| |
| |
| |
Recensies
M. Lubis, Het land onder de regenboog. De geschiedenis van Indonesië (Alphen a/d Rijn: Sijthoff, 1979, 207 blz., f 45, -, ISBN 90 218 2368 3).
Het is geen alledaagse onderneming, wanneer een Indonesisch auteur en journalist zich zet tot het schrijven van een geschiedenis van Indonesië, die in de eerste plaats bestemd is voor een Nederlands lezerspubliek. Mochtar Lubis heeft dat gedaan, en het resultaat mag gezien worden. Het is een zeer leesbaar boek geworden waarin de schrijver getracht heeft, tegen de teneur van veel van de door hem geraadpleegde werken in, de geschiedenis van de Indonesiërs zelf zoveel mogelijk naar voren te halen, zonder evenwel het audi et alteram partem uit het oog te verliezen.
Daar is hij tot op zekere hoogte in geslaagd, door de geschiedenis van zijn land in de koloniale periode te beschouwen als een tragedie, waarin Indonesiërs en kolonisatoren streden voor wat zij ieder als hún recht beschouwden. Zo blijft het hem mogelijk, ook Jan Pieterszoon Coen en Aru Palakka in genuanceerde tinten te schilderen, al liggen zijn sympathieën uiteraard meer bij Dipanegara en Pattimura. Ten aanzien van de cruciale vraag naar de oorsprong van de Indonesische eenheid, door hem als een groot goed gewaardeerd, laat hij het echter afweten. Toch is juist hier een nauwgezette afweging van de betekenis van ieders inbreng van het grootste belang. Voor Lubis bestaat er echter al sinds prehistorische tijden een Indonesisch volk en, meer in het algemeen, een Indonesische eenheid. Deze wordt gedragen door een reeks van religieuze, culturele en politieke noties zoals die van de sacrale vorst die de spil van de aarde is of het besef, dat micro- en macrokosmos in harmonie dienen te existeren. Zonder de samenbindende kracht daarvan te onderschatten moet men daar toch tegenin brengen, dat deze noties ook elders geen onbekenden waren en in de verschillende delen van de archipel op zeer eigen wijze werden uitgewerkt of, ook wel, geheel ontbraken. Bovendien, het gemeenschappelijk bezit van talrijke cultuurelementen is nog geen garantie voor gemeenschappelijke staatsbouw. De geschiedenis van Europa kan daarvoor het bewijs leveren.
In Lubis' opvatting is de geschiedenis van Indonesië gedurende de laatste drie à vier eeuwen echter een verhaal, waarin de Nederlanders stukje bij beetje beslag legden op steeds grotere delen van het land, wat mogelijk gemaakt werd door de omstandigheid dat de Indonesiërs ‘nog steeds hun les niet geleerd hadden’, dat wil zeggen zich niet gemeenschappelijk tegen de indringer teweer stelden. Het probleem wordt dan hoe, zoals Lubis het stelt, Indonesië zijn vrijheid moest ‘herwinnen’.
Van deze beschouwingswijze kan men niet zeggen, dat zij in alle opzichten onjuist, maar wél dat zij onvolledig is. De nadruk komt hierdoor sterk te liggen op het element van strijd, dat natuurlijk in werkelijkheid nadrukkelijk genoeg aanwezig was, zonder dat er echter
| |
| |
melding wordt gemaakt van het feit, dat alle veroveringen ook de zaak van de staatkundige eenwording van de archipel dienden. Geen aandacht wordt voorts besteed aan de unificerende rol van de Indische staat op bestuurlijk, juridisch, economisch en cultureel terrein. Voor de toch niet weg te vlakken Indonesische bijdrage aan het functioneren van die staat is structureel geen plaats. Onderbelicht blijft zelfs het nationalisme, dat goeddeels wordt ontdaan van zijn creatieve waarde en historische oorspronkelijkheid. Het ontstaan en de snelle expansie daarvan sinds het begin van de jaren twintig van deze eeuw hield meer in dan het leren van de les; de vorming van een nieuwe natie betekende een drastische breuk met een verleden van regionale of groepsgewijze gebondenheid en persoonlijke loyaliteiten.
Waar Lubis er zodoende niet in geslaagd is, de dynamiek, die gelegen is in de wisselwerking tussen de Indonesische maatschappij en de Nederlanders of, beter gezegd, de Indische staat, naar waarde te schatten is het hem niet gelukt, een bevredigend historisch perspectief te verschaffen voor het huidige Indonesië. Een verwijt kan deze constatering echter ternauwernood inhouden. Was dat wél het geval geweest, dan zou hij de eerste geweest zijn, die dat kunstwerk had volbracht. Ook zoals het er nu ligt blijft zijn met vaart, warmte en kennis van zaken geschreven boek een waardevolle aanwinst.
P.J. Drooglever
| |
C.A. Tamse, ed., Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Alphen a/d Rijn: A.W. Sijthoff, 1979, 422 blz. + ill., f 55, -, ISBN 90 218 2447 7).
Het is misschien oneerlijk een Voorwoord van een bundel serieus te nemen. Iedereen moet begrip hebben voor de worsteling van een redacteur om een stel van negen auteurs voor de éne bokkewagen te krijgen en te houden. Aan het einde van de tocht is de redacteur al blij dat het doel van een tiental persklare essays bereikt is, al hangt de wagen dan wat scheef uit het spoor en is het merendeel van de bokken zonder op of om te zien naar stal gelopen, terwijl een enkele nog even in de berm graast of in de wei huppelt. Dan moet de arme redacteur alsnog zijn Voorwoord schrijven en pogen de onderling zo verschillende essays tot één geheel aan elkaar te praten. Een ondankbare taak. Toch kan dat Voorwoord iets verraden van de bedoelingen van de redacteur toen hij met zijn tocht begon en van de wijze waarop hij tenslotte terugkijkt op het resultaat. Laat ik voorlopig al meteen eraan toevoegen dat, hoe bokkig de auteurs ook geweest mogen zijn, de wagen in goede staat ergens bij het einddoel is gekomen en de gemaakte, misschien heel hobbelige, tocht heel behoorlijk slaagde.
De redacteur spreekt er nu in zijn Voorwoord van dat de ‘vervaardiging van vorstenportretten’ binnen de moderne geschiedschrijving aan vernieuwing toe is en suggereert, al blijft hij bescheiden, dat de bundel van die vernieuwing blijk geeft. Terwijl er vroeger meer aandacht was voor de ‘unieke historische persoonlijkheid of de wederwaardigheden van een politieke en sociale elite’, richt zich de moderne historiografie eerder op ‘grote economische en sociale structuren, op de verhoudingen tussen standen en klassen en op de sociale emancipatiebewegingen en hun ideologieën’. Zijns inziens moet de dynastieke geschiedenis zich daarom thans wijden aan ‘het maatschappelijk, politiek en cultureel belang van de vorstenfunctie binnen de grote structuren’. Nu is met deze mondvol nog maar weinig gezegd. Wat precies die grote structuren zijn waarbinnen de vorstenfunctie geanalyseerd zou moeten worden, blijft wat duister. En zou met dat enzovoorts belang van de vorstenfunctie de aandacht voor de elites mogen verzwakken? Nee natuurlijk. Kwam trouwens niet ook bij die vroegere belangstelling voor het unieke en de wederwaardigheden van de elites die
| |
| |
vorstenfunctie behoorlijk aan bod, als het goed was? Ja natuurlijk.
Wellicht bedoelde Tamse een ander probleem, dat allerminst nieuw is, maar dat vervaardigers van vorstenportretten telkenmale in het oog moeten houden en voor eigen aanpak oplossen. Tamse heeft het over ‘vorstenlevens’ ener- en ‘vorstenfuncties’ anderzijds en hij raakt daarmee de moeilijkheid voor de auteur die zich aan enig biografisch onderwerp waagt, om te kiezen voor of een harmonische combinatie te vinden van de, liefst levendige beschrijving en de meer theoretische of oordelende analyse. Het is boeiend om in dit licht te zien hoe elk van de tien auteurs dit probleem heeft opgelost: de meesten kiezen, anders dan Tamse in zijn Voorwoord lijkt aan te kondigen of te concluderen, de beschrijving boven de analyse en de enkeling die het in omgekeerde richting zoekt slaagt minder, terwijl meestal binnen die verkozen beschrijving met enig succes die analyse toch een plaats krijgt, haast onwillekeurig en onvermijdelijk zou men zeggen. Wil dit iets bewijzen dan bevestigt dit de gedachte dat een biografie of biografische schets alleen werkelijk kan slagen wanneer deze op traditionele wijze wordt aangepakt: chronologisch in compositie met de te beschrijven persoonlijkheid liefst voortdurend en geconcentreerd in het centrum van de zich ontwikkelende uiteenzetting die voert van de wieg tot het graf.
Pleit dit alles dus voor de traditie en continuïteit in de dynastieke geschiedenis, de vraag blijft dan wel of niet in andere opzichten de eigen, nieuwe, tijd waarin de schrijvers hun schets schrijven van invloed is geweest op hun interpretatie en aanpak. In de eerst plaats valt te verwachten dat nieuw onderzoek nieuwe resultaten en conclusies kan opleveren. Daaromtrent zegt Tamse ook iets in zijn Voorwoord: de door hem aangezochte auteurs zijn stuk voor stuk niet alleen kenners van de periode waarin hun hoofdfiguur leefde, maar zij hebben ook eigen onderzoek verricht ten aanzien van of rondom de door hen beschreven vorstenlevens. Beziet men met het oog hierop de essays dan kan worden vastgesteld dat dit vaak in détails, een enkele keer zelfs in het algemeen, nieuws heeft opgeleverd. In de tweede plaats is er natuurlijk de vraag of de eigen, nieuwe, tijd wezenlijk de interpretatie beïnvloedde. De nadrukkelijke wijze waarop Tamse in zijn Voorwoord meent te moeten betogen dat de Nassaus nauw met de Nederlandse geschiedenis verweven zijn, lijkt op een verdediging tegenover een moderne trend om stadhouders en koningen vervelend en onbelangrijk te vinden en wanneer Tamse in een slotzin ervan spreekt dat de dynastieke geschiedschrijving ‘kritischer en onafhankelijker’ is geworden, lijkt hij te duiden op een verflauwen van het Nederlandse nationale gevoel en de daarmee verbonden Oranje-mythe die tot voor kort aanleiding gaven het eigen vorstenhuis vooral met eerbied en omzichtigheid te bejegenen. Het interessante is nu dat in deze bundel wel van kritiek en onafhankelijkheid sprake is, dat gelukkig wel, maar alleen in bedekte vorm aan die eerbied en omzichtigheid te kort wordt gedaan. Dat kan aan de te beschrijven personen liggen, al zijn ze bepaald niet allen engelen en helden geweest. Dat kan ook liggen aan de biografische opzet zelf die misschien soms tot een vergevend begrijpen en een verontschuldigend aanvoelen heeft geleid - ik
kom daar nog op terug.
Dat H.P.H. Jansens stuk over de Bredase Nassaus van dit probleem van vereiste of als vereist gevoelde omzichtigheid het minste last hoefde te hebben - door de grote tijdsafstand tot deze vroege voorvaders uit de vijftiende en zestiende eeuw - was te verwachten; voor hem was uiteraard de moeilijkheid dat de biografieën op veelal veel te schaars bronnenmateriaal moesten worden gebouwd om de levens ten volle op zijn paneel te krijgen. Maar het is een grote verdienste van dit essay dat Jansen toch Engelbrecht I van Nassau als een der adellijke opposanten weet te tekenen tegen de hertog van Brabant - niet zonder vreugde hierin op parallellen wijzend tussen dit gedrag van een Nassause stamvader en de rol die
| |
| |
Willem van Oranje anderhalve eeuw later tegenover zijn landsheer zou spelen. En het is Jansen ook gelukt om Engelbrechts nakomelingen in vier generaties overtuigend te schetsen als berekenende, vaak strijdvaardige en altijd getrouwe dienaren van de Bourgondische en Habsburgse landsheren, daarbij voor eigen ‘Hausmacht’ zijde spinnend. Jansens essay is inderdaad gebaseerd op nieuw onderzoek - de voor de bundel uitzonderlijk uitvoerige opgave van bronnen en literatuur bij dit essay bewijst de grondigheid waarmee dat geschiedde en is een grote hulp. Met deze samenvatting achterhaalt de auteur intussen alles wat er tot nu toe in algemene werken over geschreven werd: niet alleen het inleidend stuk in Japikses eerste deel van de Geschiedens van het huis van Oranje-Nassau (Den Haag, 1937, herdrukt 1948), dat Jansen beleefd ‘vluchtig’ noemt, maar ook Rachfahls honderd bladzijden inleiding in Wilhelm von Oranien und der niederländische Aufstand (deel I, Halle a.S., 1906), het gigantische werk dat door de opzet ervan in drie delen bleef steken, maar alleen al om die inleiding door Jansen een pluim op de hoed gestoken wordt.
Om twee redenen hadden de overige auteurs het gemakkelijker dan Jansen: zij hadden één of hoogstens twee levens te beschrijven en het bronnenmateriaal vloeide voor hen rijker en overvloediger. Maar er was dan wel de moeilijkheid dat al deze levens vaak beschreven zijn en er omtrent hen al heel wat bekend is. Is het daarom dat een enkele auteur de biografische opzet enigszins ontweek of beperkt hield? Dat lijkt tenminste het geval bij het stuk van D.J. Roorda over prins Willem III. Hierin wordt zelfs zoveel bekend verondersteld dat veel van wat in dat leven in dwingend verband verteld had moeten worden achterwege blijft, terwijl interessante gegevens omtrent Willems entourage van gunstelingen en bureaucraten, kennelijke resultaten van nieuw onderzoek, evenzeer te summier blijven. Tamse koos zelfs bewust - misschien kondigde hij daarom ook de noodzakelijke vernieuwing in het Voorwoord aan - voor analyse met gedeeltelijke verwaarlozing van de chronologie en biografie - over de jeugd van zijn hoofdfiguur koning Willem III zwijgt hij zelfs in alle talen. Is misschien de angst te platgetreden paden te betreden de reden geweest dat een enkele auteur te vaak om de hoofdfiguur heen ging door veel over politieke ontwikkelingen in het algemeen of over vorstelijke verwanten te vertellen? J.J. Poelhekkes schetsen van Frederik Hendrik en prins Willem II geven althans niet alleen aparte paragraafjes over Amalia van Solms - Mary Stuart, Willem II's gemalin, zou het de auteur nooit vergeven dat haar dat niet gegund werd -, de Friese tak, de raadpensionarissen Pauw en Cats, maar zelfs ook over Johan Maurits ‘de Braziliaan’. Tamse opent zijn beschouwing met een brede uiteenzetting over de sociale en politieke evolutie van Nederland onder koning Willem III vóór de vorst - thematisch, niet biografisch - aan bod komt en hij eindigt met een lovende beschrijving van het leven van koningin Sophie die terecht heel apart wordt gehouden omdat de
echtelieden ook zo ver van elkaar af stonden. Bij hem moeten wij dan wel weer een korte karakteristiek van Willems tweede echtgenote koningin Emma ontberen.
Dat zulk een (geheel of gedeeltelijk) vermijden van een echt geconcentreerde biografische aanpak niet nodig was geweest, bewijzen de andere essays: er komt veel nieuws in voor, vaak in details, soms in aanpak en interpretatie. Bepaald verrassend in beide opzichten is de schets van Willem van Oranje door K.W. Swart. De vrees dat juist deze Nassau te veel doodgeschreven zou zijn wordt hier meteen gelogenstraft. Swart tekent Oranje vooral als exponent van de hoge adel met alle machtsambities en standentrots van dien. Min of meer per ongeluk lijkt Oranje op het pad van de rebellie te zijn geraakt, zelf nog lange tijd in de mening verkerend dat een beheerste en omzichtige oppositie geen gevaar zou opleveren. Hij werd pas echt rebel op het tijdstip dat hem het bericht van de gevangenneming van Egmont en Hoorne in zijn zelfgekozen ballingsoord bereikte, niet op het moment dat hij (tevoren) besloten had het land te verlaten (begin 1567) - kort vóór dit bericht had hij nog in
| |
| |
een nederig schrijven aan Alva zijn diensten aangeboden. Misschien krijgt door deze late plaatsing van Oranjes besluit tot definitieve rebellie de daaraan voorafgaande oppositie wat weinig reliëf. Oranjes oppositie tegen de geloofsvervolging wil Swart bijvoorbeeld vooral verklaren uit diens politieke berekeningen en Duitse invloeden (zijn huwelijk met Anna van Saksen onder andere), al geeft hij toe dat ook afkeer van dergelijke vervolgingen een rol speelde - mij lijkt die emotionele factor toch van overwegend belang omdat het politiek gezien niet erg opportuun leek om zich reeds op de laatste dag van 1564 zo bloot te geven als Oranje deed. En Oranjes vertrek uit het land in 1567 kan niet uit vrees voor Alva's komst - daar wist hij toen nog niets van - laat staan voor diens schrikbewind, zoals Swart even lijkt te suggereren, zijn teweeggebracht. Maar wel is het boeiend Oranjes rebellie nu gedeeltelijk verklaard te zien uit een door eigen handelen in dwangpositie geraken en te leren kennen als een uit gekwetste fierheid op eigen hoge afkomst en rechten zich ingravende koppigheid. Met deze visie kan Swart bovendien de volle aandacht vestigen op Willems leiderschap in Holland van 1572 af, dat naar zijn overtuiging - hierin aansluiting vindend bij Bartstra - de opstand door een (eerste) dieptepunt heen haalde.
