| |
| |
| |
Kroniek
Personen, gevraagd, jaarverslag, colloquium, congres, tentoonstellingen
Op 13 december 1980 overleed mr. Harm van Riel, ruim 73 jaren oud. Hij was als lid van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en lid van de Eerste Kamer gedurende een kwart eeuw één der meest markante politici van Nederland. Door veelvuldige interviews met hem en dankzij een tweetal aan hem gewijde boeken - Mr. H. van Riel in gesprek met Joop van Tijn (1970) en W. Jungman, Harm van Riel. Een heer van stand in de Nederlandse politiek (1981) - is er omtrent zijn leven en denkbeelden als van weinig anderen zoveel bekend geworden. Een sterke aandrift bij hem vormde naast politiek en openbaar bestuur de beoefening der geschiedenis. Van Riel leefde in het heden vanuit en beleefde ongewoon sterk het verleden. Door intensieve lectuur hield hij zich niet alleen op de hoogte van de nieuwste vakliteratuur, met een accent op het politieke en economische, maar kon hij ook verrassende opmerkingen plaatsen en stimulerende analyses geven, voornamelijk van ontwikkelingen en verschijnselen in de nieuwe en nieuwste tijd. Hij deed dit (ook voor ons tijdschrift) in de vorm van boekbesprekingen, artikelen en, voor wie bij hem raad vroeg, particuliere correspondentie. Ouder wordend werd hij zelf een vat van kennis omtrent onze geschiedenis van het interbellum en de naoorlogse periode. Gul liet hij daarvan anderen profiteren, zoals ik mocht ervaren bij de voorbereiding van de publikatie van Heldring's herinneringen en dagboek. Uit hoofde van zijn hoge positie kon Van Riel ook archieven ontsluiten die voor anderen gesloten bleven. Zo wist hij smakelijk te verhalen hoe zich via bewindslieden de deuren openden naar het archiefonderzoek van het débâcle bij de Rotterdamsche Bank in de jaren twintig. Vervolgens gaf hij ruimhartig het betreffende dossier ter inzage mee. Het valt te betreuren dat hij, eenmaal in ruste, niet zijn krachten in die richting van bancaire historie beproefd heeft en zich waagde aan de weinig geslaagde
geschiedenis van de provinciale staten van Zuid-Holland (vergelijk de aankondiging elders in deze aflevering). In hoge mate bezat Van Riel de gave van het woord. De historische wereld ervoer het in 1972 bij gelegenheid van het historisch congres in Dordrecht ter herdenking van de eerste vrije statenvergadering in 1572: met groot evocatief vermogen riep Van Riel in een muisstille Grote Kerk de wereld van destijds voor ons op. In kleinere kring boeide hij zijn gehoor op de jaarlijkse bijeenkomsten van de vereniging het Nederlands Economisch-Historisch Archief. Bij zijn afscheid als voorzitter van deze vereniging in 1977 viel hem een te zijner ere samengestelde bundel van 22 historische opstellen ten deel onder de titel Ondernemende geschiedenis. Het vormde een getuigenis van de waardering voor zijn langdurig voorzitter- | |
| |
schap, maar gaf tevens uiting aan de dank voor wat hij, minder zichtbaar, als externe steunpilaar voor de Nederlandse historische wereld had betekend.
J.D.V.
Op 28 september 1979 nam A.L. van Schelven met het uitspreken van een rede afscheid als lector in de geschiedenis van techniek en maatschappij aan de Technische Hogeschool Twente. Het thema van zijn afscheidscollege was: Techniek, innovatie en arbeid in historisch perspectief (Hengelo: Smit van 1876, 1979, 56 blz., ISBN 90 6289 5166). Het is een breed opgezette en interessante verhandeling, opgebouwd in de vorm van een drieluik, waarbij de factor arbeid de hoofdaandacht krijgt. Het zijn vooral de maatschappelijke gevolgen voor de werknemer van het toepassen van technische vernieuwingen in het industrieel produktieproces, die in de focus van de belangstelling van de auteur staan. Hij signaleert dat arbeid vaak de sluitpost is van het innovatieproces. Technische verbeteringen kunnen zware arbeid verlichten maar kunnen tevens een dehumaniserend effect hebben. Van Schelven bepleit dat innovatie, het nieuwe toverwoord van deze tijd, ook betrokken wordt op de aard van de menselijke arbeid. De thematiek van dit afscheidscollege is actueel. Daarnaast worden er lijnen getrokken naar de toekomst. Uitgaande van de overtuiging dat het innoverend vermogen een van de voornaamste kwaliteiten van de ingenieur dient te zijn, ziet Van Schelven dit alleen haalbaar, wanneer daarbij de historische dimensie wordt betrokken. Een inspirerende voordracht met duidelijke stellingnames die prikkelen tot verder onderzoek naar het complexe functioneren van de techniek in de samenleving.
H.V.D.E.
Hendrik Henrichs verzamelt materiaal voor een biografische studie over de hispanist en verzetsstrijder dr. Johan Brouwer. In het kader van zijn studie geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam heeft hij uit dit materiaal geput voor zijn doctoraalscriptie: ‘Johan Brouwer en de Spaanse Burgeroorlog. Een Nederlander in het Spaanse labyrinth’. De scriptie werd op voordracht van de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis onderscheiden met een prijs uit het Huizingafonds van de Stichting Praemium Erasmianum. Mocht u (een tijdgenoot, student of kennis van Brouwer, die korte tijd als lector aan de Amsterdamse Universiteit verbonden is geweest) denken de heer Henrichs aan gegevens te kunnen helpen, wilt u dan contact met hem opnemen: Kattenburgerstraat 318, 1018 JM Amsterdam, tel. 020-257074.
H.H.
Het Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1979 (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1980, 99 blz., f 12, -, ISBN 90 12 03018 8) vertoont in de bijlagen twee nieuwe rubrieken: onder nummer E de publikaties van ambtenaren van de rijksarchiefdienst en onder nummer F-II wijzigingen in de ‘Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland’. Er wordt aandacht besteed aan de gladverlopen verhuizing van het Algemeen Rijksarchief onder leiding van H.M. Brokken, zonder veel commentaar wordt ook het heilloze besluit geregistreerd om vanaf 7 mei 1979 de studiezalen op maandag te sluiten.
H.P.H.J.
Op 19 november 1982 organiseert de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam, in het kader van de viering van het 350-jarig bestaan van
| |
| |
die instelling, een colloquium over de geschiedbeoefening aan het Amsterdamse Atheneum en de Universiteit van Amsterdam. Als sprekers zullen optreden: prof. dr. P.B.M. Blaas, prof. dr. M.C. Brands, dr. C.S.M. Rademaker en drs. J. Roelevink. Deelname aan het colloquium staat open voor alle belangstellenden. In verband met de te reserveren ruimte zou de organisatie gaarne inzicht hebben in het aantal deelnemers. Belangstellenden wordt daarom verzocht dit voor 1 september a.s. te melden aan dr. J.C.H. Blom, p/a Historisch Seminarium, Herengracht 286, 1016 BX Amsterdam. Zij krijgen dan tijdig een programma met meer precieze gegevens toegestuurd.
J.C.H.B.
In 1979 bestond de Vereniging (nu Stichting) tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht honderd jaar. In een land als het onze geeft dat gerede aanleiding tot ‘bezinning’ op zijn taak, vergezeld door een blik terug en een blik vooruit. De bijdragen van het eeuwfeestcongres, tevens vierde Belgisch-Nederlands rechtshistorisch congres, werden gewijd aan het voor de hand liggende thema ‘Publiceren en profiteren van rechtsbronnen’ en gebundeld in de Verslagen en Mededelingen van de Stichting, nieuwe reeks II (Zutphen: Walburg Pers, 1980, 141 blz., f 25, -, ISBN 90 6011 286 5). Na de eerste bijdrage, van voorzitter P.J. Verdam over ‘Honderd jaar bronnen en Jan Matthijsen’ (21-39), volgen acht voordrachten over aspecten van het uitgeven van rechtsbronnen. Ik releveer hier speciaal de lezingen van C. Dekker ‘O.V.R. en de archivaris’ (41-52) en R.C. van Caenegem ‘De bronnen voor de staatsrechtsgeschiedenis: enkele overwegingen’ (69-80). Dekker, de eerste en enige historicus in het juristenbestuur van O.V.R., heeft een stimulerende en uitdagende visie gegeven op het nut van bronnenuitgaven. Men gevoelt echter dat hier inderdaad in de eerste plaats de archivaris aan het woord is. Dat is ook niet zo verbazend als men zich zijn bijdrage herinnert aan het Symposion over de archieven en het wetenschappelijk onderzoek, getiteld ‘De archivaris en de historische wetenschap’ (Nederlands Archievenblad, LXXVI (1972) 329-340). Dekker verwoordt kennelijk het gevoelen van velen der congresgangers als hij zegt ‘De Stichting zal in de toekomst het publiceren van toegangen als haar voornaamste werkzaamheid moeten gaan zien’ (48). Ik denk dat dat een principieel verkeerde tendens is. Weliswaar hebben archivarissen steeds een grote inbreng gehad in de ‘Vereniging’, maar deze was toch in eerste instantie een club van
wetenschappers. Uitgaven van rechtsbronnen staan ten dienste van alle historisch geïnteresseerden. Keuze en wijze van bewerking zijn afhankelijk van individueel aanbod en geven, op langere termijn gezien, tevens een weerspiegeling van de interessen en potentie van een era. Gedegen, goed geannoteerde bronnenuitgaven kunnen niet vervangen worden door ‘toegangen’, door inventarissen, gidsen of repertoria. Deze laatste dienen door de archivarissen qualitate qua, in hun functie, gemaakt te worden. Daarvoor zijn zij verantwoordelijk aan hun werkgever. Er treedt een heilloze branchevervaging op, als men gelden bestemd voor (vak-)historisch onderzoek, op ruime schaal zou gaan ter beschikking stellen voor het maken van archivistische ‘toegangen’ in plaats van ze aan te wenden voor historische studies - waaronder gedegen bronnenuitgaven, voorzien van ‘grensverleggende’ inleidingen ook gerekend mogen worden. Van Caenegem wijst er terecht op, dat de vooruitgang in de rechtsgeschiedenis, als tak van historische wetenschap, ‘aan twee factoren te danken is, de ontdekking van nieuwe bronnen en de vernieuwende benadering van de bekende’ (77). Het is dus voor de zuiverheid der verantwoordelijkheden juist, dat bijvoorbeeld de Archives Nationales in Parijs hebben gezorgd voor een Guide des recherches dans les fonds judiciaires de l'ancien régime (1958), maar dat geleerden als Timbal, Dumont, Van Caenegem hebben zorg gedragen voor integrale of thematische bronnenuitgaven van de rechtspraak en
| |
| |
voor wetenschappelijke studies daarover. Er is blijkbaar thans enige durf voor nodig in rechtshistorische kring te pleiten voor integrale, wetenschappelijk verantwoorde bronnenuitgaven. Men moet natuurlijk weten te kiezen en zich niet verliezen in onrealistische planningen en wensenlijsten zoals sommige feestredenaars hebben gedaan. De Vereniging heeft in zijn lange bestaan ongetwijfeld een positieve bijdrage geleverd aan de rechtshistorische wetenschap. Daarvan legt de lange lijst publikaties getuigenis af - die men had behoren af te drukken op de plaats waar nu een oubollige ‘lijst van deelnemers aan het congres’ staat.
A.H.H.
L'industrie de la pierre de l'ancien régime à nos jours. Catalogue de l'exposition organisée à l'occasion du colloque national du centre d'archéologie industrielle le 20 novembre 1976 (Brussel, Gemeentekrediet, s.a., 109 blz., BF. 150, -) en Marinette Bruwier, ed., L'industrie de la pierre en Belgique de l'ancien régime à nos jours (Etudes et documents du cercle royal d'histoire et d'archéologie d'Ath et de la région, I; Atrecht: Koninklijke kring voor geschiedenis, 1979, 258 blz., BF. 450, -). Op 20 november 1976 organiseerde een comité onder voorzitterschap van Jean Dugnoille en George van den Abeelen in het dorpje Maffle nabij Atrecht een colloquium over de industriële archeologie van de Belgische, Waalse steengroeven in de loop der eeuwen en de nauw daarmee verbonden kalkbranderijen. De eerstgenoemde titel is de catalogus behorende bij de tentoonstelling, die toen is gehouden; de tweede titel is een publikatie van de historische vereniging van het nog geen 15.000 inwoners tellende stadje Atrecht in Henegouwen met de uitgewerkte teksten van de dertien voordrachten van het colloquium. Het geheel geeft een beeld van een tak van de mijnbouw, die minder aandacht kreeg dan de steenkolenmijnbouw, maar die vóór de in deze eeuw plaatsvindende mechanisatie en verminderende economische betekenis door de concurrentie van het beton, veel mensen werk verschafte. De steengroeven produceerden niet alleen siersteen voor openbare gebouwen (Brussel) en de huizen van de gegoede burgerij, maar ook kasseien voor de straatwegen en breuksteen voor de Noord-Nederlandse dijken. Vanaf het begin van de achttiende eeuw werden deze in grote hoeveelheden geproduceerd in de groeven van Lessines (18). De bijdragen hebben betrekking op groeven in Namen, Henegouwen, Luxemburg (Belgische gedeelte) en (Zuid-)Brabant. De mergelgroeven in Belgisch Limburg ontbreken. Er
wordt in ruime mate aandacht besteed aan de tijd vóór de negentiende eeuw. Aan bod komen naast technische aspecten ook de bedrijfseconomische, macro-economische, taalkundige, geologische en sociale kanten van deze bedrijfstak. Aldus wordt aangetoond, dat de industriële archeologie een interdisciplinair studieterrein is.
A.C.M.K.
Castrum Peregrini. Een uitgeverij in het teken van Stefan George luidt de titel van de catalogus, die de tentoonstelling over deze uitgeverij begeleidde, welke eerst in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en daarna in het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum te Den Haag werd gehouden. De instructieve en mooi uitgevoerde catalogus, samengesteld door Karlhans Kluncker en vertaald in het Nederlands, verscheen als deel 169 in de reeks catalogi van de Koninklijke Bibliotheek Albert I (Brussel, 1979, 177 blz.). Tijdens een bezoek aan Nederland werd de Duitse uitgever en emigrant Wolfgang Frommel door de oorlog verrast en dankzij hulp van vrienden, vooral de dichter A. Roland Holst en de schilderes Gisèle Waterschoot-van der Gracht, kon hij in ons land blijven. Gedurende de oorlog
| |
| |
werkte hij onder andere voor de Akademische Verlagsanstalt Pantheon van K. Kollár en verzorgde hij allerlei clandestiene uitgaven, en na de bevrijding richtte hij de Duitstalige Castrum Peregrini Presse op. De uitgaven en later ook het gelijknamige tijdschrift ademen dezelfde sfeer als de Stefan George Kreis; er bestond daarmee een nauw contact en men publiceerde ook veel werk uit deze kringen.
W.R.H.K.
| |
Inventarissen, repertoria
Een groot probleem voor onderzoekers is vaak om er achter te komen welke archiefbronnen er zijn en waar die zich bevinden. Voor de rijksarchieven is dit sinds 1973 met de publikatie De rijksarchieven in Nederland grotendeels opgelost, maar het achterhalen van de inhoud van gemeente- en polderarchieven gaat minder eenvoudig, vooral als er geen eigen archiefdienst is. Daarom is het bijzonder verheugend dat momenteel in een vrij hoog tempo de delen verschijnen uit de reeks ‘Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland’, waarin per provincie een overzicht wordt gegeven van alle in rijks-, gemeente-, streek- en waterschapsarchieven bewaarde archieven en collecties, met verwijzingen naar inventarissen en nadere toegangen, grote bronnenpublikaties en de belangrijkste literatuur.
De delen III en IV in deze serie zijn: De archieven in Zeeland, samengesteld door J.J.C. van Dijk, R.L. Koops en H. Uil (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1979, 177 blz., f 16,75, ISBN 90 14 02943 8) en De archieven in Noord-Brabant, samengesteld door de kring van archivarissen in Noord-Brabant (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1980, 563 blz., f 98,25, ISBN 90 14 02944 6). Hoewel de serie landelijk gelijkvormig is, wijkt het Brabantse deel op een aantal punten af; zo bevat het, naast de gebruikelijke inleiding over het gebruik van archieven en de geschiedenis van de voornaamste archiefvormende instellingen, ook een inleiding bij elke archiefbewaarplaats met een kort overzicht van de lokale historie. Ook zijn, meer dan in de andere gidsen, verwijzingen opgenomen naar andere archieven, waar belangrijk materiaal voor de geschiedenis van een bepaalde plaats of streek berust. Minder gelukkig is echter de volgorde waarin de archiefbewaarplaatsen worden vermeld. Bij alle delen in de reeks zijn, na het rijksarchief, eerst de gemeenten en daarna de waterschappen alle in alfabetische volgorde opgenomen, ongeacht de organisatievorm; deze is waar nodig in een N.B. onder de plaatsnaam vermeld. Het Brabantse deel heeft een geografische indeling: de gemeente- en streekarchieven zijn vermeld naar ligging, van west naar oost en daarbij zijn met elkaar samenwerkende gemeenten geplaatst onder het streekarchief waartoe ze behoren. Voor de onderzoeker die niet weet dat bijvoorbeeld Geertruidenberg behoort tot het streekarchivariaat ‘In de kring van Oosterhout’ is dit geen verbetering op de methode van de andere delen. Tenslotte nog een opmerking over de publikatie van aanvullingen en wijzigingen op de verschenen gidsen. Voor de rijksarchieven worden deze jaarlijks opgenomen in het Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst. Voor de overige archieven bestaat nog geen regeling. Een initiatief
zoals van de provinciale archiefinspectie in Drente, waar men jaarlijks de aanvullingen van de andere archieven kan bestellen verdient daarom lof en navolging, bij voorkeur landelijk gecoördineerd.
J.A.M.Y.B.R.
Al geruime tijd geleden verscheen als publikatie van het Rijksarchief in Gelderland Het archief van de graven en hertogen van Gelre, graven van Zutphen, bezorgd door P.J. Meij en A.H. Jenniskens (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1977, 85 blz., f 7, -). Een defini- | |
| |
tieve inventarisatie van dit omvangrijke en zeer rijke archief laat nog op zich wachten, maar om de toegankelijkheid te bevorderen werd dit overzicht, in de wandeling ‘de gids van het hertogelijk archief’ genaamd, samengesteld. Belangrijk is de aanzienlijke lijst van toegangen, die op zich reeds 108 nummers (!) telt. Archiefhistorisch is het overzicht van de diverse onderdelen van dit archieffonds en hun herkomst interessant. De afdeling A bevat dat gedeelte van het archief dat tot 1543 te Arnhem berustte en eind achttiende eeuw met het archief van de Rekenkamer vermengd raakte. Hiertoe behoren ook de charterverzameling en de collectie Rekeningen Overkwartier. In de afdelingen B tot en met F zijn de diverse aanwinsten uit onder andere het kasteel Buren, Hauptstaatsarchiv Düsseldorf en Hauptstaatsarchiv München opgenomen. Voor de niet-ingewijde onderzoeker blijft raadpleging van het Hertogelijk Archief nog problematisch, zij het dat men met deze gids een aardig eind op de goede weg geholpen is.
R.W.M.V.S.
In 1977 verscheen de Inventaris van papieren afkomstig van het geslacht Van Beresteyn en aanverwante geslachten, 2 delen. Onlangs werd het door J.A.A. Bervoets en E.R. Ooijevaar samengestelde deel III, Supplement en errata (Den Haag: Algemeen Rijksarchief, tweede afdeling, 1979, 47 blz.) gepubliceerd. Dat na het uitkomen van een inventaris van elders nog stukken tevoorschijn komen, is lang niet altijd te vermijden. Wat echter wel te vermijden valt is het grote aantal in de eerste twee delen gemaakte vergissingen. Vijftien bladzijden errata is te veel van het goede, vooral als bij het op eerste oogopslag doorbladeren blijkt dat verreweg de meeste fouten het gevolg moeten zijn geweest van slordigheid. Dat is bepaald jammer!
H.B.
J.H. Kompagnie inventariseerde Het familiearchief van Heteren, het archief van de solliciteur-militair Paulus Gebhardt en het archief van de commies van 's lands magazijnen te Delft, Dirk van Heemskerk (Inventarisreeks XIX; Den Haag: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1979, xxxv + 62 blz.). Ogenschijnlijk hebben de drie werkstukken weinig met elkaar gemeen. Omdat het eerste archief echter voor het grootste deel bestaat uit bescheiden die een Van Heteren als solliciteur-militair heeft nagelaten, Paulus Gebhardt ook solliciteur-militair was en het laatste archief zich eveneens in de militaire sfeer bevindt is voor deze gecombineerde uitgave gekozen. In de Republiek vormde de solliciteur-militair een unieke schakel tussen de overheid en de militairen. Hij schoot aan de laatsten het geld voor dat dezen eigenlijk van de eerste hadden moeten ontvangen, maar wat in de praktijk met enorm veel vertraging gepaard ging omdat de gewesten zeer nalatig waren in het nakomen van hun financiële verplichtingen. De solliciteur-militair handelde geheel als particulier; vandaar dat verreweg de meeste archieven van deze personen verloren zijn gegaan. Dat valt te betreuren omdat zij ons inzicht kunnen bieden in het functioneren van de toenmalige overheid. Het is daarom des te verheugender dat bovengenoemde eerste twee archieven bewaard zijn gebleven en dat zij nu van een correcte inventaris zijn voorzien.
