog verkrijgbaar bij A.C.M. Kappelhof.
A.C.M.K.
Bulletin van de stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek in het zuiden van Nederland, IX (april 1980), X (juni/juli 1980), XI (september/oktober 1980) en XII (januari/februari 1981). Nummer IX handelt over de op 3 april 1980 door de burgemeester van Eindhoven geïnstalleerde commissie vestiging industriemuseum, die in eerste instantie een studie moest verrichten over de wenselijkheid van een sterk gedifferentieerd industriemuseum in de omgeving van Eindhoven. De commissie is samengesteld uit vertegenwoordigers uit de sectoren wetenschap, industrie en overheden. De nummers X en XI bevatten een studie van de geoloog J.P. Broertjes over de ligging van de watermolens in de provincie Noord-Brabant. Deze blijkt bepaald te zijn door fysisch-geografische factoren zoals de stroomsnelheid en het debiet van de beek. Er wordt niet ingegaan op de vraag of wellicht ook anderssoortige factoren van invloed zijn geweest op de vestiging van watermolens. De
| |
| |
gegevens over de Westbrabantse watermolens zijn erg onvolledig en de conclusies die F.B.A.M. Verhagen in zijn voorwoord hieruit trekt over het karakter van de economische ontwikkeling van dit deel van de provincie zijn dan ook onjuist. Voor de Westbrabantse molens kan men beter terecht bij het artikel van K. Leenders in het jaarboek De Oranjeboom, XXIX (1976) en XXXI (1978). Nummer XII bevat een kort, sterk juridisch getint betoog van mr. J.H.G. Levels, thans werkzaam op de gemeentesecretarie van Echt (L) over de bescherming van stads- en dorpsgezichten.
A.C.M.K.
| |
Inventarissen, repertoria
J. Grauwels, Inventaris van het archief van de abdij van Rotem te Halen (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1980, 155 blz.). De Cisterciënzerinnenabdij van Rotem (Halen) werd kort vóór 1237 gesticht. Het archief van deze in 1796 opgeheven abdij wordt nu op het Rijksarchief te Hasselt bewaard (357 nummers). Het omvat een niet onaardig aantal cartularia en rekeningen, vooral vanaf de zestiende eeuw, en 243 originele oorkonden. Van deze en van de afschriften in de cartularia, 394 charters in totaal, werd een regestenlijst samengesteld (met verwijzing naar eventuele uitgaven). Vooral voor de sociale geschiedenis van de Oostbrabantse steden is hier heel wat materiaal te rapen.
R.V.U.
De leden van de Nederlandse familie Berg bleven na hun vestiging in de Republiek (zeventiende eeuw) militaire ambten bekleden. In het midden van de achttiende eeuw bewerkstelligde één lid de doorbraak naar de vermogende burgerij door een huwelijk met een dochter uit de Amsterdamse bankiersfamilie Goll en legde zo de grondslag voor het familievermogen. Men handelde als bankier (bankiershuis Goll), kocht heerlijkheden (Dussen-Muilkerk en Middelburg Z.Hld), bemoeide zich met de politiek (patriottentijd, Amstelsociëteit, bestuur van de stad Amsterdam) en verzamelde de neerslag van al deze daden in het uitgebreide familiearchief. De onlangs verschenen inventaris geeft daar een duidelijk beeld van: J.P.A. Louman, Archief van de familie Berg, 1338-1977 (Inventarisreeks XV; Den Haag: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1980, 278 blz.).
H.B.
J.A.K. Haas, Inventaris van de archieven der gemeente Arcen en Velden 1502-1939 (Maastricht: Provinciaal bestuur van Limburg, 1980, 142 blz.). De provinciaal inspecteur der archieven in Limburg heeft het initiatief genomen een aantal inventarissen van gemeentearchieven alsnog te publiceren. Tot in de jaren zestig werden deze inventarissen als manuscript bewaard. Zij waren daardoor nauwelijks meer toegankelijk dan de archieven zelf. In deze reeks is thans de inventaris van de archieven van Arcen en Velden van de hand van J. Haas in verkorte vorm verschenen. Opnieuw blijkt hoe merkwaardig in de negentiende eeuw en in de eerste helft van de twintigste eeuw door gemeentebesturen met archieven werd omgesprongen. In Arcen en Velden ontbreken vrijwel alle notulen van de gemeenteraad en van het college van burgemeester en wethouders. Daarentegen zijn veel dossiers uit de Franse tijd en het Verenigd Koninkrijk goed bewaard. Zij bevatten vaak documenten, die volgens het herkomstbeginsel niet in een gemeentearchief thuishoren. Omdat zij aan de bron verloren zijn gegaan, zijn ze voor de historicus van veel belang.
J.C.G.M.J.
| |
| |
In het waterschapshuis te Franeker worden bewaard de archieven van de waterschappen ‘Der Vijf Deelen Zeedijken Binnendijks’ en ‘Der Vijf Deelen Zeedijken Buitendijks’. Deze waterschappen, die vóór 1868 een eenheid vormden, omvatten het gebied van Baarderadeel, Barradeel, Franekeradeel, Hennaarderadeel en Menaldumadeel met inbegrip van Harlingen, Franeker en een deel van Wonseradeel. De archieven, die de periode vanaf ca. 1570 tot 1948 bestrijken, zijn nu geïnventariseerd: H.T. Obreen, Der vijf deelen zeedijken. Inventaris der archieven (Monumenta Frisica, XXXII; Leeuwarden: Fryske Akademy, 1980, 96 blz, f 14, -, ISBN 90 6171 575 X). Ze bevatten voornamelijk resoluties en financiële bescheiden vanaf het eind van de zestiende eeuw en afzonderlijke archivalia over de uitgevoerde werken vanaf de achttiende eeuw. In de inleiding wordt een overzicht gegeven van de waterstaatszorg in dit gebied in de vijftiende en zestiende eeuw; een uitgebreide literatuurlijst helpt de onderzoeker verder.
J.A.M.Y.B.R.
Deel V uit de reeks Gebundelde Inventarissen (Groningen: Rijksarchief in Groningen, 1980, 279 blz.) bevat materiaal voor geïnteresseerden in het wel en wee van de Groningse (kerk)geschiedenis. A. Medema, C. Tromp, Sj. Hiddema en J.H. de Vey Mestdagh inventariseerden De archieven van de Hervormde gemeenten te Uithuizen, Zuidhorn, Finsterwolde, Solwerd en Marsum.
H.B.
Bestonden de eerdere delen uit de reeks Gebundelde Inventarissen van het Rijksarchief in Groningen uit beschrijvingen van kerkelijke archieven, deel VI nu staat in het teken van de landbouw. In dit deel zijn negen door J. Ellerbroek-Wellinga en J.H. de Vey Mestdagh opgestelde inventarissen van landbouwersarchieven opgenomen, namelijk De archieven van de Alberdaheerd te 't Zandt, boerderij Athema te Stitswerd, familie Barlagen te Nieuwolda, boerderij aan de Binnen AE onder Woldendorp, Brongersmaheerd onder Zuidhorn, boerderij Engels te Beerta, boerderij De Goare te Meeden, Jensemaheerd onder Stedum, Cremersheerd onder Loppersum en boerderij De Vennen te Stedum, (Groningen: Rijksarchief in Groningen, 1980, 345 blz.). Het zal geen verwondering wekken dat het materiaal voor het merendeel bestaat uit eigendomsbewijzen, koopakten, testamenten, boedelscheidingen en dergelijke en dat de meeste stukken dateren uit de negentiende en twintigste eeuw, met uitschieters naar de achttiende eeuw. Toch kan men in een aantal gevallen ook bescheiden aantreffen die betrekking hebben op de financiële administratie van de desbetreffende boerderijen, (-‘eigenlijk iets bijzonders in een boerenarchief’, aldus inleidster mevr. Ellerbroek-) zoals huurboekjes en delen van de boekhouding (het laatste vooral met betrekking tot de Jensemaheerd). Elke inventaris afzonderlijk is voorzien van een index op persoons- en geografische namen en zonodig een zegellijst.
H.B.
Twee bedrijfsarchieven uit de verzameling van de gemeentelijke archiefdienst van Rotterdam kregen een beschrijving. F.A.M. Schoone stelde samen, Inventaris van de archieven van de firma's Coopstad en Rochussen, 1750-1777 en Ferrand Whaley Hudig en Ferrand Whaley en Jan Hudig, 1759-1856 (Rotterdam: Gemeentelijke archiefdienst, 1980, 57 blz.). Zoals de naam reeds aanduidt valt de inventaris uiteen in drie gedeelten. Eerstgenoemde firma, Coopstad, hield zich bezig met de slavenhandel, de rechtstreekse handel op Suriname en met plantageleningen. Over de laatste activiteit zijn echter in dit archief nauwelijks stukken aanwezig. De stukken zijn gegroepeerd per schip, ± twintig. De twee Hudig- | |
| |
archieven, die verreweg de meeste ruimte in beslag nemen, zijn als één beschouwd omdat de opname van Jan in het bedrijf geen andere gevolgen heeft gehad dan een naamsverandering. In deze archieven zijn nu juist wel de stukken bewaard gebleven die in het Coopstadarchief ontbreken, namelijk die over de Surinaamse plantageleningen. Over de lotgevallen van een twaalftal plantages worden wij ingelicht.
Het tweede bedrijfsarchief betreft R.H. Krans, Inventaris van de bedrijfsarchieven van Chabot. Kassiers en makelaars in assurantiën te Rotterdam, 1776-1936 (Rotterdam: Gemeentelijke archiefdienst, 1980, 124 blz.). Eeuwenlang is de naam van Chabot in de Rotterdamse zakenwereld een begrip geweest. De bedrijfsactiviteiten richtten zich vooral op de kassierderij, de assurantie- en de wisselmakelaardij. Deze combinatie schijnt volgens de inventarisator een typische Rotterdamse verschijning te zijn geweest. Was aanvankelijk in de achttiende eeuw de makelaardij de belangrijkste peiler, in de Bataafse en Franse tijd groeiden vooral de kassierderij en de brandassurantie en namen de zaken toe als nooit tevoren. Na een teruggang in de eerste helft van de negentiende eeuw kwam de firma tot volle bloei in de rest van de eeuw en ontwikkelden zich de Chabots tot echte bankiers. Verreweg de meeste stukken hebben dan ook betrekking op deze periode. In de jaren twintig van de twintigste eeuw vond een reorganisatie plaats: de assurantieafdeling ging een zelfstandig bestaan leiden; het bankiers- en kassiersbedrijf werd overgenomen door de Nederlandsche Handel-Maatschappij. De kern van het archief is dat van de ‘Gebroeders Chabot (1936-1924)’. De stukken van ‘David Chabot (1776-1791)’ en van ‘David Chabot en Zoon (1806-1835)’ zijn ervoor en die van ‘Gebroeders Chabot in liquidatie’ erna geplaatst. Verder zijn er nog enkele gedeponeerde archivalia beschreven; ik noem onder andere die van het ‘Spaarfonds (1884-1921)’ ten dienste van het kantoorpersoneel, ook bedoeld als pensioenregeling en die van ‘De Wijnstok. Maatschappij tot aankoop en beheer van onroerende goederen te Rotterdam (1818-1925)’. De eventuele onderzoeker zal er goed aan doen bij zijn onderzoek tevens het ‘familiearchief Chabot (1690-1958)’ en eventueel dat van de ‘fa. Gebroeders Chabot,
makelaars in assurantien (1915-1971)’ te raadplegen.
H.B.
Bij de grondwetsherziening van 1848 werden de domeingoederen, tot dan eigendom van de koning, weer staatsbezit; de koning kreeg het vruchtgebruik. De uiteindelijke, organiekwettelijke regeling vond plaats in 1863, vandaar de vanaf die tijd gebruikte term kroondomein-1863. In het kader van een algehele herziening van de financiële verhouding tussen het rijk en het koninklijk huis werd in 1972 besloten tot opheffing van dit instituut. Het kroondomein was opgesplitst in een aantal rentambten verspreid over het land. De centrale beheersinstantie - de hoofdadministratie - zetelde in Den Haag. Van de archieven van een tweetal van deze rentambten verscheen nu een inventaris, namelijk F.J. Truijens, Inventaris van het archief van het rentambt Hulst van het Kroondomein-1863, (1817) 1823-1960 (1963) en Th.N.M.J. Broens, Inventaris van het rentambt Het Loo van het Kroondomein-1863, (1842) 1863-1972 (1973) (Den Haag: Bureau post- en archiefzaken van het ministerie van financiën, 1980, respectievelijk 24 blz. en 36 blz.). In deze archieven kan men talrijke stukken aantreffen over de exploitatie, tiendrechten, verpachtingen van hoeven, landerijen en heidegronden, verkoop van hout, verbetering en onderhoud van landerijen en goederen enz. Wel is het zaak in het oog te houden dat de rentmeesters slechts een beperkte speelruimte hadden. Zij waren in de meeste gevallen slechts de uitvoerders van opdrachten uit Den Haag. De beslissingsbevoegdheid lag bij de daar residerende administrateur. Voor het rentambt Het Loo is er nog een complicatie. In 1907 namelijk werd het gehele ambt verhuurd aan koningin Wilhelmina, waarna de goederen organisatorisch
| |
| |
deel gingen uitmaken van de koninklijke houtvesterijen. Alle inkomsten en uitgaven kwamen nu voor rekening van de huurster. Het gevolg hiervan was dat alle stukken betreffende de exploitatie niet meer terechtkwamen in het archief van de rentmeester, maar in dat van de houtvesterijen.
H.B.
In toenemende mate komen archieven van bedrijven in de archiefbewaarplaatsen terecht. Het zouden er nog veel meer moeten zijn; met name van die ondernemingen die worden opgeheven of anderszins verdwijnen. Het materiaal uit de boekhouding vormt voor de (economisch) historicus een rijke onderzoeksbron. Dat is bijvoorbeeld het geval met het werkstuk van W.E. Goelema, Inventaris van het archief van de houthandel J.M. Meihuizen en Zoon, 1837-1970 (Groningen: Rijksarchief in Groningen, 1980, xiii + 192 blz.). Dit markante familiebedrijf uit de momenteel zo in de versukkeling geraakte Groninger Veenkoloniën beperkte zich niet alleen tot de houtbewerking, maar betrad in de vorige eeuw ook het terrein van de scheepsbouw, de rederij en de financiering. Helaas ging bij een brand in 1894 veel van de boekhouding en correspondentie verloren. Afgezien hiervan is de boekhouding compleet bewaard gebleven en in bovengenoemde inventaris op een heldere wijze beschreven.
H.B.
De laatste jaren zijn de gereformeerde kerken in Nederland in toenemende mate er toe overgegaan hun archieven over te brengen naar gemeente- en rijksarchieven. Dat is een verheugende ontwikkeling die het kerk-historisch onderzoek zeer ten goede kan komen, met name dat van de negentiende eeuw. Een probleem is dat wat nu gereformeerde kerken heten, ontstaan is uit een veelheid van zich ‘gereformeerd’ noemende kerkelijke groeperingen. Als het goed is moet deze ontwikkeling kunnen worden teruggevonden in het archiefmateriaal. De onlangs verschenen inventaris van S. de Haan, Inventaris van de archieven van de gereformeerde kerk van Heerenveen, 1851-1958 en van de klassis Sneek van de gereformeerde kerken in Nederland, 1837-1958 (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1980, 93 blz., ISBN 90 6171 582 2) geeft hier een goed beeld van. Ik zou twee kanttekeningen willen plaatsen; ten eerste, het gebruik van een moderne spelling behoeft geen bezwaar op te leveren, maar die moet zich dan niet beperken tot de zogenaamde vreemde woorden; ten tweede, de stelling dat de diakenen principieel niet tot de kerkeraad behoren (met alle gevolgen van dien in waardering van de begrippen kerkeraad, smalle- en brede kerkeraad en de volgorde van één en ander in de inventaris) is lang niet zo stellig en algemeen aanvaard, als de inventarisator in zijn inleiding wel meent.
H.B.
De landsadvocaat was sinds 1814 een wat hybridische figuur. Pas in 1965 werd beslist dat hij géén ambtenaar is. Sindsdien ressorteert hij ook niet meer onder het ministerie van financiën, maar onder ‘justitie’. Over deze staatsadviseur tijdens het ancien régime heeft H.P. Fölting een boekje opengedaan (recensie in BMGN (1977) 147). F.J. Truijens heeft nu gepubliceerd de Inventaris van het archief van de landsadvocaat mr. J.H. Telders 1917-1936 ('s-Gravenhage: Bureau post- en archiefzaken van het ministerie van financiën, 1981, 63 blz.). Ik laat beantwoording van de vraag of een plaatsings- annex numerieke dossierlijst (2074 dossiers!) wel een ‘inventaris’ mag heten, gaarne aan bevoegder oordeel over. Ik constateer slechts dat de namenindex (29-50) en vooral de zakenindices (51-62) de gebruiker althans een handvat geven. Natuurlijk blijft het een wat magere uitgave: wie was deze
| |
| |
Telders eigenlijk? Waar bevinden zich de archieven van zijn voorgangers (op bladzijde 63 staan hun namen)? Dat van Telders' opvolger G.W. van der Does (1936-1964) - die in het Advocatenblad een artikel over zijn functie publiceerde - bevindt zich kennelijk eveneens op ‘financiën’ (3). Truijens beantwoordt die vragen niet, maar laten we blij zijn met de verschafte toegang die degenen die zich met de jaren twintig en dertig bezighouden, ongetwijfeld interessant materiaal biedt.
A.H.H.
P.H.M. Riet, Inventaris van het archief van de Nederlandse Rijnvaart Missie, 1945-1950 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1980, 73 blz.). Op verzoek van de Transport Division van de British Army Organisation of the Rhine kwam na de Duitse capitulatie in de zomer van 1945 de Nederlandse Rijnvaart Missie tot stand. Het doel van de missie was het op gang brengen van de vrije Rijnvaart. Ook andere belanghebbende staten waren met een dergelijke missie in Duisburg vertegenwoordigd. De Nederlandse missie hield zich bezig met de organisatie van transporten en sleepdiensten, berging en reparatie en opsporing en terugvoering van Nederlandse binnenvaartuigen; ook nam zij de verzorging van Nederlanders in het Rijngebied op zich, verleende zij bijstand in strafzaken, bij de verwerving van vergunningen, vervoersbewijzen en wat dies meer zij. Naarmate de Rijnvaart geliberaliseerd werd, droeg de missie de commerciële taken over aan het bedrijfsleven, dat in de missie reeds ruim vertegenwoordigd was. In 1950 kwam een einde aan al haar werkzaamheden.
De inventaris van dit bij de ordening gedecimeerde archief kenmerkt zich door overzichtelijkheid en helderheid in de beschrijving. De uitvoerige inleiding maakt de gebruiker bidwijs in de organisatie en taken van de Rijnvaart Missie. Een index op de in de dossiers voorkomende scheepsnamen had de bruikbaarheid van de inventaris kunnen vergroten.
A.E.K.
Van 1955 tot 1976 heeft in Wageningen een stichting bestaan die zich bezig heeft gehouden met enerzijds het landbouwhuishoudkundig onderzoek en anderzijds de toepassing van de resultaten van dit onderzoek, een en ander zoveel mogelijk met inschakeling van de op dit gebied werkzame organisaties. Ondanks de invoering van een ruimere taakomschrijving (huishoudkundig in plaats van landbouwhuishoudkundig onderzoek) waren de resultaten zodanig dat de minister van landbouw en visserij besloot tot opheffing van het geheel. Bij doorzien van de lijst van publikaties en onderzoeksrapporten kan ik mij de beslissing van de minister goed voorstellen. Mijns inziens zijn de archieven van deze stichting voor historisch onderzoek van weinig belang. J. Delfos beschreef onlangs de archivalia, De archieven van de stichting landbouwhuishoudkundig onderzoek (7-3-1955/4-8-1966), stichting instituut voor huishoudkundig onderzoek (4-8-1966/7-3-1968) en stichting Nederlands instituut voor toegepast huishoudkundig onderzoek (7-3-1968/1-1-1976) te Wageningen (Arnhem: Ministerie van landbouw en visserij, 1980, 23 blz.).
H.B.
De herdenking op 10 januari 1980 van de honderdste geboortedag van de eminente jurist prof. mr. E.M. Meijers is aanleiding geweest voor de uitvoering van een lang gekoesterd plan, de publikatie van een catalogus van de aanzienlijke collectie gedrukte rechtshistorische werken uit de bibliotheek die Meijers had nagelaten aan de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Dit plan is nu verwezenlijkt met de verschijning in een kloek deel van de Catalogue
| |
| |
des imprimés de la collection Meijers de la bibliothèque de l'Université de Leyde, publié par les soins de Robert Feenstra avec la collaboration de Marguerite Duynstee et Werner Schwab (Leiden: Universitaire pers/Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1980, 479 blz., f 83,20, ISBN 90 271 1654 7). Meijers bracht in de loop der jaren een collectie rechtshistorische werken bijeen, gedrukte werken zowel als handschriften. Een catalogus van de handschriften werd in 1970 reeds door P.C. Boeren uitgegeven. De hier gegeven titelbeschrijvingen van de gedrukte werken zijn niet volledig; het is een ‘short-title catalogue’, die niet alleen een hommage betekent aan Meijers als verzamelaar, maar ook de collectie voor wetenschappelijk gebruik beter toegankelijk maakt. Vele beoefenaren van de rechtsgeschiedenis zullen hiermee hun voordeel doen.
W.R.H.K.
P.L. Nève presenteert in ‘Niederländische und Belgische rechtshistorische Literatur’, Zeitschrift für neuere Rechtsgeschichte (1980) 66-81, een keuze uit de rechtshistorische produktie gedurende de jaren 1975-1980. Hij sluit daarmee min of meer aan op een dergelijk artikel van zijn collega J.E. Spruit in het Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte (Germ. Abt. 1975) dat de periode 1945 tot 1975 omvatte. Nève wijkt van Spruits systematiek af en beperkt zich ook overigens grotendeels tot publikaties in boekvorm. Aan een dergelijk overzicht zou men graag een kritische waardering der genoemde literatuur zien toegevoegd. Anders dan een bibliograaf mag de auteur daartoe bij uitstek competent worden geacht.
A.H.H.
Scenarium, IV (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 157 blz., f 24, -). In dit nummer worden verschillende aspecten van toneelbewerking of adaptatie belicht. E. Törnquist gaat in op de theoretische kanten van het bewerken van historische gegevens tot drama, waarvan S. Onderdelinden een voorbeeld uitwerkt in zijn artikel over twee toneelstukken over Trotzki. Andere onderwerpen, die in deze aflevering aan de orde komen zijn ondermeer het begrip adaptatie, de toneelbewerkingen naar aanleiding van S. Richardson's roman Pamela, de verfilming van toneelstukken, en een semantische analyse van bewerkingen van F. Rojas stuk La Celestina. Van H. de Groot verscheen een bibliografie van in Nederland verschenen tijdschriften en almanakken op toneelgebied, uitgekomen tussen 1762 en ± 1850. De samensteller heeft zich beperkt tot het bestand van de Universiteitsbibliotheek, het Theater Instituut en het Instituut voor Neerlandistiek, alle te Amsterdam. Iedere titel is, voor zover mogelijk, voorzien van een bibliografische beschrijving, vindplaats en een korte karakteristiek. Van alle artikelen wordt een samenvatting in het Engels gegeven.
B.S.
In de rubriek geschiedenis van de kroniek ‘Panorama van Friesland 1979’, De Vrije Fries, LX (1980) 149-152 geeft J.J. Huizinga een becommentarieerd overzicht van de publikaties die de beoefening van de Friese geschiedenis in 1979 heeft opgeleverd. Bovendien gaat hij nog wat dieper in op een drietal eerder verschenen werken, waarvan hij in de vorige afleveringen van genoemde kroniek slechts kort melding had kunnen maken.
O.V.
| |
| |
| |
Algemeen
Fasciculus S. Benedicti (Brugge: Sint-Pietersabdij/Den Haag: Nijhoff, 1980, 900 BF, 354 blz.) is in feite een bijzondere jaargang van het bekende tijdschrift Sacris Erudiri, XXIV (1980), dat op deze wijze het zijne wil bijdragen tot het Benedictus-jaar. De inhoud van dit Jaarboek voor godsdienstwetenschappen, zoals de ondertitel luidt, is in zo verre verschillend van andere jaargangen dat in dit deel een aantal bijdragen opgenomen zijn die van ver of van nabij iets met de Benedictijnerorde te maken hebben. De stukken die de geschiedenis van de Nederlanden meer rechtstreeks aanbelangen, zullen verder in de kroniek worden opgenomen. Signaleren wij hier alleen maar G. Evans, ‘Alan of Lille's Distinctiones and the problem of theological language’ (67-86) en W. Simons, ‘Deux témoins du mouvement canonial au XIIe siècle. Les prieurés de Saint-Laurent-au-Bois et Saint-Nicolas de Regny et leurs démêlés avec l'abbaye de Corbie’ (203-244).
R.V.U.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XXI (1981) 48-71 wordt uitgebreid aandacht besteed aan het boek van C. Lis en H. Soly, Poverty and Capitalism in Pre-Industrial Europe, waar in 1980 een Nederlandse vertaling van op de markt is gekomen. Jan de Vries en de auteurs zijn het over veel zaken niet eens blijkens hun bijdragen aan ‘Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, een debat’.
P.D. 't H.
De ruimten van de werkende mens. Resten van Noordbrabants industrieel verleden ('s-Hertogenbosch: Stichting uitgeverij Distel, s.a., 136 blz., f 25, -, ISBN 90 7021 409 1) is de titel van een fascinerende publikatie waarvan A. Kappelhof de tekst verzorgde en fotograaf Tony Zeeuwe de afbeeldingen. Het bijzondere van deze uitgave, waarvan de vele foto's gemaakt met een poëtisch oog een belangrijk deel uitmaken, is dat auteur Kappelhof de analyse van de overgebleven materiële relicten uit de industriële periode van vroegere jaren plaatst binnen het raamwerk van de veranderingen die zijn opgetreden in de sociaaleconomische bestaanssituatie van de werkende mens. Daardoor is dit boek veel meer geworden dan een plaatjesboek over een verwaarloosd terrein van de geschiedenis.
De belangstelling voor industriële archeologie die zich bezig houdt met in bedrijfseconomisch opzicht verouderde gebouwen en installaties, is in Nederland nog maar van recente datum. Pas in 1978 verscheen onder redactie van P. Nijhoff het eerste boek in Nederland over deze thematiek. Waar in Brabant steden als Eindhoven, Helmond en Tilburg een duidelijk stempel van het fabriekswezen op de samenleving vertonen, is een overzichtsstudie op het juiste moment gekomen. De afbeeldingen laten een keuze zien uit de industriële monumenten die er in de zomer van 1979 nog waren. Veel blijkt eerder afgebroken te zijn of staat op punt te verdwijnen. De twee samenstellers hebben zich beperkt tot de werkruimtes en de transportwegen. Machines, werktuigen en vervoersmiddelen komen niet aan de orde. Het valt op dat de fabriekgebouwen in het algemeen erg sober van uitvoering zijn. Ornamenten ontbreken veelal. De ondernemers gaven duidelijk de voorkeur aan een zakelijke architectuur. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw gaan architecten aandacht geven aan het ontwerpen van bedrijfsgebouwen, waarbij soms bizarre elementen worden toegepast zoals kantelen op de daklijst. Deze aspecten werden toegevoegd om de industriële heerschappij van de ondernemersklasse te beklemtonen. Doordat de foto's steeds een enkel object tot onderwerp hebben, komt het silhouet van de nieuwe industriesteden die van verre herkenbaar waren door hoge, rokende fabrieksschoorstenen, niet aan de orde. Ook
| |
| |
de situering van woonbuurten van arbeiders rondom de fabrieken is geen thema van aandacht geweest, zodat het beeld ontbreekt van hoog oprijzende fabrieksgebouwen temidden van rijen lage arbeiderswoningen. Een schets van totaalsituaties is wellicht een uitdaging voor een volgende studie.
De aandacht van de samenstellers gaat uit naar objecten in hun microsituatie. Zij laten daarbij zonder valse romantiek zien hoe mooi deze in al hun constructieve eerlijkheid kunnen zijn. Zij verdelen de materie in drie categorieën: de oude nijverheid, de ontsluiting door verkeersmogelijkheden als zandbaan, kasseiweg, vaarten, kanalen, spoorweg en stoomtram, en tenslotte de moderne industrie van voor 1940. Hierbij is getracht van zoveel mogelijk bedrijfssectoren een typerend object in beeld te brengen. De prachtig verzorgde studie is door opzet en wijze van uitvoering in feite een krachtig pleidooi, dat behoud van het industrieel erfgoed terecht op de grootste aandacht van overheid en particuliere organisaties aanspraak mag maken. Dit temeer omdat de materiële relicten op dit vlak snel aan het verdwijnen zijn als gevolg van bedrijfssluitingen, modernisering en stadsvernieuwing.
H.V.D.E.
Voor de stichting Nederland-Sri Lanka (Badhuisweg 251, Den Haag) schreef E. Jongens De Nederlandse erfenis in Ceylon (Den Haag: Stichting Nederland-Sri Lanka, 1980, 28 blz.). Het is een eerste inleiding tot het onderwerp. Door de talrijke illustraties en de literatuurlijst is het ook voor de historicus van nut.
W.Ph.C.
Met voorbeeldige regelmaat is het nieuwe handboek voor internationaal recht verschenen: de delen I en II in 1978 en 1979 (zie recensie in BMGN (1980) 526-527). Thans ligt voor ons deel III van H.F. van Panhuys, e.a., ed., International Law in the Netherlands (Alphen a/d Rijn: Sijthoff en Noordhoff, 1980, xxix + 469 blz., f 75, -, ISBN 90 286 0179 1). Zoals wij bij een vorige gelegenheid al opmerkten, is dit handboek voor het grootste deel niet rechtstreeks voor de historicus van belang. Wel is het op indirecte wijze, als naslagwerk, van nut. Het onderwerp en het perspectief van de betreffende auteur bepalen de diepte van de historische dimensie. In dit derde deel worden behandeld: het recht betreffende nationaliteit en vreemdelingen; E.A. Alkema geeft een deskundig en boeiend overzicht van ‘de mensenrechten en de Nederlandse rechtsorde’ (109-146). Die onderwerpen worden in dit deel apart behandeld, terwijl ze in ander verband vanzelfsprekend ook een rol spelen, bijvoorbeeld in de verhandeling van J.R.H. Kuyper over uitlevering (II, 203-245). Voor de contemporanicus is van belang het omvangrijke opstel van P.J. Kuyper en P.J.G. Kapteyn over de houding van het dekoloniserende Nederland tegenover het vraagstuk van het zelfbeschikkingsrecht (149-218). Recht en politiek, ideaal en toepassing van geweld blijken onontwarbaar verweven. Ik releveer verder nog hoofdstukken over de status van diplomatiek en consulair personeel en over neutraliteit en prijsrecht. Een addendum bij dat laatste kan zijn het artikel van H.L. Morsink naar aanleiding van Kuschels monografie over de beroemde ‘Nyugat’-zaak (368-369 noot 11), verschenen in de Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XIX (sept. 1969) 22-28. Aan de eerste auteur (248 noot 33) schijnt de publikatie van O. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het
buitenland 1584-1810 (1976) te zijn ontgaan. Dat doet uiteraard niets af aan het belang van dit imposante handboek.