Traditioneler van visie lijken de overige essays. Poelhekke moest bouwen op reeds gepubliceerd eigen oeuvre en was daarmee bij voorbaat in een enigszins nadelige positie geplaatst - al is het aantrekkelijke van de beknoptheid van dit essay dat de voorthuppelendironische stijl van schrijven waarin lange zinnen via vele bokkesprongen toch weer steeds op hun pootjes terecht komen, pret geeft en niet gaat vermoeien. Maar ten volle geslaagd in nieuwe nuanceringen en verrassende details zijn de andere, nog niet genoemde, essays: van A.Th. van Deursen over Maurits, J.G. Schutte over Willem IV en Willem V, J.A. Bornewasser over de koningen Willem I en Willem II en Manning over Wilhelmina. Zoekt men naar resultaten van nieuw onderzoek dan treft men dat vooral aan bij Bornewasser (in het bijzonder over koning Willem II), bij Tamse (over koningin Sophie) en bij Manning. Wil men tenslotte nog literaire prijzen uitdelen dan komen daarvoor, bij de hier ondertekenende éénmans-jury tenminste, het meest Van Deursen en Bornewasser in aanmerking: de eerste om zijn zeer beheerste, soms haast lapidaire taalgebruik, de tweede om de fraaie woordkeuze en vloeiende zinsbouw.
Maar vóór we nu bij het einde van het schooljaar iedereen naar huis sturen met hun rapportcijfers, is het, geloof ik, goed nog even de vraag te stellen of inderdaad de in tijd veranderende houding en toon tegenover Neêrlands vorstenhuis in deze bundel tot hun recht komen. Misschien is het kritisch-onafhankelijke nog het duidelijkst aan te wijzen in de, reeds geprezen, essays van Jansen en Swart. De rustige toon waarin zij hun ‘helden’ binnen de grenzen van hun standbewustzijn en belangen-streven beschrijven heeft iets moderns, misschien zelfs iets van die grote sociale structuren waarop Tamse in zijn Voorwoord doelt. Ook Roorda's benadering met een moderne belangstelling voor prins Willem III's instrumentering van zijn regiem heeft iets eigentijds. Voor het overige kan men bij de meeste essays wel een nuchterheid vinden die afkerig is van te grote omzichtigheid, zeker van verheerlijking, maar lijkt toch soms de biograaf iets te weinig afstand te hebben bewaard tot zijn subject. Ten aanzien van Van Deursens tekening van Maurits zou ik eerder geneigd zijn bij diens houding tegenover Van Oldenbarnevelt gepikeerdheid en wraakzucht te herkennen, koppig doorzetten van een eenmaal moeizaam genomen besluit en daarmee eigen gelijk willen bewijzen, dan de diepe tragiek en even diepe overtuiging die Van Deursen met zoveel begrip bij Maurits zoekt. Schutte had natuurlijk met zijn beide achttiende-eeuwse Willems voor echte ‘debunking’ gemakkelijk spel gehad - al zou dat niet erg origineel zijn geweest, de Patriotten wisten er al van - en het is alleen te prijzen dat hij evenwicht wist te
| |
| |
bewaren en beide mannen in al hun geborneerdheid zo begrijpelijk maakt. Bornewassers beeld van koning Willem II is zelfs in effect zo onbarmhartig omdat hij hem heel bewust barmhartig beschrijft. En ook Manning is voorzichtig oordelend en balancerend. Hij had natuurlijk de mooie gelegenheid, die hij moest grijpen, om Wilhelmina's leven naar het hoogtepunt van de Tweede Wereldoorlog te voeren, toen deze koningin - met Churchills zeer onfeministische woorden - de enige man in de Nederlandse regering was. Maar dan doet het goed dat Manning ook voor die Londense tijd de begrenzingen van deze persoonlijkheid tekent: de wel erg versimpelde moffenhaat, het naïeve drijven naar partijloze vernieuwing van een eensgezind Nederland rond haar troon, de grillige ondankbaarheid tegenover velen in haar nabije omgeving. Bij Poelhekke is het daarentegen moeilijker de kritiek te herkennen: Frederik Hendrik krijgt toch wel erg veel eer en 's prinsen Willem II's falen wordt zo ingekapseld in speelse ironie dat man en paard soms wat duidelijker genoemd hadden kunnen worden. Merkwaardig blijft tenslotte Tamses omzichtigheid ten aanzien van koning Willem III. Misschien staat deze, meer nog dan de beide erfstadhouders, wat te veel in het verdomhoekje van de geschiedschrijving en deelt Tamse C.W. de Vries' kijk op ‘overgrootvader Willem’, maar bij het vaststellen van diens drift en grofheid, diens onbeschoftheid en grillig humeur, miste ik toch soms Pressers vlijmscherpe pen.
Zo zijn we teruggekeerd tot ons uitgangspunt. Echt revolutionair, in de zin van omwentelend, naar inhoud of in toon zijn deze vorstenportretten bepaald niet geschetst. Er worden andere, soms nieuwe accenten gegeven. Het werd gelukkig geen eregalerij, zeker geen reeks karikaturen, ook dat is een verdienste. Overziet men het geheel dan kan worden vastgesteld dat er in deze bundel zeer vele geslaagde essays zijn te vinden, een niet geringe prestatie, ook en vooral van de redacteur. Dan kunnen we het Voorwoord verder laten voor wat het is: een behoorlijke introductie tot een boeiende bundel.
I. Schöffer
| |
D. Hägermann, Studien zum Urkundenwesen Wilhelms von Holland. Ein Beitrag zur Geschichte der deutschen Königsurkunde im 13. Jahrhundert (Archiv für Diplomatik, Schriftgeschichte, Siegel- und Wappenkunde Beiheft 2; Keulen-Wenen: Böhlau Verlag, 1977, vi + 424 blz., 14 afb., DM 120, -, ISBN 34 1201 176 2).
Deze studie, die voor alles diplomatisch is van opzet, en dus het onderzoek naar de oorkonden en kanselarij van Rooms-koning Willem van Holland (1247-1256) centraal stelt, raakt uiteraard op veel punten aan de politieke en institutionele geschiedenis van de dertiende eeuw. Het boek is helder opgebouwd rond een historisch-chronologisch en een systematisch deel. In het eerstgenoemde deel wordt aandacht besteed aan de personele opbouw van de koninklijke kanselarij, voor zover deze uit de oorkonden en uit andere documenten grijpbaar wordt. Handen en dictaten van de anonieme schrijvers en opstellers worden beschreven. Niet slechts de oorkonden uitgevaardigd in de kanselarij worden onderzocht; ook oorkonden geschreven door begunstigden en gelegenheidsschrijvers zijn in het onderzoek betrokken. Aan het einde van het eerste gedeelte volgt een korte kanselarijgeschiedenis op grond van de nieuw verworven inzichten. In het tweede deel, meer typologisch van karakter, gaat de schrijver in op de uiterlijke en innerlijke kenmerken van de koningsoorkonden van Willem van Holland. Getracht wordt deze oorkonden een plaats te geven in het dertiende-eeuwse oorkondenwezen, waarbij met name de vraag naar afhankelijkheid van vreemde voorbeelden (pauselijke oorkonden, particuliere oorkonden en Stau- | |
| |
fische oorkonden) aan de orde komt.
Aan het boek is toegevoegd een reeks bijlagen bestaande uit negen onuitgegeven oorkonden, voorts een overzicht van alle oorkonden van koning Willem waarbij behalve datum en plaats van uitvaardiging aangegeven is met wat voor soort oorkonde men te maken heeft (mandaat, ‘Normalprivileg’, plechtig privilege), wie de ontvanger is, van welke hand het schrift is, wie dictator is, en waar de oorkonde hetzij integraal hetzij in regest werd uitgegeven. Dit alles wijst op een uiterst nuttig en handig naslagwerk. Natuurlijk kan men bij zo'n werk altijd wel enkele kritische opmerkingen maken, hetgeen hierbij - het zij met nadruk gezegd - enkel als aanvulling geschiedt. De schrijver volgt de nummering van de oorkonden naar de regestenuitgave van Böhmer-Ficker. Het doet echter vreemd aan om oorkonden, die niet opgenomen zijn in deze Regesta Imperii toch met een BF-nummer te zien: ze krijgen het nummer van het regest, waarop zij chronologisch aansluiten, maar dan met toevoeging van de hoofdletter A. Dit leidt tot de ietwat zotte consequentie, dat een negental niet in de Regesta Imperii opgenomen oorkonden, die bovendien niet exacter te dateren zijn dan tussen 1247 en 1256 achter het laatste BF-nummer (5286 van 13 december 1255) het nummer BF 5286 A t/m I dragen. Sommige dateringen bij Hägermann wijken af van die bij Kruisheer zonder dat dit nader wordt toegelicht: zie bijvoorbeeld BF 4949. De opgegeven uitgave in druk van bepaalde oorkonden is sterk verouderd: van het werk van Meuthen, Aachener Urkunden (1972) is geen gebruik gemaakt (BF 4932, 5003 en 4969 respectievelijk Meuthen nrs. 10, 18 en 155). Onderzoeksresultaten blijken af en toe meer op het werk van anderen te steunen dan men uit tekst en annotatie kan opmaken. BF 4948, door Sloet nog op mei 1248 gesteld (OGZ 688) werd door Mey op november-december 1248 gedateerd, mede op grond van het randschrift van het zegel
(Gelderse Charters nr. 16); ook de studie van Kruisheer lijkt meer invloed op de resultaten gehad te hebben dan hier wordt verantwoord. Ik koester enige scepsis ten aanzien van de grote hoeveelheid identificaties van handen. Maar er is zeer veel dat nieuw is en van belang voor de vaderlandse geschiedenis van het tijdvak. Het staat nu wel vast, dat BF 4935, het bevestigingsprivilege van door Karel de Grote aan de Friezen verleende rechten en vrijheden (3 november 1248), echt is op grond van een laat vijftiende-eeuws notaris-transsumpt (authentiek afschrift) waarop het monogram en de signumregel zijn nagetekend. Schrijver meent zelfs, dat - integendeel - dit privilege de aanleiding kan zijn geweest voor de beoorkonding van het Karelsprivilege (tweede helft dertiende eeuw). De consequentie is, dat BF 4936 voor het klooster Egmond (van den Bergh, OHZ I nr. 476, = Kruisheer nr. 217) ook als echt moet worden bestempeld.
Enkele belangwekkende conclusies verdienen tenslotte hier kort weergegeven te worden: het onderzoek naar het kanselarijwezen tijdens Willem van Holland behoort in het kader te staan van de geschiedenis van de middeleeuwse koninklijke kanselarij en de ontwikkeling van de Duitse koningsoorkonde in de dertiende eeuw, te meer daar we sedert Kruisheer weten, dat er van een zelfstandige grafelijke kanselarij in Holland omstreeks 1250 nog geen sprake is. Doch ook Willem heeft niet van stonde af aan de beschikking gehad over een eigen oorkondenbureau. In de eerste jaren nam hij veelvuldig zijn toevlucht tot destinatarissen of gelegenheidsschrijvers (onder andere uit de omgeving van de bisschop van Keulen, zijn bondgenoot). Met de indiensttreding van een notarius uit de kanselarij van koning Hendrik (VII) werd eens en voorgoed een traditie van oorkondenuitvaardiging opgepakt die eerder aansluit bij de oude Duitse koningsoorkonde dan bij de heersende stilistische en grafische gewoonten van moderne kanselarijen zoals die van Frederik II en van de koningen van Engeland en Frankrijk. Als in 1250 magister Arnoud van Holland als protonotarius de feitelijke leiding over het kanselarijpersoneel (vier of vijf schrijvers) krijgt, nemen de
| |
| |
kwantiteit en de kwaliteit van de oorkonden snel toe: ‘Empfängerausfertigungen’ komen minder voor; schrijvers met kalligrafische capaciteiten nodig voor de plechtige privileges worden niet meer van buiten aangetrokken; naast de mandaten en plechtige oorkonden creëert een schrijver een ‘Normaldiplom’. De benoeming van abt Lubbert van Egmond tot vice-cancellarius in 1255 moet niet in dit licht gezien worden, hier is sprake van louter verlening van een eretitel aan een eigen onderdaan. De stilistische en grafische verworvenheden gaan na het sneuvelen van Willem bij Hoogwoud niet verloren; magister Arnoud en een belangrijke anonieme notarius (hand WF) treden in dienst van Richard van Cornwall waarmee het voortbestaan van deze traditie van de Staufische koningsoorkonde gegarandeerd is. Zo is het oorkondenwezen van Willem van Holland ‘(ein) wesentliches Bindeglied zwischen der Stauferzeit und der habsburgisch-luxemburgischen Epoche’ (365). De invloed van de pauselijke kanselarij hierop is geringer dan men op grond van de politieke constellatie zou verwachten.
P. Leupen
| |
B.H.D. Hermesdorf, Rechtsspiegel. Een rechtshistorische terugblik in de Lage Landen van het herfsttij, P.J. Verdam, ed. (Nijmegen: Dekker & Van de Vegt, 1980, 435 blz., f 65, -, ISBN 90 255 9916 8).
In Rechtsspiegel heeft de schrijver, evenals in eerdere publikaties, zijn lezers het enorme genoegen getoond dat hij er in schiep oud-vaderlandse rechtsbronnen te lezen en te herlezen, de gegevens over recht en samenleving welke hij er in aantrof te rangschikken en in afgeronde opstellen te verwerken. In Rechtsspiegel waren het de relatie tussen wereldlijke en kerkelijke overheid, ‘godsdienstige momenten in recht en rechtsleven’, overheidsgezag, de positie van geestelijken en van vrouwen, kwade koopmanspraktijken - dat alles in de veertiende en vijftiende eeuw - die hem boeiden en waarover hij de lezer een veelvoud aan citaten heeft voorgezet. Liefhebbers van dit genre zullen er veel plezier in hebben. Hermesdorf putte voor zijn werk in hoofdzaak uit gepubliceerde keuren en ordonnantiën, soms uit theoretisch of moralistisch werk, bij uitzondering uit stadsrekeningen, doch nauwelijks uit moderne literatuur over zijn onderwerp en het daarin verwerkte archivalische materiaal. Pogingen om jurisprudentie in zijn studie te betrekken heeft hij vrijwel niet gedaan. Deze Rechtsspiegel geeft dan ook een inzicht in het officiële recht, niet, zoals de schrijver wilde waarmaken, in de praktijk van alledag.