H.B.
P. Daudruy, Familles de la marine dunkerquoise (Duinkerke: Westhoek, 1979, 701 blz., ISBN 2 90 3077 04 5). In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd het van ouds Vlaamse Duinkerke van het moederland afgescheiden en begon onder politieke druk en Franse inwijking de volksvervreemding die de stad van Michiel de Swaen haar Nederlands
| |
| |
karakter thans volledig heeft ontnomen. Slechts familienamen op huizen en winkels en in het telefoonboek getuigen nog van het verleden. Dit kan ook blijken uit onderhavig werk dat geslachtslijsten bevat van 88 Duinkerker families met meestal Vlaamse namen. Daudruy, die in 1959 een studie publiceerde over patriciërsfamilies uit de zestiende-zeventiende eeuw, werd getroffen door banden die bestonden tussen families van zeevarende Duinkerkenaren. Dit heeft hem ertoe gebracht genealogieën samen te stellen van families die met Duinkerke en de zeevaart affiniteit vertoonden. De selectie komt ons echter vrij arbitrair voor en wordt door schrijver ook niet verantwoord. Het betreft hier geen familiestudie, ook geen demografisch of sociologisch werk, zoals de titel kan doen vermoeden. Het boek blijft integendeel beperkt tot een willekeurige verzameling geslachtslijsten van allerhande zeelui, zowel admiraals als vissers, koopvaarders en gewone schepelingen, die zich bij tijd en wijle moeiteloos tot het geduchte kapervolk hebben ontpopt. Vooraf gaan trouwens enkele bladzijden over de kaapvaart, ontleend aan Les corsaires dunkerquois, het klassieke werk van H. Malo. Wel origineel komen ons de bladzijden voor die Daudruy heeft gewijd aan de zeventiende- en achttiende-eeuwse begrafenisklassen te Duinkerke. Bij het doornemen van dit lijvige werk treft men beroemdheden aan zoals de admiraals en vice-admiraals van Lodewijk XIV met Jan Bart als protagonist, naast de bekende figuren van de Vlaamse Armada van de koning van Spanje en de vele dii minores die als kapers de zeeën onveilig hebben gemaakt. Afgezien van zijn rijke informatieve waarde vertoont dit werk een aantal onvolkomenheden die het de gebruiker niet gemakkelijk maken.
In de tekst wordt uiterst spaarzaam van referenties gebruik gemaakt. Slechts via de inleiding verneemt de lezer welk bronnenmateriaal schrijver heeft aangeboord. De samensteller heeft zich al te zeer tot Duinkerks materiaal beperkt en de belangrijke admiraliteitsarchieven, te Brussel en Gent bewaard, volledig over het hoofd gezien. Een ander bezwaar geldt de namenklapper die slechts de familienamen vermeldt. Wie een reder of kapitein wil opsporen komt niet rechtstreeks aan zijn trekken maar is verplicht alle nummers van een soms talrijke familie na te slaan. Tenslotte is het bepaald jammer dat alle voornamen in de Franse versie werden gepubliceerd. Had schrijver de grafie van de bron (Frans, Latijn of Nederlands) gebruikt dan ware het mogelijk geweest de voortschrijdende verfransing aan de hand van het gebodene te meten. Rekening houdend met de uitgebrachte bezwaren kan dit werk toch diensten bewijzen nu het Algiers van het noorden in de recente literatuur een redelijke belangstelling geniet.
G.A.
In 1979 publiceerde G. Gadeyne deel II van de Inventarissen van kerkarchieven (Oud Regiem). Kapittelkerk en parochiekerken van Ronse (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, 497 blz.). De kapittelkerk is St.-Hermes en de parochiekerken zijn St.-Maartens en St.-Pieters. Het leeuweaandeel van de inventaris van de kapittelkerk (1.161 nummers) wordt geleverd door de archieven van het kapittel, waarvan de oorsprong opklimt tot het midden van de tiende eeuw en dat zestien prebenden telde. Daarenboven zijn de archivalia van kapelanieën en kerkfabriek in het fonds opgenomen. Kerkfabriek, distributies voor bijwonen van het officie en jaargetijden hadden elk een apart beheer; zij werden overigens ‘leden’ genoemd. Op de inventaris volgt een uitvoerige regestenlijst (410 nummers), niet alleen van de originele charters, maar ook van de afschriften van akten tot 1500. Merken we hierbij op dat de voornaam van de Antwerpse notaris van Stakenborch (239) als Willem kan worden aangevuld. Hoewel de oorsprong van de St.-Pieterskerk nog hoger opklimt dan die van de St.-Hermes en die van de St.-Maartens in de elfde eeuw kan worden gesitueerd, is er toch weinig archief van deze kerken overgebleven, slechts 138, respectievelijk
| |
| |
295 nummers. Weliswaar kregen beide eerst in 1569 een eigen pastoor. De St.-Pieters werd overigens in 1843 afgebroken.
J.V.D.N.
De archieven van het O.-L.-Vrouwekapittel te Tongeren, ontstaan in de dertiende eeuw, berusten ten dele op het stadsarchief aldaar, ten dele op het rijksarchief te Hasselt. Degene die de kanunniken in 1794 in veiligheid hadden gebracht, zijn nog te Tongeren; stadsarchivaris H. Baillien publiceerde er in 1967 de inventaris van. De stukken die in 1797 in beslag werden genomen of die door ruil van Nederland werden terugbekomen, berusten te Hasselt. J. Grauwels publiceerde de Inventaris van het archief van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Tongeren (Brussel: Algemeen Rijksarchief en rijksarchief in de provinciën - Rijksarchief te Hasselt, 1977, 111 blz., BF. 130, -). Dit fonds telt 619 nummers. Een belangrijk gedeelte daarvan zijn allerlei reeksen rekeningen van prebenden, jaargetijden, de kerkfabriek, kapelanieën, enz. Als kapittelarchief werd hier dus ook een hoeveelheid archivalia beschouwd, afkomstig van instellingen die wel ondergeschikt waren aan het kapittel, maar in feite toch zelfstandig bestonden. Daarna volgt een regestenlijst van de 483 charters die tot het fonds behoren en die lopen over de jaren 1204 en 1794.
J.V.D.N.
Op 4 september 1362 beleenden Johanna en Wenceslas van Brabant Pieter Coutereel, schout van Leuven, met de heerlijkheid Asten, in het uiterste zuid-oosten van de huidige provincie Noord-Brabant. Ik weet niet of de bekende Leuvense volksheld ook inderdaad geresideerd heeft in deze nieuwe bezitting. Het is niet op te maken uit V.A.M. de Kort, Inventaris van het archief van de heerlijkheid Asten 1337-1955 (Inventarisreeks XXIV; 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1978, 108 blz.). Wel blijkt daaruit dat vanuit het plaatselijk kasteel - volgens een wat suspecte etymologie zou Asten ‘stenen huis bij de Aa’ betekenen - heel wat hoogheidsrechten werden uitgeoefend. Het archief telt relatief vrij veel middeleeuwse stukken, zo bijvoorbeeld de leenbrief voor Pieter Coutereel, maar heeft vooral bij zestiende-eeuwse stukken nogal wat verliezen geleden. Ik denk dat de stukken vooral voor genealogen interessant zijn, de heerlijkheid is vaak vervreemd en is in handen geweest van een groot aantal families, onder andere die van Kuyk en van Brederode. De huidige eigenaar is baron van Hövell tot Westerflier, zijn vader heeft een handschrift in acht delen geschreven over de heren van Asten van 1200-1808, dat op het streekarchivariaat Peelland berust.
H.P.H.J.
A. Schouteet, Stadsarchief van Brugge. Regesten op de oorkonden, III, 1340-1384 (Brugse geschiedbronnen; Brugge: Genootschap voor geschiedenis ‘Société d'Emulation’ te Brugge, 1979, 352 blz., BF. 600, -). Zoals deel I (1973) en deel II (1978) verscheen ook dit deel tevens als een onderdeel van de publikaties van Archief- en bibliotheekwezen in België. De opzet van deze bijzonder nuttige inventaris en de manier van uitwerking werd in dit tijdschrift (XC(1975)499-500) reeds toegelicht. Onderhavig deel, dat 738 nummers telt, maar in feite heel wat meer oorkonden betreft daar onder bepaalde nummers talrijke volledig analoge kwijtschriften gegroepeerd werden, is aan de oorspronkelijke werkwijze trouw gebleven. Alleen werden de persoonsnamen (niet gemoderniseerd en genormaliseerd) niet meer zoals in het eerste deel in cursief gezet. De overige bedenkingen die wij hadden bij de gekozen methode van behandeling van de eigennamen in de regesten en in de registers zullen wij hier niet herhalen. Wijzen wij er terloops op, 1o dat de datering van no. 29 (3 april
| |
| |
1342/43) waarschijnlijk door een vergelijking met een kritische schepenlijst zal blijken te dateren van 3 april 1343 (n.s.), 2o dat vele kwijtschriften (268 vlg.) blijkens een paar voorbeelden (279) strikt genomen niet van na de dag waarop de soldijperiode afgesloten werd moeten zijn, maar ook op die dag zelf afgeleverd konden worden en 3o dat 23 december 1383 in regest no. 710 haast zeker een drukfout moet zijn voor 3 december 1383.
R.V.U.
De inflatie van tegenwoordig heeft ook veel studiebeurzen tot zinloze relicten uit het verleden gemaakt. Een uitkering van een honderd gulden per jaar kon in de zeventiende eeuw iemand in staat stellen tot een vol jaar studie, vóór 1940 was die som nog altijd een aardige subventie, tegenwoordig kan men er een paar boeken mee kopen. We doen er daarom goed aan, alle égards en bepalingen waarmee de vele nog bestaande beurzen nog omgeven zijn als puur historische verschijnselen te beschouwen en dan heeft het ook zin daarvan de inventaris te publiceren net als van ambachtsgilden of gerechtsheerlijkheden. Dit doet J.J.V.J. van der Heyden, Inventaris van het archief van de Beurzenstichtingen voor de stad en de meierij van 's-Hertogenbosch 1374-1975 (Inventarisreeks XXVI; 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1979, 151 blz.). Daar in Noord-Brabant zijn namelijk na de verovering van Den Bosch in 1629 alle kerkelijke goederen, met inbegrip van de beurzen en fundaties geconfisqueerd. De beurzen werden voortaan voornamelijk gebruikt voor de opleiding van predikanten en schoolmeesters van de ware gereformeerde religie. Er kwam een ontvanger-generaal van alle beurzen en fundatiën en die toestand is tot op heden gehandhaafd. Die functionarissen hebben dan ook een archief gevormd, dat niet erg spectaculair, maar in zeker opzicht wel curieus is.
H.P.H.J.
G.H.A. Venner, Inventaris van het archief van de Staten van het Overkwartier van Gelder 1404-1794 (Rijksarchief in Limburg, XVII; Maastricht: Rijksarchief in Limburg, 1979-1980, 287 blz.). In de jaren zeventig is bij de Rijksarchiefdienst meer aandacht aan inventarisatie van archieven besteed dan voorheen. Een bescheiden uitbreiding van de personeelsbezetting heeft daarvoor mogelijkheden geschapen. Dientengevolge werden door vrijwel alle Rijksarchieven in de provincie de laatste jaren regelmatig archiefinventarissen gepubliceerd. Veelal hadden die echter betrekking op betrekkelijk kleine fondsen. Inventarissen van gewestelijke bestuurscolleges zijn er nog steeds maar heel weinig. Het is daarom verheugend dat het Rijksarchief in Limburg een begin heeft weten te maken met de ontsluiting van een van de belangrijkste delen van haar bezit: de archieven van het gewestelijk bestuur van het Overkwartier van Gelder. In dat kader heeft Gerard Venner thans zijn eerste inventaris voorgelegd: die van het archief van de Staten van het Overkwartier.
Venner heeft zijn taak nauwgezet vervuld. De inventaris is geheel volgens de regels samengesteld. Bovendien heeft hij een uitvoerige inleiding toegevoegd die voor de bestuurlijke ontwikkeling van het Overkwartier van groot belang is. De beperkte ruimte die voor deze signalering is ingeruimd maakt slechts het stellen van een paar vragen mogelijk. Overdrijft Venner de betekenis van de Staten niet? Hij vermeldt als taken van de Staten naast elkaar: het verstrekken van middelen ten behoeve van de landsheer, het handhaven van oude rechten, de zorg voor een goede rechtspleging, de afwering van militaire overlast, de opheffing van handelsbelemmeringen en de bemiddeling voor particulieren. Beslissingsbevoegdheid bezaten de Staten echter lang niet op al deze terreinen. In een aantal gevallen bereiden zij beslissingen voor, of adviseren zij, in andere gevallen, zoals bij handelsbelemmeringen, blijft het echter bij protesten of in het gunstigste geval bemiddelen.
| |
| |
De belangrijkste vraag heeft echter betrekking op een probleem, dat in kringen van archivarissen thans veel besproken wordt. Stelt men met de huidige wijze van archiefordening de archieven nog in voldoende mate open voor onderzoek? De belangrijkste stukken in dit archief zijn in grote series bijeengebracht. Zij hebben betrekking op de kwartiersrecessen, de resoluties, de ingekomen en uitgaande missieven en de ingekomen en uitgaande verzoekschriften. Al deze stukken worden in 298 nummers op drie pagina's van de inventaris beschreven. De losse stukken, die vaak van marginale betekenis zijn, omvatten echter duizend nummers en vullen honderd pagina's. Dit lijkt een wat onevenredige verdeling van de aandacht en leidt de historicus, die van het archief gebruik wil maken, gemakkelijk op een dwaalspoor.
J.C.G.M.J.
Met het oud-archief van IJsselmonde is heel wat afgesold. In de jaren dertig bijvoorbeeld heeft men het geordend volgens de registratuurcode van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarbij men niet schroomde om stukken uit de band te halen en deze, samen met kaarten en tekeningen, onder de perforator te leggen, om ze toch maar gemakkelijk in mappen te kunnen opbergen. Het is dan ook een hele prestatie dat er toch een goede inventaris van dit archief is gemaakt: J.G.B. Nieuwenhuis, Inventaris der archieven van de voormalige gemeente IJsselmonde en de ambachtsheerlijkheden Oost- & West-IJsselmonde en Lombardijen, 1435-1941 (Rotterdam: Gemeentelijke Archiefdienst, 1979, 354 blz.). Het grootste gedeelte van het archiefmateriaal wordt gevormd door de stukken van het gemeentebestuur na 1811. Uit de daarvoor liggende periode zijn de bestuurs- en oudrechterlijke archieven van Oost-IJsselmonde, die lopen vanaf respectievelijk 1574 en 1552, het meest omvangrijk. Het weeskamerarchief en de bestuurs-, oud-rechterlijke en weeskamerarchieven van West-IJsselmonde bestaan slechts uit enkele nummers. De heerlijkheidsarchieven vertonen hetzelfde beeld - niet verwonderlijk, temeer daar de heerlijkheid Oost-IJsselmonde in 1724 als eerste in het bezit kwam van de laatste eigenaars, de familie Bichon. Zij verwierven West-IJsselmonde in 1778 en Lombardijen in 1813. Stukken over het beheer en bestuur van deze heerlijkheden zijn pas vanaf de zeventiende eeuw voorhanden. De oudere archivalia zijn voor het merendeel akten van belening. Voor de heerlijkheid Oost-IJsselmonde, die lange tijd in het bezit was van de geslachten Van Wijngaarden en De Merode, beginnen die al in 1439.
Het inventarisatieproject IJsselmonde werd voltooid met de verschijning van J.G.B. Nieuwenhuis, Inventaris der archieven van de voormalige polders onder IJsselmonde, 1444-1973 (Rotterdam: Gemeentelijke Archiefdienst, 1980, 246 blz.). Hoewel er van deze archieven vrij veel verloren is gegaan, vooral uit de periode 1800-1833, bevatten ze toch enkele vrij complete series. Voorbeelden hiervan zijn de resoluties van de polder Oost-IJsselmonde, die al in 1612 aanvangen, en enkele series rekeningen, waarvan er een begint in 1557, een andere zelfs in 1495 - maar deze verkeren helaas in slechte staat. Beide inventarissen zijn voorzien van een inleiding, een regestenlijst tot 1572, vele naamlijsten van functionarissen en indices.
J.A.M.Y.B.R.
In BMGN, XCIII (1978) 358 heb ik een paar woorden gewijd aan de inventaris van de kommanderij der Duitse orde te Gemert. Deze geestelijke ridderorde heeft in Noord-Brabant nog een tweede vestiging gehad, namelijk te Vught. Dat was echter geen ridderkommanderij zoals te Gemert maar een priesterkommanderij wat inhield dat de orde daar het recht had de parochiepriester voor te dragen. Vught was dan ook veel armer dan Ge- | |
| |
mert en bovendien zijn er nogal wat bescheiden verloren gegaan. Wat overbleef is nu beschreven door A.C.M. Kappelhof, Inventaris van de archieven van de Duitse Orde te Vught (Inventarisreeks XXI; 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1978, 243 blz.). De inventarisatie zal niet gemakkelijk geweest zijn, omdat er nogal wat stukken bijzitten die eigenlijk behoorden tot het normale parochiearchief van de Lambertuskerk te Vught, waarvan de kommanderij het patronaatsrecht had, of van fundaties daarbij. Bovendien is de kommanderij omstreeks 1670 opgeheven, de resterende goederen werden nu door het ‘moederklooster’ Oudenbiezen beheerd, maar de archieven zijn wel in het Rijksarchief te Den Bosch terecht gekomen en ook in deze inventaris beschreven. Strikt genomen zouden die naar het archiefdepot in Hasselt gestuurd moeten worden. Op die manier is de inventaris nog vrij omvangrijk geworden met 254 regesten tot en met 1564.
H.P.H.J.
Zoals alle andere plaatsen in Limburg, behalve Maastricht, kwam ook Susteren in de herfst van 1830 onder het provisioneel gouvernement van België. Dat betekende dat een nieuw gemeentebestuur moest worden gekozen en het is opmerkelijk dat daarin niemand van de vroegere raadsleden zitting kreeg. Alleen de oude secretaris en ontvanger bleven in functie. Toch weigerden het volgend jaar de burgemeester en drie raadsleden de eed op de grondwet af te leggen. In 1839, toen Susteren weer bij Nederland kwam, had dit daarentegen geen noemenswaardige wijziging in het gemeentebestuur tot gevolg. Het was overigens niet de eerste keer dat de plaats onder een andere mogendheid was gekomen, vroeger had hij onder andere tot Gelre, Valkenburg en Gulik behoord. W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Susteren 1635-1948 (Maastricht: Dienst Inspectie der archieven in Limburg, 1978, 250 bladzijden) had overigens weinig last van die souvereiniteitswisselingen vóór 1794. Uit die tijd is namelijk maar een armzalig beetje bescheiden bewaard gebleven. Het archief van na 1794 is kundig en duidelijk beschreven, met een uitvoerige en exacte inleiding, waarin de samensteller niet schuwt een groot aantal personen met name te noemen.
H.P.H.J.
Joris Clinckspoor bezorgde de familievorsers een ingang op de staten van goed van Schellebelle en Wanzele (provincie Oost-Vlaanderen) die in het Rijksarchief te Gent in 55 bundels worden bewaard: Indices op de staten van goed van de parochie en heerlijkheid van Schellebelle en Wanzele 1642-1795 (Handzame: Familia et Patria, 1979, vii + 72 blz., BF. 300, -).
G.A.
Thérèse Vergriete, stadsarchivaris van het Frans-Vlaamse Sint-Winnoksbergen, heeft twee delen met indices gepubliceerd, respectievelijk op de staten van goed van de parochies van de kasselrij Sint-Winnoksbergen en van de stad zelf. Het is een goede zaak deze delen eveneens van een klapper te voorzien. Dit is deel III geworden onder de titel: Index des tables générales des registres aux actes de partage de la ville et châtellenie de Bergues (Handzame: Familia et Patria, 1979, 88 blz., BF. 200, -).
G.A.