A.H.H.
| |
| |
A.K.J.M. Strijbosch, Juristen en de studie van volksrecht in Nederlands-Indië en anglofoon Afrika (Publikaties over Volksrecht, VII; Nijmegen: Instituut voor Volksrecht KU/Amsterdam: G. Nabrink, 1980, 258 blz., ISBN 90 7038 302 0). De kwestie waarover deze Nijmeegse juridische dissertatie handelt is au fond het dilemma: codificatie van ‘eigen’, ‘nationaal’ recht - ja of nee? De pas onafhankelijk geworden staten in Afrika en Azië staan, denk ik, voor een soortgelijk probleem als de bureaucratische natiestaten in de achttiende en negentiende eeuw stonden. Een combinatie van rechtspolitieke factoren leidde toen, meestal onder druk van een sterk centraal gezag, tot de beslissing het recht in samenhangende wetboeken vast te leggen. Het vereiste van uniformiteit dwong toen tot keuze uit regionale of lokale ‘rechten’ of tot een amalgama. Niet toevallig kwam in Duitsland hiertegen principieel verzet van de romantisch-conservatief gekleurde historische rechtsschool. ‘Das Recht wächst mit dem Volke’ - het recht vastleggen zou verstarring betekenen in een ‘organische’ groei van steeds door ‘het volk’ gevormd nieuw recht. ‘Levend volksrecht’ noemde J. van Kuyk het nog in zijn artikel over ‘Huis en huisgezin’ in de eerste jaargang van het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis (1918) 1-44. De voorstanders van codificatie, zoals Thibaut in 1814 tegenover Von Savigny volhield, hechtten meer waarde aan rechtszekerheid en aan de ‘rule of law’. De rechtsgewoonte werd door de codificatie naar de achtergrond geschoven, maar niet geëlimineerd.
Wat mij nu opvalt bij dit boek, is dat een in Nederland geschoold jurist - overigens zonder blijk te geven zich bewust te zijn van de aangegeven historische parallel - zijn studie doet culmineren in een pleidooi tegen (overheids) codificatie door juristen en vóór ‘teboekstellingen’ in de vorm van ‘kontextuele’, rechtsantropologische, studies (188). Mij dunkt, dat het van valse schaamte getuigt om, uit angst te worden uitgekreten voor een imperialistische, koloniale betweter, te gaan pleiten voor een rechtssysteem waarvan maar moeilijk valt in te zien dat het de rechtsstaat kan waarborgen - die wij in eigen land als het hoogste goed met alle middelen trachten te handhaven. Voor een historicus is het duidelijk dat een tegenwerpende verwijzing naar het Engelse common-lawsysteem niet kan standhouden, ingebed als dat is in een eeuwenlange parlementair-constitutionele traditie. De auteur geeft een, voor een leek, informatief maar wel erg schools, overzicht van de wijzen waarop Van Vollenhoven, Ter Haar en anderen de ‘adat’ in ons Indië op schrift trachtten te vangen. Hetzelfde gebeurt, comparatief, met de methoden van Allott, Cotran en anderen in de voormalige Engelse koloniën. De motivering om de Frans-sprekende Afrikaanse landen te ecarteren (10-11) vind ik niet sterk - temeer daar het Franse moederland (net als Nederland) rechtscodificatie kent en de Belgen en Fransen ook veel werk hebben verzet in verband met de toekomst van het costumiere of volksrecht.
Deze studie is geen rechtshistorische, anders zou de auteur wel hebben gereleveerd dat al aan het begin van de achttiende eeuw door Nederlanders inheems ‘volksrecht’ werd opgetekend, bijvoorbeeld de ‘Beschryving wegens de Jaffanapatnamse oude cosuymen en insettingen ...’ door Claes Isaacqz. (vgl. ‘Ceilonsch volksrecht opgeteekend in 1707’, Bijdragen taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië, LXXV (1919) 240-280). Het boek is voorzien van enkele nuttige bijlagen (215-257). Een index ontbreekt.
A.H.H.
Omslag en lay-out van Het oude licht: straatlantaarns en straatverlichting door de eeuwen heen (Eindhoven: Bura, 1980, 146 blz., f 34,50, ISBN 90 6404 006 0) doen een kinderboek vermoeden. Als het dan ook nog opent met een sprookje van Andersen, rijst de vraag of de aankondiging ervan in dit tijdschrift wel op zijn plaats is. Toch geeft Antoinet van de Linde een aardig globaal overzicht van de verschillende soorten openbare verlichting, die in de
| |
| |
loop der tijden zijn ontstoken. Daarbij zijn er hoofdstukken over de lantaarn en haar verzorgers, de lantaarn en haar ontwerpers (Van der Heyden en Berlage) en het materiaalgebruik. Het werkje bevat een groot aantal zeer sfeervolle foto's van oude straatlantaarns en een literatuurlijst. Voor iemand die snel in het onderwerp wil thuisraken is het best een handig boekje.
P.K.
De snelle veranderingen die de laatste decennia hebben plaatsgevonden in het katholieke leven maken een boek als dat van W.H.Th. Knippenberg, Devotionalia. Beelden, prentjes, rozenkransen en andere religieuze voorwerpen uit het katholieke leven (Eindhoven: Bura Boeken, 1980, 229 blz., f 35,50, ISBN 90 6404 0052) waardevol, omdat het vastlegt wat gemakkelijk verloren kan gaan. Het werk bestaat uit tweeëntwintig op zichzelf staande hoofdstukken over bekende en minder bekende devotionalia (zoals de lengtemaat van Christus, de kruidwis, de huiszegen). Een samenvattende beschouwing over devotionalia ontbreekt. De auteur heeft zich beperkt tot (oostelijk) Noord-Brabant. Hij streefde ook niet naar volledigheid, hoewel het ontbreken van een hoofdstuk over het kruis in zijn verschillende vormen toch wel opvallend is. Van elk voorwerp wordt een beschrijving gegeven en de geschiedenis; daarnaast is er tevens een inventarisatie gemaakt van de bewaard gebleven objecten en hun vervaardigers. De vermenging van deze twee zaken is helaas de leesbaarheid niet ten goede gekomen; het was beter geweest als de inventarisatieresultaten in lijsten achter in het boek geplaatst waren. Desondanks beantwoordt dit boek zeker aan de bedoeling van de schrijver namelijk ‘de groeiende belangstelling voor oudere devotionalia een vastere basis te geven’.
J.A.M.Y.B.R.
Natuurrampen, ongelukken, moorden, bovennatuurlijke tekenen, volksmissies tot heropwekking van het geloof zijn in het verleden allemaal aanleidingen geweest voor het oprichten van een kruisbeeld langs de openbare weg. G.C.M. Egelie verhaalt in Wegkruisen in Limburg (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 111 blz., f 25, - ISBN 90 6011 166 4) de geschiedenis van een aantal van deze kruisen, gegroepeerd rondom bovenstaande thema's. Op bijzonder leesbare wijze behandelt hij oude kruisen, zoals het Kintscruys te Venlo, dat volgens de legende al in het begin van de veertiende eeuw is opgericht naar aanleiding van een rituele moord op een kind, en recent geplaatste, zoals het kruis dat in 1974 te Heerlen werd geplaatst na een verkeersongeluk; hij wijst op verval en herstel, vernielingen en de toenemende belangstelling in de laatste jaren. Dit rijk geïllustreerde boekje is geschreven voor een groot publiek; noten en literatuuropgaven ontbreken - daarvoor zal men moeten wachten op de verschijning van Egelie's proefschrift over Limburgse wegkruisen.
J.A.M.Y.B.R.
I. de Groot en R. Vorstman, ed., Zeilschepen. Prenten van de Nederlandse meesters van de zestiende tot de negentiende eeuw (Maarsen: G. Schwartz, 1980, 285 blz., f 79,50). Voor het overgrote deel uit de collectie van het Rijksprentenkabinet brachten Irene de Groot en Robert Vorstman 290 prenten bijeen die gemeen hebben dat ze schepen afbeelden en dat ze vervaardigd zijn door Nederlandse kunstenaars. Ruim zestig etsers en graveurs uit de periode 1560-1870 komen aan bod, waarbij de nadruk valt op de bekende kunstenaars als Reinier Nooms - die zich zo met zijn onderwerp vereenzelvigde dat hij zich Zeeman liet noemen -, Gerrit Groenewegen en Pieter le Comte. Maar ook de minder bekende
| |
| |
afbeelders van zeilschepen komen aan bod; van Frans Huys, die rond 1560 gravures maakte naar door Pieter Breugel getekende scheepsportretten, tot Jongkinds rivier- en havengezichten uit de jaren zestig van de vorige eeuw.
Op de prenten zien we een grote verscheidenheid aan zeilschepen aan ons voorbijvaren: binnenschepen, vissersvaartuigen, koopvaardijschepen, fregatten en zwaardere oorlogsbodems, terwijl het geheel gelardeerd wordt met een enkele afbeelding van een ijszeiler, zeilwagen of zeeheld. Bij de selectie van het prentmateriaal zijn de samenstellers uitgegaan van kunsthistorische criteria: de prenten zijn naar kunstenaar en niet naar onderwerp gerangschikt, en alleen materiaal van hoge kwaliteit is opgenomen. Dit laatste heeft tot gevolg dat bepaalde onderwerpen onderbelicht zijn: walvisvaart, de vaart op Oost-Indië, zeeslagen. Overigens is de kwaliteit van de reprodukties uitmuntend; de opnamen zijn in bijna alle gevallen direkt naar het origineel gemaakt, en de meeste prenten zijn op ware grootte afgebeeld.
Het boek opent met een kunsthistorische inleiding waarin geschiedenis en functie van de scheepsprent uiteengezet worden, waarna een hoofdstuk volgt dat romp, tuigage en manoeuvres van zeilschepen behandelt. Biografieën van opgenomen kunstenaars, een uitgebreide literatuurlijst en een register besluiten het werk.
P.C.G.
C.A. Davids, Wat lijdt den zeeman al verdriet. Het Nederlandse zeemanslied in de zeiltijd (1600-1900) (Jan Huyghen serie van de Linschoten Vereniging, II; Den Haag: M. Nijhoff, 1980, 165 blz., f 35, -, ISBN 90 247 9015 8). Het is altijd moeilijk tot de belevingswereld van de ‘gewone man’ in vroeger eeuwen door te dringen. Over persoonlijk geschreven bronnenmateriaal beschikken wij bij hoge uitzondering. Dat geldt des te meer voor de zeelui op de Nederlandse schepen. Slechts vanaf ongeveer 1800 zijn er memoires van een enkele marine- of koopvaardijkapitein bewaard gebleven. Davids nu heeft getracht om door middel van zeemansliederen iets meer te weten te komen over hoe zeelieden tegen hun levens- en arbeidsomstandigheden aankeken. Hij onderzocht vele liedboeken, verzamelingen losse blaadjes en collecties zeemansliederen in bibliotheken, archieven en musea. De neerslag daarvan is achterin het boek te vinden in de vorm van een indrukwekkende bronnen- en literatuuropgave.
Aan de hand van selectiecriteria hield de auteur tenslotte 138 liederen over, gerangschikt (in een bijlage) naar datum van ontstaan. Op grond van deze liedjes beoordeelt Davids in hoeverre het beeld van de onderzoeker die slechts maritiem-historische literatuur en andere bronnen dan zeemansliederen bestudeerde, afwijkt van de gegevens uit de wereld van de zeelui zelf. De auteur introduceert een sociologisch onderzoeksmodel, namelijk door het schip op te vatten als een ‘totale institutie’ en de mensen op dat schip als de bewoners van zo'n instelling: de scheepsgemeenschap.
In het eerste hoofdstuk treft de lezer het beeld van het leven aan boord aan zoals we dat gewoonlijk voor ogen hebben. Aspecten als de geografische en sociale herkomst, de opleiding en de arbeidsomstandigheden van de zeeman passeren de revue. Veel omstandigheden blijken met de onderzoeksresultaten van andere totale instituties als kazernes of gevangenissen overeen te komen. Vervolgens worden de verschillende zeemansliedjes besproken en wordt nagegaan welke zijn ontstaan binnen de scheepsgemeenschap en geregeld gezongen werden. Juist deze categorie beschouwt de schrijver als zijn bronnenmateriaal: de hiervoor al genoemde 138 ‘eigenlijke’ liederen.
Schokkend kan het onderzoeksresultaat niet genoemd worden; in het algemeen wijken de opvattingen van zeelui over hun leven aan boord, de redenen om te gaan varen, over de ri- | |
| |
sico's op zee of hun houding ten opzichte van vrouwen niet af van het bestaande beeld dat de historicus heeft. Wel opvallend is het dat belangrijke aspecten als slechte voeding, ziekten, en stroeve gezagsverhoudingen op het schip zo weinig in de liederen bezongen worden. Wij weten bijvoorbeeld uit verhoren van muitende schepelingen bij de Verenigde Oostindische Compagnie dat men daarover vaak reden tot klagen had. Davids verklaart deze afwijking enerzijds uit het feit dat zijn bronnenmateriaal niet volledig moet zijn. Anderzijds wordt het ook begrijpelijk uit zijn opvatting van de mensen op een schip als een scheepsgemeenschap: zij zullen er steeds op uit zijn hun onderlinge afhankelijkheid niet al te zeer op het spel te zetten en dus meer over gezamenlijke in plaats van over individuele gevaren te zingen.
In het tweede deel van ‘Wat lijdt den zeeman al verdriet’ zijn teksten en melodieën van zeemansliederen opgenomen. Voor de schrijver van dit boek bestaat er, volgens eigen betekenis, geen fascinerender onderwerp van onderzoek dan zeemansliederen, omdat hij geen zeeman is én niet kan zingen. Zijn enthousiasme sleept onherroepelijk de lezers mee, zeelieden of niet, om nog maar te zwijgen van hen die wél over enig zangtalent beschikken!
E.V.E.V.H.
Hindle S. Hes, Jewish Physicians in the Netherlands 1600-1940 (Assen: Van Gorcum, 1980, 206 blz., f 32,50, ISBN 90 232 1743 8). Het boek van mevrouw Hes is een belangrijke bijdrage tot de literatuur over joodse geneeskundigen in Nederland. Het bevat een tweehonderdvijftigtal biografieën van joodse artsen met korte aanbevelingen van hun eventuele publikaties en een af en toe wat cryptische literatuurverwijzing. De schrijfster heeft ook een aantal bekende medici opgenomen die nog in leven zijn. Het boek is voorzien van een literatuurlijst en een index van joodse artsen, die geboren zijn tussen 1600 en 1910.
Dit boek is ongetwijfeld geen bloemlezing van biografieën van een groep medici in Nederland. Uit de inhoud van de levensloop van de geneeskundigen valt een brok geschiedenis te halen van de diaspora, de verschillende joodse artsen in Nederland, hun maatschappelijke positie en flinke brokken geschiedenis van de gezondheidszorg in Nederland. Bovendien heeft de index iets intrigerends, omdat er vele joodse artsen in vermeld staan, zowel met jaar van geboorte en jaar van overlijden, van wie geen biografie bekend schijnt te zijn, of van wie althans geen biografie werd opgenomen. Daar waren toch wel bekende medici bij, zoals Samuel Bezeth en Salomon Biegel, respectievelijk de bewerker van Meissners boek over de kindergeneeskunde (1846) en de Gorinchemse huisarts, die op het gebied van de gezondheidszorg in een kleine stad zijn bijdragen heeft geleverd, onder andere de verbetering van de zuivering van het drinkwater. Het spreekt echter vanzelf dat het achterhalen van alle joodse medici, die in Nederland hebben gewoond en gewerkt niet uit te voeren is, temeer omdat in de negentiende eeuw de joodse gemeenschap zich zoveel mogelijk trachtte te assimileren met de andere groeperingen in de bevolking, in het bijzonder de liberalen en socialisten.
Mevrouw Hes heeft echter ook in deze periode een verrassend aantal joodse artsen achterhaald met een groot aantal bijzonderheden uit hun leven, vooral op het gebied van de gezondheidszorg, waarin bij uitstek de joodse artsen zo uitmuntten, men denke slechts aan Samuel Sarphati, B.H. Sajet en Samuel Coronel. Ook beroemdheden uit de Nederlandse geleerdenwereld zijn in dit boek vertegenwoordigd, bijvoorbeeld de Leidse patriarch der interne geneeskunde G.S. Rosenstein en twee van zijn beroemde afstammelingen, A.A. Hijmans van den Bergh en diens collega I. Snapper, die in 1938 naar Amerika emigreerde. Twee bekende ijveraars voor de geschiedenis der geneeskunde leiden het boek in, J.O. Lei- | |
| |
bowitz, emeritus hoogleraar te Jeruzalem en de Leidse hoogleraar J.J. Groen. Een prachtige tekening van een joodse arts, vervaardigd door Rembrandt, siert de kaft.
A.M.L.E.
B.O. van den Berg, E. Boeve, D. Carasso en C.S. Oldenburger, Theekoepels en tuinhuizen in de Vechtstreek en 's-Graveland (Hilversum: Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied, 1980, 164 blz., f 49,50, ISBN 90 800013 1 7) bevat de inventarisering van alle drieënveertig nog bestaande koepels, tuinhuizen en aangebouwde tuinzalen van voor 1900 in de Vechtstreek (Angstel en Gein inbegrepen) en 's-Graveland. De tuinhuizen zijn alle opgemeten, beschreven, getekend en gefotografeerd. Deze documentatie wordt nog aangevuld met oude afbeeldingen. Een aparte plaats neemt de beschrijving en de interpretatie van de monumentale koepelzaal van Trompenburgh te 's-Graveland in, een opvallend monument uit de zeventiende eeuw voor admiraal Cornelis Tromp, diens echtgenote Margaretha van Raephorst en vader Maarten Harpertsz. Tromp. Van den Berg en Carasso verrichtten de inventarisatie en het historisch onderzoek, E. Boeve maakte de mooie en instructieve foto's en C.S. Oldenburger schreef als inleiding een hoofdstuk over ‘De koepel in de Nederlandse tuin. Schets van een ontwikkeling’. Uit deze samenwerking is een zeer aantrekkelijk boek ontstaan, dat zijn blijvende waarde ontleent aan de volledige documentatie van alle drieënveertig tuinhuizen. Maar bovendien is het een overtuigend pleidooi voor het behoud van deze kwetsbare monumenten. De lay-out van het boek is voorbeeldig. De indeling is overzichtelijk en de duidelijkheid van de afbeeldingen is nergens opgeofferd aan een functieloze esthetiek.
IJ.B.
Paramaribo bezit voldoende gebouwen om er een aantal architectuurhistorisch interessante stadswandelingen langs uit te zetten. De Monumentengids van Paramaribo van Ypie Attema (Zutphen: De Walburg Pers, 1981, 112 blz., f 19,50, ISBN 90 6011 086 2) geeft een paar van zulke routes, met (geïllustreerde) aanwijzingen waarnaar te kijken en waarop te letten. Geen echte, volledige monumentengids dus, maar een nuttig boekje voor belangstellende toeristen en in koloniale architectuur geïnteresseerden. Een slag mensen, dat met wat meer historische gegevens betreffende vroegere bewoners van de uit bouwkundig opzicht terecht aangeprezen monumenten wel gediend zou zijn. Het betreft hier echter, volgens de uitgever, de eerste druk van een eerste gids van deze aard, dus zal een dergelijk verlangen nog wel eens kans op invulling krijgen, evenals het achttal bladzijden dat ondergetekende in het hem toegezonden exemplaar blanco aantrof. Bij die herdruk kan dan mogelijk en passant de Duitse architectonische invloed, in de achttiende-eeuwse bouwstijlen, in plaats van aan de dan nog slechts in geringe mate aanwezige Hernhutters worden toegeschreven aan de Duitsers in het algemeen, die toen zo'n derde deel van de Paramaribose Europeanen uitmaakten.
G.J.S.
| |
Algemeen (in regionale publikaties en jaarboeken)
Qua aanpak is het boek van Th.A.M. Thielen, Geschiedenis van Raalte als kerspel, statie en parochie van het H. Kruis (Zutphen: De Walburg Pers, 1981, 110 blz., f 19,50, ISBN 90 6011 136 2) nog een betrekkelijk traditionele parochiegeschiedenis. Wel moet gesteld worden, dat de bredere kerkhistorische en voor de periode tot ca. 1600 ook de kerkelijk- | |
| |
politieke achtergrond geschetst wordt. In de twee eerste hoofdstukken behandelt de schrijver de ontwikkeling van eigen kerk - vroegste vermelding 1123 (?) - naar kerspelkerk en de reacties ter plaatse op de Opstand en doorvoering van de reformatie in Overijssel. Uitvoeriger is hij over de plattelands-missieactiviteiten in de zeventiende en achttiende eeuw. De negentiende eeuw met het ontstaan van de katholieke enclave Raalte komt aan de orde in het vierde hoofdstuk. De twintigste-eeuwse geschiedenis is gegoten in de vorm van een kleine parochiekroniek, die niet meer dan vijf bladzijden beslaat. Met een twaalftal bijlagen wordt het boekje besloten. Stuitend is het rijkelijk voorkomen van volstrekt onvolledige en dus oncontroleerbare archiefreferenties; zo wordt men slechts verwezen naar archiefdepôts zonder dat er melding gemaakt wordt van de daar berustende fondsen en de gebruikte inventarisnummers.
R.W.M.V.S.
Als in een race tegen de klok beijveren met name S. Laansma en H. Kooger zich de geschiedenis van joodse gemeenschappen in Oost-Nederland te boekstaven. De hoge snelheid waarmee de manuscripten bij de uitgever bezorgd worden om met subsidies van tal van organisaties en ingeleid door allerlei ‘autoriteiten’ gepubliceerd te worden laat zich aan het eindprodukt aflezen. Het stramien van het betoog is steeds hetzelfde; de boekjes zijn weinig systematisch, uitermate opsommend waar het de uit verspreide archiefstukken en literatuur opgediepte feiten aangaat, bevatten van tijd tot tijd fouten of slordigheden en zijn in hun referenties vaak onvolledig en inconsequent. Recente wetenschappelijke studies blijken soms niet bekend. De exclusief lokale gerichtheid draagt ernstige beperkingen in zich. De beschrijvingen van de periode tot de achttiende eeuw kenmerken zich door gemeenplaatsen, waarbij maar al te vaak kritiekloos op het kompas van oudere, soms onbetrouwbare auteurs gevaren wordt. Voor de periode vanaf de achttiende eeuw blijken deze studies nog het meest origineel te zijn.
De eerste bladzijden van H. Kooger, Joods leven in Doesburg (Zutphen: De Walburg Pers, 1981, 96 blz., f 16, -, ISBN 90 6011 076 5) staan al vol onnauwkeurigheden die door gebruikmaking van bijvoorbeeld archiefinventarissen makkelijk vermeden hadden kunnen worden. Ik signaleer alleen maar dat de eerste vermelding van een jood in 1185 niet op Doesburg, maar op Duisburg betrekking heeft; dat flagellanten niet verantwoordelijk gesteld mogen worden voor de jodenvervolgingen ten tijde van de Zwarte Dood, dat de Doesburgse Jodenstraat al in 1414 en het huis ‘Den Lumbarden’ al in 1419 in de bronnen vermeld worden. Evenals het boek van Laansma handelt dat van Kooger met name over de achttiende tot en met de twintigste eeuw. Daarbij ligt een sterke nadruk op onderwijs en gemeenteleven enerzijds, familiegeschiedenis in de zin van genealogie anderzijds.
De Joodse gemeenten in de kop van Overijssel door S. Laansma (Zutphen: De Walburg Pers, 1981, 111 blz., f 19,50, ISBN 90 6011 356 X) is vrijwel geheel onderverdeeld naar plaats: Blokzijl, Hasselt, Steenwijk, Zwartsluis en andere. Ook bij Laansma kan men de traditionele misvatting over flagellanten als jodenvervolgers aantreffen, ook al zijn er voor deze streek helemaal geen laat-middeleeuwse gegevens voorhanden. Voor elke plaats worden feitjes over het ontstaan van de gemeenschap, de synagoge, het godsdienstonderwijs, de begraafplaats, over verenigingen en bestuurders opgesomd. Het geijkte verhaal, dat in voorgaande publikaties al eens verteld is. Het wordt onderhand tijd voor een brede regionale vergelijkende studie.
R.W.M.V.S.
| |
| |
Er schijnt altijd wel een markt te zijn voor populariserende werkjes over deze of gene plaats, vooral wanneer ze rijkelijk van illustraties voorzien zijn. Zo'n boek is dat van J. Combrink, Rhenen van vestingstad tot Grebbestad (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1981, 155 blz., f 44,50, ISBN 90 288 1371 3). Gedeeltelijk chronologisch van opzet, gedeeltelijk thematisch: weinig ordening, maar vooral voor elk wat wils. Dat laatste is verklaarbaar uit het feit, dat dit boek ontstaan is uit een serie lezingen. Kennis van zaken lijkt dan niet zo important te zijn, een leesbaar verhaal staat als doel voorop. Het werk is geheel gebaseerd op bestaande literatuur. De wetenschappelijke studies van prof. W. van Iterson zijn daarbij driftig geplunderd (de auteur beschouwt ze als de basis van zijn boek). Een korte literatuuropgave met rammelende referenties vormt de enige verantwoording. Het moet gezegd zijn: de keuze van de illustraties en de druktechnische vormgeving is voortreffelijk. Voor een goede historie van Rhenen kan men echter maar beter Van Iterson ter hand nemen.
R.W.M.V.S
Jaarboek Oud-Utrecht (1980) bevat een achttal artikelen. C.A. Kalee en C. Isings geven een ‘Beknopt verslag van een opgraving in De Meern’ (5-25), die in 1973 werd uitgevoerd door het Archeologisch instituut van de Utrechtse universiteit. De resultaten van deze opgraving versterken het vermoeden dat op de Hoge Woerd in De Meern in de Romeinse tijd een legerplaats gelegen heeft. H. van Gelderen wijdt een artikel aan het Utrechts schisma: ‘“Gi sult uter stat trecken...”, godsdienstige gevolgen van het Utrechts schisma (1423-1449) en de houding van de bevolking’ (26-42). In 1426 sprak Zweder van Culemborg het interdict uit over het Oversticht, dat weigerde hem als bisschop te erkennen. De steden streefden ernaar dat de kerkelijke handelingen gewoon doorgang bleven vinden en kwamen hierdoor soms in conflict met de geestelijken in de stad, die de kerkelijke straffen wilden gehoorzamen. Gepoogd wordt te verklaren, waarom de moderne devoten de meest consequente tegenstanders van de stedelijke politiek waren. J.J.A. Ploos van Amstel beschrijft het leven van ‘Adriaen Ploos van Amstel, 1585-1639’ (43-94), telg uit een Utrechtse regentenfamilie die als lid van de Staten van Utrecht en van de Staten-Generaal een niet onbelangrijke rol gespeeld heeft in het politieke leven van de Republiek. J.F. den Tonkelaar levert een originele bijdrage over de stormramp van 1674: ‘Het middenschip van de Dom vernietigd door een tornado? De stormramp van 1 augustus 1674, meteorologisch verklaard’ (95-109). J.V.M. Out geeft de resulaten weer van zijn onderzoek naar de geschiedenis van ‘De ambachtsheerlijkheden van de beide Eemnessen (1714-1922)’ (110-127). H.A.M. Snelders wijdt een artikel aan ‘De Utrechtse chemicus Alexander Petrus Nahuys (1737-1794)’ (128-148), die één van de eerste Nederlandse aanhangers was van het stelsel van Lavoisier. Verschillende andere
chemici, als onder anderen Deiman en Paets van Troostwijk, werden door het werk van deze Utrechtse hoogleraar bekeerd tot de nieuwe antiflogistische leer. De bouwgeschiedenis van ‘Het gebouw voor kunsten en wetenschappen, 1839-1846’ (149-164) wordt behandeld door R. Tieskens. L.C.J.M. Rouppe van der Voort tenslotte, publiceert ‘Enkele aantekeningen over de geschiedenis van het kantonnaal en stedelijk museum van Wijk bij Duurstede’ (165-175).
A.D.M.
De opening van een nieuwe hoofdpost van de brandweer in Utrecht vormde de aanleiding tot de uitgave van een boekje over de brandbeveiliging in deze stad: W.A.G. Perks, De Utrechtse brandweer en het brandweren in Utrecht (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1980, 112 blz., f 19,50, ISBN 90 288 0893 0). Het historische en tevens grootste gedeelte
| |
| |
van deze door het bureau voorlichting van de gemeente gecoördineerde uitgave is geschreven door W.A.G. Perks. Hierin wordt een overzicht gegeven van de maatregelen van het stadsbestuur ter voorkoming van brand. De schrijver heeft vele nuttige gegevens over zijn onderwerp verzameld, maar heeft zijn verhaal wat weinig structuur gegeven. Belangrijke cesuren in de ontwikkeling zijn niet aangebracht. De hoofdstukken behandelen steeds een hele of een halve eeuw.
A.D.M.
Verschillende malen reeds heeft S. Laansma geschreven over de geschiedenis van Renswoude. Onder andere verscheen in 1971 van zijn hand een gidsje, waarin een kort overzicht werd gegeven van de geschiedenis van de hervormde kerk aldaar. Hetzelfde onderwerp wordt in sterk gewijzigde vorm door hem behandeld in Geschiedenis van de Nederlands Hervormde kerk van Renswoude (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 48 blz., ill., ISBN 90 6011 186 9). Centraal staat de bouw van de eerste kerk in Renswoude in 1639/1641, de beschrijving van het interieur en exterieur van deze nu nog steeds bestaande koepelkerk en de latere restauratiewerkzaamheden. De mogelijkheid, dat Jacob van Campen de bouwmeester is geweest of bij de bouw zijdelings betrokken was, wordt hierbij wel wat erg terloops vermeld. Men zie hiervoor de uit 1929 daterende dissertatie van M.D. Ozinga, waaruit Laansma overigens wel het één en ander heeft overgenomen. Verder wordt summier aandacht besteed aan enkele predikanten en verschillende gebeurtenissen uit het verleden van de hervormde gemeente. Het werkje wordt besloten met enkele bijlagen, waaronder haast vanzelfsprekend de lijsten van predikanten en armmeesters-diakenen.
A.D.M.
Het Jaarboek Die Haghe (1979) bevat naast de vaste rubrieken zoals de lijst van publikaties uit 1978, het jaaroverzicht, een aantal in-memoriam's, etc. enkele artikelen die aparte vermelding behoeven. Allereerst zijn dat de twee artikelen die gewijd zijn aan de geschiedenis van het vijftig jaar oude Eerste Vrijzinnig Christelijk Lyceum van de hand van de oudrectoren J.A.J. Jousma en W.G. Noordegraaf. De eerste auteur beschrijft in ‘Het eerste V.C.L. 1929-1964’ (15-78) de periode waarin de school - gesticht op initiatief van de Federatie van Vrijzinnige Protestanten in Den Haag - een eigen gezicht kreeg, een verhaal met veel aandacht voor de verschillende gebeurtenissen en feiten. De tweede auteur behandelt in ‘Het eerste V.C.L. 1964-1979’ (79-118) niet zozeer de gebeurtenissen en personen, als wel de invloed van de onderwijsveranderingen, zoals de invoering van de Mammoetwet en de roep om democratisering bij de leerlingen en de ouders.