Op de omslag kondigt de uitgever aan, dat dit boek een aanvulling is op Huizinga's Herfsttij, en al drukte Hermesdorf zelf zich zo boud niet uit, het is toch duidelijk dat hij iets van die aard bedoelde. Terwijl Huizinga licht wierp op de cultuur van de ‘bovenlaag van de laat-middeleeuwse samenleving’, wilde Hermesdorf ‘indringender aandacht voor het gebeuren in wat men de onderlaag van de destijdse gemeenschap hier te lande kan noemen’ - ‘de mens van het herfsttij’, de ‘herfsttijer’. Het is een woordgebruik dat op het eerste gezicht erg ondoordacht lijkt. Wat Huizinga beschreef was de nabloei van een feodaal-aristocratische samenleving, het object van Hermesdorf was de burgerij - en natuurlijk geen ‘onderlaag’, maar een andere bovenlaag, namelijk de kapitaalkrachtige kooplieden die de stedelijke keuren uitvaardigden waaraan de schrijver zijn meeste materiaal ontleende. Hun cultuur stond in een beginstadium en hier van ‘herfsttij’ te spreken, lijkt absurd. Voor Hermesdorf was het dit misschien niet. Want wat hij, naar het mij voorkomt, wilde laten zien, was in de eerste plaats hoezeer het denken en doen van de laatmiddeleeuwse burger (nog) in de ban was van religie en christelijke ethiek, een ‘indian sum- | |
| |
mer’ van het rijke roomse leven, nog onbedorven door de reformatie - al zei hij dit nergens met zoveel woorden. Om dat aan te tonen aarzelde hij ook niet om aan zijn materiaal een idealistische interpretatie te geven, waarbij steeds weer de nadruk kwam te liggen op de diepe godsvrucht waarvan de stedeling doordrongen was, al wist de schrijver natuurlijk best dat veelvuldig optreden tegen bepaalde vormen van kwaad meer wijzen op het veelvuldig vóórkomen daarvan dan op het hoge ethische bewustzijn van zijn ‘onderlaag van de gemeenschap’. En al erkende hij dat aan het spraakgebruik een zekere sleur niet vreemd
zal zijn geweest, toch kon hij niet nalaten een bewijs van diep religieus gevoel te zien in verschijnselen die niet veel verschild kunnen hebben van ons gebruik van ‘pro deo’ of het randschrift op de gulden.
Nu is het niet moeilijk om vast te stellen dat godsdienst, religieuze voorstellingen en kerkelijke moraal in het bestaan van elke laatmiddeleeuwse mens een heel andere rol speelden dan in het onze, maar het ‘leven van alledag’ krijgt in de spiegel van Hermesdorf een uiterlijk van bleke zoetsappigheid. Die indruk wordt versterkt door het volstrekte isolement, waarin de bepalingen van keuren en costuimen in het boek zijn terechtgekomen. Nergens heeft de schrijver onderscheid gemaakt tussen veertiende en vijftiende eeuw, nergens blijkt iets van invloeden van buiten die op de ontwikkeling van rechtsgewoonten en rechtspraak hebben ingewerkt. Niemand, die over de behandelde eeuwen alleen dit boek zou lezen, zou kunnen bevroeden dat het een tijd was van oorlogen en geruchten van oorlogen, van epidemieën en opstanden. Een dergelijke behandeling van de rechtsgeschiedenis doet wat ouderwets aan en ook in zijn opzet is Rechtsspiegel geen modern boek. Maar de schrijver heeft met zijn enorme kennis van zaken de stedelijke rechtsregels ten aanzien van allerlei gebieden zeer helder geordend en in een samenhang gebracht die er voor de onwetende lezer het karakter van curiosa aan zal ontnemen. En het lijkt een kostelijk boek voor leraren die verlegen zijn om anecdotisch materiaal over de middeleeuwse stedeling.
J.A. Kossmann-Putto
| |
J. Sterk, Philips van Bourgondië (1465-1524). Bisschop van Utrecht als protagonist van de renaissance, zijn leven en maecenaat (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 332 blz., f 59,50, ISBN 90 6011 375 6).
Duke Philip the Good has been credited by modern genealogical enthusiasm with twenty-six bastards and thirty-three mistresses. A near contemporary records eleven bastards in all. Of the six boys, the Philip of Burgundy who is the subject of the present study was the youngest; he was only two years old when his father died in 1467. Although some ducal bastards were paid salaries for holding public office at court or in the ducal administration, ecclesiastical preferment was a traditional means of maintaining them and a useful way of exploiting them. Thus Philip of Burgundy became ‘admiral of the sea’ in 1498 on the death of Admiral Philip of Beveren, himself the son of Anthony, bastard of Burgundy. And, after employment on an embassy to Rome and then in the service of the central government of the Burgundian Netherlands, Philip became bishop of Utrecht in 1517, remaining so until his death in 1524 aged fifty-nine. His predecessor but one in that see was, of course, another bastard of Philip the Good, David of Burgundy, who had been placed on the episcopal throne there at the head of a Burgundian army in 1456 and who enjoyed a forty-year reign as bishop of Utrecht.
Philips van Bourgondië belongs to the series of Walburg Biographies and originated in a Utrecht University doctoral dissertation. It is nicely, almost lavishly, produced and prin- | |
| |
ted, and well illustrated. About half of it is taken up with the author's study of Philip of Burgundy, and about half with notes and appendices. The first part is presented in two chapters, the first includes an account of Philip's career, the second concentrates on his activities as a maecenas. The documentary material is printed in the appendices; the major part of it comprises a series of four inventories, which are effectively lists of Philip's belongings.
The above very brief statement about the contents of this book immediately invites comment on what it does not contain. A serious omission, which can only be regarded as a fundamental flaw in the book seen as a work of scholarship, is the absence of what is traditionally if misleadingly known as a bibliography. There is no alphabetical list of references, of sources used, of works referred to in the notes. Not quite so serious, but still unfortunate, is the lack of any list of the sixty-four plates which adorn the book and enhance its value. A third omission may be noted: although this is not stated, the index gives only personal but not place names. Nor has it any subject entries, and neither works of art nor manuscripts are included.
The way the author has structured his material has caused a certain amount of duplication as between the two chapters into which the study is divided. There is a tendency for the events of Philip's life to be passed in review in rather general terms; then reviewed all over again in the narrower terms of his specifically artistic partronage. A somewhat false dichotomy emerges between the renaissance homo universalis (the author's phrase) of chapter one and the maecenas of chapter two. A straightforward biographical approach, maybe with some chronological chapter-divisions, might have made things easier for the reader. The way the author has arranged his appendices is also open to question. When he prints a letter or similar document, the author places the notes immediately after the text, which is quite short. This is convenient; but it is annoyingly difficult to make proper use of the long (50 printed pages) inventory of Duurstede Castle since the many notes, numbered by the folios of the manuscript, are only printed at the end of it. It is much better in the case of an inventory, to have the note and the entry side by side or at least on the same page.
Serious doubts arise in this reviewer's judgement, over the general intention, or message, of this book. It is a rather clear example of ‘slanted’ or ‘pre-packed’ history. The author's title gives this away and the text confirms it: he is writing about Philip of Burgundy ‘as a protagonist of the renaissance’. What a pity he did not start with the complex and interesting question ‘was he a protagonist of the renaissance’? Searching for the man's renaissance interests he can afford to neglect his maritime career and exploits (not to mention his episcopal activities). One wonders if this sort of thing really is good history; it certainly is not good biography. A more rounded study of Philip and his varied interests, not grinding a particular axe, not trying to pin a certain label onto him, seems more than ever necessary.
In some ways this review has been harsh. But the author merits praise as well as criticism. His industry and scholarship are apparent throughout the book; he has developed an expertise in handling his source material and acquired an extensive knowledge of a difficult period. The book constitutes a major contribution to what we know of the Burgundian Netherlands in the post-Valois period, and art historians in particular will find much here of value and interest.
Richard Vaughan
| |
| |
| |
G. Kipling, The Triumph of Honour. Burgundian Origins of the Elizabethan Renaissance (Leiden-Boston-Londen: Leiden University Press, 1977, xiv + 188 blz., ill., f 40, -/US $20,50, ISBN 90 6021 415 3).
This is a slim, elegant volume; nicely printed and well illustrated. It is a book to have on one's own shelves, not just in the library. It is written in an attractive style which makes it excellent reading. The standard of scholarship is high, the author is meticulous in his references and he has made himself extremely well informed. The only thing lacking, in terms of scholarship, is an alphabetical list of works referred to, commonly though misleadingly called a Bibliography. This would have been useful. The book has a good index.
That the author's principal aim in writing this book is the pursuit of a theme is evident from the title. In seeking to demonstrate that the Elizabethan Renaissance had substantial Burgundian origins, he naturally selects topics for discussion which support his thesis. The book opens with a consideration of Bernard André, Henry VII's French court poet, and other courtly writers of the early Tudor period like John Skelton. It continues with an interesting account of Henry VII's library, built up originally with the help of William Caxton, and looked after, from 1492, by a Royal Librarian. The author shows how the king in many respects, as a bibliophile, emulated Duke Philip the Good of Burgundy. In chapter 3 it is convincingly argued that, alongside known Italian influences on English art in Henry VII's reign and after, such as the King's famous tomb by Torrigiano, there was an important Flemish or Burgundian element; and careful consideration is here given to Flemish artists in the service of Henry VII.
In chapter 4 the author turns from the court to investigate the elaborate triumphal reception which the city of London organised to welcome the Infanta Katharine on her arrival in 1501 to wed Prince Arthur; he shows that the inspiration for this was Le trosne d'honneur, a poem written by the Burgundian councillor and chronicler Jean Molinet. There follows a discussion of the court festivities - disguisings, pageants and the like - laid on for the same royal wedding, and the author then shows, convincingly enough, how English court jousting was transformed in Henry VII's reign, as a result of Burgundian inspiration, into elaborate tournaments taking the form of the acting out of romances of chivalry. At the end of the book we are taken beyond the reign of King Henry VII with a discussion of the Burgundian background of Henry VIII's courtier Thomas Wyatt and the Burgundian element in Edmund Spenser's Faerie queene.
In this interesting and well-argued book the author puts across this theme in a convincing and acceptable manner. It is salutary and important to be reminded of the two-fold nature of the continental influence on the Tudor renaissance: the Italian - already widely recognised and understood - and the hitherto neglected Burgundian dimension. Yet it is unfortunate that enthusiasm for his theme has caused the author to abstain from any descriptive account of the court events and ceremonies of Henry VII's reign. It is for example difficult, or perhaps impossible, to ascertain from his book exactly when the wedding of Arthur and Katharine was celebrated, and what really took place at it. Thus it seems, the too narrow pursuit of a single problem or theme may interfere with the general presentation of developments and events which would itself elucidate that theme.
At times, the author seems to over-state his thesis. We are told that the marriage of Arthur and Katharine was a Burgundian-style festivity; that the taste for pageant and allegory was ‘Burgundian’, when one might have taken it to have been European-wide. As the book progresses, almost everything seems to become Burgundian, as if repetition of the epithet might help to convince the reader. We have Burgundian entrements, Burgundian
| |
| |
fountains and Burgundian pageant cars. But this is a matter of tone, of emphasis perhaps. The book is still a good one and convincing too.
Richard Vaughan
| |
Hessel Miedema, ed., De archiefbescheiden van het St. Lucasgilde te Haarlem 1497-1798 (Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1980, 2 dln., 1234 blz., f 300, -, ISBN 90 6469 584 9).
De Amsterdamse kunsthistoricus H. Miedema is gefascineerd door het probleem van de sociale status welke de beeldende kunstenaars in de Republiek hadden. In artikelen heeft hij reeds betoogd dat de vroegere artiest niet hetzelfde verheven prestige genoot als aan het moderne kunstenaarschap pleegt te worden gehecht. Miedema meent dat de historiografie zich, door positie en prestige als historische constanten te beschouwen, heeft laten verleiden tot een anachronistische visie. Weliswaar waren er tijdgenoten zoals Van Mander die aan die anachronistische visie der kunsthistorici perspectief gaven - Van Mander wees immers op het essentiële onderscheid tussen meesters ‘uit de kunst’ en mannen ‘van het ambacht’ -, doch zij waren volgens Miedema pretentieuze figuren wier emancipatorische ambitie niet mag worden gelijkgesteld met de perceptie van de meeste tijdgenotenconsumenten.
Nu zou men zich kunnen voorstellen dat Miedema een dergelijk belangwekkend thema uitwerkt in een studie in de trant van D. Groenhuis, De predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700 (1977). Hij heeft echter een andere weg gekozen. Hier wordt een bronneneditie gepresenteerd, voorzien van een ‘probleemstelling’ (1-14). Het moet dus ook als bronnenuitgave worden beoordeeld.
De editor verantwoordt de keuze van het Haarlemse gilde niet. Maar het is waarachtig niet moeilijk die te begrijpen en te billijken. Een zo beroemde bent behoeft geen krans: Maarten van Heemskerck, Hercules Pieters (aldus vindt men Seeghers hier terug), Jan en Salomon de Bray, Pieter Saenredam, Hendrik Vroom, Frans Hals enz.. Ernstiger vind ik het gemis van een verantwoording van de keuze der archivalia. Wat vinden we hier eigenlijk? De inhoudsopgave zegt het wel heel laconiek: A. Stukken, B. Boeken, C. Ledenlijsten. Ik vrees dat de uitgever zich hier door een ondeugdelijk criterium heeft laten leiden. Wat zijn zoal die stukken en waar komen ze vandaan? De eerste rubriek omvat ‘losse’ stukken, zoals akten van diverse pluimage: stichtingsoorkonden, certificaties, ordonnanties (van het Haarlemse Lucasgilde zelf, maar ook van Gouda, Delft), een rekeningfragment, betalingsopdrachten, notariële getuigenverklaringen, requesten, een lijst van te veilen schilderijen, schuldbekentenissen enz.. Maar ook ‘stukken’ die men geen losse stukken kan noemen: uit de registers van burgemeesters overgenomen resoluties of uit de registers van thesauriers door de editor gekozen posten. Al deze ‘stukken’ zijn in het eerste deel chronologisch geordend afgedrukt (A 1-202).
Rubriek B (1-18) is al net zo'n disparaat geheel. Daar vindt men, eveneens in chronologische volgorde: ten eerste uittreksels welke mr. G.W. van Oosten de Bruyn in de achttiende eeuw maakte uit thans verloren registers van het Haarlemse St. Lucasgilde; beginnend met excerpten uit het ‘eerste register’ dat de periode 1502 tot 1507 zou hebben omvat. Ten tweede fragmenten van registers - bijvoorbeeld een stukje van het ‘tweede register’ met aantekeningen over de jaren 1547 tot 1554. Ten derde complete registers (die men thans in slechts zeer oneigenlijke zin ‘boeken’ zou kunnen noemen), met name vindersboeken, reken- en kasboeken. Rubriek C omvat ledenlijsten die men natuurlijk best als categorie
| |
| |
apart mag zetten. Als eindpunt is het jaar 1798 gekozen, waarin de gilden wettelijk werden opgeheven. Aangezien er ten gemeentearchieve in Haarlem geen eigenlijk fonds van het St. Lucasgilde - op zich geen onveranderlijke instelling trouwens - bestaat, stond de editor voor het probleem: uit diverse onderdelen van ‘de archieven der gilden’ een bronnenuitgave betreffende het St. Lucasgilde samenstellen. De uitgever heeft kennelijk een ruime keuze gemaakt en ook ‘stukken’ opgenomen van gilden waarvan de leden gedurende enige tijd onder het Lucasgilde ressorteerden (17-20).
Het gaat hier, als zo vaak, om administratieve bescheiden - in de eerste plaats van het gilde, in de tweede plaats van de stedelijke overheid (vgl. 14). Op dit punt kan de editor een omissie verweten worden. Een uitgever heeft, dunkt mij, de taak om de gebruiker - al is het maar in het kort - bekend te maken met aard en waarde van die bescheiden en met het administratieve kader waarin ze zijn ontstaan. Een gebruiker die niet weet wat ‘vindersboeken’ zijn - en Miedema legt het niet uit! - kàn zo'n bron of zijn inhoud nooit kritisch op zijn waarde schatten.
Het belang van de kennis van de gilde-administratie is ook in concreto gemakkelijk te verduidelijken aan de hand van bijgaande grafische voorstelling.
naar: H. Miedema, De archiefbescheiden... rubriek B (395-929) en C
Toelichting: de tussen zijn verloren gegaan; van de met * voorziene registers zijn slechts uittreksels overgeleverd; de aanduidingen tussen () zijn van mij; het bestaan van ‘rekenboek A’ blijkt op bladzijde 229; voor Naamboek I zie rubriek C 1; voor Gildeboek II zie C 4 en voor Gildeboek III C 5.
Gonnet heeft in 1877/78 een ordonnantie gepubliceerd, waarvan Miedema het nu aannemelijk maakt dat het een ontwerp-ordonnantie voor het Haarlemse St. Lucasgilde is gebleven (1631) die nooit door het stadsbestuur is bekrachtigd. Toch is het niet zo dwaas dat men dit ontwerp voor een nieuwe ordonnantie heeft gehouden, want 1631 was kennelijk een administratieve cesuur. Dat blijkt uit de grafiek, maar ook uit de gilde-inventaris van 1635 (A 81): toen begon men een vindersboek A, een groot register A, en een kasregister A (zie bladzijde 179 sub 2-4). Het gildebestuur heeft dus op zijn minst op een nieuw wettelijk kader geanticipeerd door een administratieve hervorming. (Ik merk nog op dat men in die- | |
| |
zelfde inventaris van 1635 spreekt van de keuren van 1514, 1590 en de ‘Nieuwe keure om [of?] Reformatie’ van 1631!)
