vind van wel. Waarom zouden we in zo onschuldige gevoelens geen genoegen zoeken? Maar aan de andere kant zouden we er goed aan doen onze zelfgenoegzaamheid ook enigszins te relativeren. Want al is het waar dat er over Nederlandse geschiedenis veel mooi buitenlands werk verschijnt, leveren wij van onze kant ook een enigszins vergelijkbare bijdrage aan de studie van dat buitenland zelf? Om het zeer simpel uit te drukken: doen wij iets terug? Ik ben bang dat het antwoord voor de hand ligt: nee.
Nu is het eigenlijk een nogal merkwaardig feit dat wij historici met elkaar zo'n - als u mij de uitdrukking vergeeft - insulair gezelschap vormen. Zo nationalistisch zijn we niet. Het lezen van vreemde talen hebben we tot voor kort niet als een onaangename verplichting of een onmogelijke taak gezien. Tot de gemeenplaatsen van onze zelfbeschouwing behoort de these dat onze beschaving opener, universeler is dan die van de grote naties en talen. Wij zoeken onze zelfbevestiging niet in de gedachte dat onze cultuur geïsoleerd is en een voor buitenlanders ontoegankelijke eigenheid bezit maar in de bewering dat onze grenzen toegangswegen vormen zonder tol of douane. Wij denken graag dat het altijd zo geweest is: een land van tolerantie en vrije entrée, in staat en bereid aan te nemen wat er aan moois binnenkomt, zonder al te sterk vooroordeel, zonder al te sterke nationale hoogmoed, open naar de wereld en in vroegere en latere jaren toevluchtshaven van vervolgde mensen, vervolgde ideeën en vervolgde boeken. Laten we tot elke prijs aan deze vriendelijke opvatting over onszelf vasthouden. Zij moge juist of onjuist zijn - ik weet het niet -, zij kan in elk geval alleen maar goed doen.
Maar als wij onszelf dan op deze manier beschouwen, waarom overschrijden wij in onze geschiedenisstudie dan zo zelden zelf de grenzen waarvan wij beweren dat zij voor niemand een hindernis mogen vormen? Waarom gaan wij, die vreemdelingen hartelijk in ons verleden verwelkomen, niet zelf de wijde wereld in? Waarom publiceren verreweg de meesten onder ons, docenten en studenten, geroutineerde auteurs en beginnelingen, de schrijvers van rijpe meesterwerken zowel als die van dissertaties, vrijwel uitsluitend over Nederlandse geschiedenis? Waarom heeft het geprogrammeerde historische onderzoek in de universiteiten en in de Stichting Historisch Onderzoek voor het allergrootste deel alleen op Nederland betrekking?
Natuurlijk overdrijf ik en ik geef iedere criticus van wat ik zojuist heb gezegd, vol respect gelijk. Het is waar, soms schrijft iemand van ons over Frankrijk, Rusland, Duitsland, Azië, Noord- en Zuid-Amerika en vaak op uitstekende wijze. Het is waar, onze mogelijkheden zijn ook niet groot. Al groeien we in aantal, we vormen nog steeds geen grote en geen rijk gesubsidieerde groep zodat het ons naast onze preoccupatie met het eigen verleden moeilijk valt veel geld en aandacht aan het buiten-Nederlandse verleden te wijden. Het is waar, er blijkt ook op het gebied dat ons nu eenmaal het meest vertrouwd is, steeds weer veel nuttig werk te doen en waarom zouden we ons niet liever daarop concentreren dan op onderzoek over onderwerpen waarmee naar alle waarschijnlijkheid al zoveel anderen in het buitenland bezig zijn? Trouwens, bestuderen ook elders niet veruit de meeste historici bij voorkeur hun eigen geschiedenis en is het ook daar niet iets min of meer uitzonderlijks wanneer zij de grenzen overschrijden? Het is niet moeilijk de juistheid van deze en soortgelijke argumenten te erkennen. Maar toch.
Ik veroorloof me nu een uitstapje, met de belofte dat ik naar het thema van vandaag terugkeer. Wanneer we proberen de Nederlandse geschiedschrijving van deze aflopende eeuw in haar diverse stadia te karakteriseren, dan treft ons de, naar ik meen, vrij algemeen vooral buiten onze kring levende indruk dat de geschiedschrijvers van nu de rol niet spelen waarvoor ze eigenlijk zijn aangewezen. Waar, zo luidt vaak de klacht, zijn nu de Huizinga's, de Geyls, de Romeins, de Rogiers van toen? En inderdaad, vergelijkbare au-