Het belangrijkste artikel uit dit jaarboek is ongetwijfeld ‘Een hoofdstuk uit de nieuwste geschiedenis van de Haagse joden’ (152-295) van de hand van J. Cahen. Het verhaal is het resultaat van een opdracht van de Haagse Izaäk Zadoksstichting om een zowel chronologische als inhoudelijke aanvulling te geven op het uit 1913 daterende boek van D.S. van Zuiden, De Hoogduytsche Joden in 's-Gravenhage. In zijn inleiding wijst Cahen op het belang van de door Van Zuiden niet gebruikte jiddische bronnen uit de 18e eeuw, op het ontbreken van veel archiefstukken uit de 20e eeuw en op de mogelijkheden om informatie te verwerven via gesprekken met een aantal oudere leden van de Haagse joodse gemeenschap. Daarna volgt een aardige beschrijving van de jodenbuurt in de periode 1914-1940, met aandacht voor de woningbouwactiviteiten, de verschillende schakeringen binnen de Nederlands-Israëlitische Gemeente en de joodse gemeenschap, de tegenstelling tussen de Haagse en de Oost-Europese joden, het onderwijs, de diverse joodse verenigingen, de armen- en ziekenzorg, etc. De hoofdstukken zeven en acht geven enige informatie over de
| |
| |
rabbijnen en de verschillende beroepen die door Haagse joden werden uitgeoefend, terwijl de laatste vijftig bladzijden zijn gewijd aan de gebeurtenissen in de tweede wereldoorlog en de wederopbouw na 1945.
Van de overige artikelen wil ik nog noemen: H.L. Houtzager, ‘Maurits van Reverhorst, hoogleraar aan de chirurgische school te 's-Gravenhage’ in de periode 1694-1722 (296-307) en de beschrijving van ‘De geschiedenis van het huis Denneweg 64 te 's-Gravenhage’ (329-344), het omstreeks 1763 gebouwde pand waar thans de Haagsche Kunstkring is gevestigd, door B. Moritz.
Th.S.H.B.
In 1980 vierde Brielle het 650-jarig bestaan als stad en bij die gelegenheid is een goed verzorgd boek gepubliceerd door de gemeente-archivaris J. Klok, Brielle. Stad in de landen van Voorne (Alphen aan den Rijn: Repro Holland, 1980, 99 blz., ISBN 90 6471 75 9). Brielle stelde zich eigenlijk erg bescheiden op bij dit zeseneenhalve eeuwgetij, want Gerart, heer van Voorne, heeft in 1330 slechts bestaande stadsrechten bevestigd en uitgebreid. Het lijkt me onmiskenbaar dat al eerder een stedelijk bestuur in de plaats heeft gefunctioneerd, maar misschien is het verlof daartoe alleen mondeling gegeven. Brielle bestond in 1980 dus langer dan 650 jaar. De stad beleefde in de vijftiende eeuw een ware bloeiperiode, maar doordat de Goote, de stroom, waaraan Brielle was gelegen, werd ingepolderd kon de haven niet voldoende op diepte blijven en sindsdien bleef de plaats een tweederangs stadje, dat tijdens de Republiek nog wel een belangrijke rol speelde in het landsbestuur. Het boek van de heer Klok is in de eerste plaats bedoeld voor de schooljeugd, maar ik denk dat ouderen er meer van hun gading in zullen vinden. Het is opgezet als een stadskroniek, maar desondanks toch vrij levendig geschreven en fraai geïllustreerd.
H.P.H.J.
Zoetermeer is in de afgelopen decennia misschien wel de snelst groeiende gemeente van Nederland geweest. Mogelijk is tussen de hoge, eenvormige flatgebouwen wel heimwee ontstaan naar het eenvoudiger en landelijker verleden van de plaats; een uitgever heeft in ieder geval brood gezien in een publikatie daarover en dat heeft als resultaat gehad het boek van P.G. Hoefnagel, Zoetermeer, een Hollands tweelingdorp (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1980, 184 blz., f 39,50, ISBN 90 288 5095 3). Het is een boekje naar beproefd recept geworden, chronologisch van opzet en erg anecdotisch. De naam tweelingdorp is gerechtvaardigd omdat de gemeente is ontstaan uit de samenvoeging van Zoetermeer en Zegwaart, beide veenontgingen, waarvan Zoetermeer duidelijk het oudste is, want daar werd de botting geheven, een herinnering aan het feit dat de graaf daar vroeger in persoon heeft rechtgesproken. De schrijver is aardig thuis in de historie, durft zelfs twee meningen te geven over de herkomst van de ‘welgeborenen’ en dat is niet gebruikelijk in dit soort publikaties, waarin zelden van enige onzekerheid wordt blijk gegeven. De nieuwste opvatting over de ‘welgeborenen’, die van Genicot, kent hij overigens niet. Zo'n boek moet veel namen noemen, plaatjes opnemen van vroegere dorpsgezichten en af en toe een verbinding leggen met de van school bekende geschiedenis. Dat gebeurt hier dan ook. Karakteristiek is ook dat het verhaal niet verder gaat dan 1813. De negentiende eeuw was kennelijk niet geschikt voor nostalgie.
H.P.H.J.
De Vlasbloem. Historisch jaarboek voor Helmond, onder redactie van M.W. van Boven en J.J.F. de Waal, deel I (1980) 132 pagina's. De belangstelling voor regionale en lokale ge- | |
| |
schiedenis neemt de laatste jaren sterk toe. Lang niet altijd zijn de publikaties op dit terrein wetenschappelijk verantwoord. Soms krijgt men de indruk dat zich een historische subcultuur ontwikkelt. In Helmond doet men kennelijk niet aan deze mode mee, integendeel. Redacteur Van Boven haalt in een studie over Jacob van Deventer's stadsplattegrond van Helmond stevig uit naar de commercie, die historisch geïnteresseerden bedriegt met publikaties die op geen enkele wijze verantwoord zijn. Geen enkele reproduktie van Van Deventer's kaarten blijkt gebaseerd op de originelen! Die zijn ten dele in de negentiende eeuw in Madrid teruggevonden en verder nooit geconsulteerd. Zij verschillen sterk van de gangbare reprodukties. Boeiend is ook een artikel van wijlen J.J.M. Heeren over de relatie tussen August Sassen en Ouwerling. In deze studie wordt ingegaan op de oorsprong van de regionale geschiedvorsing in Nederland. Het blijkt een initiatief van archivarissen te zijn. Van het begin af heeft het aan contact met de wetenschappelijke geschiedschrijving aan de universiteiten ontbroken. Een diepgaande historiografische studie over het onderhoud tussen deze twee stromingen in de geschiedvorsing in Nederland lijkt meer dan ooit gewenst. Tenslotte een enkele opmerking over het artikel van J.H. van Hooydonk, ‘Het oudste Helmond’. In dit artikel wordt op gelukkige wijze recht gedaan aan fysisch-geografische invloeden op het tot stand komen van nederzettingen.
J.C.G.M.J.
Het Jaarboek van het sociaal-historisch centrum voor Limburg (1980) is een uitgave waar de geïnteresseerden in de geschiedenis immer met belangstelling naar uitzien. Behalve het gebruikelijke jaarverslag waarvan de rubriek ‘publicaties en onderzoek’ voor de buitenstaander zeker van belang kan zijn, bevat het jaarboek bijdragen van L. Kreukels over ‘Vijfentwintig jaar welzijnswerk voor bejaarden in Limburg’; M.J.A. Nijsten over ‘De evaluatie van het regionaal-economisch beleid in het herstructureringsgebied Zuid-Limburg na de mijnsluiting: mogelijkheden en beperkingen van het staatsingrijpen (1965-1978)’; W.A.A. Mes over ‘Inventaris van het archief van de nv maatschappij Carisborg, voorheen de nv maatschappij tot exploitatie van bruinkolenvelden Carisborg te Rotterdam, 1917-1968’. In het bijzonder de laatste bijdrage bevat interessant, nu geordend, materiaal voor een mogelijke publikatie over de bruinkoolwinning in Zuid-Limburg.
G.C.P.L.
M. Cafmeyer, ‘De Gemene Weidestraat op het Sijseelse vanaf de vroege middeleeuwen’, Handelingen van het genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVII (1980) 77-103 achterhaalt het waarom van bepaalde eigenaardigheden van het tracé van een straat (te wijten aan administratieve en eigendomsverhoudingen), die van Assebroek en Sint-Kruis bij Brugge recht naar het noorden liep, ongetwijfeld naar het schorrengebied waar men schapen liet grazen. Dit bewijst dat deze weg zeer oud is.
J.M.
Fred Germonprez, Kortrijkse figuren, II (Kortrijk: Komitee voor initiatief van het Kortrijkse, 1980, 205 blz., BF 320, -). Vijftien jaar na het verschijnen van een eerste volume ‘Kortrijkse Figuren’ is thans een nieuw deel onder dezelfde titel uitgegeven. Zoals het eerste deel gaat het hier om de bundeling van krantenartikelen over overleden Kortrijkse vooraanstaanden uit de politieke, sociale, culturele en industriële wereld. De vierenveertig notities zijn gerangschikt volgens de geboortedatum van de behandelde figuren. De oudste is Karel van Mander, geboren in 1548 - en geen echte Kortrijkenaar vermits hij te Meulebeke geboren werd - en de jongste is oud-minister Albert de Clerck, geboren in 1914 te
| |
| |
Aarsele. Te signaleren valt tevens het naamregister (200-205). Vanzelfsprekend heeft de auteur zelden origineel speurwerk verricht voor het opstellen van deze krantenartikelen, maar steunt hij zeer vaak op vroegere studies en publikaties, die slechts samengevat of geparafraseerd worden. Toch heeft ook in deze gevallen een dergelijke bundel zijn nut. Hier wordt immers een aantal notities samengebracht, met de opgave van een beknopte literatuurlijst, waarvoor het materiaal her en der verspreid ligt. Het is inderdaad zo dat het hier niet steeds gaat om eerste-rangsfiguren, die reeds een notitie in het Nationaal Biografisch Woordenboek kregen.
Toch vinden wij - misschien juist omwille van het gebrek aan oorspronkelijkheid bij de behandeling van de oudste figuren - de notitie over meer recente personen, die de auteur zeer dikwijls persoonlijk gekend heeft, het best geslaagd. Wij citeren hier de notities over Jozef de Coene, industrieel; Juul Coussens, politicus; Willem Putman, schrijver; Antoon vander Plaetse, voordrachtkunstenaar en Albert de Clerck, politicus. Hoewel Germonprez, die een goed journalist is, deze notities af en toe kruidt met een pittige anecdote, die het beeld enigszins nuanceert, kunnen wij ons toch moeilijk ontdoen van de indruk dat de schrijver zich eerder piëteitsvol tegenover de behandelde figuren opstelt. Deze houding kan de auteur slechts sieren. De historicus moet er wel rekening mee houden.
J.M.
| |
Middeleeuwen
De belangstelling voor de prehistorie en voor alle mogelijke bodemvondsten is groter dan ooit; de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) telt ruim 2500 leden, dat zijn er heel wat meer dan die van het NHG, vandaar dat uitgevers brood zien in boeken over dit onderwerp. Het gevaar daarbij is dat auteurs over de prehistorie zich vaak te buiten gaan aan een opsomming van een groot aantal culturen en op die manier alleen voor de vaklui genietbaar blijven. Het boek van Ruud Borman, Oude beschavingen van de Lage Landen. Speurtocht naar het dagelijks leven van onze voorouders van ijstijd tot volksverhuizing (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1980, 215 blz., f 49,50, ISBN 90 10 03209 4) is daaraan niet geheel ontkomen. Ieder van zijn acht hoofdstukken begint hij wel in een uiterst simpel taalgebruik met vermijding van vaktermen, maar naarmate het onderwerp hem pakt, vergeet hij zijn goede voornemens, verdiept zich in de typologische verschillen van een groot aantal culturen en waarschuwt zijn lezers bijvoorbeeld goed onderscheid te maken tussen de ‘zweihenklige terrinen’ (sic) en het ‘Kerbschnittaardewerk’, dat in de late bronstijd voornamelijk in het Zuiden voorkwam. Bij de eerste twee hoofdstukken had hij minder gelegenheid tot het zwelgen in dergelijk jargon en die zijn mijns inziens dan ook het best geslaagd. Ze handelen respectievelijk over de geschiedenis van het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland en over de hedendaagse techniek daarvan. Casper Reuvens, die in 1818 de eerste directeur van het Leidse museum voor oudheden werd, krijgt veel lof toegezwaaid, volgens de schrijver heeft het tot aan het optreden van J.H. Holwerda geduurd vóór er daarna wezenlijk voortgang werd geboekt met de archeologie in Nederland.
De heer Borman is archeologisch medewerker aan het gemeentemuseum te Arnhem. Hij beheerst de bestaande literatuur over de prehistorie van Nederland goed, maar toont mijns inziens wel wat erg veel dédain voor de schriftelijke bronnen waarmee gewone historici werken. Zo lijkt het me onhoudbaar dat de teksten van Tacitus en Plinius vol latere interpolaties zouden zitten, alleen al omdat we niet meer beschikken over hun autografen. De stelling dat we misschien wel meer weten over het dagelijks leven van onze voorouders in
| |
| |
de Romeinse tijd dan tijdens de Tachtigjarige oorlog lijkt me ook betwistbaar. Verder schrijft de auteur allerlei achterhaalde opvattingen, bijvoorbeeld over het bestaan van koepelgraven, toe aan ‘de schoolboekjes’, maar dat lijkt me ook een miskenning van wat op dit gebied tegenwoordig verschijnt. Het boek is aardig geïllustreerd, maar toch niet zo overdadig, dat de in twee kolommen gedrukte tekst wordt weggedrukt. Alle bekende zaken staan erin: de Venus van Mierlo, de boot van Pesse, het mannetje van Willemstad, het halssnoer van Exloo, noem maar op. Op bladzijde 170 staat een bijzonder eng plaatje met als bijschrift ‘Kleding uit de IJzertijd’; drie blonde edel-Germanen lijken zo weggelopen uit een massaspel op een landdag van de NSB.
H.P.H.J.
Het boek van Rudolf Wahl, Karel de Grote. Vader van Europa (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1981, 237 blz., ISBN 90 10 03298 1) besteedt praktisch geen aandacht aan de geschiedenis der Nederlanden. De palts Nijmegen wordt terloops éénmaal genoemd en over de Friese handel wordt helemaal niet gesproken, want het boek bevat uitsluitend politieke geschiedenis. Het zou in dit tijdschrift dan ook rustig onvermeld kunnen blijven, ware het niet, dat we hier een voorbeeld kunnen signaleren van de slordige manier, waarop ook gerenommeerde uitgevers met hun fonds omspringen. Volgens de achterzijde van de titelpagina zou men een recent geschreven boek in handen moeten hebben, waarvan het copyright 1978 in handen is van het Bruckmann Verlag te München. Wie met de lectuur begint, heeft echter al gauw in de gaten dat zeer gedateerde opvattingen verkondigd worden, dat het primaat van de buitenlandse politiek van Ranke nog onverkort is gehandhaafd en dat in de beredeneerde literatuurlijst, die wat pretentieus ‘bronvermelding’ heet, geen werken zijn opgenomen, die na 1934 zijn geschreven. Het boek is helemaal niet van 1978, het is een dertigtal jaren geleden al eens in vertaling bij Nijgh en van Ditmar verschenen, die toen alle rechten hebben voorbehouden. Van het Duitse origineel werd daarin zelfs niet gerept, ik vermoed dat dit nog vóór de oorlog is verschenen. Het enige dat nieuw is in de Elsevieruitgave is een nieuwe vertaling door Sj. de Vries, een heel competente vertaling, maar ik vraag me af of niemand iets heeft geweten van de vroegere uitgave of dat men welbewust de lezers een rad voor de ogen heeft willen draaien. Er is inderdaad nog iets nieuws, een lijst van geraadpleegde literatuur, waarop ook belangrijke werken van na 1934 staan, maar ik durf tegenover iedereen staande te houden, dat, als die literatuur al geraadpleegd is, daarvan niets in de tekst is terecht gekomen.
H.P.H.J.
Een stuk of wat grote adellijke geslachten beheersten in de tiende en elfde eeuw de maatschappij in de Nederlanden; ze bezaten wel vaak de grafelijke waardigheid, maar ze waren nog geen eigenlijke landsheren te noemen. Een van die geslachten was dat van de Hamalanders, waaruit de boze Adela afkomstig was, die haar man Balderik tot moord aanzette in de strijd om de prefectuur. Over deze Hamalanders heeft de erkende specialiste van de adelsgeschiedenis in de Noordelijke Nederlanden, Johanna Maria van Winter, een instructief artikel geschreven, te weten: ‘Die Hamaländer Grafen als Angehörige der Reichsaristokratie im 10. Jahrhundert’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XLIV (1980) 16-46. Naar men weet zitten de stambomen van dergelijke geslachten vol lacunes door gebrek aan bronnen. Mw. Van Winter heeft nu verdere gegevens gevonden in de zogenaamde Libri memoriales, de registers waarin de kloosters de namen optekenden van degenen voor wie zij wilden bidden. De bezoekers gaven doorgaans zelf de namen op van al hun verwanten voor wie zij een dergelijk gebed wenselijk vonden. Met naarstig speurwerk, een goed geheugen en wat
| |
| |
inlevingsvermogen kan men die namen soms wel inpassen op open plaatsen in de stambomen. Bij de Hamalanders komen daar opeens Beierse namen te staan als Pabo en Manegold. Mw. Van Winter concludeert daaruit dat dus de Hamalanders tot de rijksadel behoorden, die als kenmerk heeft: uitgebreid grondbezit, nauwe betrekkingen tot de koning en huwelijksverbindingen die zich uitstrekken over het hele vroegere Karolingische rijk.
H.P.H.J.
M. de Waha, ‘Quelques rapprochements entre les “Annales Sancti Jacobi” et l'oeuvre de Sigebert de Gembloux’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 41-66. De auteur zet zijn onderzoek over het werk van Siegbert van Gembloers verder. In een vernuftige argumentatie heeft hij op overtuigende wijze trachten te bewijzen dat de Annales Sancti Jacobi, waarvan de verwantschap met de geschriften van Siegbert bekend is, in feite door de monnik van Gembloers te Gembloers werden beïnvloed en dat zij ook van daar aanwezige bronnen sterk afhankelijk zijn.
R.V.U.
E. van Mingroot, ‘De Kamerijkse stichtingsbrief voor de abdij van Afflingem (Novum Monasterium, 1086)’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 7-39. De stichting van de grote Benedictijnerabdij Afflingem stelt vele problemen, ondermeer omtrent de geschiedenis van haar stichting. E. van Mingroot, die zich als diplomatist en kenner van de Kamerijkse kanselarij naam heeft gemaakt, onderwerpt de bisschoppelijke stichtingsoorkonde van september-oktober aan een grondig onderzoek. Hij sluit alle verdere twijfels over de authenticiteit ervan voorgoed uit.
R.V.U.
L. Waelkens en D. van den Auweele, ‘La collection de Thérouanne en IX livres à l'abbaye de Saint-Pierre-au-Mont-Blandin: le codex Gandavensis 235’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 115-153. Naar aanleiding van de beschrijving van een canoniek handschrift uit de universiteitsbibliotheek te Gent gaan de auteurs dieper in op een aantal problemen rond de bekende canonieke verzameling in negen boeken, zoals die ook voorkomt in een handschrift afkomstig uit de abdij van Saint-Germain-des-Prés te Parijs. Voor de lezers van dit tijdschrift is deze bijdrage vooral belangrijk omdat zij een aantal nieuwe gegevens bevat die enige twijfel oproepen over het auteurschap van Jan van Warneton (of Waasten), bisschop van Terwanen (1099-1130), en die anderzijds voor de invoering van de hervorming van Cluny in de St.-Pietersabdij vanuit St.-Bertijn niet onbelangrijk zijn.
R.V.U.
H. Platelle, ‘Crime et châtiment à Marchiennes. Etude sur la conception et le fonctionnement de la justice d'après les miracles de sainte Rictrude (XIIe s.)’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 155-202. H. Platelle houdt zich sinds jaren bezig met de vroomheids- en kloostergeschiedenis van het huidige Noord-Frankrijk. De laatste jaren wijdde hij zijn aandacht aan de analyse van de ‘miracula’ van de heilige Rictrudis, die in de abdij van Marchiennes (arrondissement Douai) in de twaalfde eeuw werden opgetekend. In de handelingen van het colloquium te Rijsel nopens Alain de Lille, Gautier de Châtillon, Jakemart Giélée et leur temps (1980) besprak hij deze ‘miracula’ vanuit het oogpunt van de religieuze mentaliteit. In onderhavige bijdrage benut hij deze ‘miracula’ vanuit het stand- | |
| |
punt van de conceptie en de werking van het gerecht, zoals dit door de monniken van Marchiennes en de bewoners van de streek tussen Leie en Schelde (rond Rijsel en Douai) ervaren werd. Uiteraard is deze studie ook voor de geschiedenis van de abdij, de instellingen en de sociale structuren bijzonder leerrijk.
R.V.U.
N. Huygebaert, ‘Le “Sermo de Adventu SS. Gudwali et Bertulfi”. Edition et Etude critique’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 87-113. Dit hagiografische geschrift van de St.-Pietersabdij te Gent werd waarschijnlijk in de jaren dertig van de twaalfde eeuw geschreven; het laat toe de hagiografische produktie in de abdij in de eerste helft van die eeuw nauwkeuriger te rangschikken.
R.V.U.
R. vander Plaetse, ‘Notities betreffende Wazelinus, abt van Saint-Laurent’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 245-264. In feite volgden aan het hoofd van Sint-Laurentiusabdij te Luik twee abten Wazelinus, Wazelinus van Momale († 1149) en Wazelinus van Fexhe († 1158) elkaar op. Een aantal brieven die op naam van een Wazelinus staan moeten van de laatste zijn en kunnen vrij nauwkeurig gedateerd worden. Voor een ander brief-tractaatje is het echter voorlopig onmogelijk tussen de beide abten te beslissen.
R.V.U.
Het opkomen van de begijnengroepen na 1200 had zowel religieuze als sociale kanten. Brenda M. Bolton wil met ‘Some Thirteenth Century Women in the Low Countries. A Special Case?’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LXI (1981) 7-29, een vergelijking maken tussen de Nederlanden en Engeland. In vroomheid deden de Engelse reclusen immers niet onder voor de Nederlandse begijnen. Na een vrij uitvoerige weergave van de literatuur over de begijnen, over hun geestelijke verdedigers zoals Jakob van Vitry en over hun maatschappelijke positie, gaat de schrijfster in op de Engelse situatie, die circa 1200 een veel agrarischer karakter droeg dan de Zuidnederlandse. De bestaande kloosterorden en ook de bedelorden boden te weinig ruimte voor het grote vrouwenoverschot dat de stadssamenleving opleverde. Maar diezelfde stedelijke structuur gaf ook de mogelijkheid de begijnen werk te laten doen en hun gemeenschap als een kleine eigen parochie naast die van de burgerij te vormen: in Engeland kon dat allemaal toen nog niet en moesten de steden zich nog gaan ontwikkelen. Daar was dus volgens de schrijfster ook nog geen sprake van een zo groot aanbod van weduwen en van jonge vrouwen als de Nederlandse steden toen al kenden.
O.J.D.J.
B. Delmaire, ‘Un état des recettes affermées de l'abbaye de Marchiennes en 1269-1270’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 265-287, biedt een overzicht van de inkomsten uit de verpachte domeinen van de abdij van Marchiennes en tevens van het economisch leven in de streek tussen Rijsel en Kamerijk. Als bijlage wordt een rekeningrol bewaard op het rijksarchief te Rijsel uitgegeven.
R.V.U.
L. Genicot, Une source mal connue de revenus paroissiaux: les rentes obituaires. L'exemple de Frizet (Centre belge d'histoire rurale, LX; Leuven: Nauwelaerts, 1980, 258 blz.). Aankomende historici tracht men ervan te doordringen dat de problemen voorrang op de
| |
| |
bronnen hebben, met andere woorden dat men zo maar niet bronnen bestudeert om te zien wat zij eventueel zouden opleveren. Genicot is met dit boek van deze stelregel, die hij nog onlangs een paar maal met klem heeft voorgehouden, bewust afgeweken, en gelukkig maar. Het resultaat is een bijzonder rijke evocatie van een landelijke samenleving. Min of meer in de lijn van zijn streven naar een typologie van de middeleeuwse bronnen, is Genicot zich gaan bezighouden met het obituarium of dodenherdenkingsregister van de Naamse plattelandsparochie Frizet.
Dit soort bronnen werd tot nu toe, zeker voor de agrarische geschiedenis, meestal verwaarloosd. De studie van de Leuvense meester kan gelden als exemplarisch. Hun verwerking stelt echter bijzonder vele en zware problemen betreffende de datering. In dit geval werd het obituarium in zijn oudste versie wellicht omstreeks 1325 samengesteld op grond van een voorafgaand register, maar het werd door meer dan twintig verschillende handen bijgehouden en aangepast. Na de datering van de opeenvolgende misfundaties konden zij in hun chronologische frequentie bestudeerd en tevens onderzocht worden naar het aantal parochianen, de sociale klassen van de stichters en het totaal van de pastorale inkomsten. Het register brengt bovendien aanduidingen over het parochiale saamhorigheidsgevoel, het klassebewustzijn, de vroomheid, de ontwikkeling en het taalgebruik van de pastoors, enz. Een inleidend hoofdstuk over de socio-economische en demografische structuur van Frizet, waarbij het obituarium ook zijn bijdrage leverde, had aangetoond dat deze parochie weliswaar vrij uitgestrekt was maar overigens in niets van de gemiddelde Naamse parochie verschilde. Ten overvloede werd de tekst van het obituarium zelf in een ietwat vereenvoudigde vorm uitgegeven, niettemin voorzien van de nodige alfabetische registers en glossaria. Deze publikatie maakt duidelijk dat dergelijke dorpsobituaria zeer veelzijdige bronnen zijn, maar dat wie ze wil benutten moet beschikken over veel werkkracht, paleografische ervaring en over de vertrouwdheid met de streek en haar mensen zoals Genicot die bezit voor het Naamse.
R.V.U.
A. Scufflaire, Les fiefs directs des comtes de Hainaut de 1349 à 1504. Essai d'inventaire statistique et géographique, II (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1980, 513 blz., BF 2550, -). In deel XCV (1980) 547-548 van dit tijdschrift konden wij deel I, in feite de kritische inleiding van deze grootse en moeizame onderneming voorstellen. Het nu verschenen tweede deel biedt volgens de in de inleiding beschreven principes en methodes, een kritische alfabetische lijst in tabelvorm van de rechtstreeks van de graven van Henegouwen gehouden lenen, respectievelijk in de provoostschappen van Mons (248 nummers) en van Valenciennes (166 nummers), zoals zij uit de leenboeken en rekeningen van de leenverheffingen van de jaren 1349-1504 kunnen worden opgemaakt.
In principe geven de tabellen systematisch, voorzover mogelijk, van elk leen de situatie, de huidige gemeente en een eventuele nadere situering daarbinnen, de datum, de archiefverwijzing, de aard en het wezen van het leen (ondermeer omvang, jurisdictie, samenstelling, inkomsten, enz.), de lasten en renten die er op drukken en de verplichtingen (ondermeer krijgsdienst) die eraan verbonden zijn, de naam van de leenhouder zoals hij in de bron voorkomt, zijn eventuele nadere kwalificaties of titels, zijn verblijfplaats, zijn familierelaties en de rechtstitel voor het bezit van het leen (koop, erfenis, huwelijkscontract, enz.). De tabellen werden met de nodige spatie over de volle breedte van de dubbele bladspiegel gezet en zijn dan ook vrij makkelijk te lezen. Het was ons echter niet duidelijk waarom bepaalde aanduidingen tussen haakjes werden gezet (ondermeer op de bladzijden 2 en 14); ook de betekenis van de aanduiding ... (58) hebben wij tevergeefs in de lijst van de afkortingen ge- | |
| |
zocht, terwijl een aantal daar opgegeven initialen in de tabellen niet steeds toegepast werd om de voornamen aan te geven; zij werden zelfs niet alleen gebruikt voor de gegevens zoals ze door Gonzolès Decamps in zijn papieren aangewend werden. Herhalen wij hier uitdrukkelijk wat wij reeds in 1980 suggereerden. Deze uitgave van mevr. Scufflaire is een bijzonder kostbaar en betrouwbaar werkinstrument voor al wie zich met de geschiedenis van Henegouwen inlaat en voor alle belangstellenden op het gebied van de geschiedenis van de Bourgondische Nederlanden en van de sociale geschiedenis. Met name ook zal het hier geboden materiaal het identificeren van een gans legertje van personnages uit de laatmiddeleeuwse Nederlanden mogelijk maken.
R.V.U.
F.C. Berkenvelder, Zwolse regesten, I, 1350-1399 (Zwolle: Waanders, 1980, 442 blz., f 100, -, ISBN 90 400 72 62 9). De onvermoeibare archivaris van Zwolle heeft, tussen zijn werkzaamheden aan de stedelijke rekeningen door, een regestenlijst samengesteld van oorkonden en akten met betrekking tot Zwolle en Zwollerkerspel uit 1350 en volgende jaren. De verzameling sluit chronologisch aan bij de regestenlijst van Ter Kuile die de hele provincie Overijssel tot 1350 bestrijkt en zij vormt een welkom pendant van het reeds eerder gepubliceerde materiaal uit Kampen. Berkenvelder heeft zich overigens niet beperkt tot de inhoud van zijn eigen archief maar van her en der zijn stukken bijeengebracht. Het resultaat is een zeer gevarieerde collectie van door de stad gesloten verdragen, overeenkomsten waarbij de Sallandse steden een bemiddelende rol speelden en een overvloed van akten van voluntaire jurisdictie. Twee dozijn stukken betreffen de Essense goederen in Salland. De regesten zijn zeer uitvoerig en bedoelen de noodzaak van raadpleging der originelen tot een minimum te beperken. In de transcriptie van niet-Zwolse namen zijn fouten ingeslopen (Boldewinus Stelewaert in plaats van Scelewaert, Maes en Arnold van Ouden voor Van Onden, Slonies voor Plonies, en dergelijke) die door controle met behulp van indices op andere edities van regesten en documenten gemakkelijk te vermijden waren geweest.
J.A.K.P.
F.J. Wortsbrock, ‘Zur Biographie des Alexander Hegius’, Humanistica Lovaniensia. Journal of Neo-Latin Studies, XXIX (1980) 161-165. Alexander Hegius, rector van de school te Deventer in de laatste decennia der vijftiende eeuw, heeft als leraar van een aantal belangrijke humanisten (ondermeer Erasmus) zich een plaats in de cultuurgeschiedenis veroverd. Zijn nog zeer vage biografie wordt hier met enkele gegevens aangevuld. Hij werd geboren te Burgsteinfurt ca. 1439/1440 en studeerde te Rostock 1456-1463.