Ook over de tekstuitgave is een opmerking op zijn plaats. Ik hoop te hebben duidelijk gemaakt dat het hier inderdaad om administratieve bescheiden gaat. Het heeft dus geen enkele zin daarop een editietechniek toe te passen die is geschoeid op de uitgave van literaire teksten (met name van Hoofts lyriek). Dat leidt slechts tot absurditeiten waarover ik zwijg: ze springen in het oog. De editor had er beter aan gedaan de aanwijzingen van het Nederlands Historisch Genootschap voor het uitgeven van historische, niet-literaire bronnen te volgen. Dat zou bovendien tot een typografisch heel wat acceptabeler vorm hebben geleid.
Ook al is deze uitgave niet voorbeeldig, het eindoordeel - zelfs van een onbescheiden historicus - mag niet negatief luiden. Hier en daar zou men, ook in details, wel wat meer uitleg hebben gewenst, maar dat blijft een kwestie van smaak. (Miedema is er vooral op uit naar veilingcatalogi te verwijzen.) Ongetwijfeld kunnen ook historici van deze uitgave profiteren. Niet alleen in het kader van een (broodnodige) studie over de werking der gilden, maar ook bijvoorbeeld naar de positie van de vrouwen in de aangesloten ambachten (de ruzie tussen Judith Leijster en Frans Hals is slechts een cause célèbre). Dat kunsthistorici nu zouden concluderen dat Miedema zijn these (‘probleemstelling’) met deze bronnenuitgave zou hebben bewezen, kan ik me moeilijk voorstellen. Dáárvoor is nog ander geschut nodig. Rest nog mede te delen dat de bronnenuitgave toegankelijk is gemaakt door omvangrijke registers op personen en zaken. Al met al een indrukwekkend oeuvre.
A.H. Huussen jr.
| |
Christiaan de Jonge, De irenische ecclesiologie van Franciscus Junius (1545-1602) (Nieuwkoop: B. de Graaf, 1980, x + 316 blz., f 95, -, ISBN 90 6004 364 2).
De Jonge heeft in dit geschrift de figuur van de eerder door J. Reitsma, F.W. Cuno en anderen reeds onder de aandacht gebrachte gereformeerde prediker en theoloog Franciscus Junius opnieuw aan de orde gesteld. In het bijzonder gaat het daarbij om het irenisch aspect van zijn kerkopvatting, zoals dat met name in zijn Le Paisible Chrestien van 1593 tot uitdrukking komt. Een recent Belgisch proefschrift, dat van B.A. Venemans (Brussel, 1977), behandelt vrijwel hetzelfde thema als De Jonge, maar laat de theologische achtergronden naar de mening van onze auteur teveel buiten beschouwing.
De Fransman van origine die Junius was (François du Jon), heeft een belangrijk deel van zijn leven in de Nederlanden doorgebracht, eerst als gereformeerd verkondiger te Antwerpen vooral in de felbewogen jaren 1565-1567, later opnieuw, na een Paltsisch intermezzo, als hoogleraar aan de Leidse hogeschool vanaf 1592 tot aan zijn dood in 1602. Kersvers in de Nederlanden heeft de twintigjarige alumnus van de Geneefse academie de bijeenkomst bijgewoond die tot de stichting van het Verbond van edelen leidde en schreef hij vlugschriften zoals wellicht het vermaarde Brief discours envoyé au Roy Philippe.
Tot goed begrip van de irenische ecclesiologie die Junius tot ontwikkeling heeft gebracht, wijdt De Jonge eerst een belangrijk hoofdstuk aan de plaats die hij inneemt in de wordende gereformeerde theologie van zijn tijd. De nadruk valt daarbij op de toepassing van elementen uit de Aristotelische filosofische antropologie, naar het voorbeeld van de middeleeuwse scholastici. In het weldra hier te lande zo omstreden vraagstuk van de predestinatie plaatste Junius zich tussen infra- en supralapsariërs op het standpunt dat de gehele mensheid er het object van vormde. In verband met de goddelijke belofte van het toekomstig heil is ook het bijzonder accent van belang dat Junius op de verbondsleer legt. Het oude verbond, begon- | |
| |
nen met de belofte aan Abraham, bevestigd ten tijde van de uittocht van Israël uit Egypte onder Mozes, was de voorafschaduwing van het nieuwe, waarin het heil niet langer tot Israël beperkt blijft, maar uitgestrekt wordt tot alle gelovigen uit alle volken. Als calvinistisch theoloog plaatst de schrijver Junius bij de generatie na Calvijn, naast figuren als Beza en de Heidelbergse hoogleraar Zanchius.
Het belang van de factor der filosofische antropologie bij Junius blijkt ook uit de strekking van zijn geschrift van 1593: Le Paisible Chrestien, ou de la Paix de l'Eglise Catholique, waaraan De Jonge in zijn vierde hoofdstuk amper aandacht besteedt. Opgedragen als het is aan de clerus van Frankrijk en verschenen waarschijnlijk kort voor de beslissende overgang van Hendrik IV tot het rooms-katholicisme, getuigt het van de verbondenheid van de schrijver met het gebeuren in zijn verscheurde vaderland, dat aan dertig jaar godsdienststrijd en burgeroorlog ten prooi is geweest. De vredes- en eenheidsgedachte, die er aan ten grondslag ligt, is mede gebaseerd op de conceptie van het ‘bien commun’ dat de mens van nature nastreeft (96). De aldus tussen de mensen totstandkomende vrede is voorwaarde voor de verzoening met God, die Junius met Calvijn en Augustinus als het hoogste doel ziet. Door zich bij zijn opstelling ten aanzien van de verschillende christelijke richtingen te laten leiden door wat hij als de fundamentele geloofsartikelen beschouwde en dus aangelegenheden van kerkorde en leergeschillen op het tweede plan te schuiven, kon Junius ook de rooms-katholieke kerk van Frankrijk ondanks alles als een zij het dwalende kerk erkennen, waarmee verzoening in principe mogelijk bleef. Dit neemt niet weg dat hij het pausschap veroordeelt als de belichaming van de Antichrist (128) en ook uiteraard zijn bezwaren heeft tegen leer en praktijk van Rome. Buiten de grenzen van Junius' irenisme vielen echter richtingen als de antitrinitariërs (en ook de anabaptisten), die een fundamenteel dogma van het christendom aantastten.
De schrijver heeft in een aan zijn boek toegevoegde appendix I (192-195) het auteurschap van Junius ten aanzien van het Brief discours van 1565 betwist op weinig overtuigende gronden. In ieder geval heeft hij zich daarmee een kans laten ontgaan om de continuïteit van Junius' denken te illustreren door een vergelijking van zijn standpunten van 1565 en 1593. Ongetwijfeld zijn er verschillen in zienswijze aanwezig tussen het Brief discours en Le Paisible Chrestien, maar de historische situatie was in 1593 ook nogal wat veranderd sinds 1565 en Junius zelf was inmiddels een man van middelbare leeftijd geworden. Veel van wat De Jonge in zijn appendix aan argumenten aanvoert voor zijn mening, kan even goed pleiten ten gunste van een identificatie van de auteurs van beide geschrften. Zo bijvoorbeeld de overweging dat de schrijver ‘zowel van de situatie in Frankrijk als die in de Nederlanden goed op de hoogte blijkt’ (193). Het zegt weinig dat hij over de protestanten anno 1565 in de derde persoon spreekt, maar zeer veel dat hij hun denkbeelden aan de Schrift wil toetsen. Zijn pleidooi voor vrijheid van godsdienstoefening voor de nieuwe leer, naast de rooms-katholieke, en zijn voorstel voor een godsdienstgesprek ter vaststelling van de waarheid aan de hand van de Schrift liggen geheel in de lijn van het toenmalig calvinistisch streven in de Nederlanden (en elders). Niet voor niets onderhield Junius nauwe contacten met Lodewijk van Nassau en de mannen van het Compromis. Ook vele jaren later zou het streven naar godsdienstvrede een wezenlijk bestanddeel vormen van de politiek van gereformeerde leidslieden in de Nederlanden als Marnix en Oranje (èn de synode van 1578). Ook in 1565 wilde Junius sektariërs als de anabaptisten en libertijnen uitdrukkelijk buitensluiten, evenals later. Ook toen was er reeds sprake van ‘paix publique’ en kerkelijke eenheid als einddoel. Het
vertoog tot de koning om de beide religies naast elkaar toe te staan was in de omstandigheden van 1565, en ook in de jaren zeventig trouwens nog, een zeer vergaande stellingname die tot de uiterste grenzen van haalbaarheid ging. Junius' late- | |
| |
re redenaties ten aanzien van de kerkelijke en politieke verhoudingen kunnen hiermee niet zonder meer vergeleken worden, zoals De Jonge doet (194).
Wanneer met Fruin en vele anderen het Brief discours aan Junius wordt toegeschreven, komt de gaafheid van deze markante drager van het toenmalig calvinisme nog meer tot zijn recht dan bij De Jonge nu het geval is. Deze heeft een goed ingedeelde en uitstekend leesbare studie geschreven, die ongetwijfeld nieuw licht werpt op bepaalde aspecten van een irenische calvinist die nog niet in dogmatische verstarring was opgegaan. Zijn invloed op vroege zeventiende-eeuwse figuren als De Groot en Vossius wordt mede aangewezen, al was zijn rechtzinnigheid ook bij iemand als Bogerman blijkbaar onverdacht (167).
A.F. Mellink
| |
A.J. Veenendaal, ed., De briefwisseling van Anthonie Heinsius 1702-1720, III, 1704 (RGP, grote serie CLXIX; Den Haag: Nijhoff, 1980, viii + 537 blz., ISBN 90 247 9008 5).
Nu de uitgave van Heinsius' papieren goed op gang is gekomen en ieder even jaar een nieuw deel schijnt te gaan opleveren, valt al wel te berekenen dat de eindstreep niet vóór de eeuwwisseling kan worden gezet. Zelfs in aanmerking genomen dat het inkrimpend werkveld van de raadpensionaris na de oorlog geen afzonderlijke band voor elk jaar meer zal vergen. Ouderen mogen nauwelijks verwachten het voltooid monument nog te zien, minder ooit te weten welk gebruik ervan gemaakt wordt.
Dat wil gelukkig niet zeggen dat na drie delen geen beweging is te bespeuren of dat een dwarssnee per jaar al niet veel mogelijkheden laat zien. Er komt meer verandering in de kring van correspondenten. Enige bekenden bleven in 1704 thuis, nieuw benoemden als Lintelo te Berlijn en Rechteren op een nieuwe post in Zuid-Duitsland, rapporteren nu regelmatig. Obdam na de blunder bij Ekeren uitgeschakeld, heeft niet veel meer te vertellen, anderen van verre krijgstonelen (het was het jaar van de tocht naar de Donau, de bezetting van Gibraltar, de zeeslag bij Malaga) des te meer. Vooral Hompesch die met Marlborough meetrok. Nog steeds overwegend eenrichtingverkeer, al bewaarde Heinsius van wat brieven aan Lintelo kopie.
Daarmee komt de persoonlijke inslag beter uit: vertrouwde medewerkers als Hop en Witsen schreven anders en meer dan de nieuwe gedeputeerden, dit jaar overigens laat te velde; en de drukke gedachtenwisseling met Job de Wildt wordt na diens dood in juni niet door de zoon en opvolger David overgenomen. Nu valt weer op hoe bijzonder de uitgelichte briefwisseling met Marlborough is. Buitenlandse tegenspelers komen verder weinig aan het woord, een poging van de nieuwe secretary of state Harley heeft weinig gevolg. Van alle vaste correspondenties is die met de hertog ook veruit de regelmatigste.
Overigens kan men tot nu toe eerder van een panorama-Heinsius spreken dan van een briefwisseling en als bij een goed panorama is aan de einder veel meer te zien dan op de voorgrond. Heel dichtbij levert maar een handvol brieven op, vooral van buitenlandse vertegenwoordigers in Den Haag. Uit Holland komt evenmin veel tevoorschijn, het meest nog van Hoornbeek en Buys. Ook de overige gewesten zijn vrij mager vertegenwoordigd, al verlevendigen verspreide verschijningen dit middenveld. Vaak nog in verband met de dood van Willem III. Onmiddellijk over de erfeniskwestie, zoals een reeks van Henriette Amalia de Friese douairière (met antwoord); of naar aanleiding van de politieke gevolgen, met name in Zeeland en Gelderland.
‘Met mensen eenige uure sprekende ontdekt men veel’ schreef Duivenvoorde toen hij eens was gaan horen wat er in Middelburg omging. Heinsius die van verschillende zijden over
| |
| |
dezelfde zaken onderricht werd, ontdekte meer. En meelezend met de raadpensionaris wordt men gewaar wat hem zoal overkwam. Bijvoorbeeld hoe Duivenvoorde waarschuwde tegen samenspannende nieuwe-plooiers (die zeiden ‘sig liever aen de koning van Pruysen en aen den duyvel selfs’ te willen overgeven dan door Holland te worden overheerst), op de dag dat 's ochtends een koerier uit Beieren was aangekomen met tijding van de grootste overwinning ooit op Lodewijk XIV behaald. Meelezend kan men bovendien iets opsteken van wat achteloos en onbedacht werd vermeld: gangbare vanzelfsprekendheden, wie wàt billijk of onbehoorlijk achtte, welke argumenten het eerst opkwamen... en zo verder. Maar hierin onderscheidt dit deel zich weinig van de vorige.
Het grote gebeuren daarentegen is dit jaar uitzonderlijk want het speelt zich af ver van huis. Nu eens wat staatse stemmen over die veelbeschreven ondernemingen brengen de onmiddellijke betrokkenheid weer boven: de nationale verliezen bij de eerste bestorming van de Schellenberg; een gedeputeerde bij het Maasleger die bedrukt ‘victorie’ voor Malaga laat schieten, daar die omstreden zege zijn eigen stad Enkhuizen wel driehonderd man had gekost. Gezien vanuit Den Haag worden bekende verhalen (als hoe Marlborough de Donau-troepen als het ware schaakte) toch wel wat romantisch. Het heeft ook nut te weten dat de Engelse plannen met Gibraltar al kort na de verovering door de staatse gezant daar werden voorspeld.
Er waren overigens meer brandhaarden waarvan werd bericht. Uitvoerig over de Noordse oorlog en het lot van Danzig (van groot belang voor Amsterdam), uit Stockholm, Kopenhagen, Warschau. Ook uit Berlijn waar Lintelo drukker bezet was met de Pruisische koning in het geallieerd gareel te houden, dan met de ondankbare erfenistwist. Van verschillende kanten (onder anderen Vrijbergen, Hoornbeek) ook heel wat over doeltreffender hulp aan de benarde opstandigen in de Cevennes, een zaak die Heinsius ter harte ging - ook op gronden van humaniteit.
De veldtocht in de Nederlanden wordt tegen deze volle achtergrond doorzichtiger. Men volgt het aarzelend begin, de wenk aan bevelhebbers ‘niet alleen soldaet - maar oock seemanschap’ te gebruiken. Later het opkomend verlangen ‘dat onse troupes in de Nederl. ook iets goeds konde uitregten’. De nieuwe twijfels toen vriend en vijand langzaam terugstroomden van ‘boven’ en waarom toch niets werd gewaagd. Maar roem en aanzien in de alliantie ging dit jaar naar Engeland. Het werd gevoeld. Ook dat de leiding in dit overwinningsjaar naar de onmisbare bondgenoot was verschoven. Het verschil in de stemming alleen al is opvallend. Aan de ene kant groeiend zelfvertrouwen, een versterking van het oorlogsministerie, ondernemings- zelfs veroveringslust. In de Republiek eer een toon van onvrede. Met de ‘inaction honteuse’ van het fraaie leger, de stilstaande handel, de steeds stijgende kosten en de Engelse verwijten dat niet genoeg voor Portugal werd gedaan. De Hollanders wensten ook wel de Westindiën ‘uyt de kluyven’ van Frankrijk te houden, maar er was nauwelijks meer geld te vinden en intussen stond de vijand nog sterk aan de grens.