Marlene van Doorn, Bouwstoffen voor de sociaal-economische geschiedenis van Indonesië van ca. 1800 tot 1940. Een beschrijvende bibliografie, II, De Indische Gids, 1879-1941
| |
| |
(Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen, 1979, 116 blz., f 15, -, geen ISBN-nummer). Na Koloniale studiën en het Koloniaal Tijdschrift is nu ook De Indische Gids het onderwerp geweest van een beschrijvende bibliografie in de reeks van het KIT. In het nu voorliggende werk zijn bijna 400 artikelen (uit de vele duizenden, die in de loop der jaren in dit gezaghebbende blad zijn verschenen) kort beschreven en van een personen- en zakenregister voorzien. Het werk is zeer grondig gedaan. Misschien wel eens iets te. Zo mag men zich afvragen of het in no. 0334 nodig was voor de - naar men mag aannemen ter zake kundige - lezer het begrip ‘prijaji’ te verklaren. Over het algemeen dreigt bij een project als het onderhavige, dat het betere de vijand is van het goede. Door te kiezen voor een tamelijk uitvoerige descriptie van wat men wél opneemt is men, om redenen van economie, gedwongen zich beperkingen op te leggen waar het het aantal titels betreft. Het komt mij voor, dat een nog beknoptere notitie van méér artikelen de gebruiker nog beter zou hebben gediend.
P.J.D.
C. Vleeschouwers, Inventaris van het archief van het Bestuur van het Zeewezen 1830-1976 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, 662 blz., BF. 1325, -). Onder het Bestuur van het Zeewezen in België vallen over het algemeen alle centrale overheidsbemoeiingen met de scheepvaart. Dat betreft de gehele periode van 1830 tot heden voor bijvoorbeeld: de koopvaardij, het loodswezen en de pakketdienst vanuit Oostende maar daarnaast ook, zij het voor beperktere duur, de koninklijke krijgsmarine (1831-1862), de zeevisserij (1876-1953) en de binnenvaart sedert 1919. Het Bestuur van het Zeewezen ressorteerde aanvankelijk onder het ministerie van buitenlandse zaken en van openbare werken, was van 1884 tot 1912 ondergebracht onder het ministerie van spoorwegen, posterijen en telegrafen en vormde van 1912 af een gelijkwaardig onderdeel van dit ministerie, dat sinds 1929 met de naam verkeerswezen wordt aangeduid. Delen van dit archief zijn in de loop der tijden bij de ‘rijksstamperij’ terecht gekomen, maar na 1945 kon het Algemeen Rijksarchief geleidelijk beslag op de collectie leggen. Hoogtepunt hierbij vormen de drie verhuiswagens die op twee dagen in juni 1967 massa's archiefdozen - op de meeste stond reeds ‘pilon’ (= stamper) geschreven - weghaalden uit de door metrowerken op instorten staande kantoorruimte van het Bestuur van het Zeewezen. In 1968 kreeg de heer Vleeschouwers opdracht dit archief te ordenen, een opdracht die hij in 1978 voltooide. De collectie omvat niet minder dan 10.446 nummers, op duidelijke en toegankelijke manier geordend. Alleen ontbreekt iedere aanduiding waaruit een nummer bestaat (omslag, pak, band en dergelijke). Behalve een goed register is aan deze inventaris ook toegevoegd een overzicht van archieven en collecties waar zich nog meer bescheiden van het Bestuur van het Zeewezen bevinden.
Het overgrote deel van de nummers heeft betrekking op de twintigste eeuw, maar ook onder de oudere treft men nog diverse interessante onderwerpen aan, soms vertegenwoordigd over een periode van bijna 150 jaar. Hiervan zou ik ondermeer willen noemen de plannen voor transatlantische scheepvaartlijnen (1834-1951), de Hulp- en Voorzorgkas der zeelieden bij koopvaardij en zeevisserij (van 1840 af) en de scheepvaartbewegingen in Antwerpen (van 1839 af). Het is niet zinvol op deze plaats alle onderdelen van de collectie op te sommen, maar als voorbeelden van de rijke variatie wil ik hier nog wijzen op zaken als financiële steun voor de scheepsbouw, internationale zeevaartverdragen, reddingwezen, hydrografie, zeevaartpolitie, onderwijs voor koopvaardij en zeevisserij en marine (1831-1862). Een kwart van de nummers bevat ‘België in oorlogsverband met nasleep’, voor zowel de eerste als de tweede wereldoorlog. Voor menig student of andere onderzoeker niet te ver van Brussel woonachtig, bevat deze nu ontsloten collectie een onderwerp voor een scriptie of artikel.
J.R.B.
| |
| |
Tijdens het onderzoek voor zijn dissertatie over ‘Het Herenbolwerk’, de bekende sociëteit van Assen, kwam de heer L. Buning in Beetsterzwaag en kreeg daar inzage in de notulenboeken van de Hervormde Gemeente. Daarin had ds. Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nijegaard, sinds 1919 hulppredikant aldaar, een deel van zijn eigen leven beschreven, met name zijn activiteiten in de radicale vleugel van de activistenbeweging in Vlaanderen tijdens de eerste wereldoorlog. Daarop is Buning met gedrevenheid alles gaan verzamelen wat hem over Domela in handen kon komen, heeft iedereen, die maar iets over hem zou kunnen weten brieven geschreven en heeft tenslotte in 1976 een boek over zijn held gepubliceerd. De dossiers die hij met het oog daarop gevormd had, heeft hij op het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch gedeponeerd. Deze zijn nu geïnventariseerd samen met een schaduwarchief (dus afschriften) van Domela Nieuwenhuis zelf, van de beweging Jong-Vlaanderen en van prof. dr. R. Speleers, hoogleraar in de oogheelkunde aan de universiteit van Gent tijdens de eerste wereldoorlog. Deze samenhangende verzamelingen zijn beschreven in de publikatie van Alma Loupias, Inventaris van de Nederlandse collecties over de Vlaamse Beweging op het Rijksarchief in Noord-Brabant (Inventarisreeks XXIII; 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1978, 136 blz.).
H.P.H.J.
| |
Algemeen
Marcel Daem, Van baardemaker tot barbier (Gentse chirurgijn-barbiers) met bijdrage van dr. Leon Elaut, ‘Kanttekeningen bij het sekretenboek van een Gents chirurgijnbarbier’ (Aureliae Folklorica, IX: Brussel: Aurelia Books, 1976, 170 blz.). Voor het middeleeuws ambachtswezen bestaat in België beslist belangstelling, al bevindt het bronnenmateriaal zich vaak ‘in een defectueuze toestand’ volgens de stadsarchivaris van Gent. Dit fraai uitgegeven boek van Marcel Daem, getuigt niet alleen van belangstelling voor het ambacht, maar ook van een originele aanpak van het onderwerp, namelijk de barbierzijde van het chirurgijnsgilde. De auteur heeft de barbiers vervolgd tot zij coiffeur en kapper werden in de negentiende eeuw, waarbij hij niet alleen de geschreven bronnen heeft gebruikt, maar ook objekten in musea heeft bestudeerd, met een duidelijk oog voor de volkskunst die zich met haardracht en haarwerk heeft beziggehouden. Voor de geneeskundige zijde van het gilde heeft de auteur zich in verbinding gesteld met wijlen professor Elaut, die hoogleraar in de geschiedenis der geneeskunde was aan de Rijksuniversiteit te Gent. Deze heeft ook de kanttekeningen bij het boekje met de middelen tegen de pest verzorgd, dat dateert uit het begin van de zeventiende eeuw.
Inderdaad zijn zeker in de beginperiode van de corporatie de werkzaamheden van de chirurgijn en de barbier niet altijd te scheiden. Vooral het aderlaten is lange tijd in barbiershanden gebleven, niet als therapeutische, maar als sanitaire maatregel, zoals dat in de middeleeuwen gebruikelijk was. De auteur beschrijft het ambacht in het tijdperk ± 1350-1800. In deze periode komen de lotgevallen van het gilde in grote trekken overeen met die van de ambachtelijke broeders in Noord-Nederland. In de negentiende eeuw komt er in het Zuiden een scheiding tussen de eenvoudige barbiers en de in dienst van de francofone volksgroep staande coiffeurs. Met enige nostalgie kan men op dit bedrijf terugzien, met de fraaie adreskaarten, de in zwang zijnde kapsels en de luxe artikelen van de Belle Epoque. Een aardig boek, met veel historisch materiaal waar gewoonlijk geen aandacht aan wordt
| |
| |
geschonken. Jammer dat men de geur van het ‘prietsen’ en de ‘pommades’ niet meer kan ruiken.
A.M.L.E.
Toen het in 1973 250 jaar geleden was, dat het kapittel van Utrecht buiten Rome om en, zoals spoedig bleek, tegen Rome in, zelf een aartsbisschop van Utrecht koos en rechtsgeldig liet wijden, is dit herdacht met onder andere drie lezingen door J. Visser, F. Smit en P.J. Maan, die gebundeld werden als Onafhankelijk van Rome, toch katholiek. Hetzelfde drietal, aangevuld met K. Ouwens, heeft nu, zonder een historische aanleiding, een presentatie willen geven van De Oud-katholieke Kerk van Nederland. Leer en leven (Hilversum: Gooi en Sticht, 1979, 128 blz., f 15,90, ISBN 90 304 0175 3). Op het titelblad staan de auteurs alfabetisch - Maan, Ouwens, Smit, Visser - maar in het boekje zelf zijn hun bijdragen ietwat anders geordend. Na een voorwoord door H.A.M. Fiolet heeft Smit het grootste stuk van de historische stof voor zijn rekening genomen: de oorsprong (1559-1725) en ‘De Kerk van Utrecht in de branding’ (1725-1889). Maan beschrijft de ontwikkeling van 1889 tot 1970 en de huidige toestand, vooral de organisatie. Ouwens geeft een toelichting op de liturgie, Visser tenslotte op de geloofsleer. De kerk met de vele namen - officieel: rooms-katholieke kerk van de oud-bisschoppelijke clerezie van Utrecht, moderner: oudkatholieke kerk, internationaler: de kerk van Utrecht, kwaadaardig: jansenistenkerk - heeft een sterk besef van eigen historisch erfgoed en oecumenische roeping. Dat wordt beknopt maar duidelijk weergegeven, en aardig geïllustreerd. De vormen, organisatorisch, liturgisch en theologisch, blijken soepel genoeg om mogelijkheden te bieden als episcopaalse brugkerk tussen anglicanisme en oosterse orthodoxie. De grootste moeilijkheid ligt in de omvang: vanouds beperkt tot enkele parochies in Holland en Utrecht moet deze kerk het contact met de gelovigen die zich in de andere provincies vestigen op een nieuwe manier organiseren terwijl de pastorale mankracht schaars en kostbaar is.
O.J.D.J.
Beide bijzondere hogescholen te Kampen plegen zich te beschouwen als de wettige voortzetting van de theologische school die aldaar in 1854 werd gevestigd door de afgescheiden kerken. Juist de groep rondom K. Schilder en S. Greijdanus, die zich in 1944 ‘vrijmaakte’ en ‘artikel 31’ van de Dordtse kerkenorde wilde blijven onderhouden, stelt er een eer in de grote feiten uit de negentiende eeuw te gedenken. Daarom publiceerden de docenten van die, aan de Broederweg gevestigde, opleiding onder redactie van C. Trimp ‘Een bundel studies over het gebed, aangeboden bij gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Theologische Hogeschool te Kampen, onder redactie van Dr.C.Trimp’, zoals het allemaal te lezen staat op de band naast een foto van de Hervormde kerktoren van Schildwolde (waarom die?). Het boek heet De biddende kerk (Groningen: De Vuurbaak, 1979, 240 blz., f 27,50, ISBN 90 6015 436 3). Van de zeven opstellen werken er vier min of meer met kerkhistorisch materiaal uit Nederland. L. Doekes toont in ‘Het gebed in de gereformeerde dogmatiek na Calvijn’ aan, hoe uitvoerig dogmatici uit de zeventiende en achttiende eeuw nog aandacht gaven aan dit onderwerp. J. Douma constateert in ‘Gebed en ascetiek’ dat dit na 1800 is veranderd, en parafraseert dan een geschrift van de Makkumse predikant Th.A Brakel uit 1670. C. Trimp behandelt in ‘Sacrificium laudis’ enkele liturgische gebeden, terwijl J. Kamphuis over ‘Gebed en excommunicatie in de Kerkorde’ schrijft. De lezer vraagt zich af of bij alle begrijpelijke oriëntatie op Genève er toch nog meer te vinden was geweest bij het Engelse calvinisme van voor 1640 dat een eigen gebedstraditie heeft gekend.
O.J.D.J.
| |
| |
Veel aandacht behoeft niet te worden besteed aan D.J. Douwes, De horizon verlegd. Reisjournalen uit de tijd van de zeilvaart (Haarlem: De Boer Maritiem, 1979, 143 blz., f 29,50, ISBN 90 228 1993 0). Dit boek bevat tien willekeurig gekozen reisverhalen met belevenissen van Nederlandse zeevarenden tijdens hun reizen, te zamen de periode van 1639 tot en met 1854 bestrijkende. In zes ervan vindt een schipbreuk plaats. Het gaat om reizen ter walvisvaart, naar de Middellandse Zee en naar Azië. Op één na zijn alle verhalen - fragmenten uit de oorspronkelijke - door Douwes in eigen, modern Nederlands weergegeven. Hierdoor is de authentieke toonzetting verloren gegaan, terwijl daarnaast samenvattende passages vaak onvolledig zijn. De inhoud van de verhalen is meestal wel interessant, maar representatief voor de motieven van de mensen om dienst op een schip te nemen, mag men dit alles toch niet noemen. Integendeel. Een adequate verwijzing naar de contemporaine uitgaven, een verklaring van woorden en aardrijkskundige namen, een bibliografie zijn zaken die een lezer in dit soort boeken niet behoeft te verwachten.
J.R.B.
Simon Koster, Komedie in Gelderland. Grote en kleine momenten uit driehonderd jaar theaterleven (Gelderse Bloem XXVII; Zutphen: Walburg Pers, 1979, 264 blz., f 45, -, ISBN 90 6011 404 3). De auteur van dit boek geeft de geschiedenis van het Gelders toneel weer, met behulp van door hem verricht archiefonderzoek. Begonnen wordt in het midden van de zeventiende eeuw, als er naast de optredens van plaatselijke amateurgezelschappen ook rondtrekkende toneelgroepen uit Holland (Jan Baptist van Fornenberg, de zomerploeg van de Amsterdamse Schouwburg), Frankrijk en Engeland hun spelen vertoonden. Wanneer deze troepen toestemming van het stadsbestuur kregen om te mogen spelen - en vooral Nijmegen was hierin aan het begin van de achttiende eeuw zeer lastig - waren ze in de meeste gevallen aangewezen op een toneelruimte, die bestond uit de stadsmanege of een geïmproviseerd theater in de kerk. De grote steden in Gelderland als Nijmegen, Tiel en Arnhem kregen pas in de negentiende eeuw een vaste schouwburg. In de tweede helft van de achttiende eeuw waren het vooral de troepen van Catharina van Dinsen-Krayenstein, Ward Bingley en Wiestman, die in Gelderland optraden. De laatste troep kreeg zelfs tijdens de Franse overheersing het monopolie om in het IJsselgebied te mogen optreden, maar moest wel eerst zijn stukken laten goedkeuren... In 1853 werd besloten tot oprichting van het ‘Nationaal Toneel van Gelderland en Overijssel’, een onderneming, die aanvankelijk veel succes had met het vertonen van drama's van Von Kotzebue, maar die uiteindelijk toch een korte levensduur beschoren was. In de twintigste eeuw waren het vooral Willem Royaards met zijn vertoning van Koning Oedipoes in Sonsbeek, en Albert van Dalsum met zijn ‘Oost-Nederlands Toneel’, die voor hoogtepunten in het theaterleven zorgden. Het boek is rijk geïllustreerd. Hoewel uit kleine onjuistheden blijkt, dat er in Nederland
nog altijd niet genoeg toneelonderzoek is gedaan (bijvoorbeeld de uitleg van ‘gelderie’ op pagina 31 en de mening dat reizende troepen meestal geen onderling contract sloten, pagina 72) is het boek door zijn verantwoorde inhoud een zeer welkome aanvulling binnen de bestaande toneelliteratuur.
B.S.
In twee artikelen in de Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis wordt door P. Dekker de Nederlandse arctische walvisvaart tijdens de Bataafse Republiek (XXXVIII (1979) 40-70) en de vroege Nederlandse vaart op Straat Davis (XXXIX (1979) 15-56) beschreven. Een korte geschiedenis van de ‘Natte vakbond, de algemeene Nederlandsche Zeemansbond, 1900-1918’, vindt men in ibidem, XXXVIII (1979) 110-124 van de
| |
| |
hand van G.R. van der Meulen. In ibidem, XXXIX (1979) 4-15 behandelt P. Boon ‘De sociale en economische positie van schippers in het Westfriese dorp Schellinkhout rond 1700’. De onderlinge familierelaties, hun rol in het dorpsbestuur, kerkelijke functies en de welstand van 47 schippers in dit kleine dorp doen de schrijver tot de conclusie komen dat schippers tot de meest gegoede, invloedrijke burgers hebben behoord. De carrière van marineofficieren in de tweede helft van de achttiende eeuw is het onderwerp van onderzoek van G.J.A. Raven, ‘Blijven of weggaan? De perspectieven voor marineofficieren tijdens de nadagen van de Republiek 1751-1795’, ibidem, XL-XLI (1980) 23-49. C.A. Davids geeft antwoord op de vraag waardoor zeelieden nieuwe nautische technieken gingen toepassen. De centrale overheid speelde hierbij een belangrijke rol, als gevolg van bepaalde ontwikkelingen in de samenleving: ‘De zeevaartkunde en enkele maatschappelijke veranderingen in Nederland tussen 1850 en 1914’, ibidem, 51-84.
E.V.E.V.H.
Voortbouwend op een artikelenreeks, die hij tussen december 1968 en januari 1973 over de Gentse Sint-Jacobsparochie in De Sint-Jacobsbode publiceerde, bracht Fr. Verstraeten een vierdelig werk De Gentse Sint-Jacobsparochie tot stand, dat hij in eigen beheer uitgaf. In de periode 1976-1978 verschenen in drie banden de delen I en II, terwijl in 1978-1979 de delen III en IV, die hier ter aankondiging voorliggen, op de markt kwamen.
Deel III (665 blz.) behandelt in drie banden de achttiende eeuw met een afzonderlijk hoofdstuk over de Franse bezetting. Deel IV (307 blz.) betreft de negentiende eeuw en werd samengesteld door L.Suy op basis van de nota's van Fr.Verstraeten die op 24 maart 1979 plots overleden was. Net zoals in de eerste twee delen het geval was gaat het hier om de geschiedenis van de parochie en het kerkgebouw van Sint-Jacob, met specifieke aandacht voor de bouwgeschiedenis van de kerk, voor de kerkschatten en het kerkmeubilair en voor de klerus en de kerkbedienaars. Daarnaast weidt schrijver ook uit over de cotidiane en stichtingen, over kapelrieën en broederschappen, over de armenzorg, en over kloostergemeenschappen en scholen die gevestigd waren binnen de grenzen van de huidige Gentse Sint-Jacobsparochie. De overvloedig geïllustreerde boekdelen getuigen van het verdienstelijk opzoekings- en verzamelwerk dat eerwaarde heer Verstraeten gepresteerd heeft om de geschiedenis te schrijven van de parochie, waaraan hij nauw gehecht was. Hoewel zijn werk aan de lezer een schat aan informatie biedt, mist het toch enige diepgang bij de verwerking van de gegevens. Bovendien is de inlassing van archiefteksten ter staving van wat toch reeds volledig werd uiteengezet overbodig. De plaatsing van het woordsplitsingsteken nu eens op het einde van de regel en dan weer bij het begin van de volgende regel (136: H.O -liekastje) hindert, net als de gebrekkige woordspelling, in belangrijke mate de lectuur. Verder mag ook het gebrek aan consequentie betreurd worden én bij de spelling (Sint-Jacob en Sint-Jakob) én bij het gebruik van afkortingen (‘s’ of ‘sch’ voor schellingen). Tenslotte zij gewezen op het feit dat eenzelfde illustratie nodeloos tweemaal wordt aangewend (deel III, 603 en deel IV, 294). Ondanks de helaas vrij talrijke schoonheidsfouten is Verstraeten's werk ongetwijfeld nuttig voor geïnteresseerden in de
Gentse geschiedenis.
H.H.D.S.
| |
Algemeen (in regionale jaarboeken, periodieken en geschriften)
T.K. Nijhoff-Meijer, Historie en boerderijen van Uithuizermeeden (Oldenzijl, Oosternie- | |
| |
land, Uithuizermeeden binnen- en buitendijks) (Uithuizermeeden, 1979, 532 blz.) is oorspronkelijk opgezet als een geschiedenis van alle boerderijen in de voormalige gemeente Uithuizermeeden. Tijdens haar onderzoek kwam de schrijfster veel historische gegevens over dit gebied tegen, die ze ook heeft willen publiceren. Het resultaat is een zeer omvangrijk maar ook vormloos boek. Wat de boerderijen betreft gaat haar belangstelling voornamelijk uit naar de data van koop en verkoop en de namen van de eigenaren en huurders. Aan de bouwgeschiedenis wordt niet of nauwelijks aandacht besteed. Het overige deel van het boek wordt gevormd door alles, wat de schrijfster heeft kunnen vinden over de geschiedenis van de streek. Het is een bonte verzameling van zeer uiteenlopende gegevens, jaartallen en lange aanhalingen uit archiefstukken. Uit alles spreekt de liefde van de schrijfster voor haar onderwerp en dit maakt het boek waarschijnlijk tot een gewaardeerd bezit van menige inwoner van Uithuizen en omstreken. Een tweede druk verscheen reeds in 1980.