R.V.U.
Numismatiek en muntgeschiedenis zijn twee onderscheiden historische hulpwetenschappen die in Nederland vaak ook door onderscheiden categorieën van wetenschappers bedreven worden. In De stedelijke munt van Nijmegen 1457-1704 (Catalogi van het kunstbezit van de Gemeente Nijmegen, II; Nijmegen: Nijmeegs Museum ‘Commanderie van St. Jan’, 1980, 72 blz., f 12,50) komen beide disciplines door het werk van T. Passon tot hun recht. Het catalogusgedeelte (28-69) vormt de numismatische component en bevat afbeeldingen en beschrijvingen van 84 te Nijmegen geslagen munten en nog eens elf penningen en muntvarianten, waaronder enkele vervalste. De inleiding over ‘De stedelijke muntslag van Nijmegen’ ligt veeleer op het terrein van de muntgeschiedenis. Dit gedeelte heeft een sterk institutionele inslag en behelst een strikt chronologische opsomming van vaak moeilijk vindbare gegevens over Nijmeegse muntateliers en de muntslag zelf. Hoewel er al eerder in Nij- | |
| |
megen munt geslagen werd, dateert toch de eerste stedelijke muntslag uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Competentiekwesties met de hertogelijke Gelderse munt en in later tijd met de Generaliteitsmunt komen geregeld aan de orde. Veel aandacht besteedt Passon aan de talrijke muntmeestersinstructies en de correspondentie met stedelijke en gewestelijke overheden. Er blijkt weinig informatie te zijn over het volume van deze stedelijke muntslag. Wel wordt in één van de 26 bijlagen een overzicht gegeven van de inkomsten uit de stedelijke muntslag in de jaren 1525-1583. Welke functie de Nijmeegse munt nu vervulde in het geheel van de geldomloop blijft vooralsnog onbesproken. Typografisch is deze catalogus uitermate goed verzorgd. De afbeeldingen zijn merendeels van hoge kwaliteit.
R.W.M.V.S.
C.G. Roelofsen behandelt in ‘Early Dutch Prize Law: Some Thoughts on a Case before the Court of Holland and the Grand Council of Mechelen (1477-1482)’, Netherlands International Law Review, XXVII (1980) 218-226 een bijna uniek proces tussen enkele Engelse kooplieden en vier Hollandse steden als uitreders van het kaperschip ‘Trygo’, dat in 1477 het Engelse schip ‘Mary Hampton’ met zijn lading voor prijs had opgebracht naar Brouwershaven. Het Hof van Holland en Zeeland veroordeelde de vier steden tot schadevergoeding, een beslissing welke in appèl door de Grote Raad van Mechelen werd bevestigd. De auteur overweegt, onder meer, dat men op grond van het Engels-Bourgondische verdrag van 1468 kon verwachten dat een Engels schip, dat i.c. met Engelse goederen een Franse haven had aangedaan - dit gebeurde immers tijdens de Bourgondisch-Franse oorlog! - tot goede prijs verklaard had mogen worden. De auteur maakt het aannemelijk dat de beide rechterlijke uitspraken geen algemene regel van oorlogsrecht bevestigden, maar dat - als zo vaak in dit soort kwesties - het politieke belang van de dag (Habsburgse steun bij Engeland) deze beslissing zal hebben ingegeven.
A.H.H.
| |
Middeleeuwen (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
De rubriek ‘Van rendierjager tot ontginner. Nieuwe oudheidkundige ontdekkingen in Drenthe (XXIV)’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Drenthe, XCVI (1979) 103-153 bevat de volgende bijdragen: P.W. van den Broeke, ‘Een depot met vuurstenen bijlen uit het Eenerveld bij Een, gem. Norg’ (105-115); O.H. Harsema, ‘Het neolithische vuursteendepot, gevonden in 1940, bij Een, gem. Norg’ (117-128); J.N. Lanting, ‘Het onderzoek van twee bronstijd-grafheuvels bij Lhee, gem. Dwingeloo’ (129-134); G. de Leeuw, ‘Vroeg steengoed gecombineerd met laat blauwgrijs aardewerk. Laatmiddeleeuwse vondstcomplexen uit Westerbork, Oosterhesselen, Linde en Zeyen’ (135-144) en het overzicht van O.H. Harsema, ‘Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1977’ (145-153).
Th.S.H.B.
Boschboombladeren, XXV (1980) is geheel gewijd aan een studie van de architekt J. van der Vaart over ‘Het Bossche stadsgebied’ (67 blz.). Aan de hand van kaarten en lucht-foto's, archeologische gegevens, de bodemgesteldheid, veldnamen en oorkonden geeft hij een beschrijving van de middeleeuwse bewoningsgeschiedenis. In tegenstelling tot wat de titel doet vermoeden is niet de stadskern van Den Bosch het onderwerp van dit onderzoek, maar ligt het accent op drie gebieden binnen de huidige gemeentegrenzen, namelijk de villa
| |
| |
Empel, de noord-westhoek van het ‘stadsgebied’ (de woonkernen Engelen en Bokhoven) en de villa Orthen. De bedoeling van de auteur is om door bestudering van de veranderingen in het natuurlijk milieu en de geschiedenis van andere nederzettingen in de omgeving van Den Bosch een bijdrage te leveren tot een beter begrip van de opkomst en groei van deze stad.
J.A.M.Y.B.R.
G. Declercq bezorgde een ‘Inleiding tot de middeleeuwse geschiedenis van Harelbeke’, De Leiegouw, XXII (1980) 89-115. Naast de vermelding van bepaalde bibliografische en archivalische gegevens, vindt men daar met name een nuttig overzicht van de plaatselijke instellingen.
M.B.
De Bijdragen en Mededelingen Gelre blijken hun achterstand in verschijning nu ingelopen te hebben. Na publikatie van diverse dubbelnummers, waarvan 1976/1977 in mei 1979 en 1978/1979 in april 1980 verschenen, kwam nu reeds in januari 1981 deel LXXI over 1980 binnen. Opmerkenswaard is verder wel, dat sedert de bundel 1976/1977 steeds meer jonge auteurs een kans krijgen en dat ook universitaire en MO-scripties in bewerkte vorm in druk uitgegeven worden. Kortom, verheugende tekenen in publikatieland.
Deel LXXI (1980) opent met een verfrissende studie van de Kleefse stadsarchivaris K. Flink, ‘Zur Entstehung des Landes und der Stadt Geldern’ (1-18). Verfrissend in zoverre kort en zakelijk uit de doeken gedaan wordt, dat graafschap en land ‘Gelre’ in elfde en twaalfde eeuw duidelijk, zij het nog verbrokkeld, in de latere Nederkwartieren te zoeken zijn. Verder dat een gelijknamig Gelder-land in het later zogeheten Overkwartier pas een dertiende-eeuwse realiteit lijkt te zijn, maar niet het gebied, dat in 1394 voor het eerst als de Voogdij Geldern aangeduid wordt, dekt. Het tweede onderdeel van de studie betreft stadsontstaan en stadsrechtverlening van de nederzetting Geldern zelf: het stadsgebied is zijns inziens een relatief late formatie, uitgesneden uit een reeds bestaande juridische indeling. Stadsrechten zou Geldern op zijn vroegst verkregen hebben in de jaren vijftig van de dertiende eeuw. Opmerkelijk is het, dat F. noch bij aanvaarding, noch bij expliciete verwerping van gangbare meningen literatuur vermeldt en in zijn verantwoording slechts bronnenedities en regestenlijsten aanhaalt.
G.M. de Meyer en E.W.F. van den Elzen bespreken in het tweede artikel ‘Wel en wee van Gelres geld. Munten en muntkoersen in de 14de en 15de eeuw’ (19-49). Daarmee wordt althans voor de periode 1350-1445 een ontstellend grote leemte in onze kennis over monetaire zaken, die ook voor diverse andere Noordnederlandse gewesten aantoonbaar is, gevuld. Tevens wordt zo een sleutel geboden ter ontsluiting van de financieel-economische informatie in stadsrekeningen. Koerstabellen van goud- en zilvermunten en zogeheten muntveelvouden uit Arnhem, Zutphen, Doesburg, Culemborg en Nijmegen (helaas uitsluitend op basis van de uitgegeven rekeningen!) werden opgenomen. Gewezen zij op de van de gangbare monetair-historische literatuur afwijkende terminologie inzake rekenmunten.
R.W.M.V.S.
C. Vleeschouwers, ‘De dekens van het kathedraal kapittel van Doornik (1146-1179; 1225-1252)’, Handelingen van het genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVII (1980) 289-298 geeft een aantal aanvullingen en preciseringen bij de lijst door J. Vos, ‘Les dignités et les fonctions de l'ancien chapitre de Notre-Dame de Tournai’ (Brugge, 1898) gepubliceerd.
J.M.
| |
| |
In een zeer grondige studie over ‘Chronologische problemen aangaande de bisschoppen van Doornik (1146-1218): episcopaatsjaren en jaarstijl’, Handelingen van het genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVII (1980) 5-55 bezorgt C. Vleeschouwers enkele aanvullingen bij de lijst van Strubbe en Voet, De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden (Antwerpen-Amsterdam, 1960). Het gaat hier vooral om een aantal detailwijzigingen waarvan het belang evenwel ruim de anecdote overstijgt omdat terzelfdertijd wordt bepaald welke jaarstijl in de bisschoppelijke kanselarij van Doornik werd gebruikt. Bisschop Everard (1173-1190) legde zijn kanselarij de boodschapstijl op. Zijn opvolger, Stefaan (1192-1203), liet de kerststijl volgen. Beiden maakten wel eens ten behoeve van zekere abdijen een uitzondering door de paasstijl te laten gebruiken. Na Stefaan heeft bisschop Goswijn (1204-1218) vermoedelijk dadelijk, maar alleszins vanaf januari 1209, de paasstijl opgelegd aan zijn kanselarij.
J.M.
In de laatste jaren zijn te Brugge enkele merkwaardige opgravingen gebeurd, vooral in verband met de begraafplaats van Maria van Bourgondië in de Onze-Lieve-Vrouwkerk. Hierbij werden ook een aantal rustplaatsen blootgelegd van kerkelijke prominenten ondermeer van Nikolaas van den Steen, proost van het Onze-Lieve-Vrouwkapittel en raadsheer van de graven van Vlaanderen. Aan deze figuur wijdt M. Vandermaesen, ‘Nikolaas Van den Steen, proost van de O.L. Vrouw te Brugge en raadsheer van de graven van Vlaanderen (ca. 1270-9 januari 1339)’, Handelingen van het genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVII (1980) 191-201, een bijdrage. Deze ‘grand commis’ van de graven van Vlaanderen speelde een rol van betekenis bij de besluitvorming en kon ongetwijfeld zijn invloed aanwenden ten gunste van een of ander privaat persoon. Noteren wij nog dat de activiteit van Van den Steen in de jaren dertig van de veertiende eeuw lijkt af te nemen.
J.M.
Griet Maréchal bestudeerde in een overzichtelijk artikel ‘De zwarte dood te Brugge (1349-1351)’, Biekorf, LXXX (1980) 377-392. In tegenstelling tot de mening van onder anderen prof. Van Werveke stelt Griet Maréchal nu duidelijk vast dat Brugge wel degelijk door de grote pestepidemie van het midden der veertiende eeuw werd geteisterd.
M.B.
Zoals in 1972 P. Declercq voor de Brugse parochiekerken, zo ook behandelt thans J. de Cuyper, ‘Commuun en zeven getijden in de Kortrijkse Sint-Maartenskerk’, De Leiegouw, XXII (1980) 117-135. Men weet wellicht dat het ‘commuun’ een vereniging van priesters was die de verplichting op zich nam elke dag de zeven getijden te zingen. Deze verplichting werd onder de Bourgondische hertog Filips in Kortrijk ingevoerd in 1445 en nam eerst een einde in de tweede helft van de zeventiende eeuw. De auteur beschrijft de modaliteiten van de oprichting en de daarbij behorende materiële middelen. In bijlage worden enkele interessante vijftiende-eeuwse documenten afgedrukt.
M.B.
| |
Nieuwe geschiedenis
De Belgische historicus H.C.C. de Schepper maakt al vele jaren studie van de centrale bestuursorganen der Habsburgers in de Nederlanden gedurende de zestiende eeuw. Zijn proefschrift uit 1972 - nog steeds onuitgegeven - was er kennelijk aan gewijd. Benoemd
| |
| |
tot persoonlijk lector te Amsterdam heeft hij zijn inaugurele rede wederom aan dit voorname specialisme gewijd: Rechter en administratie in de Nederlanden tijdens de zestiende eeuw (Alphen aan den Rijn: H.D. Tjeenk Willink, 1981, 26 blz., ISBN 90 6092 097 X). De auteur is zoals men zich herinnert, buitengewoon geïntrigeerd door het probleem van de onderlinge verhouding tussen de centrale raden wat betreft hun rechtsprekende taken en bevoegdheden (zie BMGN (1978) 389). Hij blijkt nog steeds geobsedeerd door de vraag naar de voorrang tussen de oude Grote Raad van Mechelen en de nieuwe Geheime Raad (te Brussel). De auteur schept nu - vrees ik - een schijnprobleem door de duidelijke woorden van enkele schrijvers die menen dat de rechtspraak der Bourgondiërs en Habsburgers ‘al apart’ van de administratie stond, te lezen als zouden zij ‘vermoedelijk’ de scheiding der machten in de zestiende eeuw hebben ontdekt (4). Dat zou allicht een anachronisme zijn. Mij dunkt echter dat, als men de ontwikkeling van de andere kant probeert te zien en rekening houdt met de opzettelijke centralistische tendenties, het fenomeen van gespecialiseerde, min of meer zelfstandige rechtsprekende raden opmerkelijk mag heten. In hoeverre dan overlappende competenties van ‘administratieve’ en ‘rechtsprekende colleges’ als ‘een weinig doelmatige wildgroei’ (7) gekwalificeerd kunnen worden, hangt natuurlijk af van het perspectief van de huidige beschouwer. Ik merk nog op dat de auteur zijn uitspraken van 1978 aanmerkelijk heeft genuanceerd, ja afgezwakt (11, 16-17). Het lijkt alsof de auteur toch nota heeft genomen van een beschouwing over dit ‘probleem’ in de Groningse Volksalmanak (1978-1979) [1980] 100-101.
A.H.H.
Dirk Coigneau, Refreinen in het zotte bij de rederijkers, I (Gent: Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1980, 219 blz., BF 790,-) is voorzover ik kan beoordelen een heel competente filologische studie, die dan ook bekroond is door de Koninklijke Academie. Maar historici kunnen er niet zoveel mee doen, tenzij ze de inhoud zouden willen beschouwen als bron voor de sociale geschiedenis. Onmogelijk is dat niet. Erich Kuttner heeft onder pseudoniem in het Tijdschrift voor geschiedenis van 1942 een artikel geschreven over ‘Rederijkersspelen als historische bron’, maar ik vraag me af of iemand die iets dergelijks met gedichten van rederijkers zou willen doen, erg veel aan het geleerde boek van Coigneau zou hebben. Diens belangstelling is strikt filologisch. Naar men weet zijn refreinen gedichten van minstens vier strofen, waarvan de laatste, de envooi, begint met het woord ‘Prince’. Verder is de laatste regel van iedere strofe, de stock, steeds identiek, die werd vaak van te voren opgegeven. De rederijkers zelf deelden de refreinen in volgens drie soorten: amoureuze refreinen, refreinen in het vroede en refreinen in 't sotte. De heer Coigneau doet veel moeite om een definitie te geven wat precies met in 't sotte bedoeld wordt en komt tenslotte met een lange, laborieuze definitie op de proppen, die waarschijnlijk weinig genade zou vinden in de ogen van Karel van het Reve, want deze is zo wetenschappelijk dat zij onbegrijpelijk is. Vervolgens publiceert hij een lijst van 175 gedichten in handschriften en van 181 in drukken van tussen 1500-1620, die onder deze definitie vallen en dus refreinen in 't sotte zijn. Daarbij geeft hij systematisch veel informatie over versbouw en dergelijke die voor filologen best interessant zal zijn. De gedichten zijn vaak nogal scabreus en tot in de twintigste eeuw hebben mensen als Gessler uit zedelijkheidsoverwegingen een volledige
publikatie niet aangedurfd. Coigneau geeft evenmin veel volledige teksten, maar het was hem om de vindplaatsen te doen. De dichters hebben vanwege hun scheppingen soms risico gelopen. Hendrick Adriaensen uit Haarlem moest hangen in 1568, omdat hij de monniken een veeg uit de pan had gegeven en
| |
| |
Jan Onghena kreeg te lijden van de inquisiteur Frans Titelmans, omdat hij een vers gemaakt had over de amoureuze relatie van ‘monniken metten nonnen’.
H.P.H.J.
Op 24 februari 1540, zijn verjaardag, kreeg keizer Karel V in Gent, waar hij voorbereidingen trof voor een strafgerecht over de opstandige stad, het bericht dat zijn broer Ferdinand onverwachts in Brussel was aangekomen. De volgende dag begaf hij zich nog voor zonsopgang te paard op weg naar Brussel, slechts begeleid door de heer Van Beveren. Het lukte niet, vóór het donker de stad binnen te komen en in Sint Agatha Berchem ging de heer Van Beveren een boer uit zijn bed porren die met een lantaarn de weg moest wijzen. Deze kwam vloekend naar buiten, zag een man buiten staan en vroeg hoe hij heette. ‘Karel’, was het antwoord. ‘Wel, Karel, houd mijn lantaarn vast, ik moet eerst een plas doen’. De keizer verleende die dienst en schonk de boer grif genade, toen deze geschrokken gehoord had wie hij zo familiair had toegesproken. Dit soort verhalen staan er meer in het boek van Peter Lahnstein, Auf den Spuren von Karl V (München: List Verlag, 1979, 352 blz., DM 36,-, ISBN 3 471 78022 X). Het maakt deel uit van een nieuwe serie boeken die alle ‘Auf den Spuren...’ heten: van Jeanne d'Arc, van de merovingen, van de archeologen, enz. De leider van de serie Hermann Schreiber heeft al een boek doen verschijnen Auf den Spuren der Goten en werkt nu aan een dito ‘Auf den Spuren des frühen Menschen’. Hij is kennelijk niet vervaard voor vier uiteenliggende onderwerpen, maar deze publikaties zijn dan ook niet voor specialisten geschreven. Peter Lahnstein zelf is evenmin een vakgeleerde, hij heeft rechten gestudeerd en schrijft over alle mogelijke onderwerpen. Voor zijn boek over Karel V is hij zijn held letterlijk nagereisd, hij beschrijft uitvoerig de steden waar Karel V heeft vertoefd en de schilderijen, beelden en bouwwerken die hij daar al of niet gezien kan hebben. Daar Karel V zich nogal vaak in de Nederlanden heeft opgehouden komt er ook aardig wat
Nederlandse geschiedenis in zijn boek voor. Lahnstein graaft niet diep, hij heeft zich gebaseerd op de monografie van Karl Brandi en vermeldt daarnaast maar een armzalig beetje overige literatuur. Maar hij is een begaafd schrijver. Hij behandelt nauwelijks de staatsinstellingen of de economische geschiedenis, daarentegen is vaak sprake in Lahnsteins strikt chronologische levensverhaal van de jicht die Karel heeft gekweld. Dit is zeer ouderwetse geschiedenis, de ideeën van Braudel hebben geen enkele weerklank in dit boek gevonden en toch zal het waarschijnlijk veel lezers trekken, want het blijft boeien en uw recensent kon het maar moeilijk terzijde leggen, voor het uit was.
H.P.H.J.
G. Mezzanotte, ‘Una nuova testimonianza della fortuna petrarchesca nei Paesi Bassi’, Humanistica Lovaniensia. Journal of Neo-Latin Studies, XXIX (1980) 166-175. In het humanisten- en drukkerswereldje van Deventer ontstond vrij snel belangstelling voor Petrarca. Zo liet Servatius Aedicollius of Huylsberch († 1516) van Keulen er voor zijn broer Jan het Carmen Bucolicum van Petrarca drukken door Jacob van Breda (1508) en Albert Paffraet (1512). Hij schreef hierop een inleiding en tevens een leven van Petrarca, die in bijlage afgedrukt worden.
R.V.U.
J. Bijloos, Adrianus VI. De Nederlandse paus (Bussum: Fibula-van Dishoeck, 1980, 128 blz., f 27,50, ISBN 90 228 3741 6). Bij de twee conclaven van augustus en oktober 1978 werd ook kardinaal Willebrands genoemd als een der kanshebbers om tot paus verkozen te worden. Hij heeft het niet gehaald, maar de keuze van de Pool Karol Wojtyla heeft kennelijk de uitgever geïnspireerd om een boek te laten vervaardigen over de laatste niet- | |
| |
Italiaanse paus, de Nederlander Adriaan Florenszoon uit Utrecht, wiens pontificaat duurde van januari 1522 tot september 1523. Het is twee jaar na de kroning van Johannes Paulus II verschenen in de nieuwe Fibula-reeks, waarin best aardige boeken zijn opgenomen. De schrijver J. Bijloos, die medicus is en geen historicus van professie, had ruim de tijd om er wat goeds van te maken, toch wekt zijn boek sterk de indruk gauw in elkaar gezet te zijn en voornamelijk te berusten op de Geschichte der Päpste van Ludwig von Pastor.
Zo is mijns inziens hier een kans gemist. Voor de Nederlandse geschiedenis biedt de schrijver al heel weinig. Slechts negen bladzijden zijn gewijd aan de jaren vóór 1515, toen Adriaan Florenszoon naar Spanje reisde, waarna hij nooit meer in zijn vaderland is teruggekeerd. Er wordt niet besproken wat de omgeving van Karel V ertoe gebracht kan hebben om de niet-adellijke Leuvense hoogleraar in de theologie al in 1507 aan te stellen om de jeugdige Karel V te onderwijzen ‘in het Latijn en de Artes’, zoals de schrijver wat bizar zegt. En wat kan Karel ertoe gebracht hebben om deze vrome, maar wat wereldvreemde, oude man in 1520 te benoemen tot regent van Spanje, wat haast onmiddellijk de opstand der communeros ten gevolge had. En dubbel raadselachtig blijft zijn verkiezing tot paus op 9 januari 1522, temeer daar de schrijver volhoudt dat het Habsburgse hof zeker aanvankelijk weinig bemoeienis heeft gehad met deze keuze.
Het pontificaat van Adrianus VI heeft slechts anderhalf jaar geduurd en was een grote mislukking. De heer Bijloos spreekt met eerbied over de vroomheid, de eenvoud en het plichtsgevoel van zijn held, maar geeft toch ook toe dat hij niet begreep wat Luther bezielde, wat niet best is voor een theoloog. De Romeinse bevolking vond deze noorderling, die bier dronk en het Latijn met raspende noordelijke keelklanken uitsprak, een ridicule barbaar. Wat dat betreft heeft paus Johannes Paulus II het beter getroffen. Adrianus VI omringde zich trouwens te veel met Nederlanders als Willem van Enckenvoirt, Dirk van Heeze en Albert Pigghius en was zeer kwaad over de talrijke spotverzen die er over hem in Rome de ronde deden. De laatste zin van het boekje is het grafschrift van deze Nederlandse paus: ‘Hier ligt Adrianus de Zesde, die niets ongelukkigers in het leven beschouwde dan te moeten regeren’. Dan had hij rustig theologie moeten blijven doceren in Leuven, zou ik zeggen, en ik had graag van de schrijver willen horen waarom hij dat niet gedaan heeft. Voor een antwoord op deze vraag en op vele andere die nog open staan, zullen we op een grondiger studie moeten wachten.
H.P.H.J.
In zijn Sunschrift over Amsterdam en de wederdopers in de zestiende eeuw kondigde A.F. Mellink aan dat een uitgave van de archivalia op komst was en dat hij daarom in dit populair bedoelde boekje van bronvermelding afzag (vergelijk BMGN, XCIV, 159). Zijn bronnenpublikatie was toen al nagenoeg ter perse en is nu opgenomen in de Kerkhistorische Bijdragen, waarvan deel VI onder de titel Documenta Anabaptistica Neerlandica een aparte serie moet gaan vormen, en deel II van genoemd ‘deel VI’ getiteld is: Amsterdam (1536-1578) (Leiden: Brill, 1980, ± 340 blz., f 112, -, ISBN 90 04 06142 8). Bibliografisch wordt dit wel ietwat ingewikkeld. Natuurlijk is over zo'n belangrijk centrum als Amsterdam was, al het een en ander gepubliceerd door Van Braght, door de Kronijk van het HG in 1856 en door Greta Grosheide. Terecht heeft Mellink niet daarheen verwezen maar al het materiaal uit de confessieboeken opgenomen en geannoteerd. Dat is bovendien methodisch voorbeeldig gebeurd in de rangschikking en woordverklaring. Zo biedt hij een zo compleet mogelijke tekst, waar ieder al naar de eigen levensbeschouwing en interesse conclusies uit kan trekken. Er waren bepaalde golven van vervolging: in 1537 nog enigszins als nasleep van Munster, in 1539/1540 gericht tegen de Batenburgers, in 1544 al tegen de opkomende Men- | |
| |
nonieten, in 1549/1550 als gevolg van het optreden van Gielis van Aken, dan nog in 1552/1553, en in 1569. Het noemen van deze jaartallen betekent niet, dat in andere jaren de verhoren en doodvonnissen geheel ontbraken. De rol van schout Bardes, door Woltjer al gesignaleerd (BMGN, LXXXVI (1971) 178-199) moet men hier juist uit het tijdelijk luwen van de vervolging reconstrueren. Beter dan welke moderne samenvatting brengen de registers de vertakkingen buiten Amsterdam aan het licht door al de lage landen en langs de Oostzeekust. Soms bevatten de
verhoren ook verslagen van gebeurtenissen elders en aangaande de dopers die daar actief waren. Ook wie de geloofsmotieven wil wegen, moet naar deze bronnenpublikatie toe. De bewerker heeft in zijn boekje uit 1978 het woord al aangereikt dat de lezer zoekt: monsterprocessen. De terminologie van de verhoren inclusief die aangaande de toegepaste torturen is schokkender dan het vanouds vertrouwde verhaal uit de martelaarsboeken of welke latere weergave ook.
O.J.D.J.
J.H. Bentley, ‘Gerard Morinck's Orations on the New Testament’, Humanistica Lovaniensia. Journal of Neo-Latin Studies, XXIX (1980) 194-236. De auteur zet zijn studies over deze Leuvense humanist en theoloog († 1556) verder. Hij had hem reeds eerder gesitueerd in de studierichting van het Nieuwe Testament te Leuven (Studies in Medieval and Renaissance History, n.s., II (1979) 51-79) en nu geeft hij zijn oraties over het Nieuwe Testament, die hij te Leuven in 1526-1528 hield, uit naar een verzamelhandschrift van zijn nagelaten papieren, dat op het rijksarchief te Hasselt als MS. 6681 b bewaard wordt.
R.V.U.
R. Didier, ‘Une sculpture de Conrad Meit? La Vierge de Georges d'Egmond à Saint-Amand-lez-Eaux’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 289-308. Een aantal kunstwerken van de abdij van Saint-Amand is bij haar afschaffing tijdens de Franse revolutie terechtgekomen in de kerken en musea in de omgeving. Vooral abt Joris van Egmond, tevens bisschop van Utrecht († 1559), schijnt het klooster met tal van handschriften en andere kunstwerken te hebben uitgerust. Van deze maecenas is de smaak voor de renaissancekunst reeds lang bekend. Ook een madonna-buste, vermoedelijk uitgevoerd door de bekende Conrad Meit († 1551), moet door hem besteld zijn, en wel na 1535.
R.V.U.
Vooral door toedoen van de bedelorden hebben de Colloquia van Erasmus van 1564 tot 1897 op de kerkelijke index gestaan. Hoe het zover kon komen, is beschreven door S.P. Wolfs, ‘Dominicanen en de Colloquia van Erasmus’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LXI (1981) 32-74. Erasmus maakte de dominicanen uit voor horzels of eksters, hekelde de suggestie alsof de kloostergeloften zouden uitgaan boven de doopgeloften, maakte de gewoonte om een aparte kloosternaam te kiezen, belachelijk en stelde hun geldzucht, hun gedrag bij stervenden en hun partijkiezen bij oorlogen aan de kaak. Zijn hoofdbezwaar ging tegen het ondoordacht en te vroeg toetreden tot zo'n orde. De schrijver - in de naamherhaling boven zijn artikel van een verkeerde voorletter voorzien - toont aan dat Erasmus zijn voorbeelden niet verzon maar ze ontleende aan praktijken die hij onder andere te Leuven leerde kennen. Toen de dominicanen hun roepingen zagen teruglopen, weten ze dat aan Erasmus' antipropaganda. Maar het feit dat ze na enkele decennia hogere eisen bij de toelating gingen stellen, toont volgens de auteur dat Erasmus terecht de misstanden van de ronselarij had aangevallen.
O.J.D.J.
| |
| |
Wie de acta van de provinciale synoden tussen 1572 en 1620 eens nagaat op hun datum, bemerkt dat zij meestal tussen april en oktober werden gehouden en zelden in de wintertijd. Dat lag, gezien de reismogelijkheden ook wel voor de hand. J.G.J. van Booma publiceerde in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LXI (1981) 75-83 opnieuw een door hem herontdekte tekst, de ‘Acta van de Overijsselse synode van 1580’ die op 2 februari te Deventer is gehouden, exact twee weken nadat te Zutphen de Gelderse synode bijeen was geweest. Het betrof dus blijkbaar zaken die niet tot een gunstiger reisseizoen konden wachten. Kennelijk waren dat kwesties aangaande bepaalde predikanten: de ex-lutheraan Sylvius te Zwolle en Henricus te Vollenhove. Over hun persoonlijke achtergrond geeft de schrijver daarom nog wat meer materiaal. Allicht kon zo'n synode ook wat minder urgente punten afwerken. Zo bevatten de negentien artikelen verder aanwijzingen over de eredienst, de scholen, en over huwelijk en levensgedrag.
O.J.D.J.
C. van den Bergen-Pantens, ‘Un dessin aux armes de Jacques Joigny de Pamele († 1587)’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 309-320. Jacob Joigny de Pamele (o Brugge 1536) stamde uit een Vlaamse ambtenarenfamilie maar doorliep een schitterende kerkelijke carrière waarbij hij ondermeer prebenden te Brugge, Brussel en Den Bosch cumuleerde en ambten bekleedde in de bisdommen Sint-Omaars en Utrecht. Hij overleed echter voor hij de pauselijke aanstelling tot bisschop van Sint-Omaars ontvangen had. Een tekening of ontwerp ter gelegenheid van de viering van de prelaat of van zijn overlijdensdienst wordt beschreven en ikonografisch verklaard.
R.V.U.