‘Poor Goor,’ herdacht Marlborough de vergeten held van de Schellenberg... en arme Ouwerkerk die op alle verwijten slechts kon zeggen dat hij zonder verwijl zou aanvallen op bevel uit Den Haag - maar de staten keken wel uit. Arme Fagel die bij de ruzies met zijn Britse collega in Portugal aan het kortste eind trok; arme Lintelo ook, die aanzag dat Marlborough in Berlijn snel alles voor elkaar bracht - zonder hem. En letterlijk, arme staten als men leest hoe te Amsterdam werd gewikt en geschraapt, terwijl in het parlement met gemak ruime sommen voor de vloot gevoteerd werden. Dat nu niet opnieuw een verbod van commercie en correspondentie met de vijand geëist werd was ongetwijfeld een opluchting, maar al in augustus had Buys kunnen vaststellen dat de Engelsen ‘met relatie op Portugaal,
| |
| |
ons dit jaar niet weinig hebben verkloekt’. Een verhaal in mineur, al zijn er natuurlijk getuigen op te roepen voor een fleuriger overzicht. Van de aantekeningen kan men zich niet anders voorstellen dan dat zij nog ver over het jaar 2000 een onontbeerlijke steun zullen zijn.
J.G. Stork-Penning
| |
J. van den Broeck, J.B.C. Verlooy, vooruitstrevend jurist en politicus uit de 18e eeuw (1746-1797) (Antwerpen/Amsterdam: Standaard, 1980, 368 blz., BF 590, -/f 42, -, ISBN 90 02 14188 2).
Al te veel facetten van de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw blijven onderbelicht. De rechtsgeleerde, flamingant, revolutionair, en eerste maire van Brussel, J. Verlooy, kreeg nu pas zijn eerste echte biografie. Auteur Jan van den Broeck promoveerde vroeger op een studie over de betekenis van Verlooy als jurist.
De voornaamste feiten uit het leven van Verlooy zijn bekend. De auteur brengt enkele nieuwe gegevens aan. Tot nu toe namen we aan dat Verlooy uit een bescheiden Kempisch landbouwersgezin kwam. De auteur bewijst dat hij integendeel uit een familie van dorpsnotabelen stamt. Ook de bladzijden over Verlooy als auteur van de Codex Brabanticus (1781) zijn volledig nieuw. Deze codex van het Brabantse wettenrecht, een indrukwekkende band van nagenoeg 500 bladzijden in folio, bewijst de uitmuntendheid van Verlooy als rechtsgeleerde. Van den Broeck brengt ook nog talrijke nieuwe gegevens aan over het leven van Verlooy als advocaat en schepen-juridisch adviseur bij lagere rechtbanken. De behandeling van Verlooy in de revolutieperiode (1787-1790) als stichter en bezieler van het geheim genootschap ‘Pro Aris et Focis’ is minder vernieuwend. De auteur onderschrijft ook de thesis van J. Smeyers en ondergetekende over het volksnationale karakter van de ‘Verhandeling op d'onacht der moederlijke tael in de Nederlanden (1788)’. Dit volksnationaal en niet staatsnationaal karakter van Verlooys flamingantisme zou zijn samenwerking met de Fransen mogelijk maken. Hij wilde immers geen eigen staat maar wel het om democratische redenen promoveren van de volkstaal in de bestaande staat. Om die redenen moesten alle vorsten ook de gewoonten, wetten, constituties, kortom de eigenheid van ieder volk respecteren.
Origineel is de studie van Verlooy tijdens de Eerste Oostenrijkse Restauratie (1790-1792). Het is een kalme periode waarin Verlooy geen politieke rol van betekenis speelt. Uit het deel over de Eerste Franse Overheersing (1792-1793) blijkt méér dan uit enig ander werk hoe Verlooy zich heeft uitgesloofd voor het democratiseren van de door Frankrijk bezette Zuidelijke Nederlanden. Klaar en duidelijk wordt aangetoond dat Verlooy uiteindelijk de aansluiting bij een democratisch Frankrijk boven de onafhankelijkheid onder een conservatieve meerderheid verkoos. Moeiteloos aanvaardt de lezer de overgang van Verlooy van democratisch hervormer van de Staten van Brabant tot voorstander van volkssoevereiniteit.
Ook Van den Broeck slaagt er niet in het mysterie op te heffen over verblijfplaats en werkzaamheden van Verlooy tijdens de Tweede Oostenrijkse Restauratie (1793-1794). Het deel over Verlooy als schepen en burgemeester van Brussel tijdens de periode 1794-1795 behoort tot het beste van het boek. Ondanks het schaarse bronnenmateriaal weet de schrijver een bevredigend beeld te schetsen: Verlooys verweer tegen Franse afpersingen, zijn strijd voor de voedselbevoorrading van zijn stad en zijn ontgoocheling in de Franse bezetters. Zijn ontslag was volgens de auteur dan ook niet alléén het resultaat van een slechte gezond- | |
| |
heidstoestand maar een vorm van protest. In het afsluitend commentaar wordt Verlooy volkomen terecht méér als een aanhanger van Montesquieu en Sieyès dan als een volgeling van J.J. Rousseau gezien. Het is ook duidelijk dat hij alle verlichte literatuur zelfstandig had verwerkt en wilde aanpassen aan de unieke situatie van de Zuidelijke Nederlanden. Een aantal problemen wordt door de schrijver niet opgelost. Het antwoord op de cruciale vraag waarom de keizersgezinde Verlooy in 1787 naar het revolutionaire kamp overloopt blijft onbevredigend. Ook het probleem van de relatie met de conservatieve abten die de revolutie financierden en de democraten rond Vonck blijft zonder oplossing. Verder blijft het ook duister waarom leden van de hoogste adel en bankier E. de Walckiers partij voor Verlooy kozen tijdens de Brabantse Omwenteling. Wat uit het boek duidelijk blijkt maar niet voldoende wordt belicht, is het feit dat Verlooy géén geïsoleerd verschijnsel was. Er bestond in de Zuidelijke Nederlanden een groep verlichte intellectuelen die democratisch dachten en juist daarom ook flaminganten waren. In een eerste fase van de revolutie (1787-1790) tendeerden ze voor democratisering van de standenvertegenwoordiging van de Staten. In een latere periode zullen ze resoluut opkomen voor
volkssoevereiniteit. Om deze volkssoevereiniteit te verwezenlijken zullen ze een Franse annexatie aanvaarden. Niemand kan hen kwalijk nemen dat ze de verwording van de Franse revolutie tot een burgerlijke dictatuur niet hadden kunnen voorzien.
Yvan Vanden Berghe
| |
H. Lintsen, Ingenieurs in Nederland in de negentiende eeuw. Een streven naar erkenning en macht (Den Haag: Nijhoff, 1980, xvii + 384 blz., geïll., f 45, -, ISBN 90 247 2317 5).
Deze oorspronkelijk Eindhovense dissertatie beweegt zich in het raakgebied van verschillende wetenschapsgebieden. Historisch onderzoek naar in de tijd variërende voorwaarden voor de ontwikkeling van het ingenieursberoep in Nederland was het uitgangspunt. Het theoretisch kader voor een analystische behandeling van de daarbij rijzende vragen werd ontleend aan de beroepensociologie. Onderzoek en theoretische benadering werden gefundeerd op een opleiding binnen de technische wetenschappen. Het produkt van een dergelijke multidisciplinaire werkwijze is een werkstuk, waaraan met recht een plaats mag worden ingeruimd binnen de nog schaars ontwikkelde produktie van de geschiedschrijving der techniek in Nederland.
Aanleiding tot het onderzoek was in eerste aanleg de overtuiging van de schrijver, dat een bevordering van historisch bewustzijn niet gemist kan worden bij een bewustmaking van de aanstaande ingenieur voor de wisselwerking wetenschap, techniek en samenleving. Plaatsing van het ingenieursberoep in historisch perspectief werd - terecht - gezien als een noodzakelijke voorwaarde om met betrekking tot het eigen beroep tot bewustzijn en oordeel in het heden te komen en zicht te krijgen op een toekomst. Bovendien gaf een dergelijke historische benadering de gelegenheid bestaande verklarende modellen voor de ontwikkeling van een beroep te toetsen en aan te passen.
Deze doelstellingen worden nu geconcretiseerd door een poging de voorwaarden en omstandigheden op te sporen, waaronder de ingenieurs in Nederland gedurende de negentiende eeuw macht en erkenning verwierven. In de Bataafse Republiek was één van de meest specialistisch-technische terreinen, waarmee de centraliserende overheid zich ging bemoeien, de waterstaatszorg. Rond dit taakveld formeerde zich een technisch ambtenarencorps met het karakter van een ingenieursgroepering. Dit leidde ertoe dat de aandacht bij het onderzoek, met name voor de eerste helft van de negentiende eeuw, in het bijzonder op de
| |
| |
waterbouwkundigen werd gericht. Echter niet alleen zij hebben gedurende een eeuw om macht en erkenning gestreden. In de tweede helft van de eeuw treedt voor hun groep een verandering ten gunste op, maar dat wil niet zeggen dat macht en erkenning aan alle beroepsgenoten ten deel vielen. Er waren er nog die moesten wachten: nog in 1902 valt in De ingenieur daarover een klacht te beluisteren: ‘Niet voldoende is de meening doorgedrongen, dat de grondig en algemeen ontwikkelde ingenieur bij uitstek geschikt is voor de leiding van industriële ondernemingen, gewichtige onderdeelen van de steeds meer onder den invloed der toegepaste natuurwetenschappen komende huidige Maatschappij’.
Tijdsbestek en omvang van het onderzoek leidden tot de tijdsbepaling van de negentiende eeuw. Maar er is ook een andere, meer uit de stof voortvloeiende, rechtvaardiging van deze begrenzing. Namelijk enerzijds de staatkundige veranderingen en de daaruit voortvloeiende sociale en economische gevolgen in de Bataafse en Franse tijd, anderzijds de tot ontplooiing komende industrialisatie rond de overgang naar de twintigste eeuw. Dit laatste heeft de schrijver ertoe gebracht zijn studie te besluiten met een korte kanttekening over de zogenaamde technocratie-discussie.
De resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd in twee delen, samenvallend met beide eeuwhelften. Het midden van de eeuw is hierbij een logische caesuur, omdat zich rond 1850 een aantal ontwikkelingen voordeed, die de periode van vorming en militarisering van het ingenieursberoep (tot 1850) afsloten en de periode van vermaatschappelijking van het beroep (1850-1900) inleidden. Dit waren de reorganisatie van het corps ingenieurs van de waterstaat in 1849, de beginnende modernisering van de nijverheid, de aanleg van spoorwegen, de liberalisatie van de opleiding van de Koninklijke Academie te Delft en de oprichting van een tweetal ingenieursverenigingen. De eerste was het ‘Koninklijk instituut van ingenieurs’ (1847), een wetenschappelijk-technische vereniging waarin de militaire en rijkswaterstaatsingenieurs, opgeleid aan militaire scholen, een belangrijke rol vervulden. De tweede organisatie was de ‘Vereeniging van burgerlijke ingenieurs’ (1853), die zich richtte op de belangenbehartiging van haar leden. Aan het einde van de periode komt er een bepaalde vorm van samenwerking tussen beide organisaties tot stand. Aan de presentatie van de onderzoeksresultaten gaat een overzicht van de oorsprong van het civiele ingenieursberoep tijdens de Republiek vooraf.
Lintsen toont in zijn leesbaar geschreven boek aan, goed gebruikmakend van veel bronnenmateriaal, hoe de omstandigheid dat de staat in de eerste helft van de negentiende eeuw de belangrijkste afnemer van het civiele ingenieursberoep was, in belangrijke mate een tweetal kenmerken van de beroepenstructuur bepaalde: het beroep kreeg een sterk bureaucratische en een militaire inslag. Daarbij was van groot belang voor de ontwikkeling van het corps ingenieurs van de waterstaat dat de opleiding aan een militaire school geschiedde. Daardoor ontstonden binnen het corps twee groepen. De ene groep bestond uit ingenieurs, die nog op ambachtelijke wijze in de praktijk waren geschoold. De andere werd gevormd door hen, die aan een militaire school met een sterke nadruk op wiskundige en natuurwetenschappelijke vorming waren opgeleid. Schrijver spreekt in dit verband van een ‘ambachtelijk’ en een ‘militair’ segment, waarvan het laatste vooral een hogere sociale afkomst heeft dan het ‘ambachtelijke’. Het eerste segment is tussen 1830 en 1850 dominant: zij die er toe behoren stemmen in grote lijnen in met de structuur van het corps en met de positie binnen de overheidsbureaucratie. Zij vormen dan ook een stabiliserende factor in de ontwikkeling van het beroep. De leden van het militaire segment zijn veel kritischer en aan het einde van de eerste periode achtten zij het corps volledig in verval geraakt en wensen derhalve een ingrijpende reorganisatie. Zij slagen erin tussen 1850 en 1860 de macht in het corps over te nemen en dat is de inleiding tot de vermaatschappelijking van het beroep, zo- | |
| |
als die in het tweede deel wordt geschetst. De groepsvorming werd ook bevorderd door de vele familierelaties tussen ingenieurs: in 1846 heeft minstens 29,8% van de ingenieurs een familieband in de eerste graad met één of meer corpsleden. Eén van de beroemdste waterbouwkundige geslachten wordt als voorbeeld opgevoerd: het
geslacht Conrad dat binnen het corps een ware dynastie vormde. Opeenvolgende generaties bezetten topfunkties in de waterstaatswereld en in het geslacht blijkt de verwevenheid tussen het burgerlijke en militaire ingenieursberoep.
Ook in de tweede periode was er sprake van een segmentering. De ontwikkeling wordt dan in grote lijnen beheerst door het ‘militaire’ segment, dat de macht rond 1850 had overgenomen en een nieuw segment, de ‘burgerlijke’ ingenieurs. Het eerste segment behartigt vooral de belangen van hen, die bij rijkswaterstaat in dienst zijn en zoekt daarbij steun bij de nationale overheid. Het slaagt erin aan het eind van de negentiende eeuw voor rijkswaterstaat een invloedrijke positie binnen de overheidsbureaucratie op het domein van waterstaatsbeheer te veroveren. Het ‘burgerlijke’ segment richt zich op de belangen van de ingenieur in het algemeen en zoekt steun bij een breder publiek. Het bemoeit zich intensief met het arbeidersvraagstuk en met problemen van de gezondheidszorg en het milieu. De ingenieur is de schakel tussen kapitaal en arbeid en kan maatschappelijke tegenstellingen helpen overbruggen. Het grootste succes van het ‘burgerlijke’ segment is de verheffing van de ingenieursopleiding tot een universitaire opleiding bij de oprichting van de Technische Hogeschool te Delft in 1905. Het ingenieursberoep stijgt er aanzienlijk door in prestige.
Tegen de achtergrond van wat Lintsen schrijft in zijn paragraaf over ‘het ingenieursberoep als roeping: de ingenieur, het kapitalisme en de sociale kwestie’ valt het te betreuren dat de ‘Sociaal-technische vereeniging van democratische ingenieurs en architecten’ eerst in 1904 werd opgericht en daarmee buiten het tijdsbestek valt, dat de schrijver zich heeft gesteld. Er wordt slechts van gezegd dat een nieuw en (nog) klein segment zich binnen de ingenieurswereld aan het vormen is. In één van de stellingen, bij de proefschrifteditie gevoegd, pleit de promovendus ervoor, dat de geschiedschrijving van deze vereniging ter hand wordt genomen. Dit zou dan het begin kunnen zijn van een vervolg: de ontwikkeling van het ingenieursberoep in Nederland gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw is minstens even belangwekkend als het verhaal dat ons in Lintsens studie wordt opgediend. Wie deze taak ook ter hand moge nemen zal zeker zijn voordeel kunnen doen met het voorwerk dat in deze studie, zowel wat betreft methode als wat de inhoud aangaat, is geleverd. Vooral in de hiervoor genoemde paragraaf over het ingenieursberoep als roeping leest men met bewondering hoe deze niet in het historisch ambacht opgeleide schrijver erin geslaagd is zijn specialistisch onderwerp in de algemene geschiedschrijving te integreren met een goed geordend gebruik van bronnen en literatuur.