IJ.B.
D.Vermeulen, Op zoek naar Vlielands verleden (Baarn: Het Wereldvenster, 1979, 254 blz., f 45, -, ISBN 90 293 9688 1). Het boek over het verleden van Vlieland is niet gemakkelijk. Enerzijds is dit prijzenswaardig - in vergelijking namelijk met diverse populaire historisch getinte uitgaven, die op de belangstelling van de badgasten op de Waddeneilanden mikken - anderzijds houdt het een bezwaar in. Van de lezer wordt het begrijpen van talloze - overigens voortreffelijk in de tekst verwerkte - citaten uit vroeger eeuwen gevergd en van de gebruiker een tijdrovend zoeken: niet naar personen of plaatsen (die hebben hun register) maar wel naar zaken, feiten en dergelijke. De inhoud verschaft zelfs geen vage aanwijzingen in deze. Hij beperkt zich namelijk tot het geven van de titels der zeven hoofdstukken, achtereenvolgens: West-Vlieland; Oost-Vlieland; De dorpsregering; Zij, die de zee bevaren; ‘De Kercke Christi tot Vlielandt’; In dagen van strijd; Volksleven, volksgebruiken en volksgeloof. En zo blijft bij de eerste oriëntatie verborgen, dat elk hoofdstuk ettelijke paragrafen bevat, die de stof min of meer logisch verkavelen.
Wie gaat lezen, zal allengs onder de indruk raken van de hoeveelheid verwerkt archiefmateriaal, maar tegelijk zich verbazen over (zoal niet ergeren aan) hebbelijkheden van de auteur. Die houdt zich krampachtig aan bronnen, verwijst echter zelden (en dan nog vaag: een ‘zegsman uit 1869’ bijvoorbeeld), verzuimt vruchtbare vergelijking met naburige eilanden en trekt te weinig lijnen uit het verleden door naar het heden. Uiteraard krijgt de zee een grote rol toebedeeld - als verwoester van West-Vlieland, als schakel met Amsterdam en de admiraliteit (vandaar een Trompshuis en een De Ruyter's huis op het eiland) en als werkterrein voor Vlielander vissers en loodsen. Maar het sopte niet ruim op 't ruime sop. Het boek laat althans, naast een zilte, een zure smaak na - die van de armoede als hoofdkenmerk van het oude Vlieland. Natuurlijk was het ontbreken van landbouwgrond een belangrijke handicap, maar de auteur besteedt te weinig aandacht aan de alternatieven: zeeroverij wordt nauwelijks genoemd, smokkelen komt terloops ter sprake en van de walvisvaart was meer te maken geweest, evenals van het dienen bij marine en koopvaardij. Dat zijn nu juist dingen, waaraan andere eilanden zich (naast de boerderij) opgetrokken hebben. De titel is juist gekozen. Het boek bevat geen geschiedkundige bijdrage voor het Waddengebied: Vermeulen is volijverig ‘op zoek naar Vlielands verleden’, dat bijdragen kàn bevatten voor een wijder doel. Maar menig lezer zal zich daarbij welbevinden.
J.J.S.V.D.H.
Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg, CXV (1979). Het is nu ruim vijfentwintig jaar geleden, dat de radiouitzendingen in Hilversum werden onder- | |
| |
broken door een verschrikte nieuwslezer die meedeelde dat de Sint-Servaas in Maastricht brandde. Achteraf viel de schade mee. Niettemin was een restauratie geboden. Het kerkbestuur besloot echter voorlopig alleen de ergste schade te herstellen en vervolgens een onderzoek in te stellen naar de meest gewenste vorm van restauratie. Daarmee leek de zaak in het slop geraakt. Pas in 1975 lanceerde architect Van der Veken een eerste restauratieplan, dat echter veel kritiek ontmoette. Weer ruim vier jaar later hebben Niek Borghuis, Rob van Hees, Bernadette van Hellenberg Hubar, Aart Mekking, Peter te Poel, Irmin Visser en Gerda Zeegers het honderdvijftiende deel van de Publications grotendeels gevuld met het eerste gedeelte van hun visie op de bouwgeschiedenis van Sint-Servaas. De volgende delen van deze studie zullen in de komende jaren verschijnen.
Het spreekt wel vanzelf dat zo'n bijdrage met meer dan gewone aandacht gelezen wordt. Laat ik daaraan meteen toevoegen, dat de studie van bovengenoemde werkgroep die aandacht waard is. De ‘Bijdragen tot de bouwgeschiedenis van Sint-Servaas’ zijn helder geschreven en gebaseerd op gedegen onderzoek. Toch lijkt met deze bijdrage het laatste woord niet gezegd. De schrijvers houden er een heel merkwaardige opvatting over historische methodiek op na: voor hen staat het formuleren van een hypothese gelijk aan het bewijzen van die hypothese. Op grond van die ogenschijnlijk verworven kennis redeneren zij dan weer frank en vrij verder. Deze methodische zwakte wreekt zich vooral bij het bepalen van het tijdvak, waarin de eerste bouwfase valt. Van der Veken had met weinig argumenten, maar in ieder geval gesteund door één schriftelijke bron beweerd dat die bouwfase merovingisch is geweest. In de nieuwe visie is zij karolingisch, omdat talrijke vorsten uit die tijd een demonstratie van hun voorliefde voor Sint-Servaas voor hun zelfbevestiging zouden hebben nodig gehad en de ligging van de benedenkerk overeenstemt met die van de Sint-Pieter te Rome, een vroeg-christelijke kerk. Het schema van de Sint-Pieter zou pas in de karolingische tijd navolging gevonden hebben. Daar staat echter tegenover dat de schriftelijke bronnen uit de karolingische tijd uitdrukkelijk stellen dat de inkomsten van de toenmalige abdij aanvankelijk gebruikt werden voor de ravitaillering van de palts te Aken en later ter beschikking stonden van de bisschop van Trier en diverse Lotharingse vorsten. Men kan evengoed op financiële gronden stellen dat alleen gebouwd kon worden in perioden, waarin de inkomsten van de kerk niet door derden werden afgeroomd, dat wil zeggen vóór 800 en na 1000. Te vrezen valt dat de zeer geringe kennis, die wij bezitten over de geschiedenis van de vroege middeleeuwen, een restauratie op basis van zekerheden ten enen male onmogelijk
maakt.
J.C.G.M.J.
Bij KB van 8 maart 1978 werd het Bossche gemeentewapen gewijzigd. Tot dan toe was het gedekt door een markiezenkroon, maar deze werd nu vervangen door een hertogskroon. H.J.H. Bossink, ‘Het wapen van 's-Hertogenbosch’, Varia Historica Brabantica, VIII (1979) 245-269 doet deskundig verslag van de geschiedenis, vanaf het eerste stadszegel, eenvoudig een groene boom op een zwart veld tot de ingewikkelde voorstelling van thans. Daaruit blijkt dat onhandigheid en onkunde vaak meer de heraldiek beïnvloed hebben dan grote historische gebeurtenissen. Zo had men in 1798 in de roes van de Bataafse vrijheid het hele Bossche wapen weggekapt; toen in 1802 de oude toestanden weer terugkwamen, zal men een verkeerde kroon hebben aangebracht, hetgeen de Hoge Raad van Adel in 1817 gesanctioneerd heeft.
H.P.H.J.
| |
| |
De premonstratenzer abdij Berne in het land van Heusden heeft zich in de eerste vier eeuwen van haar bestaan een niet onaardige verzameling boeken en handschriften verworven. Dit bezit bleef behouden in de moeilijke jaren na de reformatie toen de monniken zich konden handhaven dankzij het uitoefenen van de zielzorg in een aantal parochies. Alph.W. van der Hurk o.praem, ‘Lotgevallen van de boekerij van de Abdij van Berne’, Varia Historica Brabantica, VIII (1979) 211-243 laat daarover geen twijfel bestaan. De schrijver die onlangs is gepromoveerd over de geschiedenis van Berne in de ‘verborgen jaren 1727-1857’, betreurt het zeer, dat juist toen de abdij in Heeswijk weer een normaal kloosterleven ging leiden, deze uit de verstrooiing geredde handschriften voor een paar duizend gulden verkwanseld werden op een veiling te Leiden in 1887. Hij geeft de meeste schuld daarvan aan pater Gerlacus van den Elsen, de bekende organisator van de Brabantse boeren. Van den Elsen had geld nodig voor moderne boeken in verband met zijn wetenschappelijk werk en meende daarvoor wel wat oude prullaria te kunnen afstoten; de vaderabt was kennelijk niet tegen deze energieke emancipator opgewassen. Dit blijkt duidelijk uit het Latijnse dagboek van pater Van den Elsen.
H.P.H.J.
T. Weerheijm, R. Lopez Cardozo en P. van der Zwan, Hofjes in Amsterdam (Amsterdam: Stadsdrukkerij van Amsterdam, 1979, 124 blz., f 19,75, ISBN 90 6274 012) is een luchtig en pretentieloos boekje met veel zwart-wit en kleurenfoto's. De samenstellers hebben noch naar volledige noch naar nieuwe historische informatie over hun onderwerp gestreefd, maar een boekje gemaakt dat kan dienen als een eerste kennismaking met de Amsterdamse hofjes. De tekst, geschreven door Lopez Cardozo en Van der Zwan, lijkt een uitgewerkte versie van het op Amsterdam betrekking hebbende deel van Hofjes in Nederland (Haarlem, 1977). In dat boek schreef F. Suyderhout over Amsterdam, terwijl Lopez Cardozo een groot aantal hofjes buiten de hoofdstad behandelde, en Weerheijm de foto's maakte en de eindredactie voerde. Weerheijm zorgde ook nu voor de redactie en de foto's. Zijn opnamen zijn in dezelfde stijl als zijn vroegere werk, met veel aandacht voor de bewoners van de hofjes. De kleurenfoto's zijn jammer genoeg in onnatuurlijk-zoete tinten afgedrukt.
IJ.B.
De Koperen Lamp. Keuze 1967-1979 (Dubbelnummer 58/59 van De Lamp, XIII (1980); Amsterdam: Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad, 1980, 89 blz., f 7,50). De Koperen Lamp is het jubileumnummer van het tijdschrift De Lamp, orgaan van de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad. De vereniging is ontstaan uit een fusie van een aantal verenigingen en stichtingen (Diogenes, Aristoteles, De Pinto en dergelijke) die zich alle met het restaureren van huizen in de Amsterdamse binnenstad bezighouden. De eerste loot Diogenes kreeg zijn naam omdat voor de eerste restauraties een ton nodig was. De herkomst van de naam De Lamp zal nu ook duidelijk zijn. Het tijdschrift waaruit deze artikelen herdrukt zijn houdt zich niet uitsluitend bezig met de panden waarmee de onderafdelingen van de vereniging bemoeienis hebben. Niet alleen monumenten hebben aandacht nodig, ook hun directe en indirecte omgeving en daarvoor moet het hele organisme van het stadshart van Amsterdam voortdurend in bescherming worden genomen. In de inleiding en in het laatste artikel schetst G. Brinkgreve de bewogen geschiedenis van de strijd tegen de planners, van het besluit om de ABN in de Vijzelstraat te bouwen tot het opgeven van op papier staande doorbraken in de Jordaan; van verdere metroplannen tot de rehabilitatie van de binnenstad als woongebied door het vullen van gaten en het verbouwen van pakhuizen.
| |
| |
Een voorbeeld van een ‘klein’ onderwerp is het stukje van iets meer dan een halve bladzijde over de restauratie van het door Hendrick de Keyser en zijn schoonzoon gebouwde renaissancepoortje van het Zuiderkerkhof, geïllustreerd met een foto van voor de afbraak in de oorlog, een fragment van de kaart van Baltasar Floriszoon van Berckenrode uit 1625, de tekening van de architect uit het voorbeeldenboek Architectura Moderna en een foto van het restauratieatelier met een onoverzichtelijke hoeveelheid natuurstenen brokken. Andere artikelen die terecht herdrukt werden zijn het instructieve ‘Woonhuisramen in Amsterdam’ van G. Leonhardt met foto's van goede en slechte restauraties en een prachtig schotschrift van G. Brinkgreve over de betreurenswaardige architectuur van Van Eyck en Bosch in de Nieuwmarktbuurt. Een schitterende kleurenfoto van de Westerkerk siert het omslag van deze verzameling zeer leesbaar geschreven artikelen.
P.C.J.
J.C. van Herpel, Het oude raadhuis van 's-Gravenhage, II, Het raadhuis aan de Groenmarkt ('s-Gravenhage: Uitgave van de gemeente 's-Gravenhage, 1979, 610 blz., f 60, -, ISBN 90 6068 140 1) behandelt de geschiedenis van het Haagse gemeentehuis vanaf het midden van de achttiende eeuw tot en met de grote restauratie en uitbreiding, die in 1975 werd voltooid. De meer dan 600 illustraties vormen een belangrijk element in dit goed gedocumenteerde boek, dat zijn aantrekkelijkheid mede ontleent aan het bijna onbegrensde enthousiasme van de auteur voor zijn onderwerp. Datzelfde enthousiasme heeft er waarschijnlijk ook toe geleid, dat Van Herpel niets onbesproken heeft gelaten. Zelfs de talloze vondsten, gedaan bij de laatste verbouwing, worden uitvoerig beschreven. Dat de schrijver alles heeft willen noemen, wat maar met het raadhuis te maken heeft, was ook de zwakke kant van het eerste deel. Het boek had zeker aan betekenis gewonnen, als de auteur zich meer tot het eigenlijke onderwerp had bepaald. Tot slot een kleine correctie: De op pagina 859 afgebeelde aquarel (afbeelding 912, rechts onder) stelt niet de ‘reconstructie van een onbekend gebouw in Rome’ voor, maar een gezicht op de tuin van de Villa Medici aldaar vanuit de loggia aan de achterzijde van het gebouw.
IJ.B.
| |
Middeleeuwen
In 1977 trad professor Fernand Vercauteren af als voorzitter van het comité voor geschiedenis van de Stichting Pro Civitate, een schepping van het Gemeentekrediet van België. Hij had de functie vanaf de oprichting daarvan meer dan vijftien jaar met verve vervuld; als dank werd hem een dikke bundel op mooi papier van zijn voornaamste artikelen aangeboden onder de titel Fernand Vercauteren, Etudes d'histoire médiévale. Recueil d'articles du Professeur Vercauteren publiés par le Crédit Communal de Belgique (Collection Histoire Pro Civitate, LIII; Brussel: Gemeentekrediet, 1978, BF. 1.250, -, 729 blz.). De bundel opent met een statieportret van de jubilaris, behangen met veelsoortige eretekenen. Daarop volgen een zeer korte levensschets van de hand van A.M. Arnould, Vercauterens opvolger als voorzitter, een bibliografie van 181 nummers en een keuze van 33 artikelen, gegroepeerd in 4 afdelingen; 1) geschiedenis van de instellingen; 2) stadsgeschiedenis; 3) sociaaleconomische geschiedenis; 4) oorkondenleer. Het meest recente artikel dateert van 1972, daarna heeft Vercauteren zoveel officiële functies vervuld dat hij alleen nog maar tijd vond
| |
| |
voor de noodzakelijke jaarverslagen en een paar necrologieën.
Uit de 33 artikelen rijst overigens het beeld op van het harmonieuze leven van een gelukkig geleerde. Vercauteren kreeg al vroeg internationale erkenning door zijn proefschrift Etude sur les Civitates de la Belgique Seconde. Het werd pas in 1934 gedrukt, maar in 1929 was het al persklaar, toen de jonge doctor 26 jaar oud was. En daarna heeft hij zijn tijd goed besteed. Echt revolutionair of innoverend zijn zijn onderzoekingen niet geweest, dat blijkt ook uit de hier afgedrukte artikelen, maar ze zijn zonder uitzondering goed gecomponeerd en degelijk gedocumenteerd. Het gaat niet aan ze alle 33 te vermelden, ik kies bij wijze van voorbeeld het artikel ‘Henri de Jodoigne, légiste, clerc et conseiller de princes' (†1352)’, verschenen in het Bulletin de l'Institut historique belge de Rome van 1952. Henri de Jodoigne - Heinrik van Geldenaken heet hij in Nederlandstalige bronnen - was klerk en raad van de graven Willem III en Willem IV van Holland-Henegouwen en tenslotte ook nog van Margaretha. Hij was zeer nauw betrokken bij de internationale aangelegenheden van de eerste helft van de veertiende eeuw en is bijvoorbeeld met koning Hendrik VII van Duitsland naar Italië getrokken. Vóór Vercauteren was echter nauwelijks iets bekend over hem, eerst hij heeft zijn leven gereconstrueerd, grotendeels uit gedrukte bronnen. Ik had het artikel nooit gelezen, maar ben blij dat het me door deze bundel toegankelijk is gemaakt. En dat geldt voor verschillende andere studies daarin. De artikelen zijn fotografisch herdrukt, men treft dus een groot aantal verschillende lettertypes aan, die gebruikt werden door de tijdschriften waaraan ze zijn ontleend. Dat lijkt me geen bezwaar, een voordeel daarbij is dat de oorspronkelijke paginering is behouden gebleven op de gefotografeerde bladzijden, hoewel ook de bundel onderaan in de witte marge een eigen paginering heeft.
H.P.H.J.
Donderdag 18 oktober 1979 werd het boek van de heer Dijkstra over de stoffelijke resten van de graven van Holland, die te Rijnsburg waren gevonden, gepresenteerd. Het was een hele plechtigheid, drie commissarissen van de koningin waren in het plaatselijke gemeentehuis van Rijnsburg aanwezig, het wassen beeld van Floris V uit het Madame Tussaudmuseum stond naast het spreekgestoelte en er werden drie lezingen gehouden. Deze laatste zijn nu gepubliceerd in een aparte brochure te weten F.W.N. Hugenholtz, E.H.P. Cordfunke en B.K.S. Dijkstra, De graven van Holland en de abdij van Rijnsburg (Zutphen: Walburg Pers, 1980, 40 blz., f 12,50, ISBN 90 6011 036 6). De eerste schetst de betekenis van de kloosters Egmond en Rijnsburg voor het gravenhuis, Cordfunke wijdt drie bladzijden aan het archeologische onderzoek ter plaatse en dokter Dijkstra haalt enige saillante plaatsen uit zijn grote boek naar voren.
H.P.H.J.
Het pocketboek van Jean Deviosse, Charles Martel (Verviers: Marabout, 1979, 288 blz., 130 BF.) leek op het eerste gezicht nauwelijks een aankondiging in dit tijdschrift te verdienen. Betrof het hier immers niet algemene geschiedenis? Bovendien leek het boek zo raar in elkaar gezet met slordige voetnoten, die bijvoorbeeld verwezen naar de ‘Annales du Moyen-Age, Paris, 1825’. Maar toen ik eenmaal was begonnen te lezen, kon ik het boekje moeilijk meer wegleggen. Deviosse lijkt me geen vakhistoricus en hij heeft weinig inzicht in de rechtsinstellingen of de sociaal-economische verhoudingen van de achtste eeuw, maar schrijven kan hij. Samen met J.H. Rey heeft hij een deel geschreven over de Bataille de Poitiers in de serie ‘Trente journées qui ont fait la France’; en daarin laten ze ook alleen maar mensen aan het woord, die goed met hun pen kunnen omgaan. Karel Martel vervult
| |
| |
bovendien een grote plaats in de geschiedenis der Nederlanden, heel zijn vroegere carrière speelt zich af in de Maasstreek rondom Luik, daar werd Sint Lambertus vermoord, waarbij hij ook vaag betrokken was, daar werd na de dood van Pippijn II de strijd uitgevochten tussen Karel Martel en diens weduwe Plectrudis, waarin zich de Neustriërs onder hun hofmeier Ragenfred ook mengden. Willibrord en Bonifatius, Radboud en de Friezen en veel meer Nederlandse aangelegenheden vinden daarna hun plaats in dit boek. De lezer zal wel vaak een onjuistheid voor lief moeten nemen, niet-Franse namen zijn haast consequent verkeerd gespeld, maar ik mag dit soort boeken wel. Waar krijgt men voor 130 Belgische francs tegenwoordig nog zoveel te lezen.
H.P.H.J.