Onlangs verscheen het eerste gedeelte van het derde deel van Bronnen voor de geschiedenis van Zeist, bijeengebracht door J.Ph. de Monté verLoren (†), J.C. Andries en A. Graafhuis (Assen: Van Gorcum, 1980, 147 blz., f 30, -, ISBN 90 232 1787 X). In dit laatste deel van deze uitgave van de Zeister Van de Poll-Stichting zullen de bronnen van 1601 tot ongeveer 1680 verzameld worden. Deze aflevering, die loopt tot 1630, bevat grotendeels leenakten en gedeelten van rekeningen afkomstig uit het Utrechtse Rijks- en Gemeentearchief. Het materiaal heeft niet alleen op Zeist betrekking, maar ook op Driebergen en Rijsenburg, daar deze plaatsen tot 1651 kerkelijk tot Zeist behoorden. Enkele stukken uit het Gemeentearchief van Soest staan in verband met problemen over de grens tussen dit gerecht en Zeist. Meer nog dan in het voorgaande deel is een gedeelte van de stukken in regestvorm weergegeven. Bij de tekst op de bladzijden 75-76 onbreekt de plaats van herkomst.
A.D.M.
Een scheepsmodel in het onlangs afgebroken, maar over enige jaren weer in totaal vernieuwde gedaante terug te verwachten Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam is uitgangspunt voor een handleiding die W. van Beuge in 17de-eeuws statenjacht (Bussum: De Boer Maritiem, 1980, 99 blz., f 24,50, ISBN 90 228 1834 9) voor modelbouwers heeft geschreven. Het boekje geeft stap voor stap aan hoe iemand zelf dit model kan bouwen. In een korte historische inleiding zet de grote Antwerpse kenner van de scheepsbouw J. van Beylen kenmerken en functies van het statenjacht uiteen. Het was een snelzeilend dienstvaartuig voor hoge personages in de Republiek, zoals stadhouders, leden van gewestelijke en landelijke colleges en bestuurders van de grote compagnieën. Een in 1660 aan koning Karel II geschonken jacht ligt mede ten grondslag aan het ontstaan van ‘yachting’ in Engeland.
J.R.B.
| |
| |
C. de Pape, ‘Une lettre inédite de Janus Gruterus à Hadrianus Marslarius’, Humanistica Lovaniensia. Journal of Neo-Latin Studies, XXIX (1980) 237-245 is de uitgave van een brief van 24 april 1614, die de beroemde calvinistische humanist van Antwerpse afkomst Jan de Gruytere (niet van Gruytere zoals in noot 1) (1560-1627) vanuit Frankfurt richtte aan de Antwerpse patriciër en literair dilettant Adriaan van Martzelaar.
R.V.U.
Buiten de Hollandse stadhouders zijn er weinig Nassause prinsen, die de faam evenaren van Johan Maurits de Braziliaan. Hem is dan ook de eer te beurt gevallen van een gedenkboek, dat E. van den Boogaart heeft uitgegeven in samenwerking met H.R. Hoetink en P.J.P. Whitehead, onder de titel: Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1679. Essays on the Occasion of the Tercentenary of his Death (Den Haag: De Johan Maurits van Nassau Stichting, 1979, f 95, - ISBN 90 12 0 2772 1). Het is een monumentale uitgave van 538 kwarto-bladzijden en 206 illustraties, met bijdragen van achttien auteurs van uiteenlopende nationaliteit. Een zo gevarieerde inhoud vergt voor een behoorlijke bespreking een ploeg van bijna even brede samenstelling. We zullen daarom volstaan met een aankondiging, die de verschijning vastlegt. Er zijn drie hoofdafdelingen, van ongelijke lengte: Johan Maurits de Europeaan, Johan Maurits en Brazilië, en tenslotte kunst en wetenschap in Brazilië ten tijde van Johan Maurits. De middelste rubriek is verreweg het kortst. Ze bestaat slechts uit drie bijdragen, alle geschreven door Braziliaanse geleerden. Voor Nederlandse lezers het opmerkelijkst is waarschijnlijk wel het artikel van G. Freyre, over het beeld van Johan Maurits in de Braziliaanse geschiedschrijving. In de Europese afdeling domineert de kunstgeschiedenis. Uitzonderingen vormen slechts de stukken van mevrouw M.E.H.N. Mout, die met veel vernuft het verloop van Johan Maurits' opvoedingsproces reconstrueert, en van E. Opgenoorth over Johan Maurits als stadhouder van Kleef. Die bijdrage verdient wel een bijzondere vermelding. Opgenoorth laat zien hoe dit stadhouderschap past in het bestuurlijk systeem van de Brandenburgse keurvorst, waardoor deze korte studie het belang van de persoon Johan Maurits duidelijk te boven gaat. Maar de inhoud van de bundel is zo breed geschakeerd, dat ieder er wel een eigen speciale liefhebberij in vertegenwoordigd kan vinden,
bijvoorbeeld de sociaal-economische beschrijving van Nederlands-Brazilië (M. Correia de Andrade), de kartografie van Zuid-Amerika (K. Zandvliet), de stand van de medische verzorging (F. Guerra), het beeld van de niet-Europese wereld in de Europese kunst (H. Honour) en het dubieus gebruik van inheemse bondgenoten (E. van den Boogaart). De redactie had graag nog meer gegeven, en constateert met spijt dat de militair Johan Maurits geen beschrijver heeft gevonden. Zo blijft er natuurlijk altijd wel iets te wensen of te klagen over. Maar ook de kieskeurige lezer zal daar weinig last van hebben.
A.Th.V.D.
De driehonderdste sterfdag van graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen (Dillenburg 1604-Kleef 1679) is in 1979 door middel van liefst drie tentoonstellingen ruimschoots herdacht: respectievelijk te Siegen, de plaats waar hij als ‘Territorialherr’ over zijn erfland kon resideren, te Kleef, waar hij van 1647 tot aan zijn dood als stadhouder van keurvorst Frederik Willem van Brandenburg fungeerde, en tenslotte te 's-Gravenhage, waar het in classicistische stijl opgetrokken en naar hem genoemde Mauritshuis hem slechts korte tijd onderdak bood en dat als zodanig nog steeds een indrukwekkend getuigenis aflegt van de bouwheer, die als de ‘Braziliaan’ in de Nederlandse geschiedenis figureert. Met in de titel het Duitse equivalent van ‘Qua patet orbis’, het devies dat graaf Johan Maurits zich al in 1637 - dus
| |
| |
in het jaar van zijn benoeming tot gouverneur-kapitein en admiraal-generaal in dienst van de WIC - had aangemeten, verscheen de zorgvuldig opgezette en rijk geïllustreerde catalogus: Guido de Werd, ed., Soweit der Erdkreis reicht. Johann Moritz von Nassau-Siegen 1604-1679 (Katalog zur Ausstellung im Städtischen Museum Haus Koekkoek Kleve vom 20. September - 11. November 1979) (Kleef, 1979, 428 blz., DM 25,-, ISBN 3 9800289 0 9).
Behalve de uitvoerige en instructieve beschrijving van de expositie zelf bevat deze catalogus zesentwintig bijdragen van zestien Nederlandse en acht Duitse auteurs. Al deze artikelen ook maar summier bespreken is ondoenlijk, maar hier mag wel uitdrukkelijk worden vastgesteld dat de bijdragen te zamen zonder meer recht doen aan de ongekende veelzijdigheid van deze rijksgraaf, in wie niet slechts militaire maar ook muzische talenten (naar het hedendaags jargon: met grensverleggende implicaties) tot hun recht kwamen. J.J. Poelhekke vertelt het titelverhaal (15-22) en hij portretteert graaf Johan Maurtis met verve als ‘Universalonkel’, die in de zin van ‘uomo universale’ erkenning verdient. D. de Moulin schrijft (33-46) over Willem Piso (1611-1678). Deze lijfarts van Johan Maurits zag vanaf 1638 kans in Brazilië de tropische planten- en dierenwereld, de heelkunde der Indianen, hun ziektes en geneeskrachtige kruiden van nabij te bestuderen; de weerslag van zijn onderzoekingen, De medicina brasiliensi, verscheen al in 1648. Van de twee studies van J. van den Besselaar handelt er een (47-56) over het reilen en zeilen van de predikant Franciscus Plante (1613-1690) die drie jaar na zijn terugkeer in het gevolg van de gouverneur een Latijns heldendicht, Mauritiados (1647) aan het Braziliaans avontuur van zijn voormalige patroon wijdde. In zijn verhandeling over de Nassause graaf als Kleefs stadhouder (61-70) belicht E. Opgenoorth de institutionele aspecten en diens rol van intermediair tussen landsheer en stenden, terwijl A. Lück afkomst, jeugd en opleiding van Johan Maurits en vervolgens diens betekenis als ‘Landesherr’ in Siegen onder de loupe neemt (71-80). Naar H. Bots aantoont (101-106), waren in de ruim vijftig jaar omvattende vriendschap tussen deze graaf en Constantijn Huygens de onderlinge contacten vooral in 1644, toen ze elkaars buren in Den Haag waren, veelvuldig. Met
name in de periode 1656-1665 leverde Vondel, aldus M.A. Schenkeveld-van der Dussen (117-126), veelsoortig dichtwerk ter ere van de Kleefse stadhouder.
In de overige twaalf bijdragen wordt veelzijdige en deskundige aandacht gewijd aan de talrijke architectonische, (stede)bouwkundige en landschapverfraaiende activiteiten en verdiensten alsmede aan de kunsthistorische erfenis van een Nassause graaf, die nu eens niet alleen als vechtjas geschiedenis heeft gemaakt. Tot dusver moet Johan Maurits een recente wetenschappelijke biografie missen, maar deze catalogus mag een vorstelijk en duurzaam eerbetoon jegens hem en de zijnen worden genoemd.
A.E.M.J.
Ruy dos Santos Pereira, Piso e a medicina indígena (Recife: Instituto arqueológico, histórico e geográfico Pernambucano e universidade federal de Pernambuco, 1980, 166 blz.). Het archeologisch instituut en de universiteit van Pernambuco te Recife zorgen van tijd tot tijd voor aardige publikaties die getuigen van de Braziliaanse belangstelling voor de tijd van Johan Maurits van Nassau-Siegen als gouverneur van Nederlands-Brazilië. Omstreeks het herdenkingsjaar van Johan Maurits, 1979, was er in Recife een verhoogde activiteit te bespeuren: een enigszins bijgewerkte herdruk van het belangrijke boek van José Antonio Consalves de Mello, Tempo dos flamengos, en een aantrekkelijk nieuw boek van zijn hand, A cartografia Holandesa do Recife, verschenen beide in 1978. Twee jaar later volgde bovenstaand boekje van Dos Santos Pereira over de Nederlandse arts Willem Piso in Bra- | |
| |
zilië. De auteur houdt zich bezig met de geschiedenis der geneeskunde en stelt vooral belang in de vraag, in hoeverre Piso gebruik heeft gemaakt van de inheemse Indiaanse geneeskunst. Piso had in de eerste plaats de zorg voor het personeel van de WIC, waarvan een deel al in een slechte conditie ‘op 't Recief’ aankwam vanwege de ongemakken der zeereis. De auteur wijdt daarom ook een kort hoofdstuk aan de medische verzorging op de schepen van de WIC voordat hij overgaat tot zijn eigenlijke onderwerp: Piso's visie op de Indianen en hun geneeskunst. Het boekje steunt voornamelijk op literatuuronderzoek en kennelijk - door de afwezigheid van voetnoten is het moeilijk precies vast te stellen - op enige stukken uit het oude WIC-archief in het Algemeen Rijksarchief.
N.M.
G.A. Lindeboom, ed., Ontmoeting met Jan Swammerdam (Ontmoetingen met mystici, III; Kampen: H.J. Kok, 1980, 120 blz., f 17,90, ISBN 90 242 0094 6). Rond 1673 geraakte de natuuronderzoeker Jan Swammerdam (1637-1680) in een hevige persoonlijke crisis. Hij kwam in de ban van de mystica en dweepster Antoinette Bourignon, wendde zich af van de wetenschap en sloot zich aan bij de volgelingen van Bourignon op het waddeneiland Nordstrand, waar hij het overigens maar kort uithield. Tevoren had hij nog wel met toestemming van Bourignon een reeds grotendeels afgerond boek over de eendagsvlieg gepubliceerd: Ephemeri vita of Afbeeldingh van 's menschen leven vertoont in de wonderbaarlijcke en nooyt gehoorde Historie van het vliegent ende een-dagh-levent Haft of Oever-aas (Amsterdam, 1675). Om zijn geweten te sussen had hij in dat boek wel de waardevolle entomologische paragrafen verpakt in overvloedig proza en poëzie van mystieke aard. Driehonderd jaar na de dood van Swammerdam zijn de gedichten uit dat werk opnieuw uitgegeven. Aan de spaarzaam geannoteerde gedichten en wat kortere prozafragmenten gaat een inleiding vooraf, met daarin behalve een schets van het leven van Swammerdam ook enige opmerkingen over het boek waaruit de gedichten geput zijn en over Swammerdam als mysticus.
De samensteller is er in zijn inleiding niet in geslaagd de mystiek van Swammerdam te integreren in zijn totale leven en werk. Ondanks een duidelijk merkbare sympathie voor de natuuronderzoeker blijft diens mystiek voor Lindeboom een aberratie, een tijdelijke ontsporing, zonder innerlijke verbanden met het wetenschappelijk werk. Hij heeft zich niet de vraag gesteld of er een verband bestaat tussen het bewust empiristische, anti-rationalistische standpunt dat Swammerdam in zijn biologisch werk innam en zijn eveneens anti-rationalistische, mystieke religieuze overtuiging. Toch zou het anti-rationalisme, dat in de laat-zeventiende-eeuwse Nederlandse cultuur grote opgang maakte, wel eens de verbindende schakel kunnen zijn tussen geloof en wetenschap bij Swammerdam.
Ook in andere opzichten stelt de uitgave teleur. Men kan nog billijken dat niet ingegaan is op de literaire waarde van de gedichten (die niet groot kan zijn, vrees ik), maar beslist onverdedigbaar is de beslissing om geen theologisch commentaar aan de gedichten toe te voegen. De luttele feitelijke mededelingen in de inleiding over mogelijke invloeden op Swammerdam kunnen niet doorgaan voor een analyse van de inhoud van diens mystiek. Trouwens, is hier wel sprake van mystiek. Zou een vagere aanduiding als ‘bevindelijke lyriek’ niet beter zijn geweest? Al met al is het een wat oppervlakkig boekje geworden, zonder nieuwe gezichtspunten.
K.V.B.
De stichting Historia Medicinae heeft haar voorzitter een fotomechanische herdruk laten verzorgen van de in 1681 voor het eerst in druk verschenen beknopte inhoudsopgave van
| |
| |
de preparatenverzameling van Jan Swammerdam: Het cabinet van Jan Swammerdam (1637-1680). Catalogus met een inleiding uitgegeven door G.A. Lindeboom (Amsterdam: Rodopi, 1980, xxiv + 16 blz., f 10, -, ISBN 90 6203 9219). In de inleiding ontbreekt een werkelijke analyse van de inhoud van de catalogus, die te beknopt is om zelfstandig gelezen te worden. Al met al voegt het boekje niets nieuws toe aan onze kennis omtrent Swammerdam.
K.V.B.
De door W.Chr. Pieterse, E.M. Koen en anderen opgezette regestenpublikatie van ‘Notarial Records relating to the Portuguese Jews in Amsterdam up to 1639’ beleeft in de Studia Rosenthaliana, XV (maart 1981) 143-154 zijn vijfentwintigste aflevering. Alle betrokkenen verdienen daarvoor onze lof. Dit enorm omvangrijke en arbeidsintensieve project is van groot belang voor de handelsgeschiedenis. Men levert nu de regestennummers 1754-1821 af over de periode juni tot augustus 1619.
A.H.H.
W. Buntinx, ‘De tragedie van Gaspard Vinck, abt van de Sint-Pietersabdij te Gent (1643-1650)’, Fasciculus S. Benedicti. Sacris Erudiri, XXIV (1980) 321-342. Gaspard Vinck (1575-1659) was eerst abt van de Sint-Adriaansabdij te Geraardsbergen (1613) en van de abdij van Saint-Denis-en-Broqueroie (1624), maar werd in 1643 door de regeringscommissarissen tot abt van de Gentse Sint-Pietersabdij aangesteld tot grote ergernis van de kloostergemeenschap. Het droevige verhaal van de lotgevallen van de onwelkome abt en de kuiperijen daar omheen worden ons in alle details nauwkeurig beschreven.
R.V.U.
P.J. Buijnsters introduceert een stiefmoederlijk behandeld historisch-literair genre Leven van beruchte personen. Over de criminele biografie in Nederland gedurende de 18e eeuw (Kwarto-reeks, II; Utrecht: HES Publishers, 1980, 46 blz., geïll., f 20, -, ISBN 90 6194 492 9). Buijnsters heeft dit vrijwel onontgonnen terrein terecht niet willen betreden zonder een poging tot duidelijke definiëring te doen: ‘Onder “Levens van beruchte personen” versta ik hier: (a) levensbeschrijvingen in proza (b) van een of meer reële personen - hetzij mannen of vrouwen -, (c) die zich in min of meer ernstige mate aan misdaden (diefstal, bedrog, geweldpleging etc.) hebben schuldig gemaakt en daarom veroordeeld, c.q. gevonnist zijn, (d) welke levensbeschrijvingen ongeveer gelijktijdig met de gevangenneming en executie van de delinquent zijn te boek gesteld om het grote publiek te amuseren, te waarschuwen en/of te stichten’ (9-10). Dit vertrekpunt blijkt echter minder gemakkelijk vol te houden bij de schifting van de specimina die Buijnsters, ondermeer via Buismans, Populaire prozaschrijvers, heeft verzameld. Moet er van een mengvorm tussen fictie en realiteit sprake zijn om van een ‘criminele biografie’ te kunnen spreken? Buijnsters aarzelt bij de Rechtspleeging gehouden met Hendrina Wouters (1746) blijkens zijn karakterisering ‘al is deze tekst eigenlijk meer een rechtbankverslag’ (22). Ook het Uitvoerig verhaal van de processen tegen Jaco (1717) kwalificeert Buijnsters als ‘pover’ (19, 20) - kennelijk omdat het een (bijna) letterlijk (?) juristenstuk is.
Deze beroemde zaak tegen Jaco geeft mij gelegenheid te wijzen op de hand over hand toenemende hebbelijkheid naar ongepubliceerde scripties te verwijzen. Vanzelfsprekend behoort men te verantwoorden hetgeen men heeft gebruikt, maar veelal zijn die scripties moeilijk toegankelijk. Protest moet echter worden aangetekend als het verwijzen naar zulke scripties de gepubliceerde literatuur gaat vervangen. Over Jaco's proces zie men al J.W.
| |
| |
Bosch in Tijdschrift voor strafrecht, LVII (1948) 67-71 en Holland. Regionaal-historisch tijdschrift, VIII (1976) 137, met opgave van archiefbronnen. Het dilemma blijft: wat te doen met de uitersten non-fictie en (onherkenbare) fictie. De historicus is, allicht, in de eerste plaats geïnteresseerd in het eerste genre, bijvoorbeeld de al dan niet becommentarieerde uitgave van processtukken. Ook deze kan, behalve als rechtvaardiging van de justitie, hebben gediend om de leeshonger van het publiek te stillen. Ik denk bijvoorbeeld aan de Sententie van den Hove van Holland ten lasten van Anastasia Neyborn in dato 25. November 1729 (Knuttel 16782; zie Buijnsters noot 17), een aandoenlijke zaak zonder enige politieke connotatie (zie samenvatting in Holland, VIII (1976) 134; vergelijk ook Emma Dronckers' Catalogus van de verzameling F.G. Waller, nr. 421 (Confessie van Johannis B.F. van Gog, 1775) en nrs. 1542 en 1543 (Sententies tegen Jacob Campo Weyerman, 1739 en Jacob Pesters, 1735). Nu Buijnsters wel de zaak van Harmen Alfkens behandelt (zie daarbij tevens A. Querido, ‘De eerste psychiatrische expertise in foro’, Tijdschrift voor gezondheidsrecht (1977) 134-141 en de discussie op 262-264) is er denkelijk geen enkel bezwaar tegen opneming van andere niet-fictionele voorbeelden, zoals Pieter Loens, Regterlyke aanmerkingen omtrent eenige poincten, concernerende de execrable sonde tegens de natuur, (Veroorzaakt wegens het treurenswaardig geval van Andreas Klink, gedeporteert Predikant van de Oude Tonge; achter dit werk vindt men het uitgesprooken Vonnis over Denzelven) (Rotterdam, 1760).
Dit boekje brengt mij trouwens op het opvallende stilzwijgen in de ‘Levens van beruchte personen’ over de honderden vervolgingen wegens sodomie in 1730 en 1731, die tot velerlei geschriften - ook van min of meer biografische (niet-fictionele) aard - hebben aanleiding gegeven (bijvoorbeeld Alle de copyen van indagingen, alsmede alle de gedichten op de Tegenwoordige Tyd toepasselijk, s.a. of Schouw-toneel soo der geëxecuteerde als ingedaagde over de verfoeilyke misdaad van sodomie: Tot waarschouwinge der goede en afschrik der booze geopent in de voornaamste Steeden van Hollandt en Over Yssel... Anno 1730, 2dln., s.a.).
Ik wil niet eindigen zonder de welgemeende hoop uit te spreken dat dit charmante boekje, als een pionierstudie, aanleiding mag geven tot overdenking van criteria voor de ‘criminele biografie’ door vertegenwoordigers van diverse disciplines. (Ik zou ook zeker de biografieën van bajesklanten zoals die van Pieter Brakel, evenals een autobiografie zoals Het Leven van F.L. Kersteman willen meerekenen). Bovenstaande aantekeningen zijn slechts bedoeld als een aanzet tot die discussie. Ik hoop ook dat de negentiende eeuw bij dit onderzoek zal worden betrokken. (Buijnsters' bijlage, 35-43 loopt al tot 1818; D. Wiersma en Henri A. Ett hebben daarvoor al enige literatuur bijeengebracht). Die lijst kan misschien al direct worden voortgezet met J.B. Christemeijers Belangrijke taferelen (1819) en zijn Oorkonden (1820) - al zou diens actualiteitswaarde wel getoetst moeten worden.
A.H.H.
Aan het nieuwe Criminal Justice History. An International Annual, I (N.Y.: John Jay Press, 1980) levert H.A. Diederiks een bijdrage over de Republiek: ‘Patterns of Criminality and Law Enforcement during the Ancien Regime: the Dutch Case’ (157-174). De auteur geeft daarin een, natuurlijk zeer voorlopige, schets van criminaliteit en strafrechtspleging in onze Republiek gedurende de achttiende eeuw. Hij doet dat met name aan de hand van enkele recente publikaties en op basis van het door een interuniversitaire werkgroep verzamelde materiaal over een zevental onderzoeksgebieden. De grote hoeveelheid geciteerde buitenlandse literatuur is een bewijs te meer - behalve voor de belezenheid van de auteur - voor de achterstand op historisch-criminologisch gebied in ons land.
A.H.H.
| |
| |
A. Pitlo heeft juristen met belangstelling voor historische curiositeiten geriefd met: De vlo in het recht en andere curiosa uit de oude rechtsliteratuur (Arnhem: Gouda Quint, 1980, 132 blz., f 35, -, ISBN 90 6000 195 8). Anders dan in zijn ‘De lach in het recht’ dat, hoewel buitenissig van subject, ongetwijfeld een wetenschappelijk essay was, heeft de erudiete auteur zich nu beperkt tot het aanbieden van enkele bijzondere, zeldzame boeken uit zijn bibliotheek. Daaromheen weeft hij onderhoudende causerietjes. Twee van de tien hoofdstukjes betreffen een Nederlandse publikatie. ‘Het crimen nefandum in de Zeven Provinciën anno 1730’ (26-38) is geschreven naar aanleiding van het omstreeks 1731 verschenen, Alle copyen van indagingen, als mede alle de gedichten op de tegenwoordige tijd toepasselijk. Hier laat zich al direct de beperking van Pitlo's presentatie gevoelen: wie meer wil weten, kan terecht bij L.J. Boon, ‘De grote sodomietenvervolging in het gewest Holland, 1730-1731’, Holland, VIII (1976) 140-152 - waarnaar de lezer overigens door de auteur niet wordt verwezen. Het tweede Nederlandse curiosum is een satire op het ‘matriarchaat’, in 1759 te Alkmaar verschenen: Corpus Juris Foemini, of Wetboek der Vrouwen enz. De anonieme schrijver, die zich afficheert als ‘Een Liefhebber der Vrouwen’, wenst in ernstige en luimige historiën aan te tonen dat vrouwen in de regering slechts verderf zaaien. In 1800 verscheen een herdruk onder de titel Het nieuwe wetboek der vrouwen, blijkens Emma Dronckers, Verzameling F.G. Waller: Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken ('s-Gravenhage, 1936) nr. 1849 (vergelijk ook nr. 425). Van zijdelings belang voor de Nederlandse geschiedenis is de notitie over de Code Napoléon, en vers
français, par D+++, ex-législateur (Parijs, 1811). De Code civil gold immers in ons land tot 1838. De andere besproken werken, alle uit het Duitse taalgebied, zijn inderdaad curieus - maar soms toch meer door hun kritisch-satirische bedoeling. Ze zouden eens, met andere, vanuit dat gezichtspunt - een vorm van verhulling - moeten worden bestudeerd. Het boekje is fraai uitgegeven, maar de onderschatting van de lezer die ertoe leidde de gotische titels te ‘transcriberen’, heeft tot storende fouten geleid.
A.H.H.
In de reeks Monumenta Frisica/Fryske Argyfrige verscheen als nummer XXXIII het eerste deel van De quotisatiekohieren. Namen, beroepen en welstand van de Friese bevolking in 1749, uitgegeven door P. Nieuwland (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1980, 137 blz., f 13, -, ISBN 90 6171 581 4). De quotisatie was een in Friesland na de afschaffing van de belastingverpachting ter vervanging van de tot die tijd geheven ‘impositiën’ ingevoerde belasting, die haar naam ontleende aan het feit dat ze evenredig werd omgeslagen over Frieslands dertig grietenijen en elf steden. Aangezien deze belasting op draagkracht en gezinsgrootte was gebaseerd, dienden de gezinshoofden per dorp of stadswijk de samenstelling van hun gezin en de omvang van hun vermogen en inkomen op te geven, hetgeen in de eerste twee maanden van 1749 plaatsvond. De opbrengst van de nieuwe belasting bleef zo ver onder de maat, dat ze al tegen het einde van 1749 weer door de oude ‘impositiën’ werd vervangen, zij het dat die voortaan door ambtenaren werden geïnd. De kohieren van deze mislukte belasting vormen een uiterst waardevolle bron voor de bevolkings- en sociale geschiedenis van het achttiende-eeuwse Friesland. In deze uitgave, waarvan het eerste deel vijf grietenijen en één stad omvat, vindt men de volgende gegevens: de namen van de gezinshoofden, alfabetisch per grietenij of stad geordend, hun beroep of kwalificatie, de gezinsgrootte en het bedrag van de aanslag.
O.V.
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
R. Degryse, ‘Brugge en de pilotage van de Spaanse vloot in het Zwin in de XVIde eeuw’, Handelingen van het genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVII (1980) 105-178 en 227-288 toont in een uitgebreid en bijzonder goed gedokumenteerd artikel aan dat het Zwin, ook in de zestiende eeuw, nog een belangrijke rol in het Brugse handelspatroon speelde en verre van ten dode opgeschreven was. Wel ondervond de scheepvaart duidelijk hinder van de verzanding van de waterloop en behoorde het tot de bestendige zorg van de Brugse magistraat om het Zwin te laten bebakenen en beloodsen. Dat deze politiek, althans in het begin van de zestiende eeuw, nog een relatief succes kende, bewijst het eerder hoge aantal schepen dat te Sluis werd binnengeloodst. Vanaf 1525 vermindert het aantal schepen nochtans. Dit houdt mede verband met de toenemende tonnemaat. In 1560 heeft de scheepvaart op het Zwin praktisch opgehouden te bestaan.
J.M.
In ‘Het Huis te Peize’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Drenthe, XCVI (1979) 38-53 geeft F. Keverling Buisman een overzicht van de geschiedenis van deze havezathe en haar bewoners van het begin van de zestiende eeuw tot aan de afbraak van het huis in de jaren tussen 1812 en 1818. Het verhaal is gebaseerd op uitgebreid archiefonderzoek en geeft een aantal nieuwe feiten.
Th.S.H.B.
H.D. Wessels bewerkte zijn Groningse doctoraalscriptie tot het artikel ‘Ketterij in de Graafschap, ca. 1520-1543. Uitingen van afwijkend kerkelijk-godsdienstig gedrag in de Graafschap Zutphen in de beginfase van de vroege reformatie’, Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXXI (1980) 51-80. In de periode tot 1538, tijdens welke hertog Karel van Gelre aan het bewind was, kon een beperkt aantal gevallen van lutheranisme (Doesburg) en wederdoperij (Zutphen) aan het licht gebracht worden. In de periode 1538-1543 onder de in godsdienstig opzicht toleranter Willem van Gulik worden met name in de grensplaats Groenlo afwijkende ideeën verkondigd; wederdopersaktiviteiten vanuit Deventer worden in de jaren 1540-1542 gesignaleerd.
‘Enkele notities uit de correspondentie van Johannes Fontanus 1545-1615, predikant te Arnhem’ worden besproken door A.E.M. Janssen en J.A.M.M. Janssen (81-99), naar beider curriculum vermeldt ‘slechts in geschiedkundig opzicht aan elkaar verwant’. Fontanus, die van 1578 tot 1615 als predikant aktief was, was één van de meest vooraanstaande reformatoren in Gelderland, die echter ook daarbuiten veel gezag genoot. Sedert de religieuspolitieke onenigheden vanaf 1610 manifesteerde hij zich als een hard contra-remonstrant. Op grond van vondsten in het Staatsarchiv van Wiesbaden blijkt een beter zicht op Fontanus' houding mogelijk.
Naar aanleiding van de editie van het Album Promotorum van de Kwartierlijke Academie te Harderwijk, die van 1648 tot 1812 gefunctioneerd heeft, stelde R.E.O. Ekkart, ‘Promoveren in Harderwijk’ (101-109) samen. De auteur slaat de waarde van de Harderwijkse bullen hoger aan dan eerdere schrijvers deden. Dat jonge wetenschappers een Harderwijks professoraat slechts als een opstapje gebruikten lijkt hem pas van toepassing vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw. Voor promovendi blijkt Harderwijk zeer duidelijk meer dan regionale betekenis te hebben gehad. Als studiestad echter floreerde het nauwelijks.
W. Frijhoff schreef een kort artikel over ‘Een memorie voor Lodewijk XIV over de fi- | |
| |
nanciële toestand van het Kwartier Zutphen’ (110-125). Deze memorie, kort na 1672 opgesteld, geeft een waarschijnlijk veel te rooskleurig beeld van de financiële capaciteit van dit gebied. Hoewel de effectiviteit van dit document voor de Franse politiek niet getoetst kan worden, moet toch wel worden aangenomen dat deze memorie de Fransen gesterkt heeft in zeer hoge eisen op financieel vlak.
‘Lubbert Adolf Torck. Een 18de-eeuws Gelders staatsman in zijn verhouding tot Willem Bentinck, 1741-1756’ (126-153) is een omgewerkte MO-scriptie van W. Schennink. Daarin gaat het onder andere om beider meningen inzake een al of niet te voeren neutraliteitspolitiek ten opzichte van Engeland; deze stonden diametraal tegenover elkaar. Wat beider houding ten opzichte van de Oranjes en hun streven naar een erfelijk stadhouderschap betreft benaderden ze elkaar sterk.