In het begin van mijn bespreking heb ik gesteld dat aan dit boek een plaats mag worden ingeruimd in de geschiedschrijving der techniek in Nederland. In een onlangs verschenen inleiding tot de geschiedenis der techniek (Technik-Geschichte. Historische Beiträge und neuere Ansätze, Suhrkamp, 1980) poneren de samenstellers Troitzsch en Wohlauf dat de geschiedenis der techniek twee hoofdstromen kent, namelijk de ‘instrumentengeschichtliche’ en de meer ‘gesellschafstbezogene’. De eerste stroom houdt het gevaar in dat de sociotechnische verbanden worden verwaarloosd, namelijk de betrekkingen die er bestaan tussen techniek enerzijds en menselijke samenleving anderzijds. Op deze wijze geeft men voedsel aan de opvatting van een eigen en autonome logica van de technische ontwikkelingen. Lintsen heeft voor een andere aanpak gekozen en daarmee een waardevolle bijdrage geleverd ook voor de algemene geschiedschrijving. In een eveneens onlangs verschenen Nederlandse ‘reader’ (Geschiedenis van de techniek. Inleiding, overzicht en thema's, Nijhoff,
| |
| |
1980) geeft de samensteller Fischer een verklaring voor de toenemende belangstelling van historici en ingenieurs voor de geschiedenis van de techniek. De historici kwamen langs een omweg bij de techniek terecht; de technici via een andere omweg bij de geschiedenis, namelijk door hun aandacht voor de maatschappelijke konsekwenties van toepassing van wetenschap en techniek. Nu Lintsen via deze omweg op het rechte pad is gekomen mogen wij verwachten dat hij daarop zal verder gaan. De wijze, waarop hij zijn eersteling heeft geordend en geschreven, doet ons het beste hopen voor verder onderzoek en publikaties.
A.L. van Schelven
| |
P. van den Eeckhout, Lonen van Brusselse arbeiders in openbare instellingen (1809-1934), bouwvakarbeiders, ziekenhuis- en stadspersoneel (Loonreeks 1; Brussel: Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis VUB, 1979, 49 blz.); P. Scholliers, Lonen in de Belgische nijverheid, 1913-1940, de enquête Davin (Loonreeks 2; ibidem, 152 blz.); P. Scholliers, Lonen van de Brusselse arbeidsbeurs, 1921-1939 (Loonreeks 3; ibidem, 70 blz.); P. Scholliers, Lonen in de Brusselse drukkerij Hayez, 1865-1934 (Loonreeks 4; Brussel: Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis VUB, 1980, 260 blz.); P. van den Eeckhout en P. Scholliers, De Brusselse huishuren, 1800-1940 (Prijzenreeks 1; Brussel: Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis VUB, 1979, 140 blz.).
Met de serie ‘Prijzen en Lonen’ wil het Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis van de Vrije Universiteit in Brussel een belangrijke lacune aan kwantitatieve informatie opvullen met betrekking tot de negentiende-eeuwse economische en sociale geschiedenis van België. Inderdaad zijn voor deze periode slechts enkele merkurialen voor Antwerpen, Brugge, Gent en Brussel beschikbaar. Voorts valt het op dat het standaardwerk van M. Neyrinck vooral steunt op tellingen en enquêtes in plaats van op continue reeksen (met uitzondering van de reeksen van M. Peeters) en dat de meeste studies over nominale en reële lonen van de hand van tijdgenoten zijn, en veelal brede gemiddelden hanteren die ver staan van de dagelijkse sociale realiteit.
De auteurs van de voorliggende serie leggen herhaaldelijk de nadruk op het belangrijke onderscheid tussen het onderzoek naar het economisch en naar het sociaal aspect van de arbeidsvergoeding. De studie van het nominaal uurloon gebeurt uit economische hoek en dit uurloon wordt onderzocht in functie van de gedragingen van de arbeidsmarkt als aanvullende informatie voor het conjunctuurverloop. Wil men daarentegen het werkelijk inkomen van de arbeider kennen (sociaal aspect), dan is het ten eerste van belang te weten hoeveel uur per dag werd gearbeid, en wat per week en per maand en bij voorkeur per jaar werd verdiend. Op basis daarvan kan het verdiend dagloon (dit is het dagelijks te besteden loon) achterhaald worden en dan pas kunnen, na confrontatie met het prijsniveau, conclusies worden getrokken over de evolutie van de koopkracht en de levensstandaard. In deze optiek is de serie ‘Prijzen en Lonen’ gestart met een uitgebreid onderzoek naar de ontwikkeling van het uurloon, de werkuren, het jaarloon, en de prijzen van belangrijke bestedingscategorieën.
Om dat doel te bereiken werkt het Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis met geheel nieuw materiaal. Men hoopt een ruime steekproef samen te stellen met gegevens die bij voorkeur aan de bron worden gevonden, dat wil zeggen in archieven van bedrijven, openbare instanties, grootwarenhuizen, privépersonen, en instellingen. Naast de reeds verschenen reeksen, die hieronder zullen worden voorgesteld, worden nog gecommentarieerde loonreeksen aangekondigd van een voedselvoorzieningsbedrijf (1907-1933), van tram- en
| |
| |
buurtspoorwegen (vanaf 1920), van metaalindustrieën (1906-1945), van verzekeringsmaatschappijen en banken, en prijsreeksen van voedingsmiddelen, kleding, verwarming en verlichting. De auteurs hopen op deze manier nieuwe argumenten aan te brengen in het oude debat tussen optimisten en pessimisten over de al dan niet gestegen levensstandaard van de arbeiders in de loop van de negentiende en twintigste eeuw.
De eerste reeks geeft de lonen weer van de Brusselse arbeiders in openbare instellingen (bouwvakarbeiders, ziekenhuis- en stadspersoneel) van 1809 tot 1934. Bij wijze van inleiding wordt een interessante bibliografie gepresenteerd betreffende de geschiedenis van prijzen en lonen in binnen- en buitenland in de negentiende en twintigste eeuw. De eerste reeks gebruikt archiefmateriaal van het OCMW, van de kerk en van het gemeenteblad van Brussel. Om de lonen van de bouwvakarbeiders te reconstrueren diende de auteur zeer specifieke problemen op te lossen. Zo waren er bijvooreeld: het noteren van de werkduur in kwarten (dit is twee uur); het al of niet begrepen zijn in het loon van het biergeld; patronale afhoudingen, of het probleem van het aan de klant berekende loon (economische dimensie) en het werkelijk door de arbeider ontvangen loon (sociale dimensie). Zeer belangrijk is de vaststelling dat de lonen van de bouwvakarbeiders tijdens de periode 1814-1855 ongewijzigd bleven. Met betrekking tot de lonen van het ziekenhuispersoneel worden bedragen vermeld die werkelijk door de betrokkenen werden ontvangen, doch omdat deze kost en inwoning genoten stelt het uitbetaalde loon slechts een gedeelte van de werkelijke verdienste voor. Wel kan worden gesteld dat een reële stijging van het bedrag dat hen werd uitbetaald, een reële toeneming vormde van de levensstandaard, omdat een dergelijke verhoging niet werd afgebroken door de wisselende kosten van levensonderhoud. De lonen van het Brussels stadspersoneel bleken het eenvoudigst te achterhalen, met uitzondering van de vergoedingen voor levensduurte die na de eerste wereldoorlog in bepaalde stadsdiensten werd toegekend, en waarvan slechts de totaalsom wordt medegedeeld.
De tweede reeks bevat een interessante waaier van lonen, betaald in de Belgische nijverheid tussen 1913 en 1940, en verzameld onder leiding van Davin door de Statistische Dienst van de Nationale Bank van België in 1942. Met het oog op de berekening van het verdiend dagloon bevat de enquête van Davin nochtans twee zwakke punten: 1 er wordt slechts weinig informatie verstrekt over het precieze aantal werkuren per week, doch de auteur hoopt dit euvel later te kunnen opvangen door gebruik van aanvullend archiefmateriaal; 2 bovendien worden enkel brutolonen weergegeven waar het verdiend dagloon essentieel op nettolonen steunt. Hoe dan ook de auteur weet deze lacunes op hun juiste draagwijdte te onderkennen. Van de enquête Davin worden de meest volledige reeksen en bij voorkeur deze met vermelding van de werktijd weergegeven, gehomogeniseerd, en in vele gevallen uitgetekend op semi-logaritmische schaal. De kwaliteit van de cijfers bestaat hieruit dat de lonen van vierentwintig ondernemingen uit bijna alle belangrijke industriële sectoren gepubliceerd worden: metaal, glas, keramiek, zink, steengroeven, textiel, voeding, chemie, gas en elektriciteit, bouw. Bovendien wordt nog een kaart van België gepresenteerd waarop deze ondernemingen worden gelokaliseerd. De auteur besluit met de constatering dat over de ontwikkeling van het reële loon tijdens de jaren twintig en dertig nog alles moet worden gezegd. Tot nu toe baseerde men zich op de ontwikkeling van het uurloon en van de index van kleinhandelsprijzen om te concluderen dat de koopkracht van de arbeiders steeg gedurende de crisisjaren. De auteur stelt daarentegen op basis van zijn nieuwe cijfers vast, dat zeker bepaalde arbeiders een ernstige daling van hun koopkracht ondervonden. We sluiten ons dan ook bij de auteur aan dat dergelijke conclusies opnieuw dienen te worden onderzocht op basis van preciezere informatie.
De derde reeks verschaft ons voor de periode 1922-1939 loonlijsten van de Brusselse ar- | |
| |
beidsbeurs. Deze beurs steunde op twee soorten gegevens om de loonlijsten op te stellen. Ten eerste indien een collectieve arbeidsovereenkomst in een bepaalde industrietak van kracht was, werd het daar overeengekomen loon op de lijsten genoteerd. In de praktijk had dit tot gevolg dat de beurs werkaanbiedingen weigerde waar een lager loon werd geboden dan in de CAO voorzien was. Ten tweede werden in sectoren waar de loonvoorwaarden niet in een CAO waren vastgelegd, de lonen bepaald door de som die door de werkgevers aangeboden werd, evenals door de som die de werkgever op het werkloosheidsattest inschreef. De auteur toetst deze nieuwe gegevens aan de enquête Davin, en concludeert dat de lonen verstrekt door de arbeidsbeurs aan de realiteit lijken te beantwoorden. Niettemin is het opvallend dat de loonreeks van de beurs tijdens de crisisjaren 1931-1935 op een lager loonpeil blijkt te liggen. In dit verband concludeerde de studiedienst van de Nationale Bank van België in een onderzoek dat de Brusselse uurlonen minder vlug op de conjuctuur reageerden dan de lonen in de grote nijverheden, en weet dit fenomeen aan de overwegend ambachtelijke Brusselse bedrijvigheid. Bovendien stelde hetzelfde onderzoek vast dat de werkloosheid tijdens de crisis minder grote proporties aannam dan in de andere landsdelen. Beide elementen hadden ongetwijfeld gunstige gevolgen op de koopkracht van de Brusselaars tijdens de crisisjaren. Meteen is ook de nadruk gelegd op betekenisvolle regionale verschillen in de lonen en de koopkracht van de arbeiders.
De vierde reeks geeft de lonen weer in de Brusselse drukkerij Hayez, van 1865 tot 1934. In een korte historiek van het bedrijf, legt de auteur de nadruk op het gespecialiseerd karakter ervan. De arbeiders kunnen daardoor duidelijk worden onderscheiden in verschillende categorieën: de hooggeschoolde en dus goed betaalde arbeiders (zetters, opmakers, drukkers, en mannelijke binders); de vrouwen, helpers en leerjongens, en een sterk wisselend aantal losse medewerkers. De looncijfers worden apart weergegeven voor de zetterij, de drukkerij, en de binderij. Voor elke groep arbeiders wordt wekelijks het uurloon, het aantal werkuren, en het weekloon genoteerd. Vervolgens wordt voor elke maand het gemiddeld wekelijks aantal werkuren en het gemiddeld weekloon afgedrukt. Tenslotte wordt het jaarloon berekend en gedeeld door 52 (het gemiddeld weekloon voor het ganse jaar) en door 365 (het verdiend dagloon). Door de weergave van al deze informatie is deze vierde loonreeks dan ook de meest gedetailleerde van de serie. De door Hayez uitbetaalde lonen blijken representatief te zijn voor de Brusselse drukkerijsector; wel blijken deze lonen doorgaans veel hoger te liggen dan in andere regio's en in andere sectoren. De grote waarde van de looncijfers van Hayez schuilt nochtans in het feit dat het aantal werkuren precies bekend is, zodat het jaarloon en verdiend dagloon nauwkeurig kunnen worden berekend. De auteur benadrukt en illustreert aan de hand van grafieken de grote verschillen die opduiken tussen de ontwikkeling van het uurloon en het verdiend dagloon. Zo blijkt onder meer dat het gestegen nominaal uurloon relatief weinig invloed heeft op het dagloon: bij de zetters bij voorbeeld kan het constant gebleven uurloon (1879-1900) niet beletten dat het verdiend dagloon in deze periode systematisch daalt. Evenmin kan het in 1901 en 1910 opgetrokken uurloon iets verhelpen aan het feit dat het verdiende dagloon op het niveau van de jaren 1890-1900 blijft hangen. De auteur
besluit dan ook terecht dat deze constateringen een nieuw licht werpen op de ontwikkeling van de koopkracht en de levensstandaard in het laatste kwart van de negentiende eeuw.
In de eerste prijzenreeks tenslotte, construeren de auteurs een huishuurindex voor Brussel van 1800 tot 1940, die wordt toegevoegd aan het onderzoek van E. Scholliers zodat het werk besluit met een indrukwekkende Brusselse huurindex van 1500 tot 1940. De auteurs gebruiken een schakelindex die het voordeel van een opschuifbaar basisjaar heeft, zodat nieuwe huizen op elk ogenblik aan de index kunnen worden toegevoegd. Voor de periode
| |
| |
1800-1914 wordt de ruime steekproef gevormd door het archiefmateriaal van het OCMW, de kerk, en de stad Brussel. De huishuurindex voor 1914-40 daarentegen is uitsluitend gebaseerd op gegevens uit het OCMW wat volgens de auteur niet zo slecht is, gezien de reglementering van de huishuren bij wet vanaf 1919. De studie van de prijzen voor huishuur wordt als onontbeerlijk beschouwd omdat deze een aanzienlijke uitgavenpost in het budget vertegenwoordigt en daarom in rekening moet worden gebracht bij het onderzoek naar de koopkracht. Tot nu toe werd immers bij de berekening van het reële loon uitsluitend een beroep gedaan op de index van de kleinhandelsprijzen, waarin geen huishuur voorzien was. Daarentegen waren huishuurprijzen wel opgenomen in de index van de levensduurte, die in september 1922 het licht zag, doch waarin de huishuur een onveranderlijke weging van 8% kreeg tot 1940. Omdat de uitgavenposten tijdens de hoogconjunctuur en de daaropvolgende crisis fikse verschuivingen ondergingen, zijn de auteurs van plan binnen afzienbare tijd een gewogen index samen te stellen, waarin de huishuren een mobiele wegingscoëfficiënt zullen krijgen toebedeeld.
Algemeen kunnen we besluiten dat de voorliggende cijferreeksen erg waardevol materiaal vormen met betrekking tot de negentiende- en twintigste-eeuwse Belgische geschiedenis. Het cijfermateriaal is van uitvoerig commentaar voorzien en de steekproef is relatief evenwichtig gediversifieerd. De grootste verdienste nochtans zal, in de hopelijk nabije toekomst, de constructie van loon- en koopkrachtindices vormen. Enkele aanmerkingen dienen nochtans te worden geformuleerd. Waar de auteurs hopen een alternatief te bieden voor het bestaande onderzoek dat teveel met gemiddelden werkt, vrezen wij nochtans voor een al te grote disaggregatie. Hoewel dit noodzakelijk is in de eerste fase, kan ons inziens het inzicht alleen worden bevorderd door een goede aggregatie, dit is door goede gemiddelden. Daarom hopen wij dat de auteurs hun tijdreeksen zullen aggregeren per regio (bijvoorbeeld per provincie), per sector, per inkomensklasse, enzovoort. Hiermee zal het economisch en sociaal onderzoek ten zeerste worden gestimuleerd, omdat dan aansluiting kan worden geboden met het toenemend onderzoek op regionaal, sectorieel, en inkomensverdelingsvlak. Nochtans dienen de auteurs zeer goed op hun hoede te zijn voor het behoud en/of verbetering van de representativiteit van hun steekproef (cf. het relatief hoog loonniveau van Hayez). Het is dan ook met grote interesse dat we meer geaggregeerde en gewogen indices tegemoet zien, niet zozeer op macro, dan wel op meso niveau.