E.H.P. Cordfunke, ‘Over de oudste kerk van Heilo en de verspreiding van het christelijk geloof langs de kuststreken’, Alkmaarse historische reeks, III (1979) 37-53 mag hier wel even gesignaleerd worden omdat het onderwerp de moeite waard is en omdat tevens zo de aandacht gevestigd kan worden op de grote publicistische activiteiten die in de eerste stad van het Noorderkwartier sinds enkele jaren ontplooid worden. Professor Cordfunke is daarbij de grote inspirator en hij boekt resultaten doordat hij historici en archeologen weet samen te brengen. Zelf beheerst hij beide disciplines zoals ook blijkt uit het gesignaleerde artikel over de kerk van Heilo. Hij maakt aannemelijk dat er achtereenvolgens twee houten kerkjes gestaan hebben op de plaats van de huidige parochiekerk, waarvan het oudste best door Willibrord gebouwd kan zijn. De zogenaamde Willibrordusput moet uit exact dezelfde tijd dateren. Het patrocinium van de oudste kerk zal wel dat van St. Maarten geweest zijn, de tweede houten kerk, bezit van de abdij Echternach, zou dan aan Willibrord gewijd kunnen zijn. Het kerkje van Heilo vormde het centrum van een geestrug, die in de zevende eeuw zeker bewoond was, maar vlak bij de kerk was geen nederzetting; die lag wat verder op in het Heiloër bos. Later werden op die zelfde geestrug de dochterkerken van Limmen en Alkmaar gesticht. De voorstelling van zaken lijkt me plausibel en zo staan er in deze en de vorige twee delen van de reeks meer bijdragen, die niet oninteressant zijn, hoewel er ook veel klein goed van niet meer dan plaatselijk belang bij zit.
H.P.H.J.
Ulrich Nonn, ‘Die gefälschte Urkunde des Grafen Widerich für das Kloster Hastière und die Vorfahren der Grafen von Luxemburg’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XLII (1978) 52-62 besteedt heel wat geleerdheid om een nogal mager resultaat te boeken. Het vrouwenklooster Hastière aan de Maas in de buurt van Beauraing was ondergeschikt aan de abdij van Waulsort bij Dinant. Eind twaalfde eeuw waren sommigen ontevreden over die situatie en zij vervaardigden een oorkonde, die bewees dat graaf Widericus al in 656 het klooster Hastière had gesticht, dat zo bijna 300 jaar ouder was dan Waulsort en daaraan niet meer ondergeschikt moest blijven. Dat is zo'n gekke valse merovingische oorkonde, waarmee weinig te doen is. We kennen wel een graaf Widericus, dat was de vader van graaf Sigfrid, de stamvader der Luxemburgse graven en deze Widerich had inderdaad kort na 900 Hastière gesticht. In het falsum heet zijn vader Ohacrius en Nonn speculeert dat dit wel eens een verbastering van de naam Odacar kan zijn, die bijgedragen heeft tot de ondergang van koning Zwentibold. Zouden ze echter in Hastière omstreeks 1200 veel informatie gehad hebben over genealogische bijzonderheden van 300 jaar terug?
H.P.H.J.
| |
| |
Op 15 juni 922 vaardigde de West-frankische koning Karel de Eenvoudige een oorkonde uit waarin hij aan zijn getrouwe Dirk de kerk van Egmond schonk met alle toebehoren. Eeuwenlang hebben historici beweerd dat deze oorkonde de stichtingsbrief was van het graafschap Holland en zij hebben dan ook belangstelling getoond voor alle daarin vervatte gegevens en ook over de plaats waar de koning zijn beslissing had genomen. Dit was geschied ‘in Bladella villa’ en sinds Jacob van Maerlant is deze plaats geïdentificeerd met Bladel in het zuid-oosten van de huidige provincie Brabant. Of deze lokalisering klopt wordt onderzocht in een artikel van Nico Rooymans, ‘Op zoek naar Pladella villa’, Varia Historica Brabantica, VIII (1979) 1-49. Methodisch is dit onderzoek, opgezet als doctoraalscriptie aan de Nijmeegse universiteit onder leiding van P. Leupen, interessant, omdat de auteur verschillende disciplines te hulp moest roepen. De oorkondenleer wees uit dat de oorkonde van 922 opgesteld was volgens de gebruiken van de Lotharingse kanselarij. ‘Actum in Pladella villa’ kon zowel slaan op de datum van de rechtshandeling, dat wil zeggen het schenken van Egmond, als op de dag waarop de oorkonde werd opgesteld. De toponymie leerde dat Bladel en Pladella best identiek kunnen zijn en dat het toponiem karolings van vorm is, de archeologie maakte duidelijk dat er in de karolingische tijd bewoning was in de buurt van Bladel, maar dat een kasteeltje, dat daar in de buurt gestaan heeft uit de dertiende eeuw stamt en dus niet identiek kan zijn met de ‘villa Bladel’. Blok heeft beweerd, dat deze villa koningsgoed was, de auteur wijst dit met nadruk af, maar mij lijkt dit een heel plausibele veronderstelling. Uit de gewone geschiedenis tenslotte blijkt, dat Karel de Eenvoudige in 922 best in Bladel geweest kan zijn. Dit alles maakt de traditionele identificatie van Pladella met Bladel zeer aannemelijk.
H.P.H.J.
Eerst onlangs ontving ik dit boek ter recensie, dat de handelingen bevat van een al in 1973 te Spa gehouden internationaal colloquium, georganiseerd door het geschiedeniscomité van het cultureel centrum van het Gemeentekrediet van België. Het onderwerp, dit keer ingegeven door de herdenking van het vijfhonderdjarig bestaan van de boekdrukkunst in de Nederlanden, was: Drukkerijen en papiermolens in stad en land van de 14de tot de 16de eeuw. Economische en sociale aspecten (Pro Civitate XLIII; Brussel: Gemeentekrediet, 1976, 369 blz.). Zeventien specialistische verhandelingen van erkende deskundigen, steeds gevolgd door een verslag van de discussie, handelen over de beginperiode van de boekdrukkunst. Zij zijn onderverdeeld in een aantal thema's waarbinnen dan weer de ontwikkeling in verschillende landen aan de orde komt. Voor geïnteresseerden is lezing van de bundel bepaald lonend. In het kader van dit tijdschrift releveer ik de bijdragen van Mw. L. Hellinga, ‘Problems about Technique and Methods in a Fifteenth Century Printing House (Nicolaus Ketelaer and Gherardus de Leempt, Utrecht, 1473-1475)’ met een bijlage van W. Hellinga over papier (301-315), van L. Gilissen, ‘Contribution à l'archéologie du livre incunable’ (337-357), van P. Cockshaw, ‘Les textes monitaires imprimés sous le règne de Philippe le Beau (1482-1506)’ (165-196) en van M.-A. Arnould, ‘Quand sont apparus les premiers moulins à papier dans les anciens Pays-Bas’ (267-298).
W.R.H.K.
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis
In 1526 heeft hertog Karel van Egmond op de Veluwe van ieder bedrijf laten tellen hoeveel vee het bezat. De Wageningse historicus Roessingh heeft de uitkomsten in 1964 al eens gebruikt als gegeven voor de demografie. Hij nam aan dat ieder huishouden wel enig vee bezeten had en kwam zo op een inwoneraantal van 36.000. In het nieuwe artikel van H.R. Roessingh, ‘De veetelling van 1526 in het kwartier van Veluwe’, AAG-Bijdragen, XXII (1979) 3-57 onderzoekt hij nu de waarde van deze gegevens voor de agrarische geschiedenis. Hij constateert dat het aantal paarden (15.200) meer dan dubbel zo groot is als dat van 1812 (7.300) en kan dit alleen maar verklaren door aan te nemen dat er in de eerste helft van de zeventiende eeuw een ingrijpende hervorming in het agrarisch bedrijf heeft plaats gehad. Hij oppert enige mogelijke verklaringen, maar geen daarvan klinkt overtuigend. Hij belooft echter een studie waarin op deze problematiek zal worden ingegaan. We zijn zeer benieuwd.
H.P.H.J.
Men zal het niet direkt geloven: verschenen is een vertaling van Rerum frisicarum historia, zoals deze door Ubbo Emmius (1547-1625), rector der Latijnse school te Norden, Leer, Groningen, hoogleraar der hogeschool te Groningen (1614-1625), en haar eerste rectormagnificus, is samengesteld. Zoals het klassieke voorbeeld dat eiste was de stof verdeeld in dekaden, tien boeken; het geheel in zes dekaden, dus zestig boeken, omvattend de tijd der volksverhuizingen tot in het jaar 1565. De eerste dekade was in 1592 voltooid, maar verscheen pas in 1596. In 1616 verschenen deze dekaden, samen met andere historische werken van Ubbo Emmius, voor het eerst in één band en wel in een prachtige uitgave van Elzevier te Leiden: bijna 1000 folio-bladzijden, nu als Friesische Geschichte ruim 1500 dicht getypte pagina's. Een waarlijk kolossaal werk en een kolossale arbeid die hieraan is besteed. Men moet wel bij het zien van deze vertaling - in vier banden gesplitst - onder de indruk komen, te meer, als men weet, dat de vertaler, Erich von Reeken, deze in een meer dan tienjarige overgave volbracht nadat hij als leraar in de klassieke talen met pensioen was gegaan.
De vertaling is handig te gebruiken doordat in de kantlijn precies is aangegeven om welke folio-bladzijde het bij Emmius gaat. Bovendien heeft Von Reeken in het eerste deel een kort overzicht gegeven van de inhoud der verschillende boeken; ook aan elk ‘boek’ gaat een inhoudsopgave vooraf. Is een kort overzicht van Emmius' leven (I, vii-ix) dienstig voor een algemene oriëntatie, de stambomen van enkele adellijke geslachten (IV, 1582-1585) helpen direkt bij het lezen van de tekst. Een index van personen en geografische namen geeft de mogelijkheid deze door het werk heen te volgen.
Deze Duitse vertaling geeft aan grotere groepen de kans Emmius in zijn werk te benaderen, te belangrijker, daar dit bijvoorbeeld voor de zestiende eeuw, ook als bron kan en moet worden geraadpleegd: hij beschikte nog over bronnen, bijvoorbeeld brieven, die nu verloren zijn, maar slechts door hem, in zijn tekst en stijl opgenomen, bewaard.
De vertaling verscheen in een oplage van honderd exemplaren in ‘Selbstverlag’ (Samlandstrasse 13, 2970 Emden, Bundesrepubliek Deutschland). Erich von Reeken heeft de liefde die Ubbo Emmius de stad Emden en Oost-Friesland, zijn patria, deel van een wijder Fries-patriottisch sentiment, toedroeg, wel betaald. Het zal hem wel eens zijn vergaan als Emmius: twijfelend aan wat hij wilde bereiken, overwoog deze: ‘omnia pulchra et magna difficilia, proclivia autem fere vilia ac sine laude’ - al het schone en grote is moeilijk, maar
| |
| |
het gemakkelijke doorgaans laag bij de grond en zonder lof - en dan zette hij weer door.
E.H.W.
Er staan nog wat restanten over van de herdenking in 1979, gewijd aan de Unie van Utrecht. De Akademie van Wetenschappen, de Groen van Prinsterer Stichting en het Bryn Mawr College hebben er ieder op hun eigen wijze aandacht aan besteed. J.J. Poelhekke deed het voor de Akademie in zijn Van Unie tot rompunie. Een kanttekening bij het vierde eeuwgetij van de Unie van Utrecht (Amsterdam: Noord-Hollandsche uitgeversmaatschappij, 1979, 15 blz., f 10, -, ISBN 0 7204 8486 3). Poelhekkes pointe is dat de Unie niet alleen in 1579 een Nadere Unie was binnen een groter geheel, maar dat ze voor de Oranjes lange tijd deel van de zeventien is gebleven. Maurits verzette zich tegen een bestand, dat de kleine unie bestendigde. Frederik Hendrik richtte steeds zijn beleid op verbreding, en Willem II trachtte datzelfde doel met geweld te bereiken. Pas in 1650 werd definitief beslist dat de Unie niet meer zou zijn dan het bondgenootschap van de zeven. Voortaan zag men met Holland de rompunie als een voltooide constructie, niet langer met de Oranjes als een bouwwerk in de steigers.
Wie Poelhekkes werk kent, ziet deze gedachte logisch passen in zijn visie op die tijd, hetgeen haar aannemelijkheid vergroot. Voor P. Jongeling zal ze echter stellig onaanvaardbaar zijn. Zijn herdenkingsgeschrift, Een vast verbond. De Unie van Utrecht in haar historische context (Groningen: De Vuurbaak, 1979, 69 blz., f 10,75, ISBN 90 6015 434 7) beschouwt de Unie als schakel in een keten, die begint met de reformatie. Het eindpunt kan dan natuurlijk moeilijk liggen in hereniging met het katholieke zuiden. Jongeling behandelt vooral de context. Zijn kleine boekje geeft in korte trekken het verhaal van de opstand tot de dood van Willem de Zwijger. De auteur veronderstelt bij zijn lezers wel een en ander bekend, want hij heeft het voorrecht te schrijven voor een achterban, die de zestiende eeuw nog als levend verleden ervaart, onmisbaar voor het recht begrip ook van onze tijd.
Jongeling plaatst de Unie in het teken van de kerkhervorming. Geen gelijkenis bestaat er voor hem tussen 1579 en 1776. Die vermeende overeenkomst evenwel is nu juist de raison d'être van de tentoonstellingsgids: The Die is cast. An Exhibition of the Rise of the Dutch Republic honoring the Four Hundredth Anniversary of the Union of Utrecht (Bryn Mawr College, 1979, 48 blz., geen ISBN). In de ogen van de organisatoren van deze expositie zijn de Nederlandse en de Amerikaanse opstand verbonden door éénzelfde streven naar vrijheid en onafhankelijkheid. De Unie is hier overigens meer aanleiding dan doel. In feite gaat het om de Republiek in haar opkomst en bloei, en het is opmerkelijk hoeveel toonbaar materiaal bijeengebracht kon worden in dat verre Amerika, zonder dat de indruk ontstaat van een toevallig samenraapsel. Een onbegrepen raadsel bleef voor mij alleen de omslag. Aan de voorkant zien we Trijn van Leemput, de energieke hopmansvrouw van Utrecht; aan de achterzijde Kenau Simonsdr. Hasselaer. Dragen ze getweeën een nieuwe visie uit op de Nederlandse opstand? De catalogus geeft geen antwoord. Met de suggestieve kracht van de beide afbeeldingen moeten we het verder doen.
A.Th.V.D.
W.L. Braekman, Unrecorded Seventeenth-Century Pamphlets in Ghent University Library (Mededeling XVIII; Gent: Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent). Ook verschenen in Quaerendo, VII (1977) aflevering 1. De universiteitsbibliotheek te Gent bezit een van de rijkste collecties van pamfletten uit de Nederlanden. Een groep is de collectie Tiele, door de Amsterdammer Frederik Muller tussen 1849 en 1858 verzameld (± 10.000
| |
| |
stuks). Een andere Amsterdammer Isaak Meulman had in die jaren zelfs een nog meer uitgebreide verzameling (ca. 20.000 pamfletten), die in 1868 eveneens door de Gentse UB aangekocht werd. Een kleiner, maar niet onbelangrijk fonds in deze instelling is de zogenaamde Collectie Accroissement Meulman (ca. 2000 stuks). Daaronder zijn een aantal tot nu toe volledig onbekende pamfletten. Hiervan werden zevenenveertig uit de zeventiende eeuw (4 Duitse, 11 Franse, 4 Latijnse en 28 Nederlandse) beschreven. De onbekende pamfletten uit de zestiende eeuw zullen in een catalogus van de zestiende-eeuwse drukken door J. Machiels opgenomen worden.
R.V.U.
Henri en Barbara van der Zee, A Sweet and Alien Land. The Story of Dutch New York (New York: The Viking Press, 1978, 560 blz., $ 19.95, ISBN 0 670 68628 X). Dit boek is mij veel te laat in handen gekomen dan dat ik er nog een complete bespreking aan kan wijden. Dat zou, zoals men het wel noemt, mosterd na de maaltijd zijn. Een hele goede maaltijd, laat ik met die korte aankondiging volstaan. Het echtpaar Van der Zee is, begrijp ik, als journalisten werkzaam in Londen, en besteedt zijn vrije tijd aan het schrijven van populair-wetenschappelijke werken. Ze hebben zich samen al eens over Willem III en Mary gebogen en nu komt dan, dat wil zeggen drie jaar geleden, dit boek over Nieuw Amsterdam. Daarover bestaat geen enkele samenvattende monografie, geen geleerde heeft het ooit gewaagd die toch zo fraai afgesloten periode van 1609-1664 eens in een handzaam boek te beschrijven. Het is gebleven bij de detailstudies en de ‘fools who rush in where angels fear to tread’ zijn nog zo gek niet dat zij het wel hebben aangedurfd. Ze hebben trouwens een alleraardigst boek gemaakt, uitstekend verteld, goed uitgaande van de talrijke gepubliceerde bronnen, en uitvoerig geïllustreerd. Het is de samenvatting geworden waar echt behoefte aan was. Het meest bewondering heb ik voor hun vertalingen van de gedichten van Jacob Steendam, de geest van het oorspronkelijke is daar goed in bewaard en dat is werkelijk geen kleinigheid.
Het beeld dat is opgeroepen is traditioneel, nieuw onderzoek, dat trouwens hier en daar aan de gang is, zal er aan af en toe doen. Maar het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de wezenlijke zaken erg in een ander daglicht zullen komen te staan. De kolonie Nieuw Amsterdam had onder het Nederlandse bewind weinig toekomst, zeker omdat het bewind van de WIC een wanbeheer was en dat is hier uitstekend uit de doeken gedaan. Wat een galerij van mislukkelingen wandelde daar rond in de Hollandse nieuwe wereld, veel triester dan de caricaturen van Washington Irving! Maar dieper was het falen natuurlijk ook te wijten aan de onmogelijkheid van het kleine patria om een imperium op te bouwen. Zelfs met de beste wil zouden de kansen gering zijn geweest.
J.W.S.N.
Iedere godsdienstige groep heeft een eigen hagiografie. Dat leidt ertoe, dat in elke generatie opnieuw zo'n stichtelijke levensbeschrijving verschijnt die op het eigen geestelijke nakroost is gericht. Zulke werken zijn niet alleen verhelderend aangaande de kijk op de beschrevene maar ook om de sfeer en het taalgebruik van de lezers te leren kennen. Dit is ook het geval met het boekje van H. Morren, De Godsdienst verzekerd. Het leven van Johannes Bogerman (Veenendaal: Kool, 1979, 144 blz., ISBN 90 642 3036 6). De beknopte biografie is populair verteld en aardig geïllustreerd. Toegevoegd is ‘een verhandeling over de praktijk der ware bekering of overdenkingen bij de geschiedenis van Davids val’ naar een latijnse tekst uit 1616. In feite zijn hier alleen de eerste twee hoofdstukken opgenomen (104-142) die nog weinig over David vertellen. De vertaling is stipt, ook in het vasthouden
| |
| |
aan Bogermans lange zinnen, en geeft een indruk van het stichtelijke werk in de tijd van het Bestand. In de biografie valt veel licht op Bogermans optreden als voorzitter van de Dordtse synode (1618-1619) en op zijn geestelijke steun aan de stervende prins Maurits. De auteur had, om Bogermans vroomheid en theologie weer te geven, ook diens gebeden te Dordrecht kunnen behandelen, ietwat begrijpelijker stof dan de nu opgenomen verhandeling. Maar, zoals gezegd, het is hagiografie, dat wil zeggen bij geen enkel feit of uitspraak van Bogerman wordt enig vraagteken gezet.
O.J.D.J.
De Purmerendse arts en burgemeester Bernard Nieuwentijt (1654-1718), bekend als fysicotheoloog, heeft zich ook intensief beziggehouden met de grondslagen van de wiskunde. Uitgaande van de stelling dat wiskunde niets meer is dan een hulpmiddel bij empirisch onderzoek leverde hij in zijn posthuum verschenen Gronden van zekerheid kritiek op de cartesianen en in het bijzonder Spinoza. M.J. Petry, Nieuwentijt's Criticism of Spinoza (Mededeling XL vanwege het Spinozahuis; Leiden: E.J. Brill, 1979, 16 blz., f 5,50, ISBN 90 04 06033 2) stelt de vraag in hoeverre Nieuwentijts kritiek juist was. Hij komt tot de conclusie dat dit maar ten dele het geval was, omdat hij een te eenzijdig rationalistische interpretatie van Spinoza's werk had.
K.V.B.
De bekende methode van gezinsreconstructie zoals toegepast door de Franse demograaf Louis Henry heeft de basis gevormd van exemplarische studies als die over Colyton en Crulai, die tot een begrip zijn geworden. In Nederland was vaak de moeilijkheid dat ook al waren doop-, trouw- en begraafboeken van één kerkgenootschap bewaard gebleven, in de meeste plaatsen de bevolking tot verschillende kerken hoorde zodat volledigheid niet te verkrijgen was. Duiven in De Liemers was echter praktisch homogeen katholiek en de retroacta van de burgerlijke stand zijn goed bewaard gebleven. Daaraan danken we het artikel van A.J. Schuurman, ‘De bevolking van Duiven 1665-1795. Een historischdemografische studie’, AAG-Bijdragen, XXII (1979) 138-189. Het meeste werk bij een dergelijke studie vergt het samenstellen van de gezinskaarten. Dat heeft de heer Zondervan gedaan, oud-archivaris van De Liemers. Daarmee heeft de heer Schuurman een degelijke studie samengesteld, die geen sensationele resultaten biedt. Duiven was een typisch preindustrieel agrarisch dorp met een hoge leeftijd van bruid en bruidegom bij de huwelijkssluiting, gemiddeld 30,7 jaar voor mannen en 27,8 voor vrouwen.