R.W.M.V.S.
O. Vries geeft in ‘In Frysktalich “Memoriael” van Sicke van Hemmingha’, Us Wurk. Tydskrift foar frisistyk, XXIX (1980) 22-28 een nadere analyse van de aard en inhoud van dit stuk uit 1573, dat bekend stond als de laatste Oudfriese oorkonde. Hij maakt duidelijk dat dit memoriaal over de belening van ‘Nijefenne’ in Het Bildt - in origineel aanwezig in het familiearchief Thoe Schwartzenberg (RA Friesland) - geen oorkonde is, maar een losse persoonlijke aantekening; daarom is het stuk ten onrechte in de oorkondenverzameling opgenomen. De laatste Oudfriese oorkonde is een koopbrief van een stuk land bij Menaldum uit 1547.
Th.S.H.B.
In ‘Drenthe en de Nederlandse Opstand’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Drenthe, XCVI (1979) 10-30 geeft B. Tuin een beschrijving van de gebeurtenissen tot aan 1580, het jaar waarin Drenthe de Unie van Utrecht ondertekende. Uit deze literatuurstudie blijkt dat de Drenten tot 1577 trouw zijn gebleven aan de koning en het rooms-katholieke geloof, dat er in de periode 1577-1580 een kleine kern van staatsgezinden - voornamelijk afkomstig uit de aanzienlijken: de adel en de grote eigenerfden - actief was, onder wier invloed de landdag tenslotte besloot de Unie te ondertekenen. Lang bleef Drenthe hierbij echter niet aangesloten, want de oorlogssituatie leidde er in 1582 reeds toe dat het grootste gedeelte van het Drentse gebied weer onder Spaans gezag kwam.
Th.S.H.B.
Karel Roorda is de geschiedenis ingegaan als voorvechter van de Fries-nationale belangen ten tijde van het stadhouderschap van Willem Lodewijk. Het was bekend dat van Roorda's hand in 1591 een theologisch geschrift was uitgegeven onder de titel ‘Rudimenta religionis Christianae, Heb., Graece et latine’. Dit werd echter verloren gewaand, totdat enige jaren geleden een exemplaar ervan werd ontdekt in het British Museum. In ‘De Catechismus fan Karel Roorda’, De Vrije Fries, LX (1980) 97-102 geeft S. Sybrandy een kort overzicht van de inhoud van dit bijna 300 pagina's tellende boek. Deze catechismus in de drie ‘heilige’ talen Hebreeuws, Grieks en Latijn vormt niet alleen een bewijs te meer van Roorda's streng-calvinistische gezindheid, maar bovenal een indrukwekkend monument van geleerdheid.
O.V.
Na de overgang van Drenthe tot de Republiek in 1594 werden de kerkelijke zaken zo geregeld dat graaf Willem Lodewijk een beslissende invloed op de gang van zaken kon uitoefe- | |
| |
nen, vaak tot ongenoegen van de Drentse predikanten. In ‘Een episode uit het verzet van de Drentse kerken tegen de inmenging van instanties van buiten de landschap 1608-1610’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Drenthe, XCVI (1979) 31-37 beschrijft O.C. Broek Roelofs het vruchteloze verzet van enkele predikanten tegen de beslissingen die de Groningse predikant Johannes Acronius, als speciaal commissaris van Willem Lodewijk, genomen had tijdens zijn kerkvisitatie van 18 tot 22 april 1608.
Th.S.H.B.
In Rond de Poldertorens, XXII (1980) 45-56, 99-118 en 147-178 verschijnt een vervolgbijdrage ‘Van heksen... en de Boze Vijand (1608-1792)’ waarin G. Vandepitte de heksenprocessen uit de zeventiende en achttiende eeuw behandelt. De auteur blijft in deze studie zeer dicht bij de dokumenten uit de tijd en biedt vaak weinig meer dan de in min of meer modern Nederlands omgezette ondervragingen (informatie) van de beheksten. Deze werkwijze heeft nochtans het voordeel de geest van de tijd weer te geven en de auteur - en wij met hem - staan telkens weer verstomd door zoveel geïnstitutionaliseerde dwaasheid.
J.M.
De bijdragen van M. Coornaert, ‘Staat van goederen van Jacob Dewalsche, pastoor te Ramskapelle, 1643’, Rond de Poldertorens, XXII (1980) 11-20 en van G. Vandepitte, ‘De molenaarsfamilie Vandepitte - de aanverwante familie Moret’, ibidem, 21-34 hebben een zeker belang omdat het hier gaat om bijdragen die vooral boedelbeschrijvingen als uitgangspunt gebruiken, wat voor de kenner van het dagelijkse leven van bijzonder belang is. In de bijdrage van Coornaert wordt bovendien een lijst van een tachtigtal boeken toebehorend aan de dorpspastoor van Ramskapelle afgedrukt. Uit deze lijst blijkt hoe groot de invloed van het concilie van Trente op de plattelandsgeestelijkheid is geweest (catechismus, Thomas a Kempis, Brevier, sacramenten). Bovendien blijkt dat pastoor Dewalsche ook voor geschiedenis, klassieke schrijvers en taalstudie belangstelling had.
J.M.
A. Vandewalle en W. Leloup, ‘Ongekend werk van Jan Garemijn in het Confrerieboek van de H. Dorothea’, Handelingen van het genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVII (1980) 179-187 wijzen erop dat het inschrijvingsregister van de confrerie van de H. Dorothea te Brugge, 1651-1784, de gilde van de bloemenliefhebbers, door de achttiende-eeuwse Brugse schilder Jan Garemijn (1712-1799) versierd werd. Naast een aantal gesigneerde tekeningen kunnen op grond van stijlstudie ook een aantal niet gesigneerde tekeningen aan dezelfde kunstenaar worden toegeschreven.
J.M.
| |
Nieuwste geschiedenis
‘Het lagere volk van Amsterdam in de strijd tussen patriotten en oranjegezinden, 1780-1800’ is het onderwerp van een artikel van J.J. van Manen en K. Vermeulen in twee afleveringen verschenen in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, respectievelijk XX (1980) 331-356 en XXI (1981) 3-42. Het is geen verhaal over nare schurken, maar het verslag van een onderzoek naar de sociale geledingen waartoe de 384 personen die in die periode werden gearresteerd wegens politieke delicten behoorden. En naar de motieven die hen tot ac- | |
| |
tie deden overgaan. Uit hun verhoren blijkt, dat ze elkaar weinig lichamelijk heil toewensten. Misschien was hun taalgebruik aangescherpt in de leesgezelschappen waarvan zij lid waren. Van duidelijke sociaal-economische verschillen tussen de partijgangers was geen sprake, de tegenstellingen waren voornamelijk politiek.
P.D.'t H.
Driemaal hebben de katholieken van de Hollandse Oranjeheerlijkheid Hooge en Lage Zwaluwe een verzoek tot de overheid moeten richten voordat pastoor Van Hooff in 1787 de eerste mis in zijn nieuwe parochiekerk kon opdragen. De Zwaluwse katholieken werden in hun streven naar een eigen parochie niet alleen tegengewerkt door de hervormde predikant en kerkeraad, de Orangistische schepenen en de voor uitbreiding van het katholicisme beduchte Nassause Domeinraad, maar ook door personen uit eigen kring. Daartoe behoorde onder andere de pastoor van Made, die een deel van zijn kerkgangers aan de nieuwe parochie zou verliezen, en de katholieken uit de nabij Made gelegen buurschap Helkant. Deze laatsten, die vooral de financiële lasten vreesden die een nieuwe parochie zou opleveren, trachtten in 1786 zelfs bij de gecommitteerde raden van het Zuiderkwartier afwijzing van het Zwaluwse verzoek tot parochiestichting te bewerkstelligen. Hoe het de katholieken, met aktieve steun van de patriottisch gezinde baljuw toch gelukt is hun doel te bereiken is, gebaseerd op uitgebreid archiefonderzoek, beschreven in P.M. Toebak, De oprichting van de katholieke parochie te Zwaluwe in 1785-1787 (Publikaties van het archivariaat ‘Nassau-Brabant’, LIV; s.l., 1980, 88 blz.)
J.A.M.Y.B.R.
J. Klatter, ed., Een Groninger zeeman in Napoleontische tijd. Zee- en landreizen van K.J. Kuipers. Kleine handelsvaart contra continentaal stelsel (Zutphen: Walburg Pers, 1980, 121 blz., f 25, -, ISBN 90 6011 236 9). In het jaar 1794 voer K. Kuipers, vijftien jaar oud, voor het eerst het zeegat uit, op weg naar Londen. Niets bijzonders, ware het niet dat hij van deze reis en van zijn volgende avonturen op zee en aan de wal, aantekening had gehouden. In 1842 en 1843 werkte Kuipers, dan kastelein in het veerhuis te Obergum (Winsum, Groningen) zijn memoires uit tot een verslag over de jaren 1794 tot 1819. In dat laatste jaar huwde hij en kocht zich in als korenschipper van Winsum naar Groningen en terug. ‘De zucht naar mijnen geboortegrond’ bleek sterker dan ‘het zwalpen op de onbestendige en gevaarvolle golven’.
Tot voor kort bezaten wij in Nederland vrijwel geen herinneringen van zeelui uit vroeger eeuwen. Het is wel toevallig dat in 1979 ‘de avonturen van Dirk Kooger, een Texels zeekapitein’ verschenen, die in 1780 geboren werd en dus bijna even oud was als Kuipers. Ook Kooger schreef in 1843 zijn levensherinneringen op. Het werk van de Groninger stuurman was echter al in 1844 uitgegeven. Zelf zegt hij in zijn voorrede dat men er van verschillende zijden bij herhaling op aangedrongen had om zijn lotgevallen het licht te doen zien. Nu is dat in 1980 nogmaals gebeurd en terecht: Kuipers' verhaal speelt zich af in de Napoleontische periode die voor ons land een breuk betekende met de voorafgaande jaren. Evenals Dirk Kooger maakte Kuipers kennis met de specifieke problemen van scheepvaart in oorlogstijd. Valse passen, valse burgerbrieven, valse vlaggen: deze verschijnselen komen bij beide zeelieden voor. Maar naast maritieme perikelen treft ons een andere overeenkomst: de beschrijving van het leven van de zeeman rond 1800 aan de wal. Overal in Europa kwam Kuipers, van Portugal tot Archangel. Van de mensen die daar woonden, hun bezigheden en vermaak geeft hij ons een levendig verslag. Drinken, dansen, zingen en vrouwen worden uitvoerig en met kennis van zaken beschreven. Opmerkzaam was de Groninger zeker: in
| |
| |
1805 herkende hij in een van de gendarmes die hem naar het gevang begeleidden, een ‘chasseur’ uit het leger van Napoleon. Tien jaar tevoren bleek Kuipers, toen pontonnier, deze man eens ontmoet te hebben bij het overvaren van de Rijn! Zijn gevangenname was overigens te wijten aan een Pruisische burgerbrief die hem steeds neutraliteit waarborgde, maar tijdens de Frans-Pruisische schermutselingen juist de das omdeed. Iets dergelijks overkwam hem later. Kuipers had toen de Zweedse nationaliteit én het burgerrecht van New York: zo neutraal als maar enigszins zijn kon en daarom geliefd op schepen van de oorlogvoerende naties. Tót 1813, want toen brak de oorlog tussen Zweden en Frankrijk uit. Het is eigenlijk jammer dat Kuipers in 1819 een korenschip verkoos boven het varen buitengaats. Zijn verslag is boeiend, zijn taalgebruik direkt en goed leesbaar. Bij vergelijking van de huidige tekst met die uit 1844 blijkt dat er niets in veranderd is: interpunctie noch spelling. Dat dit inderdaad niet noodzakelijk was, wijst op een bijzonder gepolijst taalgebruik voor iemand die al op twaalfjarige leeftijd ging varen. Het is dan ook jammer dat bij het voorbereiden van de herdruk niet de moeite is genomen wat meer over Kuipers te weten te komen.
De taal van Kuipers is helder, die van zijn inleider vaag en versluierend. Wat bedoelt Klatter met ‘een schets van de achtergrond van de geo-politieke situatie van die tijd’ of met ‘sancties en embargo's smeden het rapier, dat de hand doorboort van wie het hanteert, maar dat, naar de les van de historicus Toynbee, krachten verleent vanuit de handicap, daar waartegen het gericht moet zijn’? De inleiding bevat geen analyse van de memoires, maar tracht de voorgeschiedenis en werking van het Continentaal Stelsel weer te geven. Daarbij treffen regelmatig parallellen tussen de tijd rond 1800 en de periode 1940-1945 de inleider. Evenals de ‘artillerie-officier’ (Napoleon) blijkt de ‘schildersleerling van Wenen’ geen notie gehad te hebben van nautische zaken! En het feit dat prof. G. Homan in Groningen geboren is, lijkt mij een te geringe aanleiding om juist zijn boek, Nederland en de Napoleontische tijd, 1795-1815 als leidraad te nemen voor een verward betoog over scheepvaart en handel. Kortom, de lezer zou er goed aan doen om de inleiding maar over te slaan en te beginnen op bladzijde 19: met het werkelijk interessante deel van deze uitgave.
E.V.E.V.H.
De huidige provincie Noord-Brabant is gevormd uit delen van het oude hertogdom Brabant, stukken Gelders, Hollands en Zeeuws gebied en enkele vrije rijksheerlijkheden en dat bemoeilijkt de bestudering van haar verleden. In de Historische kaart van Noord-Brabant 1795. De gebieden van de schepenbanken binnen de huidige provincie Noord-Brabant omstreeks 1795, onder redactie van W. van Ham en J. Vriens ('s-Hertogenbosch: Rijksarchief Noord-Brabant, 1980, 93 blz., f 14,50) is nu een handig hulpmiddel verschenen, bestaande uit een overzichtelijke kaart (een uittreksel uit en verbetering van de kaart van de Republiek van 1795 van A.A. Beekman) met toelichting. Deze toelichting bevat een overzicht van de rechterlijke organisatie van 1795, een lijst van schepenbanken met hun jurisdictie, geordend naar de verschillende delen van de provincie, een verantwoording van de kaart en een alfabetische lijst van steden, dorpen, gehuchten en buurtschappen met de aanduiding van de jurisdictie waaronder deze vielen en de gemeente waartoe ze in 1828 zijn gaan behoren. Helaas zijn er in de toelichting nogal wat slordigheden aan te wijzen: zo wordt een Hof van Zuid-Holland vermeld terwijl men het Hof van Holland en Zeeland bedoelt (20), kan men volgens pagina 12 geen beroep aantekenen tegen vonnissen in criminele zaken en volgens pagina 19 wel, komen in de lijst van schepenbanken en op de kaart de hoge heerlijkheden Zuidgeest en Hendrik Luijtensambacht voor terwijl ze ontbreken in de
| |
| |
lijst van steden enz. en wordt van de hoge heerlijkheid Onzenoord, gelegen in het land van Heusden, en het Zeeuwse Hinkelenoord in de lijst van schepenbanken en op de kaart de juiste jurisdictie vermeld, maar staat er in de lijst van steden enz. dat Onzenoord valt onder de hoge heerlijkheid Nieuwkuik in de Meijerij van 's-Hertogenbosch en dat Hinkelenoord valt onder de hoge heerlijkheid Woensdrecht in het Markizaat van Bergen op Zoom. Het valt te betreuren dat dergelijke onnodige fouten wat afbreuk doen aan dit zo nuttige werk.
J.A.M.Y.B.R.
J. van Haastert, Cornelis Jacobus van Oeckelen, kunstwerker. Leven en werken van een uitvinder van mechanische muziekinstrumenten (Breda, Batavia, Boston/New York) (1798-1865) (Utrecht: Vereniging voor Nederlandse muziekgeschiedenis, 1980, 88 blz., f 32, -, ISBN 90 6375 015 3). Treurig is het lot van de mislukte uitvinder. Dit wordt nog eens treffend geïllustreerd door het levensverhaal van C.J. van Oeckelen, in een poging tot eerherstel nu voor het eerst door de lokaal-historicus Van Haastert opgetekend. In zijn eigen tijd een gevierd, maar desondanks armlastig uitvinder, tegenwoordig volslagen vergeten. De volgens de auteur geniale uitvinder was een telg uit een bekend geslacht van orgelbouwers uit Breda. Tussen 1820 en 1840 bouwde Van Oeckelen echter ook verschillende nieuwe instrumenten, waaronder, als kenmerkend voorbeeld, de klavier-hobo, een orgel met het gemakkelijk te bespelen toetsenbord van de piano en de klank van de moeilijk te bespelen hobo. Het meesterstuk van de uitvinder was een automaat, een androïdeklarinettist, waarmee een tournee door Nederland werd gemaakt. Ondanks zijn alom erkende begaafdheid raakte Van Oeckelen in geldnood en in 1840 vluchtte hij daarom naar Indië, waar hij opnieuw probeerde met zijn uitvindingen zijn slag te slaan. Toen het succes uitbleef, trok hij in 1855 door naar Noord-Amerika. Even leek de uitvinding van een automatische puntzakvouwer voor pruimtabak hem fortuin te brengen, maar de fabrikant overleed voortijdig. Kort daarop stierf ook Van Oeckelen, zonder ooit iets bereikt te hebben.
Het verhaal van Van Haastert vertoont duidelijk de beperkingen van de volledigheid. Hij komt niet verder dan de bronnen die tot zijn beschikking stonden en de onevenwichtigheden in dat bronnenbestand vinden we terug in de levensbeschrijving. We worden haarfijn ingelicht over de wijze waarop Van Oeckelen in Batavia f 9.300, - dacht te kunnen verdienen met een automatische regensproeier, maar we vernemen niets over de herkomst van de f 45.000, - waarmee de berooide Nederlander in dezelfde tijd een hotel kocht, dat vervolgens door zijn vrouw met enig succes werd gedreven.
Een andere beperking is gelegen in de overheersende lokaal-historische interesse van de schrijver. We lezen alles wat in Bredase kranten heeft gestaan over de geveilde boedels van de vader en de broer van Van Oeckelen, maar over de betekenis en muzikale waarde van zijn uitvindingen horen we niets. De auteur gaat nauwelijks in op de vraag of het soms de geringe muzikale waarde van de instrumenten is geweest die er voor heeft gezorgd dat Van Oeckelen niet beroemd is geworden. Waarom slaagde Sax met zijn saxofoon wel, waar Van Oeckelen met zijn klavier-hobo faalde? Een meer vergelijkende, muziek-historische aanpak was hier op zijn plaats geweest en had het geval Van Oeckelen een exemplarische betekenis kunnen geven. Nu lijkt hij, ondanks alle goede bedoelingen, toch niet veel meer te zijn geweest dan een mislukte kermisklant.
K.V.B.
| |
| |
Hermann von der Dunk, Die Niederlande im Kräftespiel zwischen Kaiserreich und Entente (Institut für Europäische Geschichte, Mainz Vorträge, LXXIV; Wiesbaden: Steiner Verlag, 1980, 44 blz., DM 8,20, ISBN 3515 03425 0). Dit boekje, oorspronkelijk een voordracht in het Institut für Europäische Geschichte te Mainz, heeft meer verdiensten dan het bieden van een nuttig overzicht over het bekende thema van de Nederlandse precaire positie tussen de West-Europese grote mogendheden in de negentiende en begin twintigste eeuw. Dat meerdere ligt vooral in de aandacht die de schrijver besteedt aan de nietdiplomatieke factoren waardoor het Duitse Rijk een toenemende zuigkracht uitoefende op de kleine mogendheden, inclusief Nederland. Hij wijst op de Duitse penetratie in de Nederlandse industrie, scheepvaart en bankwereld, het overzicht van de Duitsche technologie en de aantrekkingskracht van de Duitse universiteiten. Bij de verscherpte Engels-Duitse tegenstelling na 1900 werd dat een reëel gevaar en Von der Dunk concludeert dan ook dat de neutraliteitspolitiek voor Nederland een zaak was van de meest elementaire ‘Staatsräson’. Hij wijst er verder op dat sterke eigen Nederlandse tradities en culturele waarden een barrière vormden voor een nauwe toenadering tot Duitsland, maar op dit punt kan zijn overigens zorgvuldig gedocumenteerd exposé helaas nog niet verwijzen naar een samenvattende studie over die Nederlandsche afweerfactoren. Het is een andere verdienste van Von der Dunk de behoefte aan een dergelijke studie nog eens voelbaar te hebben gemaakt.
N.B.
Onder de fiere titel Reformatorische maatschappijkritiek beschreven H.E.S. Woldring en D.Th. Kuiper, ‘Ontwikkelingen op het gebied van sociale filosofie en sociologie in de kring van het Nederlandse protestantisme van de 19e eeuw tot heden’ (Kampen: Kok, 1980, 468 blz., f 55, -, ISBN 90 242 1849 7). Die ondertitel is beslist nodig, want anders zouden ook geïnteresseerden in Thomas Müntzer naar dit boek grijpen, of menen dat Luther, Zwingli en Calvijn op deze wijze worden geactualiseerd. De ondertitel laat overigens ook zien, hoe vanzelfsprekend puur-Nederlandse ontwikkelingen worden voorzien van een aanduiding die op zichzelf veel meer omvat: heeft ook op dit terrein Nederland een voortrekkersfunctie? En wie een beetje thuis is in religieus Nederland vreest dan al, dat het verhaal beperkt zal blijven tot de confessionele ofwel protestants-christelijke organisaties en hun ideologie. Maar dat valt bij het lezen geweldig mee. Want de schrijvers hebben een eerlijke poging gedaan, naast genoemde organisaties ook de niet-confessionele te behandelen voor zover protestanten daar gemotiveerd een plaats in zochten. Zo hebben ze dus naast uitingen van de gereformeerde kerken en uit de confessioneel-protestantse partijen en vakbonden, ook het materiaal gesteld van het ‘doorbraak’-denken na 1945 dat zowel de Nederlandse hervormde kerk als de partij van de arbeid beïnvloedde. Daarvoor hebben ze een massa literatuur doorgewerkt en de ontwikkelingen inderdaad ‘tot heden’ dus zo dicht mogelijk bij 1980 gevolgd.
De auteurs, allebei socioloog maar ook al eerder bezig met historisch materiaal, geven eerst heel kort het ontstaan weer van de sociale wetenschappen. Dat kleine hoofdstukje hadden ze beter als Inleiding kunnen aanduiden. Dan behandelen ze ‘reformatorische denkers over de samenleving uit de 19e eeuw’: de lezer weet nu al dat hij alleen Nederlandse namen zal aantreffen en dan zijn dat natuurlijk Groen en Kuyper. En vondst is het derde hoofdstuk over de ‘Eerste inleidingen in de sociologie’, die van Anema en van Gerretson. Dan komen twee gelijk gestructureerde hoofdstukken over sociale filosofie en sociologie, vanuit gereformeerde kring beschreven aan de hand van het werk van Dooyeweerd en de reacties daarop, vanuit hervormde kring beschreven aan de hand van het werk van Banning en de figuren naast hem. Het is moedig om ook nog de ‘ontwikkelingen na 1965’ in
| |
| |
een zesde hoofdstuk te beschrijven waarin men eindelijk naar elkaar luistert, althans op elkaar reageert. De balans en evaluatie tenslotte lopen uit op een typering van vier begrippen: gerechtigheid, solidariteit, rentmeesterschap en ontsluiting. Daarover moet de discussie dan doorgaan.
Soms zijn de opsommingen wat nietszeggend als de auteurs op gezag van anderen afgaan. Dat blijkt ondanks alle inspanning het meest aan de linkerkant: het is onbegrijpelijk dat het werk van H.T. de Graaf ‘Om het hoogste goed’ uit 1918 en van G.J. Heering ‘De kerk als maatschappelijk geweten’ uit 1921 niet worden genoemd, en de activiteit van de Friese ‘Blijde wereld’-predikanten sinds 1902 maar even wordt aangeduid: dat alles heeft niet alleen Banning maar ook andere socialistische christenen vóór 1940 sterk beïnvloed. En op Banning zelf was de invloed van Hendrik de Man (niet Herman, bladzijde 252) voor 1940 belangrijker dan het hier schijnt. Maar zoiets raakt de waarde van het boek als eerlijke confrontatie niet. Men wordt ook wat wegwijs in de discussie na 1970 en zelfs daar slagen de auteurs erin, zo objectief mogelijk te blijven.
O.J.D.J.
In miraculeus korte tijd heeft het boek over het eiland Wieringen, dat ik onlangs hier mocht aankondigen een vervolg gekregen door de publikatie van J.T. Bremer, Wiringherlant, II, Hoofdstukken van de geschiedenis van het land en het volk van Wieringen sedert de 19e eeuw tot de afsluiting van de Zuiderzee (Schoorl: Pirola, 1980, 176 blz., ISBN 90 6455 020 4). Over Wiringherlant, I oordeelde ik indertijd nogal negatief, in dit nieuwe deel is de methode nauwelijks veranderd. De auteur heeft zich weer vrij slaafs afhankelijk gemaakt van vroegere auteurs van wie hij een groot aantal uitvoerige citaten opneemt, hij behandelt alle mogelijke onderwerpen, hoewel er duidelijk een voorkeur voor het sociaaleconomische is en het boek is weer fraai geïllustreerd. Toch blijkt dat dit soort lokale geschiedenis het best lukt voor de negentiende eeuw, in vroeger tijden is de kans op uitglijders groot door onbekendheid met bestuurlijke of juridische toestanden. Wieringen had in de negentiende eeuw best wel opmerkelijke zaken: zo was op de westpunt een quarantaineinrichting gevestigd voor zieke schepelingen; tot aan de afsluiting van de Zuiderzee werden met het verzamelen van zeewier als vulling voor matrassen veel neveninkomsten verdiend en in de periode 1880-1922 nam het aantal vissers snel toe, ook in verband met de bevolkingsaanwas, omdat in de landbouw te weinig emplooi kwam. De afsluiting van de Zuiderzee maakte ook daaraan een eind. De auteur heeft minder archiefonderzoek gedaan voor dit boek dan voor zijn eerste deel, toch benut hij wel curieuze bronnen, zo bijvoorbeeld een lang rijm over de inpoldering van de polder Waard-Nieuwland (1850-1870) door een oude boer.
H.P.H.J.
Eén van de activiteiten rond de herdenking van de 200ste geboortedag van mr. Willem Jan baron van Dedem bestond uit een tentoonstelling van pentekeningen van het vroegere Avereest en Dedemsvaart van de hand van de architect Jacob Drent. Het succes van deze expositie en de interesse voor de bijbehorende toelichting brachten de tekenaar tot verder archiefonderzoek en resulteerden in: J. Drent, Bijdrage tot de geschiedenis van de gemeente Avereest. Zijnde historie van Dedemsvaart - Oud-Avereest - Balkbrug en het kanaal de Dedemsvaart (Dedemsvaart: Boekhandel Rooseboom, 1978, ix + 263 blz.). Het resultaat is een leesbaar, maar wat brokkelig verhaal, verdeeld over 28 hoofdstukken, met informatie over de aanleg van het kanaal (in het begin van de negentiende eeuw), de daaropvolgende veenontginningen, de vorming van de gemeente Avereest en de stichting van het dorp
| |
| |
Dedemsvaart, de ontwikkelingen in het kerkelijk en economisch leven, etc. Het boek, dat voor inwoners van de gemeente Avereest en de omgeving zeker interessante lectuur is, bevat helaas geen noten-apparaat, zelfs een literatuurlijst ontbreekt. De illustraties, bestaande uit een ruime selectie uit de hiervoor genoemde pentekeningen van de auteur, verhogen de aantrekkelijkheid van de publikatie.
Th.S.H.B.
De economische geschiedenis van Nederland en België in de eerste helft van de negentiende eeuw is de laatste tijd onderwerp van een aantal onderzoekingen geweest. In publikaties is veel kwantitatieve informatie over lonen, huren, prijzen en belastingen aan het licht gebracht of binnenkort te verwachten. Blijkens het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XX (1980) 357-384 heeft J.M.M. de Meere een aantal van die getallen met flink statistisch geweld bewerkt. Het resultaat daarvan is neergelegd in een nuttige bijdrage, getiteld ‘Daglonen in België en Nederland in 1819, een aanvulling’. De tabellen, grafieken en matrices onderstrepen weer eens hoe weinig moderne beoefenaren van de sociaal-economische geschiedenis ook in de presentatie van hun werk de lezer ontzien.
P.D.'t H.
Tussen 1929 en 1940 besteedde de Amsterdamse rechter B. de Gaay Fortman (1884-1961) veel van zijn vrije tijd aan de brievenverzameling in het Réveil-Archief. Vruchten van deze hobby vormden allerlei tijdschriftartikelen, die nu door de stichting ‘het Réveil-Archief’ zijn gebundeld en van een register voorzien onder de titel Figuren uit het Réveil (Kampen: Kok, 1980, 472 blz., f 89, -, ISBN 90 242 0953 6). Anders dan in boeken van M. Elisabeth Kluit ligt de nadruk op het derde kwart van de negentiende eeuw. Terwijl de schrijver de filanthropische arbeid niet verzwijgt, heeft hij toch duidelijk voorliefde voor de staatkundige activiteiten. Daarom vielen de opstellen over D. Koorders, Ae. Mackay, J.J. Teding van Berkhout, J.W. Gefken, P.J. Elout van Soeterwoude en D.P.D. Fabius het grootste uit. Meer thematisch zijn de artikelen over activiteiten in 1830 bij de veldtocht tegen de Belgen, over de ontplooiing na 1840, over de relatie tot de Afscheiding (1834) en Doleantie (1886), en over de toestanden in Suriname aan de vooravond van de afschaffing van de slavernij. Dit laatste artikel bevat enkele doublures naast dat over Gefken. Zeker stichtelijk bedoeld zijn de beschrijvingen van het overlijden van Willem van Hogendorp (1838) en van diens neef Dirk (1857), zeer kleurrijk zijn die over de bekeerling Mozes Salvador en over de praterige Vader Heykens. De bundel is ingeleid door de secretaris van het Réveil-Archief, P.L. Schram, en bevat ook een levensschets van de auteur zelf door zijn zoon W.F. de Gaay Fortman, die in dezelfde toon is gehouden als de andere opstellen en goed aansluit bij het artikel over Fabius, van wie B. de Gaay Fortman een dankbaar leerling bleef, al was hij maatschappelijk en theologisch duidelijk progressiever.
O.J.D.J.