J. Delbeke
| |
K. van Isacker, Mijn land in de kering 1830-1980, I, Een ouderwetse wereld 1830-1914 (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 2e druk, 1978, 283 blz., f 125, -, BF 1600, -, ISBN België 289 0369 0, Nederland 90 263 0445 5).
Het voortreffelijk geïllustreerde boek van Van Isacker vertoont op bladzijde 210 een schilderij van de in 1934 overleden Luikse kunstenaar Armand Rassenfosse, getiteld ‘Geste’. Men ziet een jonge vrouw, naar de mode der tijd gekleed, die zich in een precieuze houding naar de kijker wendt. Het schilderij past goed in de reeks vrouwengestalten die Rassenfosse bij voorkeur schijnt te hebben uitgebeeld. Het dateert echter uit 1913 en dat gegeven is voor Van Isacker waarschijnlijk voldoende geweest om er het onderschrift ‘Vrouw aan de vooravond van de oorlog’ aan te hechten (de werkelijke titel vindt men bij de lijst van illustraties achterin het boek). De gedachtengang achter deze vreemde benaming is niet gemakkelijk te achterhalen, maar houdt ongetwijfeld verband met de teneur van het gehele werk: ‘geen objectieve beschrijving van het verleden’, zoals de auteur zelf in zijn woord
| |
| |
vooraf ruiterlijk toegeeft, maar een zeer persoonlijke kijk op het leven van eertijds, die niettemin - hoe kan het anders - als geschiedenis wordt geconsumeerd. In die visie wordt het kunstwerk van de arme Rassenfosse opeens een lading toegekend die het bij lange na niet heeft. Maar ook verder zet de schrijver de geschiedenis danig naar zijn hand.
Het lijvige eerste deel van Mijn land in de kering leest in eerste instantie voortreffelijk. Door goed geschreven, beeldende en boeiende hoofdstukken trekt Van Isacker zijn lijnen. Als middelen om zijn boodschap te onderstrepen gebruikt hij talrijke bronnen van zeer verschillende aard, maar in ieder geval oorspronkelijk en vaak van ver buiten de gebruikelijke vakwetenschap. Hij blijft binnen het bestek der sociale geschiedenis, zonder zich veel te bekommeren om de voortgang der politieke en economische historie. Zijn taalgebruik is zeker voor de Noord-Nederlander een plezier. Tot zover enkele punten die tezamen duidelijk maken kunnen, waarom het boek goed in de verkoop ligt - een meevaller die men de uitgeverij graag gunt.
Er zijn echter ook tegenkanten. De argeloze Noord-Nederlander zal niet onmiddellijk begrijpen dat de auteur in hoofdzaak over het Nederlandstalige gedeelte van België schrijft. Veel belangrijker zijn de vooronderstellingen en wensen van Van Isacker. Hij verlangt kennelijk met heel zijn hart naar een maatschappij waarin kleinschalige niet-industriële gemeenschappen in hechte innerlijke verbondenheid, in sterke binding met de natuurlijke omgeving ook en bovenal devoot katholiek de boventoon voeren. Hij projecteert dit ideaal op een Belgische maatschappij in het begin van de vorige eeuw, die zeker niet aldus heeft bestaan.
Talloze citaten zouden de visie van de schrijver kunnen verduidelijken. Een willekeurig voorbeeld mag volstaan. Op bladzijde 51 heet het in een hoofdstuk getiteld ‘Het leven op het land’: ‘in het nog onberoerde dorp zijn deze verschillen [namelijk tussen de dorpselite en de andere standen] geen klassetegenstellingen. Alle standen delen in de vreugde en de rouw van iedere enkeling. De dorpskerk is de band en het teken van de solidariteit, en de molen verzinnebeeldt met de stand van de wieken het leed of het gebed van de gemeenschap’. Ik weet echter niet goed raad met een ‘nog onberoerd’ dorp, noch met de vreugde en de rouw waarin ‘alle standen delen’, noch met de dorpskerk als teken van solidariteit. Niet omdat mijn inlevingsvermogen tekort schiet in vergelijking met Van Isacker - graag toegegeven -, maar omdat de termen eerder een poëtische impressie verraden, dan een benadering van de toenmalige realiteit, eerder voortkomen uit een zoet verlangen dan uit een met feiten gestaafde historische reconstructie.
Tegenover de stellingname van Van Isacker kan het niet anders, of de latere tijd krijgt steeds zwartere omtrekken. De beginnende bewustwording onder de volksmassa, die mede door toedoen van vroege socialisten tot stand kwam, wordt onder Van Isacker's handen de ‘verschraalde nalatenschap van progressief burgerlijk denken’, terwijl de geleidelijke verbetering van de materiële situatie bij de massa volgens hem gepaard gaat met ‘volksbederf’ (172) omdat het volk zijn oorspronkelijke zuiverheid en levenskracht verloor. De eeuwenoude eenheid van het geloof en leven verviel ten bate van het streven naar een onbezielde materiële gelijkheid. De auteur verwijst op bladzijden 199/200 verwijtend naar de trits die zoveel ellende heeft aangericht: de wetenschap voor zover zij tot de ‘vertechnisering’ van het leven leidde, de kerk waar zij de burgermaatschappij overeind hield en de democratie als politieke vorm van de verfoeide massa-samenleving. Men hoeft geen van deze drie begrippen blind te verafgoden zonder te voelen, dat de gegeven voorstelling van zaken simplistisch is en dus misleidend.
Het tweede en afsluitende gedeelte van zijn boek plaatst Van Isacker in het teken der ‘Belle Epoque en haar angst’ (135). De tegenstelling ligt in deze woordkeuze opgesloten: een
| |
| |
schone schijn (het schilderij van Rassenfosse?) in contrast met de werkelijkheid waarin een breuk plaatsvond met de voorgaande periode van geborgenheid en rust. De twintigste eeuw kwam uit deze breuk voort, aldus de auteur: een nieuwe maatschappij ‘opgebouwd zonder tradities en onder de blinde druk van de massa’ (245). Zo'n benadering maakt, dunkt me, vooral de hedendaagse lezer blind voor de complexiteit van wat er eertijds gebeurde en laat hem alleen met Van Isacker's inzichten omtrent een verleden, dat - alweer - in die vorm niet heeft bestaan.
De fraaie publikatie die de uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel als kennelijk eerste deel in de serie ‘Mens en tijd’ (onder redactie van Van Isacker) het licht heeft doen zien, is met dat al toch niet meer dan een zeer verzorgde politieke stellingname, een verhandeling dus die de lezer weliswaar meesleept en bepaalde partijgangers zal bevredigen, maar toch een gemiste kans betekent op een wijd verbreide, verantwoorde geschiedenis van de Belgische cultuur in de vorige eeuw.
R.L. Schuursma
| |
J. Art, Herders en parochianen. Kerkelijkheidsgegevens betreffende het bisdom Gent, 1830-1914 (Verhandelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XIV; Gent: Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 1979, 223 blz., BF 400, -).
Met deze studie over de kerk- en godsdienstbeleving van de gelovigen heeft de auteur zijn voorgaand werk Kerkelijke structuren en pastoraal in het bisdom Gent, 1830-1914 (Standen en Landen, LXXI; Heule, 1977) willen vervolledigen. Ook hier is het doorgenomen archiefmateriaal zo indrukwekkend, dat men van een bijna exhaustief onderzoek kan gewagen, waarbij overigens nog mag worden aangestipt dat de documenten vaak vanuit tientallen fondsen bijeengeraapt moesten worden.
Dr. Art blijft eerst stilstaan bij de pastorale streefprogramma's van de verscheidene Gentse bisschoppen (Van de Velde, Delebecque, Bracq en Stillemans) en komt daarbij tot het besluit dat deze vooral belang hechtten aan het uiterlijk-zich-conformeren aan de kerkelijke richtlijnen. Daarna onderzoekt hij de Relationes status dioecesis en andere algemene verslagen. Deze zijn vooral belangrijk omdat ze ons inlichten over wat de hiërarchie of andere vooraanstaande geestelijken over de toestand van het gewone kerkvolk dachten. In algemene regel werden die situaties afgekeurd die voor de kerkelijke invloedssfeer een bedreiging vormden en kan men de neiging vaststellen vooral aandacht te schenken aan hen die het ideaalbeeld van een theocratische wereldordening aanvaardden; over de ‘verloren schapen’ werd alleen de vraag gesteld hoe zij teruggevonden konden worden. Het resterende deel van de studie valt in twee delen uiteen: Praktijkgegevens over de stad Gent en enkele randgemeenten; en over het platteland en de kleine steden. Het beschikbaar statistisch materiaal vertoont vrij veel lacunes, maar blijkt voldoende om geldige conclusies toe te laten. Wat Gent betreft wordt geconcludeerd dat door een gemis aan contact met de geestelijkheid een deel van het kerkvolk zich van de kerk vervreemdde; anderzijds dat de godsdienstpraktijk toenam in tijd van oorlog of beproeving, hoewel praktisch uitsluitend bij het reeds praktiserende deel van de bevolking; op het platteland kan grosso modo hetzelfde proces worden waargenomen. Bovendien had de mindere graad van kerkelijkheid er te maken met de afgelegenheid van de streek en met de benoemingspolitiek van de bisschoppen. Meer dan vijftig tabellen en grafieken sluiten deze studie af.
Dat het boek een waardevolle bijdrage is tot de geschiedenis van het bisdom Gent zal wel
| |
| |
niemand betwijfelen. Slagen en falen van de pastoraal worden hier grotendeels verklaard. Toch is er een bedenking die zich in verband met de interpretatie van de documenten opdringt. De auteur wijst er weliswaar terecht op dat de kerk vast zat aan bepaalde burgerlijke structuren en medeverantwoordelijk was voor de vorming van de zogenaamde zuilen, maar het blijft mijns inziens een vraag of hij niet simplificeert wanneer hij zo nadrukkelijk de godsdienstpraktijk herleidt tot het resultaat van een primitieve vrees, waarop hiërarchie en clerus niet aarzelden in te spelen. Herhaaldelijk wijst Art er op, dat een stijging van de godsdienstpraktijk in rechtstreekse verhouding staat tot de irrationele angst die in tijden van oorlog of epidemie bij de mens opkomt. Was de kerkelijkheid alleen maar dat? De duiding van de religieuze dimensie blijft in gebreke wanneer de conclusies enkel uit statistieken getrokken worden, met veronachtzaming van elke andere invalshoek.
R. Boudens
| |
Georges Renoy, Wij, Leopold II (vertaling O. Lindeman) (Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1979, 240 blz., f 79,50/BF 1150, -, ISBN 90 2885 089 9) en Barbara Emerson, Leopold II of the Belgians, King of Colonialism (Londen: Weidenfeld & Nicolson, 1979, 324 blz., £ 12,50, ISBN 02 9777 569 3).
Het eerstgenoemde werk is een fraai uitgegeven prentenboek over Leopold II en zijn tijdgenoten. De platen zijn voor een deel ontleend aan prentbriefkaarten, ook spotprenten zijn vrij talrijk vertegenwoordigd. Waarschijnlijk zullen die laatste voor de historicus van enig nut zijn bij de bestudering van de vraag hoe over de koning werd gedacht. De tekst heeft wetenschappelijke pretentie noch waarde. Ze berust niet op onderzoek van bronnen of op bestudering van de literatuur, maar op gegevens uit nieuwsbladen, vaak boulevardblaadjes, die Leopold in een hatelijk daglicht stellen. Ze is daardoor een soort antiroyalistisch pamflet geworden, maar dan in het breedsprakige en Lindeman bracht dat in slecht Nederlands over. Maar Cleo de Merode was een beeldschone vrouw, dat wel.
Het andere boek is een normaal wetenschappelijk geschiedwerk met noten, een bescheiden als ‘selective’ aangeduide bibliografie van 12 bladzijden en een index, waarin ik geen fout ontdekte. Er is over Leopold II zoveel geschreven dat niet kon worden verwacht dat het beeld, dat wij van hem hebben nog sterke veranderingen zou kunnen ondergaan. Maar de auteur maakte gebruik van ook de nieuwste literatuur en verrichtte voorts archiefonderzoek, zodat er in de details heel wat werd aangevuld. De ondertitel doet al verwachten dat Leopold vooral als kolonisator zou worden behandeld en dat terecht. Voor niet-Belgen is hij minder interessant als constitutioneel vorst van een klein landje dan als vertegenwoordiger, wellicht de meest typische vertegenwoordiger, van het negentiende-eeuwse imperialisme. Van zijn jeugd af streefde hij ernaar voor zijn land koloniale gebieden, waar ook ter wereld, te verwerven, hoewel zijn onderdanen daarnaar allerminst taalden en nog kort voor zijn dood had hij nog veel belangstelling voor Belgische vestigingen in Marokko en vooral in China. Maar natuurlijk zal hij vooral bekend blijven als de schepper en de souverein van de Congostaat.
Barbara Emerson is op haar best als zij beschrijft hoe deze bekwame, energieke, vasthoudende en, zo hij zich er op toelegde, charmante man erin slaagde het in een bestek van tien jaren zo ver te brengen dat hij in 1885 na de Conferentie van Berlijn algmeen als souverein van het dan nog nagenoeg onbekende midden van Afrika werd erkend. Duidelijk wordt ook uit de doeken gedaan waarom het hem niet lukte dit rijk in de jaren negentig tot over de Nijl uit te breiden. De concurrentie der Europese volken in Afrika was in de afgelopen
| |
| |
jaren nog steeds gestegen, men zag Leopold niet meer als de onschuldige filantroop die zo tegen slavenjachten was en hijzelf onderschatte, na de vroeger zo gemakkelijk behaalde successen, zijn tegenstanders.
De auteur gaat te ver in op de ontdekkingstochten en de gezagsvestiging in de Congostaat, onderwerpen die in een biografie niet thuishoren. Anderzijds verzuimt ze de organisatie van het gebied uiteen te zetten, waardoor niet geheel duidelijk wordt in hoeverre de koning aansprakelijk was voor de schandelijke wijze waarop de bevolking werd behandeld. Al lokte hij geen wreedheden uit, de grote winsten uit de handel in rubber, die de negers op barbaarse wijze gedwongen werden uit de oerbossen te halen, waren zo groot, dat de koning in zijn hebzucht er niet over dacht die misbruiken tegen te gaan. Als koning van België hield hij zich, hoe autoritair hij ook was, aan zijn constitutionele rechten en verplichtingen. In zijn eerste regeringsjaren trachtte hij de partijstrijd te matigen en als premiers politici te krijgen die hij kon beïnvloeden, maar toen dat niet lukte, beperkte hij zich tot twee onderdelen van de staatszorg: de defensie en de openbare werken. Scepticus als hij was, hechtte hij weinig waarde aan de door de mogendheden gegarandeerde onzijdigheid van België en hij was zo gesteld op grote werken, die het aanzien van België konden vermeerderen, dat hij uit zijn in de Congo verworven kolossale vermogen grote sommen besteedde voor toegangswegen, musea (Cinquantenaire, Tervuren), paleizen, parken enz..
In de eerste hoofdstukken wordt vrij uitgebreid ingegaan op zijn persoonlijk leven, zijn opvoeding, zijn huwelijk, zijn eenvoudige levenswijze, maar als mevrouw Emerson het jaar 1870 heeft bereikt zwijgt ze hierover tot in het laatste hoodstuk. Dat begint met de natuurlijk onjuiste woorden dat hij van 1870 tot 1900 ‘virtually no private life’ had. Nu, van dat laatste jaar tot zijn dood in 1909 had hij dat wel degelijk, zoals hier duidelijk uit de doeken wordt gedaan. Soms ontspoort de auteur lelijk. Zo laat zij (9) in 1848 Louis Philippe door Louis Napoleon afzetten en (88) Stanley van Suez door het kanaal en verder de Rode Zee naar Zanzibar varen. Maar dat belet niemand dit levendig geschreven boek te lezen, dat zeker voor wie geen Frans kent een zeer goede uiteenzetting geeft over het leven van een der merkwaardigste monarchen uit de tweede helft van de negentiende eeuw.
W.Ph. Coolhaas
| |
Richard Price, ed., Maroon Societies: Rebel Slave Communities in the Americas (Baltimore/Londen: The John Hopkins University Press, tweede druk, 1979, ISBN 0 8018 2247 5); J.P. Siwpersad, De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863) (Groningen/Castricum: Bouma's Boekhuis/Bert Hagen, 1979, 299 blz., f 38, -, ISBN 90 60808 069 2).