H.P.H.J.
Het op kerstavond 1934 teruggevonden manuscript Consultatio Catholica van Comenius heeft, na vertraging door de tweede wereldoorlog, een nieuwe bestudering van deze pedagoog-theoloog op gang gebracht. Voornamelijk aan dit, in 1966 compleet gepubliceerde, werk ontleende J.M. van der Linde het materiaal voor zijn boek De wereld heeft toekomst. Jan Amos Comenius over de hervorming van school, kerk en staat (Kampen: Kok, 1979, 288 blz., f 34,75, ISBN 90 242 0161 6). Na de dissertatie van W. Rood uit 1970 was niet te verwachten dat er nog meer gegevens aan het licht zouden komen aangaande Comenius' Nederlandse relaties en zijn verblijf alhier. Maar Van der Linde houdt zich bezig met het totale stelsel waaraan Comenius ook in zijn laatste, dus Nederlandse, levensperiode heeft doorgewerkt. Hij maakt duidelijk, in welke samenhang de meest bekende denkbeelden van Comenius, die over de opvoeding, staan. Comenius' sterk op de toekomst gerichte geloof bezielde hem tot een alomvattende visie op de wereld en op de mens- | |
| |
heid. De door Van der Linde speciaal genoemde onderwerpen school, kerk en staat, hebben een plaats in dat tot in alle onderdelen uitgewerkte en doorgeconstrueerde stelsel. De auteur vindt dat men aan Comenius onrecht doet door enkel zijn pedagogische voorstellen te bestuderen. Het is hem gelukt, de opsommingen leesbaar te houden en een eigen toon in de weergave te leggen. Maar hij ziet dan ook de continuïteit van Comenius' werk vooral in dat van de broedergemeente (Herrnhut) die haar pedagogie eveneens vanuit haar geloofsovertuiging opbouwde. Doch is het manuscript sinds 1670 inderdaad ten onrechte bijna drie eeuwen onbenut gebleven? Het was stellig origineel om tal van bekende begrippen te voorzien van het voorvoegsel ‘pan-’. De bekende ‘pansofia’, universele wijsheid, blijkt te staan naast een ‘pampedia’, universele vorming, en zelfs ‘panglottia’,
universele taalleer. Van der Linde meent dat veel hiervan actueel is, en licht dat in een slothoofdstuk toe. Maar dan moet men wel Comenius' en zijn geloof gaan delen. Anders houdt men toch vermoedelijk de indruk van zeer serieus bedoelde en geordende bedenksels, waarop zowel Tsjechen als Nederlanders, zowel calvinisten als vrijmetselaren zich plegen te beroepen. Het zijn trouwens nooit kleine figuren die door alle partijen worden opgeëist.
O.J.D.J.
R.J. van Pelt heeft vanuit maçonniek perspectief het emancipatieproces van de Joden gedurende de achttiende eeuw benaderd in ‘De loge als speel- en oefenplaats der Joodse emancipatie in Holland’, Thot. Tijdschrift voor vrijmetselaren, XXX (1979) 58-94 (= Leerling nummer 2). Evenals in Engeland (in 1721) waren in de oudst bekende loge in Amsterdam enkele sefardische joden als lid toegelaten (1735). De auteur wijst er enkele malen op dat de joodse vrijmetselaren ‘zoveel mogelijk hun joodse vormen en levenshouding moesten verdoezelen’ (72). Er is dus eigenlijk weinig ruimte voor zijn conclusie dat de vrijmetselarij, in feite, de enige (61) of één van de weinige (62) sociaal-culturele organisaties was waar ‘joden als joden’ konden samenwerken en samenzijn met christen-broeders. Integendeel, de auteur constateert ‘Er bestonden voor hem (de joodse broeder) in de logegebruiken geen mogelijkheden voor uitzondering vanwege zijn geloof’ (73). Na het verbod van de vrijmetselarij door de Staten van Holland (1735) stonden ook de joodse leden weer buiten de wet; zij hielden zich koest. Toen omstreeks 1750 de vrijmetselarij weer werd geduld, zien we een door J. Katz (Out of the Ghetto, 1973) gesignaleerd verschijnsel zich ook hier voordoen: joden - ook nu weer sefardische - stichtten in 1757 een loge die zij voor niet-joden openstellen (75). Daarbij is een belangrijk gegeven, onder andere, dat de andere Amsterdamse loges geen joden toelieten! Bij zijn verklaring van het feit dat (nagenoeg?) geen ashkenazische joden lid zijn geweest van vrijmetselaarsloges tijdens de Republiek, wordt de auteur geconfronteerd met het fundamentele probleem van het bewaren van eigen identiteit en assimilatiewens (78-80) - kortom met het dialectische proces van afweer en integratie dat geen twee-polige generalisatie toelaat.
A.H.H.
Jacob Campo Weyerman, Den vrolyke tuchtheer (1729), I, Tekst; II, Kommentaar, door A.J. Hanou (Amsterdamse smaldelen VII; Amsterdam: Thespa, s.a., 396 blz., f 20, -, ISBN 90 6185 211 0). De auteur Jacob Campo Weyerman (1677-1747) schreef in 1729 een jaar lang een satirisch weekblad, getiteld Den Vrolyke Tuchtheer. Hij bekritiseerde hierin verschillende zeden en gewoonten en hekelde bekende personen op geestige en soms cryptische wijze. Figuren die het slachtoffer van zijn scherpe pen werden, waren bijvoorbeeld de Abcouder schout J. Gousset, diens dorpsgenoot J. de la Croix, maar ook de drukker Arnold Willis en de toneeltroepen van La Lauze en Rijndorp moesten het ontgelden, naast
| |
| |
vele andere personen uit het Amsterdam van die tijd. De twintig eerste nummers van dit tijdschrift zijn in reprint verschenen, voorzien van een zeer uitgebreide annotatie. Op deze wijze is een aardig tijdsdokument voor de twintigste-eeuwse lezer bereikbaar gemaakt. Inmiddels is ook een stichting opgericht, die zich met deze, ten onrechte zo lang verguisde auteur bezighoudt. Het adres van de Stichting Jacob Campo Weyerman is Herengracht 330-336, Amsterdam.
B.S.
| |
Nieuwe geschiedenis (in regionale jaarboeken)
In de Bossche stadsrekening van 1552/1553 is een kohier opgenomen van de tiende penning, geheven op al het inkomen van de burgers, om het aandeel van de stad in de bede van 400.000 Carolusgulden op te brengen, die de Staten van Brabant in 1551 hadden geconsenteerd. Dit is een der voornaamste bronnen voor het artikel van L.J.A. van de Laar, ‘De bevolking van 's-Hertogenbosch ca. 1550, een demografische en economische verkenning’, Varia Historica Brabantica, VIII (1979) 59-103. Dit kohier is mooi volledig, men kan nagaan in welke volgorde de gaarders de diverse straten hebben afgelopen en zelfs armen en geestelijke instellingen zijn vermeld. Ten overvloede heeft de auteur de gegevens nog met andere demografische bronnen uit de zestiende eeuw gecontroleerd. Het resultaat is dat het aantal van 4.031 zelfstandigen en gezinshoofden binnen de muren en in de stadsvrijheid als vrij betrouwbaar mag gelden. Dat maakt 's-Hertogenbosch circa 1550 tot een van de grootste steden van het huidige Nederland. Het is dan ook overdreven te stellen dat de stad toen in economische neergang was, zoals door onder anderen Hezemans is beweerd. Interessant is ook dat van meer dan 60% der aangeslagenen het beroep was te achterhalen. Als bijlage is daarvan een interessante statistiek gemaakt.
H.P.H.J.
J.H.M. Mosmuller, ‘De invloed van de Staten-Generaal op de benoeming van proost en kanunniken in het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, in het bijzonder gedurende de achttiende eeuw’. Overdruk uit de Publications de la Société historique et archéologique de la Limbourg (1978) 63-139. Bij de verovering van Maastricht in 1632 traden de Staten-Generaal ook in godsdienstige aangelegenheden in de rechten van de koning van Spanje. Zij maakten daarvan gebruik om een aantal functies in het kapittel van Sint-Servaas aan de meestbiedende te verkopen. De opbrengsten werden aangewend om het protestantisme in Zuid-Limburg te verbreiden. Het beleid dat de Staten-Generaal in deze voerden had in de achttiende eeuw ook een politieke dimensie. De benoeming van kapittelheren werd gebruikt om de invloed van de prinsbisschop van Luik, formeel gelijkberechtigd medeheer van Maastricht, verder terug te dringen. Een enkele kritische bemerking dient naar aanleiding van deze studie te worden gemaakt. Mosmuller volgt twee modeverschijnselen van de laatste jaren: Hij doet geen enkele moeite om zijn opvattingen in correct Nederlands te formuleren en vertelt in navolging van een reeks kerkhistorici onzin over monetaire kwesties (82).
J.C.G.M.J.
In Twente bestond al eeuwenlang een textielindustrie, vóórdat Thomas Ainsworth daar onder de regering van koning Willem I zijn weversschool te Goor stichtte. Dat blijkt on- | |
| |
dermeer uit de bevolkingscijfers die Slicher van Bath gepubliceerd heeft. De groei van de populatie in Twente was veel groter dan in Salland of het land van Vollenhove. Uitbreiding van het areaal akkerland was nauwelijks mogelijk, maar veel boeren beoefenden de linnenweverij als nevenbedrijf. In de achttiende eeuw vonden verscheidenen daarin zelfs hun hoofdbedrijf, waarbij ze dan wel voor eigen gebruik voedsel bleven verbouwen. Deze omstandigheden worden helder in het licht gesteld in een artikel van J.A. Boot, ‘Mensen en mogelijkheden in het 18de eeuwse Twente’, Textielhistorische Bijdragen, XIX (1978) 20-49. De vakkennis van de wevers was heel behoorlijk. Zij konden zonder veel bezwaar overschakelen op het vervaardigen van bombazijn (schering van linnen en inslag van katoen). Zelfs het pellen- en marseljeweven konden de Twentse boeren aan. Pellen is weefsel met blokpatroon, marselje met strepen, daarbij moet de wever de pedalen van zijn getouw, vaak wel vijf, niet steeds in dezelfde volgorde bedienen. De technische uiteenzettingen van de schrijver maken de lof van Thomas Ainsworth voor de Twentse wevers begrijpelijk.
Dr. Boot schrijft over de wevers zelf. Een initiatief van een aantal ondernemers werd belicht in een voordracht van A.L. van Schelven, ‘15 maart 1728: het verzoek der tien Enschedese reiders ingewilligd’, Textielhistorische Bijdragen, XIX (1978) 3-19. Deze tien linnenreiders, die een nauw aaneengesloten groep vormden en woonden ofwel in de Langestraat ofwel in de Haverstraat te Enschede, wilden de bombazijnindustrie van Amersfoort naar Twente overbrengen en vroegen en verkregen van de Staten van Overijssel een octrooi dat hun voor vijftien jaren een monopolie verschafte. Pas omstreeks 1740 begon overigens daar de bombazijnindustrie echt belangrijk te worden.
H.P.H.J.
J. Lauwerys, Het kasteel van Hoogstraten, II; Jaarboek HOK, Koninklijke Hoogstratens Oudheidkundige Kring, XLVII (1979) 1-195. Eredeken J. Lauwerys herneemt in deze publikatie een aantal elementen uit zijn studie over de Hertogen van Hoogstraten, verschenen in 1934. Hij bekeek opnieuw zijn rijke documentatie over deze hertogen, behorend tot het huis van Salm Salm, om zo de geschiedenis van hun kasteel te Hoogstraten te schrijven. Dit levert ons een stukje plaatselijke geschiedenis met zeer vele details op. De publikatie ervan werd gespreid over drie opéénvolgende jaarboeken van de Oudheidkundige Kring van Hoogstraten. We bespreken hier het tweede deel. Het verhaal is chronologisch opgebouwd rond de figuren van de opéénvolgende kasteeleigenaars: hertog Maximiliaan van Salm Salm (1732-1773), hertogin Louisa Eleonora (1729-1800) en Konstantijn, vorst van Salm Salm (1762-1828). In het voorwoord geeft de auteur nog enkele aanvullingen bij zijn vooroorlogse publikatie. In het eigenlijke verhaal verwijst hij nog voortdurend naar deze publikatie, maar tevens brengt hij nieuwe gegevens aan. Hij onderbreekt echter zijn verhaal gedurig door ofwel in de tekst zelf ofwel in zogenaamde bijlagen rechtstreeks uitgebreid uit zijn bronnenmateriaal te citeren. Deze mijns inziens onverwerkte gegevens vertellen echter heel wat achttiende-eeuwse ‘petit histoire’ van deze adellijke familie en haar bouwperikelen. Het is positief dat hij deze gegevens in een algemene Europese context plaatst, maar jammer dat hij hier dan weer verouderde gegevens hanteert. Het geheel wordt alzo wel aanééngeschreven, maar mist de nodige synthese. Kortom deze publikatie vormt wel een bijdrage tot de plaatselijke geschiedschrijving, maar is geen voorbeeld van hoe het moet: verwerkt bronnenmateriaal in een beknopt verhaal.
W.B.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis
Het jonge periodiek Symposion. Tijdschrift voor maatschappijwetenschap reserveert een themanummer, II (1980) aflevering 1 voor ‘nationale integratie en sociale differentiatie’. Op twee artikelen moge hier de aandacht worden gevestigd. P. de Rooy wijdt in ‘Het grofste communisme. Een beschouwing over verzuiling als integratieproces in Nederland in de negentiende eeuw’ (8-21) een programmatische beschouwing aan een, op het eerste gezicht, paradoxale stelling. De Rooy heeft een antwoord willen geven op de vraag: waarom komen mensen (niet) in opstand? Hij heeft zich daarbij laten leiden door het nieuwste boek van Barrington Moore Jr., Injustice. The Social Bases of Obedience and Revolt (1978). Eén van diens conclusies is dat een essentiële voorwaarde voor het ontstaan van een verzetsbeweging is het dóórbreken van het besef dat de bestaande situatie (gezagsuitoefening) in strijd is met het traditionele ‘contract’ en dat die situatie niet onvermijdelijk is, maar anders kan en moet zijn. In Nederland zijn weliswaar nogal wat geluiden geregistreerd van ontevreden, zelfs opstandige lieden, tot massaal verzet heeft dat maar zelden geleid. De Rooy zoekt de oorzaak daarvan in de ruimte scheppende grondwet van 1848, die ‘voorliep op de sociaal-politieke ontwikkelingen’ (12) - een naar mijn smaak niet helemaal bevredigende verklaring - en vooral in de dociliteit welke de (christelijke) zuilen hun onderhorigen bijbrachten (15-16). Hoe de nationale integratie middels verzuiling precies tot stand kwam (19) verdient nader onderzoek. Te denken valt ook aan de reeds verrichte studies over de sociale en machtspolitieke achtergronden en gevolgen van de Afscheiding van 1834. De Rooy heeft in ieder geval een uitdagende impuls aan de verzuilingsdiscussie gegeven.
De binding van het tweede artikel met het thema ‘nationale integratie’ is wat minder paradoxaal. B. Kruithof heeft een omvattende interpretatie willen geven van de pogingen tot sociale disciplinering van de ‘gevaarlijke klassen’ in ‘De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tussen 1784 en 1860’ (22-37). In kort bestek vat de auteur de resultaten samen van wat ongetwijfeld een arbeidsintensief onderzoek is geweest. Geïnspireerd door Christopher Lasch heeft Kruithof de vele aspecten van het maatschappelijke en privé-leven van de lagere klassen waarmee het Nut zich bemoeide, geanalyseerd: het aankweken van vaderlandsliefde, van ordelijkheid, huiselijkheid en rationele godsdienstigheid, van tevredenheid met het eigen lot. Door het verbreiden van kennis en het geven van het goede voorbeeld trachtten de Nutsmensen de vooruitgang te dienen en opstandigheid te voorkomen. Opvoeding en voorlichting stonden daarbij centraal. Te spreken van een ‘nauwelijks geëvenaarde zelfgenoegzaamheid’ zoals de redakteuren doen in hun ‘Ten Geleide’ (6) lijkt me onbillijk. Het optimisme was aanvankelijk ongetwijfeld grenzeloos; de twijfels moesten vanzelf wel komen tegelijkertijd met het sluipende verzuilingproces, waarvan Kruithof spreekt, en met het inzicht dat de armoede niet effectief te bestrijden viel met de toegepaste methoden. De tijd lijkt gekomen om hetgeen Kruithof aanreikt in een ruimer kader te plaatsen. Ten eerste door de achttiende-eeuwse traditie der ‘spectators’ in dit perspectief te betrekken en ten tweede door andere, bijvoorbeeld niet van particulieren uitgaande disciplineringsinstellingen en -vormen hiermee in verband te brengen.
A.H.H.
De groei van het moderne industriële kapitalisme is in Nederland laat op gang gekomen, dat is algemeen bekend, eigenlijk pas goed na het jaar 1890. De heer Bos uit Wageningen
| |
| |
heeft een nieuwe poging tot verklaring gedaan en daarbij uitsluitend gekeken naar de economische factoren. Daarvan heeft hij verslag gedaan in drie artikelen, namelijk R.W.J.M. Bos, ‘Techniek en industrialisatie: Nederland in de negentiende eeuw’, AAG-Bijdragen, XXII (1979) 59-88; Idem, ‘Kapitaal en industrialisatie in Nederland tijdens de negentiende eeuw’, ibidem, 89-107 en Idem, ‘Factorprijzen, technologie en marktstruktuur. De groei van de Nederlandse volkshuishouding 1815-1914’, ibidem, 109-137. Waarom de auteur niet één titel aan zijn drie samenhangende en achter elkaar gedrukte artikelen heeft gegeven is me niet duidelijk; hij bezorgt op die manier extra werk aan bibliografen. De inhoud van de artikelen heeft me niet zo kunnen overtuigen. De auteur geeft nogal theoretische modellen, waaruit inderdaad zou kunnen blijken dat het kostprijsverhogend gewerkt zou hebben als men vóór 1890 in Nederland tot mechanisatie zou zijn overgegaan. Maar de tabellen en statistieken die de juistheid van zijn vergelijkingen zouden bewijzen, ontbreken. Ik ben geen econoom en mogelijk mis ik de nodige voorkennis om dit soort artikelen te kunnen waarderen, de auteur doet met zijn moeizame stijl ook weinig om zijn minder deskundige lezers tegemoet te komen.
H.P.H.J.
W.H. Knoop, ed., Monumenten van bedrijf en techniek in Groningen (Groningen, s.a. [1979], 125 blz., f 18,90, ISBN 90 6208 047 2). Een rijk geïllustreerd werkje, dat negen artikelen bevat over de industriële archeologie van de provincie Groningen. Het afzonderlijk vermelden waard zijn de bijdragen van P. Kooy over het industrialisatieproces in de stad Groningen en haar ommeland tussen 1850 en 1914, van W.H. Knoop over de scheepsbouw en de negentiende-eeuwse veenkoloniale zeevaart en van J.C. van der Ploeg over de lijnen van de NOLS (Noord-Ooster Locaal Spoorwegmaatschappij) in de Groninger veenkoloniën. Het geheel geeft voor degene die niet bekend is met de geschiedenis van deze regio, een redelijk inzicht in het specifieke van de ontwikkeling van haar industrie. Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog steunde deze industrie voor wat betreft het ‘land’ op een kwartet van landbouwindustrieën (aardappelmeel, strokarton, suiker en zuivel) terwijl in ‘de stad’ het kleinbedrijf, dat op de verzorging van de regio gericht was, bleef overheersen. Men wordt overigens wel nieuwsgierig bij het lezen van de vele studies over de industrialisatie tot 1914 naar wat er ná 1914 bijvoorbeeld in het Interbellum gebeurde. Verdere ontwikkeling of stagnatie? Verleidelijk is het, zeker in het Groningse geval de lijn dan maar meteen door te trekken tot het heden, temeer omdat de oorzaken van de huidige economische problemen van deze regio voor een deel in het verleden liggen. Zeer boeiend is het epos van de veenkoloniale zeevaart, een bedrijfstak die, geholpen door een protectionistische overheid, opkwam en na een korte bloei (1850-1860) snel ineenzakte (1860-1880). De omstandigheden (ligging, infrastructuur) waren hier zeer ongunstig en toch was Groningen gedurende een korte tijd (ca. 1860) het belangrijkste scheepsbouwgebied van Nederland. Even kortstondig waren de
lokaalspoorwegen die hier tussen 1905 en de tweede wereldoorlog voorzagen in de behoefte aan transport. Het zou de moeite waard zijn, zoals de auteur zelf ook al toegeeft (9) eens te onderzoeken, hoe het economische rendement van deze spoorwegmaatschappij zich in de loop van zijn bestaan ontwikkelde. Vermeldenswaard is tenslotte nog, dat het Rijksarchief in Groningen, één van de weinige openbare archiefbewaarplaatsen in deze provincie, een collectie foto's heeft aangelegd van briefhoofden uit de periode 1850-1950. Er wordt overigens niet bij verteld, welke criteria bij de selectie van de briefhoofden zijn aangelegd en evenmin wordt een poging gedaan de gebruikswaarde van deze bron te taxeren. Elders is immers opgemerkt, dat de briefhoofden de toestand fraaier en vooral grootser plachten weer te geven dan de werkelijkheid was.