De beminnaars van het Réveil vormen sinds de oprichting van de stichting ‘Het Réveil-Archief’ in 1930 zulk een hechte gemeenschap, dat zij, wanneer zij in de openbaarheid treden, wel eens dreigen te vergeten dat aan anderen al die figuren niet meer zo voor de geest staan. De redacteuren J. van den Berg, P.L. Schram en S.L. Verheus van de bundel Aspecten van het Réveil (Kampen: Kok, 1980, 276 blz., f 55, -, ISBN 90 242 0952 8) zijn er kennelijk van uitgegaan dat iedereen het Réveil kent en dat daarom een algemeen inleidend artikel niet nodig was. Ze erkennen wel dat er tussen de aangeboden dertien opstellen weinig of geen samenhang bestaat, maar zij verklaren dat uit de dynamiek van het Réveil. Ze heb- | |
| |
ben daarom maar de auteurs alfabetisch gezet. Dat had dan beter achterstevoren kunnen gebeuren, want in de epiloog van P.L. Schram over ‘Het Réveil-Archief’ staat de complete rede, die M. Elisabeth Kluit in 1970 bij het veertigjarig bestaan van de stichting hield, en deze biedt, voor wie haar boeken niet bij de hand heeft, de beste introductie tot de stof. De politieke aspecten, zo rijkelijk besproken door B. de Gaay Fortman, ontbreken in dit boek vrijwel geheel, maar van de veertien auteurs zijn er dan ook elf theoloog! De sfeer van het Réveil leert men waarschijnlijk het beste kennen door de artikelen over de opvoeding van Maria de Clercq (door Locher en Rasker) en over Ida Pierson-Oyens (door Schram), de geestelijke druk van het Réveil in een opstel over de vaccinatiekwestie (door Joh. en J.P. Verhave) en in verhandelingen over kerkelijke kwesties. De bundel is mooi geïllustreerd, doch niet alle afgebeelden staan in de tekst erg centraal. Het register laat tal van dwarsverbindingen zien en is uitstekend verzorgd.
O.J.D.J.
Nu C. Smits over De Afscheiding van 1834 het vierde deel: Provincie Utrecht kon laten verschijnen (Dordrecht: J.P. van den Tol, 1980, 496 blz., f 69,50, ISBN 90 6389 464 3) is zijn bedoeling voldoende bekend: na eigen archiefonderzoek per gemeente de periode 1834-1869 beschrijven met aandacht voor de eerste gemeenteleden en voor de omstandigheden waaronder zij voor hun geloof durfden uitkomen. Hij heeft in zijn werkplan voorrang gegeven aan Utrecht, omdat hij de beschikking kreeg over een handschrift, samengesteld door G. van Klaveren Pzn. (1888-1965). Deze nauwgezette archiefambtenaar heeft zich tientallen jaren toegelegd op het verzamelen van materiaal aangaande de kerkengroep waaruit hijzelf voortkwam. Smits zelf was door zijn eerste deel, over Gorinchem, en het derde, over de te Pella bewaarde archivalia van ds. H.P. Scholte, ook al vertrouwd met de stof, omdat Scholte immers vrij snel na 1834 zijn werkterrein vanuit Gorinchem heeft verplaatst naar Utrecht en daar tot zijn emigratie in maart 1847 heeeft verbleven. Hoewel de bekende vierdelige publikatie van archiefstukken betreffende de Afscheiding door F.L. Bos vrij wat over stad en provincie Utrecht bevat, vindt de plaatselijk en genealogisch bekende in dit nieuwe boek allerlei gegevens die in een landelijk boek zouden misstaan. Wie het kaartje en de inhoudsopgave bekijkt, ziet dat ook de gemeenten Hilversum, 's-Graveland, Nijkerk en Scherpenzeel zijn behandeld. Gedurende de desbetreffende periode waren zij opgenomen in de Utrechtse organisatie van de afgescheidenen. Het valt op dat ook grote, thans als ‘zwaar’ bekend staande gebieden zoals het zuid-westen van de provincie, geen afscheiding hebben gekend. De methode van de boeken brengt met zich mee, dat de auteur op zo'n vraag niet kan ingaan: hij heeft zijn handen al meer dan vol aan de wel destijds ontstane gemeenten. Men krijgt respect voor de nauwgezetheid en volharding waarmee hij
telkens weer een volgende gemeente bestudeert, want hij komt immers heel veel kleingoed tegen in de vorm van persoonlijke tegenstellingen: zo kende Oud-Loosdrecht van circa 1845 tot 1869 twee gemeenten die allebei in het kerkverband moesten worden opgenomen en ontzien. De pioniers stonden elkaar soms verschrikkelijk op de tenen, en de emigratie sinds 1846 bracht wel enige opluchting, maar loste toch niet alle conflicten op. Interessant is de beschrijving van de puissant rijke mevrouw J.J. Zeelt (1780-1864) te Baambrugge, en van haar steun aan allerlei noodlijdende afgescheiden gemeenten. Ook van dit deel ontsluiten de precieze registers allerlei materiaal waarvan de betekenis ver buiten de beschreven provincie uitgaat; men doet er goed aan, eveneens die van de eerder verschenen delen te raadplegen want de schrijver heeft terecht herhalingen vermeden.
O.J.D.J.
| |
| |
In 1839 verscheen te Brussel van P.J. Benoit een Voyage à Surinam, dat voor een belangrijk deel diens eigen waarnemingen tijdens een verblijf in Suriname omstreeks 1830 weergaf. Het boek bezit daarom nog steeds enige documentaire waarde, waartoe de vele sfeervolle illustraties niet weinig bijdragen. De laatste vormen uiteraard ook de grootste aantrekkingskracht van P.J. Benoit, Reis door Suriname. Beschrijving van de Nederlandse bezittingen in Guyana. Een vertaling van de oorspronkelijke uitgave Voyage à Surinam met honderd tekeningen in kleur, bewerkt door Chris Schriks, voorzien van een samenvatting in de Engelse taal door Silvia W. de Groot (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 99 blz. plus 100 ill., f 95, -, ISBN. 90 6011 306 3). Daarmee is niet gezegd, dat inleiding en vertaalde tekst geen pleisante leesstof vormen. Voor wetenschappelijke doeleinden zal men echter toch steeds terug moeten naar de oorspronkelijke tekst (waarvan gelukkig in 1967 bij Emmering in Amsterdam een reprint is verschenen), terwijl de annotatie, alweer: voor wetenschappelijke doeleinden, verre van volledig of afdoende mag heten. De vreugde om het verschijnen van deze fraaie editie van een aardig werk is daarom gemengd met teleurstelling over de gemiste kans, bijvoorbeeld door opname van de oorspronkelijke Franse tekst en een wetenschappelijke annotatie, niet slechts een fraaie maar ook een definitieve uitgave te hebben mogen ontvangen.
G.J.S.
In het Pedagogisch tijdschrift Forum voor opvoedkunde, VI (1981) ii (Den Bosch: Malmberg) treft men (75-83) een bijdrage aan van de hand van N.L. Dodde, ‘Vernieuwing van het Nederlandse onderwijs 1801-1857’. Dit artikel heeft, als overzicht, een zeker nut, maar met dat doel is het niet geschreven. De auteur wil, omdat onderwijsinnovatie een gecompliceerde aangelegenheid is, een historisch-onderwijskundige analyse van die vernieuwing bieden, met gebruikmaking van aan hedendaagse theorie ontleende vernieuwingscomponenten. Hij houdt die exercitie een tijdlang moedig vol, maar moet bij de behandeling van één van die componenten tenslotte wel erkennen dat bij deze benadering van het verleden door middel van een hedendaags analysemodel het anachronisme dreigt binnen te sluipen.
D.J.R.
In 1980 was het een eeuw geleden dat de basiliek van Oudenbosch gereed kwam. De bouw van deze miniatuur-kopie van de St. Pieter is geïnspireerd door een rol, die dit Brabantse dorp in de jaren zestig van de vorige eeuw speelde als verzamelplaats van katholieke Nederlanders, die dienst namen in het zouavenleger. Tussen de drie- en vierduizend Nederlanders - numeriek een opvallend contingent - hebben erin gediend, voor het merendeel vrome jongelingen die het als hun godsdienstplicht voelden om mee te helpen de kerkelijke staat voor de paus te behouden. Bij het eeuwfeest van de namaakkerk verscheen er van de hand van Wim Zaal een aardig boekje over hun lotgevallen tussen Oudenbosch en het slagveld in Italië. In De vuist van de paus. De Nederlandse zouaven en het einde van de Kerkelijke Staat, 1860-1870 (Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1980, 163 blz., f 28,50, ISBN 90 6287 958 6) laat Zaal vooral uitkomen, met welk een naïviteit men zich in het avontuur stortte en hoe men van iedere nederlaag voor het thuisfront een heldendaad maakte. Dit populair geschreven boekje blijft beneden de maat, zodra men wetenschappelijke maatstaven aanlegt. Een verantwoording van opzet en bronnengebruik ontbreekt volledig. De structuur is onduidelijk; alles wat er met en rond de paus in deze jaren gebeurt, brengt Zaal naar voren, alsof alles samenhangt met zijn zouaven. Maar wanneer men bij het lezen de wetenschappelijke bril aflegt, zal men enkele genoeglijke uurtjes beleven.
J.B.
| |
| |
Tenminste drie generaties is de familie Backer Dirks met de zeevaart verbonden. J.J. Backer Dirks was leraar zeegeschiedenis aan het Koninklijk instituut voor de marine en schrijver van het altijd nog bruikbare overzicht van de geschiedenis van de marine (De Nederlandsche zeemagt in hare verschillende tijdperken geschetst (Rotterdam, 1865-1876), C.P. Backer Dirks voer voor de gouvernementsmarine en was havenmeester in Nederlands-Indië en F.C. Backer Dirks tenslotte voer ook tot aan de Indonesische onafhankelijkheid voor de gouvernementsmarine. Laatstgenoemde heeft ook de belangstelling voor geschiedschrijving weer opgenomen. Reeds enige jaren is hij bezig met het samenstellen van een overzicht van de negentiende- en twintigste-eeuwse lotgevallen van deze koloniale overheidsdienst, die met allerlei civiele taken in het grote eilandenrijk was belast. Ook begon hij korte artikelen te publiceren in een aantal daartoe geëigende periodieken over kleinere en grotere voorvallen waarbij personeel van de gouvernementsmarine betrokken was. Veelal door interviews en het raadplegen van in particulier bezit zijnde dagboeken achterhaalde hij hiervoor de gegevens.
Als uitgave XII van de Bijdragen tot de geschiedenis van het zeewezen, verzorgd door de afdeling maritieme historie van het ministerie van defensie, is nu een bundeling van deze artikelen van F.C. Backer Dirks verschenen onder de titel Schetsen van de gouvernementsmarine ('s-Gravenhage, 1980, 309 blz.). De ruim twintig schetsen laten zich goed lezen, geschreven als zij zijn in een mengvorm van schrijf- en spreektaal, voortdurend gekruid met Maleise en zeemanswoorden. Het zijn een soort ‘sterke verhalen’, die een koloniale sfeer en ook een grote mate van authenticiteit uitstralen. Het is een bonte mengeling van onderwerpen: de stap van de kweekschool voor de zeevaart in Amsterdam naar de gouvernements marine, de vestiging van het Nederlands gezag in Merauke op Nieuw-Guinea in 1902 - met onder andere een foto van de gesnelde koppen van 26 Atjehse dwangarbeiders -, de bouw van vuurtorens, hydrografisch werk, waarbij de marineofficier en latere zeehistoricus Warnsinck opduikt (1925), de laatste maanden in Sabang en de val van Tjilatjap in 1942. Maar ook Colijn verschijnt als schipbreukeling voor de kust van Soembawa in 1909, de ‘Zeven Provinciën’ is, met het gezin van gouverneur-generaal De Graeff, betrokken bij een aanvaring met een vaartuig van de gouvernementsmarine in 1927 en hertog Adolf, een broer van prins Hendrik, doet zakelijke waarnemingen in de archipel (1923). Niet minder boeiend zijn de belevenissen van de auteur als verhuisondernemer in Bandoeng in de eerste maanden van de Japanse bezetting en als organisator van zeevaartkundig onderwijs tijdens het verblijf in interneringskampen.
J.R.B.
Omstreeks 1870 was J.Th. Potharst een belangrijk man in de Nederlandse arbeidersbeweging. Maar hij vertrok naar Engeland waar veel arbeiders een beter lot zochten. Vandaar reageerde hij schriftelijk op een enquête die het Nut onder haar leden hield over hun mening betreffende de instelling van bemiddelingsraden ter voorkoming en oplossing van arbeidsconflicten. De carrière, de correspondentie en het plan van Potharst om de patroons uit het produktieproces uit te schakelen behandelt P.D.'t Hart in zijn bijdrage in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XXI (1981) 72-86, getiteld ‘Brieven van J.Th. Potharst aan de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in 1874’.
P.D.'t H.
Wim van Bergen, e.a., ed., Bossche stadsuitbreidingen 1880-1980. Catalogus bij de gelijknamige expositie, 25 oktober 1980-4 januari 1981 ('s-Hertogenbosch: Gemeentelijke tentoonstellingsdienst, 1981, 72 blz., f 10, -, ISBN 90 6538 001 9). Na bijna vier eeuwen
| |
| |
stilstand kwam in 1980 in Den Bosch de eerste stadsuitbreiding tot stand. Aan deze uitbreiding en vijf daarop volgende uitbreidingen, waarvan de jongste Maaspoort nog in uitvoering is, wordt aandacht besteed in deze catalogus, die beslist een blijvende waarde heeft. Origineel is de indeling van de tekst in vier kolommen respectievelijk gewijd aan de lokale geschiedenis in relatie tot de volkshuisvesting, de beschrijving van de zes uitbreidingen, de rol van de architect en stedebouwkundige en de rol van de overheid, beide op het terrein van de volkshuisvesting. Het vergelijken van de ‘grote’ ontwikkelingen met de ‘kleine’ Bossche ontwikkelingen wordt zo mogelijk gemaakt. Veel nadruk valt op de relatie architectuur - samenleving.
A.C.M.K.
F. Boersma, Met de tijd mee. Sophia Stichting 1880-1980. Nederlandsch Zeehospitium (Den Haag, uitgegeven bij het honderdjarig bestaan van de Sophia stichting, 1980, 132 blz.). De laatste decennia van de negentiende eeuw vormen het tijdperk van de door stichtingen opgerichte herstellingsoorden, sanatoria voor tuberculose patiënten, inrichtingen voor gehandicapte kinderen en andere instellingen van gezondheidszorg, die thans honderd jaar bestaan. Over deze inrichtingen worden nu gedenkboeken uitgegeven, op fraai papier en voorzien van dierbare illustraties, vooral litho's en daguerrotypes tot en met luchtfoto's uit de jaren vijftig. Wij zien verpleegsters met gesteven schorten en kapjes, de welzijnswerkers in spijkerbroek en trui. Allen even geestdriftig voor het doel van de stichting: revalidatie van de patiënt.
De tekst van deze boeken is niet uit de losse hand geschreven, maar zorgvuldig met gegevens uit de archieven gedocumenteerd. Op deze wijze wordt een bijdrage geleverd aan de geschiedenis van de gezondheidszorg van Nederland, die verder gaat dan een feestelijk boekje. De opzet van deze hulpverlening komt gewoonlijk voort uit de gegoede burgerij, die begaan is met het lot van de kinderen in de geïndustrialiseerde samenleving. Omstreeks 1880 wordt dit beeld van armoede nog eens verscherpt door werkloosheid en de trek naar de grote steden, waar vooral de kinderen leden onder de armzalige woonomstandigheden. In deze periode was er een groeiende belangstelling voor de heilzame werking van zeelucht en zeewater. Het eerste hospitium, waar tuberculose van het botstelsel met een zeebadkuur werd behandeld, was in Frankrijk, gesticht in 1870 en had als beschermvrouwe keizerin Eugénie. In 1880 kwam in Scheveningen het Nederlandsch Zeehospitium tot stand, onder auspiciën van de Sophia stichting, opgedragen aan koningin Sophie, de eerste echtgenote van koning Willem III.
Opgezet als een zeebad-inrichting voor kinderen van minvermogenden ontwikkelde deze stichting zich als een sanatorium voor tuberculose patiëntjes, met alle zorg en behandelingsmethoden die door inspanning van de elkaar opvolgende geneesheren konden worden verworven. Vooral dr. J. de Mol van Otterloo heeft daarbij een zware taak volbracht, want hij moest de patiënten door de Duitse bezetting tijdens de tweede wereldoorlog heen loodsen, met evacuatie van de patiënten uit het aan zee gelegen gebouw. In de jaren vijftig herrees het zeehospitium in Kijkduin, het onderging daar zoals alle ‘herstellingsoorden’ van vroeger de metamorfose naar een meervoudig revalidatiecentrum, waar de orthopedische chirurgie en de reumabehandeling een grote plaats innamen. De auteur, F. Boersma, heeft dit alles op overzichtelijke wijze beschreven in een aangename verteltrant. Hij heeft voor de samenstelling van dit gedenkboek onder meer gebruik gemaakt van archiefstudies, jaargangen van diverse kranten en andere periodieken, interviews met (oud)patiënten en -medewerkers en nota's en rapporten over de gezondheidszorg en revalidatie. Het is aan te bevelen aan een ieder, die geïnteresseerd is in de ontwikkeling van de gezondheidszorg.
A.M.L.E.
| |
| |
A. Despy-Meyer, J. Becquevort, Les femmes et l'enseignement supérieur. L'Université libre de Bruxelles de 1880 à 1914 (Brussel: Vrije Universiteit, 1980, xxx + 96 blz.). Deze studie over de vrouwelijke studentenbevolking van de U(niversité) L(ibre) (de) B(ruxelles) in de periode 1880-1914, levert een belangrijke bijdrage tot de Belgische onderwijsgeschiedenis. Na een historische schets waarin de problematiek van de toelating der vrouwen tot het hoger onderwijs heel beknopt wordt beschreven, ontleedt de auteur het verschijnsel van de moeizame opkomst van vrouwelijke studenten. Voor haar voornamelijk kwantitatieve analyse putte ze de gegevens uit de inschrijvingsregisters van de universiteit. De cijfergegevens met betrekking tot het totaal aantal vrouwelijke ingeschrevenen, hun nationaliteit, hun spreiding over de diverse faculteiten, het aantal afgestudeerden, en dergelijke, worden gesitueerd in de toenmalige socio-culturele context. Enkele bepalende maatschappelijke omstandigheden, zoals de toenmalige professionele mogelijkheden voor vrouwen, de bestaande onderwijsvoorzieningen voor meisjes, de beperkte bewustwording met betrekking tot de gelijkheid der geslachten, de traditioneel vijandige houding van de samenleving ten opzichte van ‘geleerde’ vrouwen, worden vermeld, zonder dat er dieper op ingegaan wordt. Het specifieke karakter van de vóóroorlogse ontwikkeling wordt verder verduidelijkt door middel van een beknopte vergelijking met de situatie tijdens de jaren 1918-1924.
Deze inleidende uiteenzetting wordt gevolgd door een reeks zeer verzorgde tabellen, een alfabetische naamlijst der ingeschrevenen (met vermelding van ondermeer aangevatte en eventueel voltooide studies) en een index van de geboorteplaatsen. Deze ‘bijlagen’ vormen waardevolle werkinstrumenten voor verder onderzoek naar bijvoorbeeld de sociale herkomst van de studenten, naar hun eventuele latere loopbaan, en dergelijke meer.
Dit werk moet immers vooral gezien worden als een belangrijke aanzet voor ruimer en meer diepgaand onderzoek naar de problematiek van de vrouwelijke studenten te Brussel en elders.
D.K.
Het Handboek voor de houtscheepmaker van C. Brinkman en J. Lienos (Amsterdam: APA-Fontes Pers, 1980, 228 blz., f 52, -, ISBN 90 302 9652 6) was oorspronkelijk een getypt manuscript, dat hier door toedoen van J.P. Puype, bibliothecaris van het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaartmuseum, in enigszins bewerkte vorm wordt uitgegeven. De beide auteurs, werkzaam op de Rijkswerf in Den Helder, schreven hun tekst omstreeks 1960 en voegden er meer dan honderd tekeningen aan toe. Als hand- en leerboek in de opleiding en bij de praktijk van het werk kreeg het evenwel niet de bedoelde bestemming, maar de laatste jaren werd het manuscript steeds meer door bouwers en herstellers van houten schepen geraadpleegd. Het is inderdaad een waarschijnlijk uniek geschrift: het beschrijft de fasen in en de onderdelen van de twintigste-eeuwse houten scheepsbouw in Nederland, en is daarmee een technisch en een alleen voor de ingewijden bestemd boek. Puype voorzag het boek van een nuttige inleiding en van een wat sober uitgevallen annotatie. Hij nam ook alle, vaak onmisbare, tekeningen op.
J.R.B.
G. Frederiks, De ‘Ideaal’. De geschiedenis van een binnenschip (Amsterdam: Ploegsma, 1980, 72 blz., f23,50, ISBN 90 216 0781 6). Drie gebroeders Penraad zijn hun hele leven verbonden met het binnenvaartschip de ‘Ideaal’, een zogenaamde Friese maatkast. Dit zeilschip, ontstaan omstreeks 1900, en van ijzer of staal gebouwd, werd gekenmerkt door een steile voorsteven en een geveegd achterschip en gebruikt voor vrachtvervoer. De ‘Ideaal’, in 1926 in Dodewaard gebouwd, voer tot 1948 alleen op zeilvermogen, in welk jaar
| |
| |
een zijschroef-hulpmotor werd toegevoegd. Sinds 1964 ligt het schip afgetuigd in een grindgat aan de Beneden-Rijn en wonen de gebroeders nog aan boord. De auteur gebruikte het verhaal over de ‘Ideaal’ ook als uitgangspunt voor enkele meer algemene facetten van de binnenvaart, zonder evenwel enig punt diepgaand te bespreken. Het boekje is fraai en terzake geïllustreerd; slechts op de bladzijden 53 en 63 staan vrijwel dezelfde afbeeldingen.
J.R.B.
Ludy Giebels zet haar artikelenreeks over ‘Jacob Israël de Haan in Palestina’ (II) voort in Studia Rosenthaliana, XV (maart 1981) 111-142 (vergelijk XIV (1980) 44-78). De schrijfster behandelt hierin De Haans bekritiseerde contact met Lord Northcliffe, en zijn optreden als juridisch adviseur in het ‘matseproces’ (1922).
A.H.H.
In Vliegen naar de Oost (Bussum: Unieboek, 1980, 94 blz., f 19,50, ISBN 90 228 4008 5) geeft Henk Rol een minutieus overzicht van de meer dan 200 Indië-vluchten, die tussen 1924 en 1935 door de KLM zijn uitgevoerd met met zeildoek bespannen Fokker-toestellen. Bijzonderheden over de route en de eigenschappen van de diverse toestellen en hun bemanningen worden kort beschreven. Van iedere reis worden, als er verder geen bijzonderheden te melden zijn, tenminste het vluchtnummer, de data van vertrek en aankomst en de namen van toestel en bemanningsleden opgegeven. De verteltrant is sober, zij het doortrokken van het soort epiek, waarin jongensboeken sterk plegen te zijn. Dat ligt evenwel zeker ook aan de aard van het beschrevene zelf en hoeft geen reden te zijn dit twintigste-eeuwse avontuur én het relaas van Rol hierover niet te appreciëren.
Inmiddels vond verreweg het grootste deel van het vervoer van en naar de kolonie plaats per mailboot, de uitsluitend voor passagiersvervoer ingerichte variant op de Oostindiëvaarder, die eerst omstreeks 1900 zijn intrede deed. In Per mailboot naar de Oost. Reizen met de Lloyd en de Nederland tussen 1920 en 1940 (Bussum: Unieboek, 1979, 104 blz., f 24,50, ISBN 90 228 1826 8) geeft A. Alberts op onderhoudende wijze de gang van zaken bij dit soort reizen weer. Zeer lezenswaardig en prachtig geïllustreerd. Voor beide boeken geldt, dat een overzicht van de op het onderwerp betrekking hebbende literatuur de waarde ervan zou hebben verhoogd.
P.J.D.
Ego-literatuur, in de vorm van memoires, dagboeken, familiegeschiedenissen en romans met een autobiografische inslag, vormt een voor de historicus niet te versmaden kennisbron. Er worden gegevens in opgeslagen, die nogal eens plegen te ontsnappen aan de grofmaziger netten als ambtelijke rapporten, parlementaire handelingen en kranten, waarmee de geschiedschrijver in eerste instantie zijn buit pleegt binnen te halen. De daarin beschreven directe confrontatie van het individu met zijn historisch bepaalde context kan ons niet alleen veel zeggen over het individu, maar ook over de tijd en plaats van handelen zelf. Waar daarbij het zwaartepunt ligt, hangt af van de plaats van de auteur, zijn intenties en van zijn vat op het gebeuren van de dag in bredere zin. Is dat laatste beperkt, dan hoeft dat niet per se te resulteren in een ‘waardeloos’ geschrift.
Een goed voorbeeld daarvan levert het Indisch dagboek, dat C.L.M. Bijl de Vroe tussen 1914 en 1919 bijhield en dat onder de titel Rondom de Buitenzorgse troon (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1980, 186 blz, f 23,50, ISBN 90 228 3893 5) is uitgegeven door Marian J.B. Schouten en voorzien van een woord vooraf door A. Alberts. Bijl de Vroe diende
| |
| |
als adjudant twee gouverneurs-generaal, Idenburg en Van Limburg Stirum. Zijn ambities als schrijver reikten niet verder dan het optekenen van zijn dagelijkse doen voor zijn naaste verwanten. Hij geeft een gedetailleerd verslag van het ‘hofleven’, waarin kleding, protocol, etiquette en vervoermiddelen zijn volle aandacht genieten. Daarin ligt ook de voornaamste winst van het boek. Daarnaast kan de lezer kennis nemen van de manier waarop de schrijver tegen de Indonesische maatschappij aankeek, en natuurlijk ook, tegen de twee heren die hij diende en hun gasten. Daarbij reiken zijn observaties echter niet dieper dan tot - vaak amusante en ook wel interessante - uiterlijkheden. Van de politieke en bestuurlijke problemen waar Idenburg en Van Limburg Stirum mee te maken hadden, heeft Bijl de Vroe geen notie. Het tegenwicht, dat Marian Schouten biedt in de vorm van een zowel wat stijl als inhoud betreft voortreffelijke inleiding over juist deze zaken is dan ook meer dan welkom. Ook de annotatie en het register zijn goed verzorgd. Een merkwaardige misser is alleen dat in noot 45 de bekende vereniging Sarekat Dagang (handel) Islam hardnekkig wordt aangeduid als Sarekat Daging (vlees) Islam.
Welhaast het absolute tegendeel van Bijl de Vroe's relaas over zijn Indische periode vormen de Jaren die dubbel telden van J. de Kadt (Amsterdam: Van Oorschot, 1978, 199 blz., f 27,50, ISBN 90 282 0462 8). In de meidagen van 1940 op het nippertje met zijn ouders en broers uit Nederland ontkomen, was hij in augustus van dat jaar in Nederlands-Indië gearriveerd. Een al te gastvrij onthaal viel hem daar van de zijde van de autoriteiten niet ten deel. Als gevaarlijk ‘Trotskist’ beschouwd werd hij zelfs een tijdlang in arrest gehouden. Als ongewenste vreemdeling werd hij tenslotte niet toegelaten maar wel, omdat men hem moeilijk naar Nederland kon uitwijzen, ‘binnengelaten’. Een en ander belette hem evenwel niet, om als journalist weldra weer aan de slag te gaan. Met name zijn mededelingen met betrekking tot de kring rondom het culturele maandblad De Fakkel zijn belangwekkend. Zijn verslag over de kampjaren is sober: lezingen en cursussen vormen de hoofdschotel. In de maanden na de capitulatie van Japan was hij een van de zeer weinige Nederlanders, die een goede relatie wist te behouden, respectievelijk op te bouwen, met enkele Republikeinse kopstukken, met name Sjahrir. Naar De Kadt mededeelt liet deze zich eind oktober 1945 door hem overreden, zich te vertonen in het provisorische parlement, het Komite Nasional Indonesia Pusat. Daar zette hij zich, zoals De Kadt hem aangeraden had, in voor de vorming van een uitvoerend comité. Dit comité kwam tot stand en Sjahrir werd er de voorzitter van, waarmee de weg naar zijn premierschap, kort daarop, gebaand was. De Kadt's omgang met republikeinen en zijn uiterst kritische houding ten aanzien van de Bataviasche autoriteiten vergrootte zijn populariteit in die kringen niet. Zo keerde De Kadt, nadat hem een recuperatie-verlof in Australië op weinig elegante wijze door de neus was geboord, in januari 1946 weer naar
Nederland terug om van daaruit te trachten, de Nederlandse politiek in de door hem gewenste zin te beïnvloeden.
Nieuws over de politieke inzichten van de schrijver inzake de Indonesische kwestie bieden deze memoires niet. Deze zijn dezelfde, als die welke hij reeds ventileerde in zijn in 1949 verschenen boek De Indonesische tragedie. Wat niet wegneemt, dat zij verplichte lectuur vormen voor degenen, die zich met Indonesië in het beschreven tijdvak bezighouden. Dit temeer, omdat zij doorgaans betrouwbaar blijken te zijn, waar men het medegedeelde kan verifiëren aan de hand van andere beschikbare bronnen, bijvoorbeeld de bronnenpublikatie Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. Jammer is alleen, dat het boek ontsierd wordt door overbodige slordigheden, die lijken toe te nemen, naarmate de sympathie van De Kadt met het beschrevene afneemt. Zo was het echt niet zo moeilijk geweest de juiste naam van admiraal Helfrich te achterhalen; met de op pagina 141 genoemde gouverneur van Sumatra zal wel de op pagina 97 van zijn vroegere boek genoemde vice-president
| |
| |
van de Raad van Indië, J.H. Spit, bedoeld zijn; de rede van de koningin, waar Van Mook op pagina 161 van uit wilde gaan, dateerde van 7 december 1942 en niet van vóór de Japanse verovering; de Nieuwsgier (162) werd niet uitgegeven door de RVD maar door de zelfstandig opererende journalisten J.G. Gleichman en J.H. Ritman (zie hiervoor de eveneens kortelings verschenen Journalistieke Herinneringen van J.H. Ritman (Den Haag: Moesson, 1980, 176 blz., ISBN 90 70301 199)); de op diezelfde pagina genoemde Indonesiër Abdoel Azis moet Abdulkadir Widjojoatmodjo geweest zijn; als Belonje al een ‘Indonesisch journalist’ was, waarom moet hij dan, als hij over de echt Indonesische Malinopolitici spreekt, de flauwiteit uithalen, hen aan te duiden als de Inlandse geestverwanten van Van Mook?