A.C.M.K.
| |
| |
J. Gennart, Diocèse de Namur. Paroisses et édifices du culte (1808-1979) (Répertoires Meuse-Moselle, V; Namen: CERUNA, 1980, 278 blz., BF. 650, -). Onderhavig werk is nummer V van de repertoria, die tot nog toe door de Fondation Meuse-Moselle werden uitgegeven. Deze stichting heeft tot doel alle aspecten van het leven vroeger en nu door te lichten, in een gebied dat zich uitstrekt rond het stroomgebied van Maas en Moezel. J. Gennart heeft alle katholieke cultusplaatsen van het bisdom Namen geïnventariseerd: parochiekerken, succursalen, kapelanieën en annexen, die sinds 1808 door kerk en staat werden erkend in toepassing van het Concordaat van 1801 en enkele zogenaamde ‘canonieke’ parochies, die enkel door de bisschoppelijke overheid als zodanig zijn erkend. Het bisdom Namen wordt genomen in zijn huidige kerkelijke omschrijving, de Belgische provincies Namen en Luxemburg. Voor elke besproken cultusplaats worden vermeld: haar burgerlijk en kerkrechterlijk statuut, datum van oprichting, kerkelijke indeling, gemeentelijke omschrijving en grenzen van de parochie. Schrijver voegt er een korte historische nota aan toe betreffende het kerkgebouw en desgevallend ook betreffende het pastoors- of kapelaanshuis, al dan niet eigendom van de kerkfabrieken. De plaatsen zijn per provincie, Namen en Luxemburg, alphabetisch gerangschikt. In de inleiding biedt schrijver, los van de civiele omschrijvingen, een volledig overzicht van pastorale indelingen en structuren, pastorale regio's en sectoren, die vooral sedert Vaticanum II werden opgericht. In de droge opsomming van plaatsnamen en data wordt men, door het gedurig weerkerend zinnetje ‘aliéné après 1789’, herinnerd aan de drastische ingreep van de Franse Revolutie in dit uitgebreid kerkelijk patrimonium.
R.W.
In verschillende heemkundige kringen is men bezig met de vroeg-negentiende-eeuwse kadasterkaarten, om zo inzicht te krijgen in de bewoning op dit tijdstip en een basis te vormen van waaruit men verder in de tijd terug kan werken. Eén van de meest actieve is de ‘Werkgroep Haagse Beemden’, voor het onderzoek van de geschiedenis van Princenhage, ten westen van Breda. Daaruit is een zeer professionele bijdrage voortgekomen, te weten Karel A.H.W. Leenders, ‘De nederzettingen van Princenhage’, Varia Historica Brabantica, VIII (1979) 139-209. De schrijver is demograaf van professie en werkt deskundig met de begrippen en de methoden van de nederzettingsgeschiedenis. Hij slaagt erin in het jaar 1811 tweeëntwintig nederzettingen binnen de gemeentegrenzen van Princenhage te onderscheiden, omvang, functie en vorm daarvan met elkaar in verband te brengen en deze doorgaans bevredigend te verklaren. Het is een knap artikel, maar niet zo gemakkelijk leesbaar, omdat de bijgevoegde overzichtskaart nogal onduidelijk is en de auteur nogal wat vakkennis vooronderstelt. Zo was noot 36 voor mij onbegrijpelijk door mijn onvoldoende vertrouwdheid met logaritmen. In een slotbeschouwing gaat de heer Leenders na, in hoeverre men de nederzettingsgeografie van 1811 kan terugprojecteren in het verleden. Helaas moet men daarmee erg voorzichtig zijn, omdat Princenhage in 1811 in een periode van grote bevolkingsaanwas verkeerde, die ingrijpende veranderingen veroorzaakte.
H.P.H.J.
Het leek zo'n mooie bron. De gegevens over de plaats die men in de kerk tijdens mis of preek innam, zouden een goede afspiegeling geven van de verschillende standen in een parochie en standen dan opgevat in de zin van Mousnier, niet hoofdzakelijk door inkomen of vermogen bepaald, maar door minder tastbare zaken als afkomst, vrienden en sociaal aanzien. J. Lucassen en G. Trienekens hebben er nog onlangs over bericht in de jaargang 1978
| |
| |
van het Tijdschrift voor sociale geschiedenis. De praktijk valt niet altijd mee, zoals blijkt uit het artikel van Arno Haagmans en Paul van 't Hooft, ‘De plaats in de kerk als standskenmerk. Een kwantitatief onderzoek naar sociale stratificatie’, Varia Historica Brabantica, VIII (1979) 105-136. Zij hebben gebruik gemaakt van het kerkbank-verpachtingsregister uit 1811 van één parochie uit Princenhage, waarin de namen van 167 personen, die geld betaald hebben voor één of meer plaatsen in de kerk, genoteerd stonden. Daarvan hebben ze inkomen of beroep uit andere bronnen trachten te achterhalen - dat lukte lang niet altijd - en vervolgens hebben zij geconstateerd, dat er een grote correlatie bestond tussen inkomen en een plaats voorin of achteraan in de kerk. Er bleek weinig invloed van andere standskenmerken. Ik geloof dat de auteurs veel te veel statistieken hebben gemaakt op basis van een uiterst beperkt aantal gegevens. Misschien zouden ze wel hebben kunnen aangeven waarom bepaalde families vooraan in de kerk zaten als ze een kwalitatieve beschrijving van individuele gevallen hadden gemaakt. Maar dat is uiteraard slechts speculatie.
H.P.H.J.
De studie van de demografie die zich immers bezig houdt met drie wel zeer interessante onderwerpen, te weten: huwelijk, sex en dood, heeft soms een wat voyeuristisch aspect. Dat lijkt me ook het geval in het artikel van Th.L.M. Engelen en M.M. Meyer, ‘Gedwongen huwelijken op het Nederlandse platteland 1812-1862’, AAG-Bijdragen, XXII (1979) 190-220. Zij hebben steekproeven gedaan in de gegevens van de burgerlijke stand van een tiental dorpen. Huwelijken die binnen zeven maanden na de sluiting gevolgd werden door de geboorte van een levensvatbaar kind bleken 18,4% van het totaal uit te maken, aanmerkelijk minder dan in de omringende landen. Bij de protestanten kwamen dubbel zoveel gedwongen huwelijken voor als bij de katholieken en ook leidde een laag peil van opleiding gauwer tot een gedwongen huwelijk. In 1960 was dat overigens precies zo, naar Kooy heeft aangetoond.
H.P.H.J.
Ter gelegenheid van de heropening van Het Kurhaus te Scheveningen als hotel in 1979 en - korte tijd later - de opening van het casino aldaar, geeft A. Adama Zijlstra (van 1927-1963 lid van de directie van de EMS-trust) een overzicht van Het Kurhaus van badhuis tot levend monument. Een kroniek van 160 jaren (Den Haag: Voorhoeve, 1979, 96 blz., f 24,90, ISBN 90 297 0620 1). Het is een aardig geïllustreerd relaas van de belangrijkste gebeurtenissen in de jaren 1818-1979, waarin sprake is van een hotel, met vele bekende gasten, van een badhuis, van een concertgebouw met beroemde uitvoeringen en van een jarenlange strijd voor een casino. Uit alles blijkt duidelijk de bekendheid van de auteur met de interne gang van zaken.
Eveneens in 1979 verscheen, ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Scheveningse haven, van de hand van H. Slechte en M. van der Mast een aardig uitgevoerd gedenkboekje: 75 jaar havens Den Haag, Scheveningen. De geschiedenis van de Scheveningse en de Laakhaven (Den Haag: Afdeling Voorlichting gemeente Den Haag, 1979, 96 blz.). De eerste auteur beschrijft hoe er vanaf 1824 gesproken werd over de noodzaak van een vissershaven in Scheveningen waarbij de diverse plannen door verschillende oorzaken toch telkens op niets uitliepen, totdat in 1899 in de Tweede Kamer het wetsontwerp van de ministers Lely en Eland - dat de aanleg van een buitenhaven regelde - werd aangenomen. De tweede auteur behandelt de aanleg van de Laakhaven in de jaren 1898-1929 in het kader van de negentiende-eeuwse voorstellen om de vaarten rond Den Haag zó te verbeteren, dat
| |
| |
de stad voor grote binnenschepen toegankelijk zou zijn; hiervoor was een binnenhaven (zoals de Laakhaven) noodzakelijk.
Th.S.H.B.
M. Reynebeau, De Gentse universiteit als katalysator in het politieke groeiproces (1846-1870) (Uit het verleden van RUG, X; Gent: Archief van de RUG, 1979, 100 blz., BF 120, -, te verkrijgen bij K. de Clerck, Baertsoenkaai 3, B 9000 Gent). De auteur gaat na welke rol professoren en studenten hebben gespeeld in de politiek van de jaren 1846-1870, vooral in de stedelijke Gentse politiek. Deze vraagstelling benaderde hij in zijn licentieverhandeling Politieke oriëntatie en ontwikkeling. De strijd om de Gentse gemeenteraad, 1848-1869 (Gent, 1977) vanuit een politiek standpunt. Deze publikatie is er grotendeels aan ontleend. Tegen de achtergrond van de revolutionaire beweging van 1848 behandelt Reynebeau eerst de ‘Société Huet’. De leden van deze in 1846 in de schoot van de Gentse universiteit gestichte kring bespraken niet alleen maatschappelijke, politieke en filosofische problemen. Ter verspreiding van hun democratische en liberale ideeën namen zij ook initiatieven op gebied van politiek en pers. De gebeurtenissen van 1848 evalueert de auteur als een ‘revolutionair intermezzo’ voor de jonge, burgerlijke leden van de Société. Vervolgens belicht hij de rol van sommige leden van de universitaire gemeenschap in de teloorgang van het unionisme. Vooral het incident rond prof. Brasseur, die in een college de godheid van Christus zou hebben geloochend, krijgt aandacht, samen met de verstoring van een processie door een groep studenten en de bisschoppelijke mandementen tegen de Gentse rijksuniversiteit. In een derde hoofdstuk bespreekt Reynebeau het studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan’ als flamingantisch, vrijzinnig en democratisch vormingscentrum. De publikaties van de vereniging lokten echter hevig verzet uit zowel bij de academische overheid, de gematigde Liberale Associatie, als bij de klerikale pers. Een laatste hoofdstuk wijdt de
auteur aan het politiek mandaat van twee professoren, G. Callier en F. Laurent, als gemeenteraadslid en schepen van Gent. Zij waren vooral actief op het gebied van het stedelijk onderwijs, terwijl Laurent zich ook bezig hield met het arbeidsprobleem.
Reynebeau omschrijft de door hem bestudeerde periode als een proces van oriëntatie, waarin het aandeel van de leden van de Gentse universitaire gemeenschap niet gering bleek te zijn. Hij behandelt de vraagstelling op een vlotte manier. Aan enkele onnauwkeurigheden in de bronnenopgave willen wij niet te zwaar tillen. Zo bijvoorbeeld ontbreekt het hs. 2521 (B) niet in de Gentse universiteitsbibliotheek. Dit register bevat echter de uitgaande briefwisseling van J. Vuylsteke van 1874-1878 en was derhalve voor deze studie van geen belang.
J.V.
H. van Werveke, Paul Fredericq in de spiegel van zijn dagboek (Mededelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen en schone kunsten van België, XLI, nr. 1; Brussel: Koninklijke academie, 1979, 102 blz.). Bij zijn overlijden in 1974 liet prof. Van Werveke een onvoltooid manuscript na. Het betrof een historische biografie van zijn vroegere leermeester, P. Fredericq, steunend op diens uitgebreid archief, dat vanaf 1970 aan de Gentse Universiteitsbibliotheek voor raadpleging was opengesteld. P. Fredericq (1850-1920) was niet alleen hoogleraar in de Nederlandse letterkunde en de nationale geschiedenis, maar ook een eersterangsfiguur van het Vlaams liberalisme. En als zodanig betrokken bij vele beleidsdraden zowel op plaatselijk vlak, als in de Vlaamse beweging en de nationale politiek. De gepubliceerde fragmenten geven een idee van wat deze biografie had kunnen worden door telkens nieuwe facetten van Fredericq in wisselende contexten naar voren te ha- | |
| |
len: zijn socio-familiale achtergronden en inspirators, zijn loopbaan en geschriften, zijn relatie tot vooraanstaande historische tijdgenoten als Kurth en Pirenne alsmede hun uiteenlopende opvatting over geschiedschrijving, zijn standpunten in de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit, zijn contacten met de koning, zijn houding tijdens de bezetting en de internering in Duitsland. De tijd ontbrak wellicht om de ‘homo politicus’ volledig tot zijn recht te laten komen. Door C. Coppens werden selectieve bibliografieën van en over P. Fredericq toegevoegd.
H.V.V.
Ongetwijfeld heeft H. van Riel, lange tijd lid van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, zich aangetrokken gevoeld tot de geschiedenis van ‘zijn’ provincie. In het beschrijven van een stuk historie van de instelling waarmee men nauw verbonden is geweest, schuilt voor een historisch denkend man een aantrekkelijke uitdaging. Als vrucht van jarenlange studie verscheen in 1979 Van Riel, Geschiedenis der Provinciale Staten van Zuid-Holland 1850-1914 (524 blz.; geen opgave van uitgever, in offset). Belangrijkste bron ervoor vormden de handelingen der Staten van Zuid-Holland, maar daarbuiten werden nog talrijke boeken en periodieken geraadpleegd. Wat tot stand kwam, kan niet op de kwalificatie geschiedenis aanspraak maken, in de zin van een doorwerkt en gestructureerd verhaal, waaruit een beeld van ontwikkeling resulteert. Zeker geeft de inhoudsopgave iets van een ambitie in die richting weer, maar wat de lezer vervolgens aantreft, is een aaneenrijging van min of meer ter zake doende mededelingen omtrent het behandelde onderwerp, citaten en anecdotes. Doordat het aan maat en schaal ontbreekt, is het werk niet meer dan een bron voor nadere geschiedschrijving. Het nut ervan zou op dat moment pas precies vast te stellen zijn. Het is teleurstellend voor wie met enige verwachting het omvangrijke boek opsloeg. Het kan het best aan zijn doel beantwoorden wanneer ooit een historicus er de inspiratie uit put het geproportioneerde geschiedverhaal te schrijven.
J.D.V.
In 1978 bestond het Christelijk Jongeren Verbond 125 jaar. Bij die gelegenheid heeft Aad Kik, Hoofd Programma CJV, een boekje samengesteld onder de titel Herkenning en perspektief. 125 Jaar Christelijk Jongeren Verbond (Driebergen: CJV, 1978, 154 blz.). De titel geeft reeds aan, wat men van de inhoud mag verwachten. De historicus zal met spijt vaststellen dat het boekje meer perspectief biedt dan herkenning geeft en dat hij het wat betreft de herkenning moet doen met grepen uit de geschiedenis. Het is een rommelig boekje geworden. Niet alleen vanwege de tweeledige opzet. Ook het feit dat teveel handen eraan gewerkt hebben, is er debet aan. Een aantal mensen schrijft over hun ervaringen met de CJV, anderen over hun visie op een facet van het werk van de CJV en weer anderen praten in een interview over verleden, maar vooral heden en toekomst; de hierna overgebleven leemtes zijn gevuld door Aad Kik. Kortom: een gemiste kans om het historisch perspectief van een 125-jarige CJV te laten zien.
J.B.
Dubbelgebakken. Aardewerknijverheid in Nederland 1876-1940 ('s-Gravenhage, 1979, 166 blz., f 20, -) is de catalogus van ‘Een reizende tentoonstelling van de Dienst Verspreide Rijkscollecties’. Deze uitgave verscheen ook als nummer XCIV-XCV van het Mededelingenblad van vrienden van de ceramiek (1979). E.J. van Straaten stelde de tentoonstelling samen en schreef de uitvoerige inleiding (79 blz.) bij de catalogus. De titel Aardewerknijverheid in Nederland 1876-1940 is enigszins misleidend. Er is geen sprake van een algemeen
| |
| |
historisch overzicht, noch van een behandeling van de gehele aardewerkproduktie in deze periode. Volksaardewerk, kitsch en stijlimitaties blijven buiten beschouwing, evenals de economische ontwikkeling van de aardewerkindustrie en de omvang van de produktie. Van Straaten beschrijft de vernieuwing van vormgeving en decoratie, waarbij hij zich voornamelijk beperkt tot vazen en serviesgoed. Daarnaast behandelt hij de discussie over deze vernieuwing in de kring van kunstenaars en critici. De inleiding vormt een informatief overzicht van het zoeken naar nieuwe vormen en werkwijzen in de aardewerknijverheid. De cultuurhistorische achtergrond van deze ontwikkeling zou overigens nog wel nadere uitwerking verdienen, evenals de samenhang met de vernieuwing in de kunst. Van elk in de catalogus beschreven voorwerp is een afbeelding opgenomen. Te zamen vormen ze een verhelderend en soms curieus beeldverhaal bij de inleiding. Een lijst van aardewerkfabrieken met foto's van de merken en een lijst met namen van kunstenaars, ontwerpers en pottebakkers vergroten de bruikbaarheid van deze catalogus als naslagwerk.
IJ.B.
E.F. Verkade-Cartier van Dissel, Eduard Verkade en zijn strijd voor een nieuw toneel (Zutphen: Walburg Pers, 1978, 630 blz., f 75, -, ISBN 906011 254 7) is een omvangrijke monografie over de ontwikkeling, het werk en de betekenis van Verkade (1878-1961) als regisseur en toneelspeler. De schrijfster, Verkade's vierde en laatste echtgenote, heeft het boek niet het karakter van memoires willen geven. Verkade's particuliere leven blijft, zoals de titel ook duidelijk aangeeft, in dit werk op de achtergrond. De schrijfster heeft een zeer omvangrijk bronnenonderzoek verricht en lijsten samengesteld van alle door Verkade gespeelde rollen en geregisseerde opvoeringen. Het boek bevat daardoor een schat aan gegevens. Toch is het als studie en samenvatting van Verkade's werk en betekenis niet geheel geslaagd. De schrijfster citeert te veel en te vaak uit de geraadpleegde bronnen en formuleert te weinig zelf haar oordeel. Kenmerkend voor haar werkwijze is bijvoorbeeld het slot van het boek, waarin de waarde van Verkade als kunstenaar wordt samengevat. Hier beperkt de schrijfster zich tot de letterlijke weergave van een feestrede, door Albert van Dalsum in 1956 uitgesproken.
IJ.B.
Onder de ietwat duistere titel Honderd jaar ‘uit Egypte...’ hebben P.A.H. de Boer en P.Sj. van Koningsveld ‘Leidse opstellen over de scheiding tussen kerk en staat aan de openbare theologische faculteit’ bijeengebracht (Leiden: Brill, 1979, 42 blz., f 12, -, ISBN 90 04 05984 9). De titel blijkt ontleend aan een voordracht door De Boer over een bepaalde bijbeltekst (Hosea 11:1), gehouden voor het Oosters Genootschap, waarin hij wil aantonen hoe bevooroordeeld kerkelijke uitleggers te werk gaan en hoe goed het is dat hijzelf aan een openbare faculteit kan werken. Vervolgens gaan Carola J.L. Kloos, Noortje Evertsen en P.Sj. van Koningsveld in op het thema van de ondertitel. Andersdenkenden komen alleen via hen aan het woord. Voor degene die niet over alle Leidse gegevens beschikt komt er veel kleingoed en persoonlijke geïrriteerdheid op tafel: meer stof voor een weekblad dan voor een afzonderlijke brochure die zonder de periodieken ‘Mare’ en ‘Universiteit en Hogeschool’ niet goed te begrijpen is. Het bundeltje laat wel zien hoe in de nieuwe universitaire structuren toch de communicatiekanalen verstopt kunnen raken. Of is het een noodkreet?
O.J.D.J.