Nemen wij vervolgens Rob Nieuwenhuys, Een beetje oorlog (Amsterdam: Querido, 1979, 149 blz., ISBN 90 214 7690 8) voor ons, dan beleven wij wederom dezelfde oorlogsjaren in Indië. Hier is geen toevallige passant in de kolonie aan het woord maar een geboren Indischman - en een uitstekend stylist - die verslag doet van zijn belevenissen als militair gedurende de korte landoorlog op Java en van zijn kampervaringen. De Java-campagne is nimmer op enigszins uitvoerige en begrijpelijke wijze beschreven. Te hopen is, dat H.Th. Bussemaker daar te zijner tijd in zal slagen (zie zijn artikel in Spiegel Historiael, XV (1980) 361-368). Een overzichtelijk verhaal van de gebeurtenissen kan ook de soldaat Nieuwenhuys uiteraard niet verschaffen. Wel een indringend relaas van de wanorde en demoralisatie bij het KNIL en van de mislukking van de herovering van Subang/Kalijati, in welk geval hijzelf deel uitmaakte van de infanteriecolonne, die de herovering had moeten consolideren. Zijn verslag van de periode van gevangenschap, geheel op Java doorgebracht, bevat beklemmende en minutieus weergegeven scenes van urenlange appels, van executies en van het gedrag van zijn medegevangenen en van zijn bewakers. Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan Leo Vroman, met wie hij voor het uitbreken van de vijandelijkheden samen in de redactie van De Fakkel (alweer) had gezeten. Een curieuze gevangene, wiens geestelijke activiteit ternauwernood door de directe confrontatie met het miserabele kampleven leek te zijn aangetast. Dat geldt echter ook, zij het in mindere en onderling verschillende mate, voor De Kadt en Nieuwenhuys zelf. Kampverslagen tonen, altijd weer, grote overeenkomst. De basis-condities zijn dezelfde en de variaties op het thema ellende zijn alles bijeen genomen, beperkt. Toch is het verschil tussen de verhalen van De Kadt en van Nieuwenhuys hemelsbreed, wat veroorzaakt wordt door de geheel verschillende karakters van
beide mannen; de een steeds in de weer met abstracta en snel (en vaak hard) in de beoordeling van zijn medemens, de ander juist gespitst op de beschrijving van ervaringen, van kleine stukjes werkelijkheid en op het begrijpen van het menselijk gedrag. In die verschillen ligt de kracht van de autobiografie. Zelfs als de omstandigheden nagenoeg identiek zijn, laat iedere schrijver andere facetten van dezelfde werkelijkheid zien.
Zo toont ook Rudy Verheem in Bevrijding zonder bevrijders (Baarn: Hollandia, 1979, 112 blz., f 19,75, ISBN 90 6045 094 9) ons weer een geheel ander beeld. Zijn invalshoek is die van de ‘Sinjo’, de ‘kleine’ Indo-Europeaan. Het boekje, waarvan ik de stijl niet kan bewonderen, opent niettemin met een intrigerende beschrijving van het leven van het Indokind, balancerend tussen de wereld van zijn ouders en die van de bedienden en vriendjes. Hier geen nauwkeurige beschrijving van afzonderlijk geobserveerde evenementen, maar een golf van impressies. Het is een schrijven naar de grootst gemene deler. De auteur wil de tragiek laten zien die gelegen is in het oprollen van de Indo-maatschappij, eerst door de bezetter en daarna door de dekolonisatie, gevolgd door de exodus naar Nederland en elders. Het resultaat is een typologie van de Indo geworden en een geslaagde ook. Zij het, uiteraard, met de beperking die aan een dergelijke onderneming eigen is: de waarheid be- | |
| |
treffende de groep dekt immers slechts ten dele die van de afzonderlijke individuen. Slechts een enkele keer spitst Verheem zijn betoog toe op een afzonderlijk persoon. Het is overigens niet toevallig dat dit dan Willem Walraven is die, ofschoon een ‘volbloed-Hollander’ van huis uit, de personificatie is van de door hem behandelde problematiek.
Het is een volslagen andere wereld, die mevr. P.C. de Jonge-Berg ons schetst, die als 92-jarige in Vertel eens van vroeger, grootmama (uitgegeven in eigen beheer, maak f 19,40 over op postgiro 344626 tnv jhr. mr. M.W.C. de Jonge te Den Haag, 83 blz., 1979) haar familiegeschiedenis op papier zette. Het pièce de résistance wordt gevormd door het verslag van haar verblijf tussen 1912 en 1917 op Simalur, een eiland in de Indische Oceaan ten Westen van Atjeh, waar haar echtgenoot belast was met de technische leiding van de houtwinning. Azië is hier alleen vertegenwoordigd met bomen, werkvolk en bedienden. En ziektes bovendien! Haar voornaamste zorg was het, hoe het jonge gezin psychisch en physiek te doen overleven op het van alle moderne gemakken gespeende en van malaria vergeven eiland. Zeker geen geringe opgaaf in een tijd, waarin de tropengeneeskunde eerst doende was, de kinderschoenen te ontgroeien.
Wat vooral opvalt in het tweede deel van haar boekje, waarin zij de latere lotgevallen van haar familie verhaalt, is het grote aantal leden daarvan dat naar Indië vertrok om daar een bestaan te vinden. Dat is ook het hoofdthema van het nieuwe boek van C. van Heekeren, Trekkers en blijvers, kroniek van een Haags-Indische familie (Franeker: Wever, 1980, 187 blz., f 24,50, ISBN 90 6135 296 7) waarin hij de geschiedenis van zijn familie en van die van zijn vrouw verhaalt en waarin hij de trek naar Indië vanaf het midden van de vorige eeuw gedocumenteerd vastlegt. Het is, wat van deze goede verteller te verwachten was, een uiterst levendig verhaal geworden, waarin het toneel zich voortdurend van Indië naar Nederland verplaatst. Meer uitgewerkte portretten reserveert de schrijver voor zijn familieleden. Toch is het boek daarnaast ook van betekenis als sfeertekening van het leven van de laatste generatie van bestuursambtenaren. Het feit, dat ook hier de Indonesische maatschappij voornamelijk als décor functioneert is ten dele toe te schrijven aan de opzet van dit werk. Niettemin moet ook Van Heekeren, achteraf, erkennen dat zijn aanraking daarmee weinig diepgaand was. Niet geheel terecht, tenslotte, is de titel: blijvers kwamen in de familie Van Heekeren, als ik goed gelezen heb, niet voor.
P.J.D.
Aanknopend bij de herdenkende artikelen door A. Eekhof en J. Lindeboom uit 1929 heeft Otto J. de Jong in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LXI (1981) 1-6 de sedertdien verlopen periode van dat tijdschrift behandeld: ‘Het “Archief” in zijn derde halve eeuw (1929-1979)’. Zoals uit deze aankondiging al blijkt, heeft de redactie besloten de delen voortaan arabisch te nummeren. Het artikel, in de inhoudsopgave abusievelijk aangeduid met ‘50 jaar Nederlands archief voor kerkgeschiedenis’, beschrijft kort de redacteuren, de lotgevallen van het tijdschrift, de wisseling van uitgever, het gelijkblijvende karakter, de werkafspraken met het Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland en verdedigt aan het slot het handhaven van de naam ‘archief’.
O.J.D.J.
In zijn bijdrage ‘Sociaaldemokratische opvattingen van loon en loonstrijd in Nederland (1918-1940)’ in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVII (1980) 3-44 deed A. Knotter een paar uitspraken over de bekende econoom Jan Tinbergen. In nummer XXI van dat blad reageert Tinbergen daarop onder de titel ‘Het loondebat in de jaren dertig’ (43-47). Hij houdt vast aan zijn standpunt van toen dat de loonkosten voor de Nederlandse economie een (te) zware last vormen.
P.D.'t H.
| |
| |
Ter gelegenheid van het vijftig-jarig bestaan organiseerde het genootschap voor reclame in 1978 de tentoonstelling ‘Van kleine man tot Jan Modaal-50 jaar geschiedenis zichtbaar gemaakt in de reclame’ in Arti & Amicitiae. De naam van deze tentoonstelling fungeert in licht gewijzigde vorm als ondertitel van het boek Het kan wel op al is het lekker (Bussum: Unieboek, 1980, 160 blz., f 24,50, ISBN 90 228 3987 7). Hierin is beeldmateriaal van de tentoonstelling gereproduceerd.
Als ordeningskader voor de plaatjes is door samensteller Jan van Lieshout gedeeltelijk de chronologie gebruikt. Er zijn globale karakteriseringen van de wijzen van consumeren en adverteren in de periodes 1930-1945, 1945-1960 en de jaren zestig en zeventig. Als centraal thema wordt de ‘gelijkwording van de burger’ opgevoerd: het wegvallen van standsverschillen, de nivellering van inkomens en het verdwijnen van verschillen in levensstijl. Dit is een wat hachelijk uitgangspunt, dat nergens in het boek goed wordt uitgewerkt. Een essentiële vraag als: heeft de reclame de gelijkwording in de hand gewerkt of suggereert zij deze slechts?, wordt maar terloops aangeroerd. Ook een evaluatie van de opgenomen afbeeldingen blijft achterwege: zijn ze geselecteerd omdat ze representatief zijn voor de aangeduide ontwikkelingen of omdat ze so wie so iedereen aanspreken? Omdat de tekst op deze wijze niet synchroon loopt met de beelden, is het boek voor historici vrijwel onbruikbaar, al blijft het natuurlijk een lekker kijkboek.
Naast het chronologisch overzicht zijn er enige thematische bijdragen. Dit zijn vlot geschreven impressionistische doorkijkjes naar de ontwikkeling van het reizen, de opkomst van de supermarkt, de toenemende welvaart en de besteding daarvan etc.. Hierbij is één artikel dat een veel breder perspectief biedt. Dat is het verhaal van Hans van Unen over censuur in de reclame. De afbeeldingen, op zichzelf al onthullend, zijn hier wel relevant voor de goed gedocumenteerde tekst. De bijdrage laat zien, hoe in verschillende week- en dagbladen ongelijke opvattingen golden over de lengte van rokken, de mate van doorzichtigheid van blouses, het woordgebruik etc. Het biedt op deze wijze informatie over differentiatie in normen en waardenpatronen en de verschuivingen hierin. Het is jammer, dat in de rest van het boek een dergelijke diepgang ontbreekt.
P.K.
Suralco Magazine, XII (1980) aflevering iv, is geheel gewijd aan een overzicht van de veertigjarige geschiedenis van het Surinaamse bauxietbedrijf Paranam. De veertig bladzijden tekst (Engels en Nederlands) plus illustraties bieden een populair maar niet oninteressant overzicht van deze voor Suriname zo belangrijke onderneming.
G.J.S.
Jan van Lieshout, Het Hannibal Spiel. Het sinistere spel tijdens de tweede wereldoorlog van de contraspionnage der Kriegsmarine, dat leidde tot de ondergang van een Nederlands-Belgische verzetsdrieëenheid (Bussum: Holkema en Warendorf, 1980, 335 blz., 64 blz. foto's, f 39,50, ISBN 90 269 4574 4). De regionale geschiedschrijving over de tweede wereldoorlog maakt na de bloei in de eerste na-oorlogse jaren de laatste tijd een herleving door. Velen achtten de gebeurtenissen van hun streek onvoldoende of geheel niet behandeld in L. de Jong, Geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog en namen daarop zelf de pen ter hand. Aldus kreeg het ondermeer in Nederlands Limburg gesitueerde Hannibal Spiel in Jan van Lieshout, journalist van het Limburgs Dagblad, zijn geschiedschrijver.
In het Zuidlimburgse dorp Eysden verleende men na mei 1940 hulp aan ontsnapte Belgische en Franse krijgsgevangenen en neergeschoten Britse piloten. De hulpverlening en or- | |
| |
ganisatie van de vluchtroutes werden gecoördineerd door Arthur Renkin, leider van de Luikse verzetsgroep Luc en tot het uitbreken van de oorlog dirigent van een van de rivaliserende Eysdense harmonieën. Najaar 1941 kwam contact tot stand met de in Arnhem en Valkenburg opererende verzetsman Nic Erkens; deze hield zich naast hulp aan vluchtelingen ook bezig met spionnage. Met de in de Voerstreek actieve spionnagegroep ‘Clarence’ van Jules Goffin kwam in 1942 de samenwerking van de grond. De samenwerkende verzetsgroepen werden uiteindelijk gepenetreerd door de contraspionnage van de ‘Kriegsmarine’ en verraden. Tweeëntwintig leden ervan stierven in Auschwitsz.
Van Lieshout heeft met zijn boek een bijdrage geleverd tot de geschiedenis van het verzet in Zuid-Nederland en België. Zijn relaas steunt bijna uitsluitend op interviews. Zijn gloedvolle en boeiende schrijftrant doet hij echter afbreuk door een welhaast eindeloze reeks van onderbrekingen voor het opdissen van biografische gegevens van vermelde personen en achtergrondinformatie over zaken, waartoe de noodzaak meestal niet evident aanwezig is. Op dit punt geldt: ‘overdaad schaadt’. Hoewel het Hannibal Spiel qua complexiteit niet bij het Englandspiel in de schaduw kan staan, heeft ‘Van Lieshout terecht een nauwelijks bekende episode uit de geschiedenis van het verzet aan de vergetelheid onttrokken, voordat dit door het heengaan van de nog levende getuigen onmogelijk zou zijn geworden.
A.E.K.
Een aantal jaren geleden is vanuit Limburg in een reactie op L. de Jongs al te zeer op de randstad geconcentreerde geschiedschrijving aandacht gevraagd voor het verzet in de provincie. De KRO-televisie wijdde een uitzending aan het pilotenwerk in Limburg en in 1977 liet Bert Poels zijn memoires verschijnen (Vriend en Vijand). Poels deed dat met behulp van een journalist van het Dagblad voor Noord-Limburg, Jan Derix, en kreeg behoorlijk de oren gewassen van Mathieu Smedts (Waarheid en leugen in het verzet (Maasbree, 1978)), die vond dat Poels zich beter voordeed dan het daglicht kon verdragen. Derix heeft zich niet laten ontmoedigen en heeft zich vervolgens gezet aan het uitspinnen van een affaire, waaraan L. de Jong in deel 10a van het Koninkrijk slechts een enkele alinea wijdt (462-463). In De Bospartizanen van Baarlo en andere episoden uit het verzet in Limburg (Venlo: Uitgeverij Dagblad van Noord-Limburg, 1980, 204 blz., ISBN 90 70285 169), beschrijft hij met een zeker chauvinisme allerhande activiteiten in het najaar van 1944 van de knokploeg van Limburg-noord, die zich zag aangevuld met aan het zwerven geraakte knokploegen uit het Land van Maas en Waal en uit Schijndel. Met hun geïsoleerde activiteiten zagen deze knokploegen zich weldra opgescheept met enkele tientallen gevangen genomen Duitsers. Derix slaagt erin de problemen van onderbrenging, voeding en dergelijke, die deze krijgsgevangenen in de laatste oorlogsmaanden veroorzaakten, inzichtelijk te maken. Het boek loopt over van dramatiek, maar een analyse van de positie van de bospartizanen van Baarlo in een groter geheel ontbreekt. Daarvoor verontschuldigt de schrijver zich overigens in het voorwoord; het is hem niet gelukt om betrouwbare informatie te verkrijgen wat betreft de samenhang van de gebeurtenissen in de streek rond Baarlo met strategische plannen en beslissingen op hoger niveau. De lezer wordt
dus geen zicht geboden op het belang van de activiteiten van deze knokploegen. Hij moet het doen met een feitenrelaas, dat zich echter geboeid laat lezen.
J.B.
Dick Walda, Trompettist in Auschwitz. Herinneringen van Lex van Weren (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1980, 110 blz., f 17,90, ISBN 90 10 03146 2). Grotendeels aan de hand van anekdoten verhaalt Dick Walda de belevenissen van de jonge joodse trompettist Lex
| |
| |
van Weren, die na de oorlog door zijn muzikale prestaties nationale bekendheid kreeg. Aanvankelijk ontkwam hij door te gaan werken bij de Joodse Raad zelf aan deportatie, maar uiteindelijk belandde ook hijzelf in Westerbork en Auschwitz. Zijn muzikaal talent was zijn redding. Wie in het kamporkest speelde, kon immers als ‘prominent’ aanspraak maken op een bijzondere behandeling. Hoewel het boek enig inzicht verschaft in de onderlinge verhoudingen van de kampbewoners, hun angsten en optimisme, graaft het niet erg diep.
A.E.K.
Enkele maanden voor zijn overlijden in december 1980 publiceerde de eenenvijftigjarige journalist H.L. Leffelaar, De Japansche regeering betaalt aan toonder. Een oorlog die niet verdween (Alphen aan den Rijn: A.W. Sijthoff, 1980, 173 blz., f 19,50, ISBN 90 218 2909 6). Zijn zoeken naar en het gevecht met de psychologische gevolgen van de internering op Sumatra tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië beschrijft Leffelaar open en zonder franje. Daardoor is een ‘document humain’ over het oorlogssyndroom ontstaan. Naast de ontwrichte relaties met zijn familie (vader krijgsgevangene, moeder met jongere broer in vrouwenkamp (de auteur voelt zich verstoten), en zelf in mannenkamp met ‘kampvader’), die na 1945 nooit herstelden, komt ook het onbegrip en de desinteresse voor het lot van de Nederlandse geïnterneerden na terugkeer in Nederland aan de orde. De weg van ongewilde verdringing naar bewuste uiting van de ervaringen en gevoelens opgedaan tijdens de internering worden begeleid met mededelingen over het leven in het interneringskamp zoals de puber Leffelaar die ervoer.
A.E.K.
Het elite-onderzoek gedijt in ons tijdperk van gelijkheid en nivellering kennelijk goed. De historici, die zich hiermee bezighouden, hebben zich sedert enige tijd verenigd in de werkgroep-elites (secretaris A.J. Looyenga, Doelesteeg, Leiden). Ook de politicologen zijn, al meer dan een decennium, actief op dit terrein. Te noemen zijn de parlementsenquêtes, die in 1968 en 1972 door onder anderen de Leidse hoogleraren Daalder en Cramer gehouden zijn; weldra zullen de uitkomsten van een derde parlementsenquête hieraan kunnen worden toegevoegd, welke enquête ditmaal door de Rotterdamse politicoloog Van Schendelen wordt uitgevoerd. Vanuit het Interuniversitair Instituut Bedrijfskunde te Delft krijgen wij een verslag aangeboden van een onderzoek uit 1973 onder kamerleden en hoge ambtenaren: S.J. Eldersveld, J. Kooiman, Th. van der Tak, Bestuur en beleid. Politiek en bestuur in de ogen van kamerleden en hoge ambtenaren (Assen: Van Gorcum, 1980, 173 blz., ISBN 90 232 1765 9). 44 Tweede Kamerleden en 76 hoge ambtenaren van departementen van binnenlands bestuur hebben aan de onderzoekers hun opvattingen en oordelen over de verwachtingen ten aanzien van allerhande zaken als rolgedrag, stijl, ideologie, relaties, parlement, politieke partijen, inspraak, ter analyse aangeboden.
De vraag is, of de historicus profijt kan hebben van zulk soort momentopnames. Ik vrees weinig. Als Eldersveld c.s. nu hun analyse met die van de parlementsenquêteurs uit 1968 en 1972 hadden geconfronteerd, waren tenminste nog enkele interessante trends te reconstrueren geweest. Maar, zeggen de onderzoekers, ons stonden geen gegevens over beide elitegroepen op verschillende momenten in de tijd ter beschikking. Wat betreft de parlementsleden is dat een vreemde zaak. Leiden ligt toch niet zover van Delft. Bovendien heeft Daalder over de enquêtes uit 1968 en 1972 gerapporteerd in onder andere H. Daalder, e.a., Parlement en politieke besluitvorming in Nederland (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1975) 67-114. Tenslotte heeft Kooiman nota bene zelf meegewerkt aan de parlementsenquêtes. Een fraai staaltje van coördinatie, zou ik zeggen.
| |
| |
Toch denkt de historicus aan zijn trekken te komen, want de verslaggevers stellen een antwoord in het vooruitzicht op de vraag, die ook hem bezighoudt, namelijk of de pacificatiedemocratie in de woelingen van de jaren zestig inderdaad ter ziele is gegaan en is afgelost door de - wat andere politicologen noemen - centrifugale democratie. Een deugdelijk antwoord is uiteraard nauwelijks te geven, als men zich beperkt tot slechts twee elitesectoren en tot daar heersende opvattingen, oordelen en verwachtingen, die op zich nog niets zeggen over de werkelijkheid. Dit terzijde latend, moet echter vastgesteld worden dat het antwoord, dat wordt gegeven, weinig houvast biedt. Het is meer een kwestie van vriezen en dooien; er is wel sprake van wat meer polarisatie, maar tegelijkertijd is een nieuw pacificatiemodel heel goed mogelijk.
Trouwens, bij het lezen kreeg ik de indruk door heel wat open deuren geleid te worden. Wat te denken van bijvoorbeeld: de sociale samenstelling van topambtenaren en parlement is geen spiegelbeeld van de kenmerken van de gehele bevolking (34); elites in Nederland, afgaand op hun politieke stijl, vertonen verschillen maar ook overeenkomsten (62); contacten met burgers zijn voor nagenoeg alle kamerleden een normaal verschijnsel (148); kamerleden voelen veel minder voor compromissen dan topambtenaren (158)? Men bedenke hierbij dat in dit onderzoek, onderdeel van een vanuit Michigan gestuurd internationaal project, veel geld is gestoken door onder andere de Ford Foundation, de National Science Foundation, de Europese Culturele Stichting en het NIAS te Wassenaar.
J.B.
| |
Nieuwste geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken
H. van der Haegen behandelt in een korte bijdrage de ‘Sociaal-ekonomische en demografische strukturen van de Vlaamse bevolking in het jaar IV’, De Leiegouw, XXII (1980) 137-143. In 1795 immers vaardigde de nationale conventie een wet uit betreffende ordehandhaving in de gemeenten waardoor iedere gemeente ondermeer verplicht werd een lijst op te stellen van alle inwoners. Nuttige tabellen zijn achteraan afgedrukt.
M.B.
P. Debrabandere onderzocht en gaf een exacte beschrijving van ‘De arbeidershuisvesting in Kortrijk in de 19e eeuw’, De Leiegouw, XXII (1980) 3-37. Op basis van ondermeer kadastrale plattegronden uit de jaren 1822 en 1850 kon een duidelijk beeld worden gegeven van de talrijke Kortrijkse ‘achterbuurten’ of ‘kleine ghetto's’. Niettegenstaande de betrekkelijk goede constructie van de huisjes was de woonsituatie ellendig en dit was vooral het gevolg van de overbevolking.
M.B.
H.G. Huisman geeft een schets van de ontwikkeling van ‘De zeescheepsvaart van Gasselternijveen in de periode 1820-1930’ in de Nieuwe Drentse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Drenthe, XCVI (1979) 54-76. Na een korte inleiding over het ontstaan van het dorp en de scheepvaart tot 1820 volgt een beschrijving van de scheepvaart in een drietal periodes. Tussen 1820 en 1854 lag de nadruk op de binnenscheepvaart, die voornamelijk bestond uit het vervoer van turf; de periode 1855-1882 werd gekenmerkt door een explosieve groei van deze binnenscheepvaart en een eerste begin van de zeescheepvaart, terwijl er in de jaren 1883-1930 vrij snel eigenlijk alleen nog maar sprake was van de laatste soort scheepvaart, waarin met tjalken de Noord- en Oostzee werd bevaren. Na 1930 verplaatsten
| |
| |
de zeeschippers hun domicilie geleidelijk naar de stad Groningen, het belangrijkste graanhandelcentrum en de zeehaven van Noord-Nederland.
Th.S.H.B.
In een helaas wat erg kort uitgevallen artikel bespreekt A. Beck de militaire situatie in Nijmegen en omgeving ten tijde van het Belgisch-Nederlands conflict: ‘Soldaten en schutterij in stad en schependom 1830-1839’, Numaga, XXVIII (1981) 33-46. Mobilisatie en omvang van het garnizoen staan centraal. Een bredere context wordt node gemist.
R.W.M.V.S.
C. Mooij, ‘Friesland in de jaren 1830-1831. De Leeuwarder Courant’, It Beaken, XLII (1980) 239-262 is een aanvulling op een twee jaar eerder in hetzelfde tijdschrift verschenen artikel, waarin deze auteur de reacties van de Friese bevolking en overheid op de Belgische opstand onderzocht. In deze bijdrage analyseert hij de meningen over de opstand, zoals die in de loop van 1830 en 1831 in de lezersrubriek van de Leeuwarder Courant ten beste zijn gegeven. Mooij constateert dat deze op het eerste gezicht het door historici als Colenbrander, Geyl en Verberne geschetste beeld lijken te bevestigen. Bij nadere beschouwing kunnen echter ook hierin minder goed passende reacties worden genoteerd. Zo blijkt niet iedereen meteen al een volledige scheiding tussen Noord en Zuid te hebben bepleit, terwijl er ook voorbeelden zijn van een wat meer genuanceerd oordeel over de Belgen (één lezer wijst bijvoorbeeld de ‘Waalse’ bevolking van Brussel aan als de haard van het verzet). Opvallend is dat het conflict met de Belgen door sommigen een goede aanleiding werd gevonden om kritiek op het financiële beleid van de regering te uiten.
O.V.
In de Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXXI (1980) 159-213 levert G.B. Janssen een bijdrage tot de krijgsgeschiedenis door zijn studie over de ‘Halte Westervoort. Het fort bij de IJsselbruggen’. Daarin wordt de strategische betekenis van IJssellinie en fort Westervoort met name vanaf de negentiende eeuw uit de doeken gedaan. W. Verkade beziet in ‘De briefwisseling van J.R. Thorbecke 1833-1836’ (217-230) wat de recente bronnenuitgave hiervan (1979) oplevert voor Gelderland en Geldersen.
R.W.M.V.S.
In een omvangrijk artikel, getiteld ‘Provinciale Friesche Vereeniging van Vrienden der Waarheid (1854-1890). Een réveil-beweging in Friesland’, It Beaken, XLII (1980) 35-84 beschrijft J.W. Oudendag de geschiedenis van de vereniging die het organisatorische kader van het in Friesland laat op gang gekomen réveil heeft gevormd. Het bijzondere van dit Friese réveil is dat het zijn aanhangers onder de midden- en lagere klasse vond èn dat het geheel binnen de boezem van de Nederlandse hervormde kerk bleef. De leiding berustte bij een aantal rechtzinnige predikanten, van wie J.W. Felix de meest gezaghebbende was. De vereniging van ‘Waarheidsvrienden’, gesticht in 1854, richtte haar streven in de eerste plaats op het herstel der orthodoxe prediking, zodat het geen verwondering behoeft te wekken dat vooral de opleiding van rechtzinnige predikanten veel aandacht kreeg. Juist toen er grote successen waren geboekt in de strijd tegen de invloed van het modernisme in Friesland, kwam het ten gevolge van de doleantie tot een scheuring van de vereniging. De auteur, die het streven van de ‘Waarheidsvrienden’ met deskundigheid, gepaard aan sympathie, beschrijft, heeft gebruik gemaakt van veel niet eerder benut bronnenmateriaal.
O.V.
| |
| |
In de eerste decennia van de negentiende eeuw (tot 1857) kon het aan de drie lagere scholen van Terschelling gegeven onderwijs op geen hoger predicaat dan ‘achterlijk’ aanspraak maken. Tot deze conclusie komt Th.P.M. van der Fluit in ‘Het lager onderwijs op Terschelling in de eerste helft van de negentiende eeuw’, It Beaken, XLII (1980) 125-136. Men vindt hierin een verslag van de bevindingen der Noordhollandse schoolopzieners aangaande de staat van het onderwijs op dit eiland.
O.V.
In een aflevering van Biekorf, LXXX (1980) 201-376 die geheel is gevuld met ‘Opstellen omtrent Gezelle’ valt vooral de innoverende studie op van J. Geens, ‘Omtrent een maatschappijvisie in Guido Gezelles weekblad 't Jaer 30 (1864-1865)’, ibidem, 227-253. De auteur, die een dissertatie voorbereidt over ‘'t Jaer 30’, geeft hier essentiële gegevens over de diepe bewogenheid van Gezelle die wekelijks zijn journalistieke werk voor het genoemde weekblad, met als ondertitel ‘politieke wegwijzer voor treffelijke lieden’, te Brugge verrichtte in opdracht van zijn bisschop J.J. Faict. Achtereenvolgens benadrukt Geens Gezelles geloof in de religieuze oernatuur van het Vlaamse volk en trouw aan de oude waarden en zijn visie op mens en maatschappij. De auteur illustreert zijn analyse met veel passende teksten en formuleert tenslotte een genuanceerde conclusie waarin Gezelles antimodernisme en triomfalistisch moraliserend katholicisme duidelijk worden aangetoond. Deze studie is een belangrijke aanwinst voor de kennis van de mentaliteit tijdens de negentiende eeuw.
M.B.
In zijn Gedenkschriften maakt P.J. Troelstra gewag van een gedicht waarin hij als jong student uiting gaf aan zijn afkeuring van het praalgraf dat de Groninger industrieel W.A. Scholten voor zich had laten oprichten. In ‘Bij een spotdicht van de jonge Troelstra’, De Vrije Fries, LX (1980) 86-96 gaat J.J. Kalma in op de achtergrond van deze poëtische ontboezeming, die anoniem geplaatst blijkt te zijn in het Friesch Volksblad, 31 augustus 1884. Kalma constateert dat het gedicht al iets laat zien van de ethische inslag die voor Troelstra steeds kenmerkend zou blijven.
O.V.
L. Buning beschrijft ‘Een merkwaardige Groninger in de Drentse dreven. Uit het leven van Tjark Eltjo Bontkes, initiatiefnemer tot de Drentsch-Veenkoloniaal Westerwoldsche Hypotheek- en Credietbank’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Drenthe, XCVI (1979) 77-90. Het artikel is meer dan alleen een beschrijving van Bontkes' korte optreden als secretaris van het bankbestuur (vanaf de oprichting in 1919 tot 1920/1921), het is een biografische schets van deze boer uit het Oldambt (1885-1975), met aandacht voor zijn denkbeelden op het maatschappelijk terrein; hij was betrokken bij de sociale en politieke vraagstukken van zijn tijd - met name bij de rol van boerenorganisaties - en had een hang naar het filosoferen en ontwikkelen van diepzinnige theorieën, gedeeltelijk uitgewerkt in de vele ingezonden stukken in diverse kranten. In de jaren dertig werd zijn voorkeur voor het nationaal-socialisme steeds duidelijker; hij raakte bevriend met Rost van Tonningen en voelde zich in 1944 genoodzaakt naar Duitsland uit te wijken. Na de oorlog woonde hij in het Oostfriese Wymeer.
Th.S.H.B.
Onder de titel ‘Frjentsjert: it (Klein) Walhalla en de eerste sosialistyske arbeidersbeweging’, It Beaken, XLII (1980) 101-124 beschrijft L.B. Bootsma de opkomst van het socia- | |
| |
lisme in het Franeker van de jaren 1890, met veel nadruk op de strijd tussen de parlementaire en revolutionaire richting. Centraal staan daarbij het in 1891 door Domela Nieuwenhuis ingewijde Volksgebouw ‘Walhalla’, meestal ‘Klein Walhalla’ genoemd, en de persoon van de plaatselijke socialistische voorman Eger Bouma, die sterk op de hand van de revolutionairen was.
O.V.
M. Boone, ‘Daan Boens’, Handelingen van het genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVII (1980) 299-306 geeft een beknopte biografie, een bibliografie en een korte appreciatie van het werk van de in 1893 te Oostende geboren en in 1977 te Gent overleden politicus en flamingant, maar vooral als dichter bekende figuur.
J.M.
De aanzienlijke uitbreiding van sommige kustplaatsjes sedert ca. 1900 is een merkwaardig historisch en ruimtelijk verschijnsel. Daarom is de studie door V. Cosijn, ‘Knokke in 1907’, Rond de Poldertorens, XXII (1980) 119-126 niet zonder belang. De bijdrage steunt op kadastrale gegevens en op orale getuigenis.
J.M.
|
|