P.H. Tuinman, ed., Honderd jaar kwikken in Maastricht 1880-1980 (Maastricht: Comité
| |
| |
honderd jaar rijkskweekschool, 1980, 198 blz.). Wat neemt men op in het gedenkboek van een school? Serieuze geschiedschrijving over de instelling en het daar gegeven onderwijs? Anecdotes geschikt om bij oudleerlingen allerlei herinneringen wakker te roepen? In dit geval heeft men beide een plaats gegund, en de redacteur, de geschiedenisdocent Tuinman, mocht proberen er toch één boek van te maken. Het gevolg is wel dat de historicus zijn belangstelling dreigt te verliezen bij de lectuur van passages waarin de oudleerling, de oud-‘kwik’, aan zijn trekken komt. En wellicht is ook het omgekeerde het geval.
Vijf auteurs leverden bijdragen. Daardoor signaleert men herhalingen en ook wel eens tegenstrijdigheden. Zo lijkt de passage over pedagogie, thans een moeilijk vak dat ‘zichzelf verdrinkt in een zee van wetenschappelijke en semi-wetenschappelijke termen’, geschreven als een zuur commentaar-achteraf op de terminologie gehanteerd in enkele pagina's van dit boek die handelen over de onderwijsvernieuwing in de thans pedagogische akademie geheten school. En als men in de ‘Terugblik na dertig jaar’ leest: ‘Het prettige van onze Rijkskweekschool is altijd geweest de grote vrijheid van de leerlingen in tegenstelling tot de andere kweekscholen’, dan kan dat woordje ‘altijd’ beslist niet slaan op de eerste zeven decennia van de hier herdachte eeuw. Toen werd namelijk een ijzeren tucht gehandhaafd. De Maastrichtse Rijkskweekschool was lang een bolwerk van gezag. De Maastrichtse directeuren reageerden heftiger en negatiever dan de collega's elders in den lande op kwekelingenacties, van Theo Thijssen eerst, van Banning later. Dat kwam wellicht mede door de merkwaardige positie die de school als rijksinstelling in Limburg innam. De beschikbare kwekelingenplaatsen werden lange tijd gevuld met veel leerlingen van buiten de provincie. Omdat zij tot 1925 met hulp van de directeur in kosthuizen werden ondergebracht kon de tucht ook buiten het schoolgebouw gehandhaafd worden. Op behoud van bijverdiensten beluste hospita's speelden een belangrijke rol in een systeem van verklikkerij.
Ook na 1925 bleef de situatie in veel opzichten uitzonderlijk. De directeuren hebben op deze openbare school gedurende lange tijd een onmiskenbaar crypto-confessioneel stempel gedrukt, en hun ambtelijke superieuren dwarsboomden hen in deze neiging niet. Maar dat belemmerde Limburgse voorstanders van bijzonder onderwijs niet de school te bestrijden, op een wijze die soms laaghartig genoemd mag worden. De bisschoppen van Roermond blokkeerden de benoeming van goed-katholieke oud-kwikken op bijzondere scholen in hun diocees. De pers in de provincie werkte de school tegen waar ze maar kon. Zelfs heeft eens een aan de school verbonden godsdienstleraar een leerling overgehaald om te zwaaien naar een bijzondere kweekschool. Pas in het jongste verleden werd de school zich, eindelijk, bewust van de identiteit die ze, formeel, reeds sinds haar oprichting had bezeten, de openbare.
Al bij al mag worden gezegd dat, met name door P.H. Tuinman, met behulp van zeer veel stukken uit het schoolarchief, van het wel en wee van deze school op openhartige wijze een levensecht beeld is geschetst. Het is een gelukwens waard, zo'n gedenkboek waaruit vóór alles blijkt dat er, diverse bizarre ruzies in de docentenkamer ten spijt, in de klas bij voortduring onderwijs van goede kwaliteit is gegeven.
D.J.R.
De pro-Boerbeweging in Nederland, die een hoogtepunt beleefde tijdens de tweede vrijheidsoorlog van de Transvalers tegen Engeland (1899-1902), is feitelijk ontstaan tijdens de opstand van de Transvalers twintig jaar eerder tegen het Engelse gezag, dat sinds de annexatie van de Zuid-Afrikaansche Republiek in 1877 de zelfstandigheidsdromen van de voormalige Voortrekkers verstoorde. Aan die Nederlandse belangstelling voor de Transvaalse Boeren heeft F.J. du Toit Spies enkele bladzijden gewijd in zijn bijdrage tot Die
| |
| |
eerste Vryheidsoorlog 1880-1881, dat onder redactie van F.A. van Jaarsveld, A.P.J. van Rensburg en W.A. Stals verschenen is (Pretoria-Kaapstad: HAUM, 1980). Ex-Hollanders als E.J.P. Jorissen en W.E. Bok speelden trouwens bij die opstand van de Transvalers een grote rol, zo maakt dit boek duidelijk, evenals in de voorbereiding ervan gedurende de jaren van lijdelijk verzet, 1877-1880, waarover M.C. van Zijl, Die protesbeweging van die Transvaalse Afrikaners 1877-1880 (Pretoria-Kaapstad, 1979) een gedegen verslag leverde.
G.J.S.
Het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum vatte enkele jaren geleden het plan op een nieuw handboek voor het openbaar bibliotheekwerk in Nederland in monografieën uit te geven. Van die serie zou ook deze Geschiedenis van de Openbare Bibliotheek in Nederland door G.A. van Riemsdijk deel uitmaken. Toen evenwel bleek dat het werk een omvang zou krijgen die de opzet van de reeks te buiten ging, werd besloten het werk afzonderlijk te laten verschijnen. Tot nu toe zagen twee delen van dit boek het licht, terwijl nog een derde deel te verwachten is. Het eerste deel omvat de periode van de beginjaren tot 1940 en het tweede deel de oorlogsjaren 1940-1945 (Den Haag: Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, 1978, 168 blz., f 24,95, ISBN 906252 144 4 en ibidem, 1979, 174 blz., f 25, -, ISBN 90 6252 146 0). Na het voortreffelijke werk van H.E. Greve, Geschiedenis der leeszaalbeweging in Nederland, in 1933 uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Centrale Vereniging voor openbare leeszalen en bibliotheken, was er geen overzicht van de verdere geschiedenis meer verschenen. Het in 1965 uitgegeven werk Bijdragen tot een Handboek voor de Openbare Bibliotheek in Nederland kreeg deze titel terecht.
En nu heeft dan Van Riemsdijk het ondernomen de geschiedenis van de openbare bibliotheken in ons land te beschrijven. Is hij daarin geslaagd? Door zijn langjarige ervaring in tal van functies in het openbare biliotheekwezen, zowel in de bibliotheken als in nationale en ook internationale organisaties was hij bij uitstek in een gunstige positie, omdat hij een groot deel van de ontwikkelingen zelf had meegemaakt en zelfs mee beïnvloed. In het voorwoord zegt hij, dat het karakter van zijn werk is bepaald door de oorspronkelijke opdracht van de redactiecommissie een deel in een samenhangende reeks te schrijven. Naast een beschrijving van de materiële ontwikkeling heeft hij zich ook tot taak gesteld een soort ‘Geistesgeschichte’ van de openbare bibliotheken te schrijven, de geschiedenis van een idee en van de verwezenlijking van die gedachte. Uit zijn rijke ervaring, uit verslagen en notulen, uit het vaktijdschrift Bibliotheekleven puttend schrijft hij zijn verhaal, waarin de grote thema's aan bod komen die in de ontwikkeling van het openbare bibliotheekwezen een rol hebben gespeeld, maar waarin een strakke lijn ontbreekt doordat de auteur weliswaar de chronologie in het algemeen volgt, maar de stof impressionistisch en anecdotisch behandelt, met veel en lange citaten en voortdurend begeleid door schrijvers' eigen commentaar. Er ontstaat wel een beeld, maar het is brokkelig en duidelijk gezien door de kleurige bril van de auteur. Dit gevoel van onoverzichtelijkheid wordt ook nog in de hand gewerkt door de lay-out van het boek. Dat is jammer, want het werk bevat vele interessante passages en behartigenswaardige opmerkingen, vooral waar de schrijver zijn grote kennis en ervaring laat meespreken. Dit geldt in het bijzonder voor het tweede deel, waarin hij op meer dan eens onthullende wijze de oorlogsjaren 1940-1945 behandelt. Samenvattend moet niettemin toch de conclusie luiden, dat het werk als geschiedschrijving van het
openbare bibliotheekwerk in Nederland niet is geslaagd.
W.R.H.K.
| |
| |
Stijn Streuvels, In oorlogstijd. Het volledige dagboek van de eerste wereldoorlog (Brugge-Nijmegen: Orion-Gottmer, 1979, 699 blz., + foto's, f 76,90, geb. f 97,90, ISBN 90 264 3540 1). Kort na de Duitse inval in België begon Streuvels, die al sinds negen jaar leefde van zijn pen, een kroniek te schrijven omdat hij voorzag dat er nu geen belangstelling meer zou zijn voor gewone belletrie. Zoals de meesten verwachtte hij dat de strijd na enkele weken of maanden voorbij zou zijn. Zolang wilde hij oorlogsverslaggever spelen, maar niet voor een krant, wel voor een boek dat hij achteraf zou laten verschijnen. Hij kreeg geen toelating om het gevechtstoneel te betreden, maar spoorde en fietste nogal wat rond. Het hoofdthema in het boek vormden trouwens niet de feiten, maar de stemming onder de bevolking en de overwegingen van de auteur. Die waren heel nuchter, zonder enig patriottisch pathos, integendeel zelfs.
Zijn uitgever Veen in Amsterdam, die aan zijn vrouw en kinderen maandenlang gastvrijheid geboden had, vroeg in december het dagboek te mogen publiceren. Streuvels zal dat zoveel te liever gedaan hebben, omdat er aan de oorlog geen einde te zien was, maar aan zijn geld wel. De tekst zou vijf jaar later veel minder belangstelling wekken! Van 12 maart tot 7 mei 1915 verschenen vier boekjes, die de periode van 29 juli tot einde november 1914 besloegen. Ze verwekten een storm, vooral omdat de Duitse pers er met welgevallen sommige passages uit citeerde, en ze verdraaide om te bewijzen dat er wèl vrijschutters waren geweest. Pas na een maandenlange onderbreking verschenen de twee deeltjes over december, en daar zou het dan bij blijven.
In Streuvels' nagelaten papieren heeft de conservator van het lijsternest, Luc Schepens, een persklaar gemaakt deel van het oorlogsdagboek over januari 1915, en verder aantekeningen tot het einde van de oorlog teruggevonden. Maar op 2 januari 1915 lezen we al ‘Het kroniekschrijven wordt lastig als er niets gebeurt en ik voorzie de pen te moeten neerleggen bij gebrek aan grondstof. Over mijn gevoelens, gewaarwordingen heb ik al te lang uitgeweid’. Streuvels dikte zijn tekst aan met krantenknipsels, verordeningen en officiële mededelingen. Schepens heeft dan nog een aantal grote hiaten opgevuld met andere publikaties van Streuvels uit of over de oorlogsperiode. ‘Als bron voor de feitengeschiedenis van de Eerste Wereldoorlog is het (dagboek) van nul en generlei waarde’ schrijft Schepens terecht, ‘maar onmisbaar voor wie Streuvels wil verstaan’. Mijn inziens konden we hem even goed verstaan uit de al vroeger gepubliceerde delen, die onlangs waren heruitgegeven in zijn Volledig Werk. De enige aanwinst lijkt mij Schepens' inleiding die ruim 30 bladzijden beslaat.
L.W.
In het Jaarboek van het ministerie van buitenlandse zaken, CXXXII (1979-1980) 148-154 behandelt T.J.B.M. Duynstee, ‘De reis van Hart naar Tokio in het licht van de economische verhouding tussen Nederlands-Indië en Japan in de jaren 1934-1935’. Dit is een belangrijke bijdrage die voor het eerst ingaat op de confrontatie tussen Nederland en Japan naar aanleiding van de Japanse dumpingpraktijken en commerciële penetratie in heel Zuid-Oost Azië, inclusief dus Nederlands-Indië. In kort bestek worden de achtergronden geschetst van de botsing, de conferenties van Batavia en Kobe en de succesvolle besprekingen die G.H.C. Hart, directeur van economische zaken in Batavia begin 1935 voerde in Japan. Een meer gedetailleerde uitwerking is de voornaamste wens die bij de lezer van dit intrigerende stuk opkomt, wat de kontekst betreft dan vooral de rol van Nederlands-Indië na het akkoord van Simla dat Brits-Indië in 1934 met Japan wist te sluiten, terwijl met betrekking tot de inhoud van Harts afspraken de vraag rijst in hoever Japan tot toegeven werd bewogen door de serie import-quota's die Batavia in 1935 afkondigde.
N.B.
| |
| |
F. Collin, De politiek van tewerkstelling tijdens de bezetting (Mededelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren, XXXIX, 1977, nr. 1, 14 blz.). De mededeling van F. Collin is een belangrijk dokument. Niet in het minst omdat de heer Collin als laatste overlevende van het Comité Galopin, een stuk geschiedenis dat hij zelf heeft helpen maken, openhartig neerschrijft. Hiermee wil hij de literatuur van antwoord dienen, die te veel economische activiteiten tijdens de tweede wereldoorlog als ‘economische collaboratie’ brandmerkt. Uit het dokument blijkt immers overvloedig hoe pijnlijk voor de overblijvende beleidsmensen, het menselijk dilemma was van het al dan niet in stand houden van produktie en tewerkstelling tijdens de bezetting. Een dilemma dat snel moest worden opgelost, wilde men de totale economische overheersing door de nazi's en het onrechtvaardig winstbejag voorkomen. De oplossing werd bijzonder bemoeilijkt omdat de jurisprudentie, daterend uit totaal andere omstandigheden, geen richtlijnen kon verschaffen. Voorts stelt Collin duidelijk de nadelen van de alternatieven voor de gekozen politiek in het licht. Hierbij bewijst hij dat Vlamingen en Walen eensgezind de minst slechte oplossing kozen. En dat deze oplossing na de oorlog juridisch werd bekrachtigd. Zij het, aldus Collin, met ‘het pijnlijk gevoelen dat velen die na de oorlog vervolgd en bestraft zijn zich zeer onrechtvaardig behandeld moeten achten’ (12).
J.D.
De scheuring in de gereformeerde kerken van Nederland in 1944 laat ook voor degenen die enigszins met hun denkwijze vertrouwd waren nog veel vragen open. Brochures uit die jaren zijn zeldzaam, veel brieven wachten nog op publikatie. Het is dan ook begrijpelijk dat het terugvinden van een rondzendbrief van K. Schilder aan enkele Kampense studenten de aanleiding vormde voor de brochure Zien in de toekomst, ‘een “college ethiek” van prof. dr. K. Schilder in oorlogstijd en kerkstrijd, januari 1943, ter gelegenheid van de 35-jarige herdenking van de Vrijmaking in 1944, met historisch commentaar verzorgd door J. Kamphuis, hoogleraar kerkgeschiedenis’ (Groningen: De Vuurbaak, 1979, 80 blz., f 10, -, ISBN 90 6015 431 2). Toen de spanningen in genoemde kerken opliepen, hield J.H. Bavinck in december 1942 te Kampen een rede waarin hij aandrong op ‘samensprekingen’. Studenten vroegen de ondergedoken Schilder om zijn mening, en die gaf in januari een uitvoerige reactie waarin hij uiteenzette waarom hij niets zag in Bavincks voorstel. Men moet bepaald door andere publikaties op de hoogte zijn om elke zinspeling te kunnen begrijpen, ook die van de annotator. Sommige foto's en tekstafdrukken zijn alleen onder de loep duidelijk, maar die moeite zal de geestverwant zich graag getroosten. Er was zoveel haast bij de uitgave dat een blaadje correcties en aardige aanvullende foto's nodig was. Daar moet nog een correctie bij: de foto op bladzijde 72 is niet uit januari 1942 maar van precies een jaar later, vermoedelijk de laatste waarop sommige hoogleraren zo vredig, althans stil, naast elkaar zitten.
O.J.D.J.
Tot onze meest vruchtbare auteurs behoort G. Puchinger. Wat hij in de afgelopen jaren het licht deed zien, wekt reeds door de omvang respect. Daar is om te beginnen het uit 1979 stammende Ontmoetingen met historici (Zutphen: Uitgeverij Terra, 1979, 224 blz., f 28, -, ISBN 90 6255 037 1), waarin de schrijver een aantal geschreven portretten van historici en schetsen van hun werk heeft gebundeld, voorafgegaan door het als getuigenis op te vatten essay ‘Over de hartstocht van de ware geschiedschrijver’. Verlucht met fraaie foto's geeft dit boek een welkome gelegenheid tot een eerste kennismaking met zo uiteenlopende persoonlijkheden als Bolkestein, Huizinga, H.J. Smit, Gerretson, Brom, Geyl, Ro- | |
| |
gier, Bouman, Algra, L. de Jong, Poelhekke en Van der Klaauw. Hoogtepunt vormden voor mij de herinneringen aan Geyl, doch ook de andere stukken bezitten de verdienste dat zij de genoemde historici en hun werk nader brengen tot een groter publiek dan de bent der historici.
Naar een terrein waaraan Puchinger bij uitstek zijn faam ontleent, voert ons zijn bundel interviews In gesprek met het kabinet-Van Agt (Kampen: Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, 1980, 377 blz., f 35, -, ISBN 90 242 0376 7). Met uitzondering van de overleden bewindsman drs. Peijnenburg komen alle ministers aan het woord, inclusief de kortstondige Kruisinga, voorafgegaan door de wegbereiders van het kabinet, Veringa, Albeda (nadien dus ook nog als minister), Verdam en Van der Grinten. Doordat de auteur van eenieder nauwkeurig de personalia vermeldt, zal dit boek blijvend goede diensten bewijzen als naslagwerk, maar het zal dit tevens doen wegens de denkbeelden, intenties en soms zelfs gevoelens, die Puchinger van de betrokkenen nauwkeurig weergeeft. Ietwat verrassend is de uitkomst van de lectuur. Afgezien van het feit dat men over de personen afzonderlijk en het kabinet als totaal veel meer dan te voren weet, blijken al die ministers na lezing ietwat te zijn gaan gelijken op Puchinger zelf, een gevolg vermoedelijk van de verhouding van sympathie, zonder welke men trouwens een dergelijke gigantische taak niet kan volbrengen. Het is een kwaliteit dat nergens iets van sleur of verveling blijkt, terwijl toch met ruim twintig personen gesproken moest worden die weinigen uitsluitend zullen boeien omdat zij minister zijn.
Zuiver een kwestie van persoonlijke voorkeur is het dat mij het meest treft het boek Gesprekken over honderd jaar Vrije Universiteit (Delft: W.D. Meinema B.V. 1980, 324 blz., f 27,90, ISBN 90 211 3066 1). Het biedt bij gelegenheid van het eeuwfeest der VU een beeld van heden en nabij verleden van deze instelling, opgetekend in gesprekken uit de mond van bestuurderen, docenten, staf en studenten der VU, alsmede enige externe personen wier visies Puchinger op prijs stelde. Onder deze laatsten is de Leidse historicus J.W. Schulte Nordholt. Van de VU-historici heeft de auteur A.H. Bredero opgenomen. In beide gevallen zijn het lezenswaardige interviews geworden. Feitelijk geldt het voor alle stukken. Natuurlijk zijn er vaste thema's die steeds terugkomen, zoals het signatuurvraagstuk, maar iedere geïnterviewde krijgt de gelegenheid zijn speciale verhaal te doen. Dit geeft het geheel iets levensechts, doet de universitaire kolos die de VU is haar anonimiteit verliezen en wekt de suggestie van een authentiek tijdsbeeld. Herkenning is er niet vreemd aan, want de VU vormt niet de enige instelling waar men lijdt aan besturen en geloven. Het treffendst in de bundel lijkt mij het gesprek met een drietal studenten, waarin Puchinger de romantische vraag stelt wat het mooiste college was en de student Jan de bekentenis doet nog nooit een college mooi te hebben gevonden. Tevoren heeft studente Liesbeth verklaard collegelopen wel gezellig te vinden: ‘Om de drie kwartier een koffiepauze’. De VU heeft bepaald nog toekomst, gezien dit soort weldadige nuchterheid.
Het meest omvangrijk ten slotte van de recente werken van Puchinger is zijn Colijn en het einde van de coalitie, II, De geschiedenis van de kabinetsformaties 1925-1929 (Kampen: Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, 1980, 922 blz., f 185, -, ISBN 90 242 03112), het vervolg op het bekende proefschrift uit 1969, dat de kabinetsformaties 1918-1924 behandelde. Het onderhavige deel nummert de hoofdstukken door. Zoals in het eerste deel de vlootwetcrisis, zo is in dit vervolg de Vaticaancrisis het zwaartepunt der bespreking. De auteur is zijn opzet trouw gebleven door in de voetnoten een macht van gegevens te verwerken. Het behoeft geen betoog dat de onderhavige aankondiging aan dit diepgravende werk geen recht kan doen en het een breedvoeriger beschouwing vereist. Het is hier slechts voorgedragen om iets van de indrukwekkende afmetingen van Puchinger's produktie weer te geven.
J.D.V.
|
|