Misschien ligt de tijd niet zo ver meer van ons af, dat in leerboeken voor HAVO en VWO namen als Crommelin en Van Raders, Boni en Cojo een even grote plaats zullen krijgen als weleer Van Heutz en Van Diemen, Dipo Negoro en Tuku Umar. Surinaamse geschiedenis is bezig een deel te worden van dat verleden dat we willen kennen om de vragen van het heden beter te begrijpen.
Het zijn dikwijls die problemen van vandaag, die deze geschiedenis vorm geven. We zien geen goede oplossingen, en gaan dan maar proberen of het ons tenminste lukt de schuldige te vinden. Nederlandse geschiedschrijving over de voormalige kolonie cirkelt dan ook meestal rondom vraagstukken van schuld en verantwoordelijkheid. Aldus kan ze inderdaad bijdragen leveren tot de geschiedenis van de Nederlands-Surinaamse betrekkingen; doch ze blijft als geschiedenis van Suriname onvolledig. De geschiedenis van een volk
| |
| |
bestaat niet uit de ontleding van alle fouten die gemaakt zijn door het koloniale bestuur of door het overzeese bedrijfsleven. Haar centrum ligt niet in het moederland, maar op haar eigen bodem. De hier aangekondigde werken van Price en Siwpersad laten dat ieder op hun eigen manier zien.
Dat van Richard Price zal de belangstellenden reeds bekend zijn uit de eerste druk van 1973. Daar die in de Nederlandse historische tijdschriften onbesproken bleef, verdient de tweede editie meer dan een eenvoudige bibliografische vermelding. Ze is overigens aan de eerste uitgave gelijk, behoudens een bijlage, die nieuwe litteratuur bespreekt tot - werkelijk - het jaar 1980. Het boek van Price is in hoofdzaak een ‘reader’, waarin artikelen gebundeld zijn over vluchtelingengemeenschappen in het gehele Amerikaanse werelddeel. Dat levert een wat ongelijksoortige verzameling op van détailstudies en algemene beschouwingen, geschiedenis en culturele antropologie, beschrijving van wijkplaatsen die spoedig teniet gingen, en van stamvormingen die tot op de huidige dag zijn blijven bestaan. Toch geeft het in die verscheidenheid een goed overzicht van het soort resultaten, dat op de verschillende onderzoeksterreinen geboekt is. Ook is het Price gelukt in zijn inleiding de draden zo aan elkaar te hechten, dat de structuur van dit type maatschappijen zichtbaar wordt.
Als een kolonie van marrons zich staande wilde houden, moest zij er in slagen zich gedurende een flink aantal jaren te handhaven tegenover superieur bewapende blanken, die zich haar totale vernietiging ten doel gesteld hadden. Alles draaide dan ook om die handhaving. Marrons moesten zich vestigen in ontoegankelijke streken, die geschikt waren voor de guerrilla tegen een numerieke overmacht. Het gaande houden van de oorlog was voorwaarde voor hun bestaan. Ze moesten op elke man kunnen rekenen, vooral ook zeker zijn van de trouw van nieuwe aankomelingen, zodat het leven in deze gemeenschappen ongewoon hard was en een energiek leiderschap onmisbaar. Godsdienst nam een grote plaats in, alweer omdat bescherming door goddelijke machten beschouwd werd als voorwaarde om te kunnen overleven. Marrons bedreven wat landbouw waar de omgeving het toeliet, maar ze bleven van de plantages afhankelijk voor essentiële behoeften als wapens en werktuigen, en vooral voor de noodzakelijke aanwas, in het bijzonder van huwbare vrouwen.
Die gebondenheid aan de blanke wereld was hun zwakke punt. Ze bracht teweeg dat veel vestigingen slechts een kort bestaan kenden. Enkele groepen echter zijn geslaagd, en weinigen overtuigender dan de bosnegers van Suriname. De Saramaccaners zijn min of meer Prices model van een marron-cultuur. Voor de Nederlandse lezers een gelukkige omstandigheid, omdat de vergelijkende analyse nu vooral de samenleving van deze bosnegers helder in het licht stelt. Tegelijk laat Price zien dat er aan de geschiedenis van de marrons nog veel te bestuderen valt, en dat er ook goede kansen zijn voor de onderzoeker die ijver bij talent weet te voegen in ‘intensive and imaginative historical research’ (417).
Prices bijgewerkte literatuuropgaven in het supplement vermelden de naam Siwpersad niet. Terecht, inzover als de bosnegers bij Siwpersad slechts een enkele maal voorkomen. Jammer toch misschien, omdat Price zelf schrijft dat de geschiedenis van de marronculturen vrij zeker licht zal werpen op de mentaliteit van de plantageslaaf. Als dat waar is, en waarom zou het niet, dan valt zeker te betreuren dat de studie van bosnegercultuur en plantagecultuur zo weinig raakvlakken lijkt te hebben. Op het eerste veld ontmoeten we culturele antropologen en sociologen, op het tweede de beoefenaars van de sociaaleconomische en de parlementaire geschiedenis. Van elkaars werk lijken ze nauwelijks te kunnen profiteren, want Siwpersad noemt op zijn beurt weer bijna geen schrijvers, die Price heeft gebruikt. Zou niemand er baat bij hebben, als het grensverkeer tussen de onderzoeksterreinen zich eens wat verlevendigde?
| |
| |
Dat is geen verwijt aan Siwpersad, want zijn thema vraagt hier niet om. Hem gaat het immers om de Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij. Het zwaartepunt ligt hier dus wel in het moederland, in Den Haag. Siwpersad doet uitvoerig verslag van de gebeurtenissen die geleid hebben naar de emancipatie van 1863. Zijn verhaal kabbelt even rustig voort als destijds het emancipatieproces zelf. Gelukkig, dat we de afloop bij voorbaat kennen: anders zou de lectuur ons tot vertwijfeling brengen. Zelfs de start valt opmerkelijk laat. Pas in november 1841 sprak de regering voor het eerst uit, dat ze ernaar streefde te zijner tijd de slavernij in de Westindische bezittingen af te schaffen. Maar wanneer zou die rechte tijd aanbreken? Bij onmiddellijke afkondiging verwachtte men de ondergang van de plantagecultuur, en dus van de kolonie. Het was nodig de maatregel voorzichtig voor te bereiden. Lotsverbetering en zedelijke verheffing zouden de slaven langzaam rijp maken voor een leven in vrijheid. De regering had een zeer ongunstig beeld van de zwarte bevolking. Ze meende dat die zeer geleidelijk en onder voortdurend toezicht tot een hogere, dat wil zeggen westerse beschaving opgeleid zou moeten worden. Het latere staatstoezicht en de ook na 1863 voortgezette assimilatiepolitiek wortelen beide in deze gedachte, dat westers-Europese voogdij in het belang van de vroegere slaven zelf moest blijven voortbestaan.
Veel tegenspel kreeg de regering niet. Er was enige pressie van Engelse zijde, en er was een Nederlandse emancipatiebeweging, maar de een noch de ander was sterk genoeg om de vrijlating werkelijk te bespoedigen. Zo kon de overheid haar bedachtzame koers voortzetten, die weliswaar liep in de richting van de emancipatie, maar die tegelijk de economische vooruitgang van de kolonie wilde dienen. Eigenlijk wilde men het liefst vrijlating inkleden in de vorm van een kansrijke investering (152).
Tegenspel kwam er ook weinig van de zijde van de naast betrokkenen zelf. Er is wel onrust geweest onder de slavenmachten, en er hebben zich incidenten voorgedaan tot kort vóór de emancipatie, maar er zijn geen opstanden uitgebroken. Siwpersad geeft daarvoor verscheidene redenen aan. Een van de voornaamste lijkt wel te liggen op de plantages, namelijk de onderlinge verbondenheid bij de slavenmacht van eenzelfde bezitting, en het wantrouwen waarmee de bevolking van een andere plantage bejegend werd (147). Dit gevoel van saamhorigheid, gecombineerd met afgeslotenheid naar buiten hangt ongetwijfeld samen met wat Siwpersad eerder meedeelt: de slavenmacht van eenzelfde plantage werd beschouwd als één familie, die de eigenaars niet door verkoop uiteen mochten breken. Zo kon de plantagebevolking hecht ineengroeien, en van de ene generatie op de andere haar eigen zeden en gebruiken doorgeven. De blanken bemoeiden zich daar weinig mee, en lieten de slaven een vrij sterke mate van sociaal-culturele en religieuze zelfstandigheid (100).
Zo keren we terug in de wereld van Price. Plantageslaven zijn geen marrons, en vlucht naar de bosnegerdorpen kwam in de negentiende eeuw niet dikwijls meer voor. De overeenkomst is toch, dat de geschiedenis van de plantageslaven zich afspeelt in Suriname, en in de eerste plaats geschiedenis moet zijn van de zwarte bevolking. Hoeveel invloed de Nederlanders ook op het lot van de Surinamers uitoefenden, ze zijn niet het onderwerp van de Surinaamse historie.
Als zoon van het Surinaamse land is ook Siwpersad zich daarvan bewust, al heeft hij dan gekozen voor een behandeling van de emancipatiegeschiedenis vanuit het Nederlandse regeringsbeleid. Dat onderdeel mag in de Surinaamse geschiedenis natuurlijk ook niet ontbreken. Het hoe en waarom van de emancipatie kan alleen vanuit Den Haag begrepen worden. Het blijft echter gaan om Surinames lotgevallen. Vandaar dat Siwpersad aan het eind van zijn boek het niet laten kan de vraag op te werpen, of de vrijgelatenen zelf binnen de grens van hun mogelijkheden hun kansen goed hebben waargenomen. Hij meent dan, dat
| |
| |
ook zij gefaald hebben. Alle Surinamers zonder uitzondering zijn medeverantwoordelijk geweest voor de gebreken waaraan hun samenleving thans mank gaat (270). Misschien zullen sommigen denken dat de auteur de mogelijkheden die zijn landgenoten in de negentiende eeuw konden benutten nogal hoog aanslaat. Ik ben geneigd het met zulke critici eens te zijn. Desondanks geloof ik, dat Siwpersad de beoefening van de Surinaamse geschiedenis in hoopgevend perspectief plaatst, als hij vraagt om een houding tegenover het verleden, die ‘ruimte laat voor zelfonderzoek en zelfkritiek’. Aan zulke geschiedschrijving heeft elk land behoefte, Suriname niet uitgezonderd. Siwpersad en Price beiden wijzen daartoe de wegen aan.
A.Th. van Deursen
| |
R. Philips, Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 1850-1940 (Maaslandse monografieën; Assen: Van Gorcum, 1980, xxxix + 376 blz., f 47,50, ISBN 90 232 1776 4).
Waaraan ik het voorrecht ontleen een recensie te mogen geven van bovengenoemd boek dat door de auteur als proefschrift werd verdedigd aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg (promotor de ons allen bekende Van den Eerenbeemt) is mij niet bekend. Het zal niet de felheid geweest zijn, waarmee ik het politieke spel van vestiging ener achtste medische faculteit aan een te stichten universiteit in Limburg bestreden heb. Of waren het de vriendelijke woorden die vadertje bisschop, mgr. Lemmens mij in 1950 toevoegde toen ik als staatssecretaris voor volksgezondheid mijn gelukwens aan het veertigjarige Limburgse Groene kruis had uitgesproken: ‘Gij zijt al 50% Limburger’. Het lijk mij niet onwaarschijnlijk, evenmin als de vriendschap met het Limburgse poliomeisje, dat bij de stichting van het Beatrixfonds in 1956 in de Ridderzaal te 's-Gravenhage naast de vlag van haar gewest was gezeten en nu, als hoogleraarsvrouw te Leiden nog steeds een dierbare vriendin van ons is. En nog minder waarschijnlijk lijkt mij het feit, dat ik in de jaren vijftig een drietal vergunningen krachtens de Drankwet binnen de gemeente Valkenburg mocht verstrekken, hetgeen de blijdschap in dat blijde gewest van ons land nog verhoogde.
Weinig historisch is de aanhef van deze recensie. Ook het vervolg biedt hiertoe weinig ingang hoewel het tracht meer inzicht te geven in de visie van de recensent over de gezondheidsontwikkelingen in Limburg. Welnu, waarom noemde ik het in de eerste regel van deze recensie een voorrecht over Philips' boek te mogen schrijven. Deze gevoelens jegens datgene wat zich in Limburg afspeelt op het gebied van de gezondheidszorg stammen uit het einde van de jaren dertig, dat ik geneeskundig inspecteur van de volksgezondheid te Groningen voor de drie noordelijke provincies was, terwijl dr. L. Veeger deze functie (niet die van hoofdinspecteur, zoals de auteur van het boek bij herhaling schrijft) voor Gelderland en Limburg waarnam, en wel op voortreffelijke wijze.
Welnu onder het devies ‘Les extrêmes se touchent’ heb ik mijn waardering voor hetzelfde streven van de provincies Groningen en Limburg bij herhaling tot uitdrukking mogen brengen. In beide provincies zien wij - en het wordt door Philips voor Limburg zo goed beschreven - de krachtige ontwikkeling van het particulier initiatief, gelegd in de handen van de initiatiefnemers voor - en de uitvoerders van het Groene kruis. Ook nu nog, getuige bijvoorbeeld de diabetesthuiszorg, waartoe het initiatief in Limburg (1952, dr. Schweitzer te Heerlen) genomen werd en tot uitvoering kwam dank zij het Limburgse Groene kruis en de ziekenfondsen aldaar. Wat was de tweede provincie? Uiteraard Groningen, waar ook het Groningse Groene kruis hiertoe overging. Nergens zo goed als in Limburg en Gronin- | |
| |
gen zag men het streven naar zelfverantwoordelijkheid voor de gezondheid zo goed en zo effectief tot ontwikkeling gebracht, mede dankzij de gedeconcentreerde rijksoverheid in de persoon van de provinciale inspecteur van de volksgezondheid en het regionale particulier initiatief, de kruisvereniging. Men spreekt tegenwoordig veel over deze zelfverantwoordelijkheid, alsof het wat nieuws is. Te andere plaatse schreef ik, dat naast de geschiedenis der geneeskunde een eigen ontwikkeling in de geschiedenis der gezondheidskunde gewenst is, al ware het slechts om de politici erover te informeren dat veel van hetgeen door hen met fanfare verkondigd wordt, reeds vele decennia eerder aan de orde was en niet zelden tot uitvoering werd gebracht.
Aan de historische ontwikkeling van de gezondheidskunde, de kennis nodig voor een ieder die betrokken is bij het bepalen van ‘health policy’ (niet goed vertaald door gezondheidsbeleid), heeft Philips een voortreffelijke bijdrage geleverd en vooral de hoofdstukken IV (de doorbraak van de openbare gezondheidszorg) en V (de maatschappelijke gezondheidszorg in particuliere hand) zijn historische juweeltjes. Vooral ook omdat er weer zo duidelijk uit blijkt, dat de beroepsbeoefenaren der geneeskunst niet de belangrijkste architecten en aannemers zijn geweest bij de bouw van het monument der Nederlandse gezondheidszorg. Een uitspraak die ik al deed in mijn inaugurele rede te Leiden in 1953 en mij het verwijt opleverde mijn nest te hebben bevuild. Het zij zo!
Naast de woorden van lof, ook een aantal kritische bemerkingen op Philips' boek. Jammer is het dat de auteur zijn beschouwingen beëindigt in 1940. Hij geeft daarvoor een aanvaardbare verklaring, maar ten aanzien van het begin houdt schrijver zich ook niet aan het jaartal van 1850. Kon ook moeilijk anders, want men moet wel voorgeschiedenis plegen om in de aanvang te kunnen komen. Maar dan was het wel aantrekkelijk geweest om ook wat uit te lopen aan het einde. Zou dit de auteur wellicht de mogelijkheid hebben geboden iets meer uit te weiden over de belangrijke bijdragen die de bedrijfsgeneeskundige dienst van de mijnen heeft geleverd aan de gezondheidszorg in Limburg? Nog geen bladzijde (198-199) werd daaraan nu gewijd, hetgeen naar mijn mening niet terecht is.
Ook op een ander punt zou een kleine uitloop na 1940 interessant hebben kunnen zijn. Ik doel op het gebruik van de natuurgeneeswijze (wij zouden nu liever spreken over alternatieve geneeswijze), waarover de auteur op onderhoudende wijze schrijft op bladzijde 245 van zijn boek en volgende. Wat zou het niet aardig geweest zijn om in aansluiting aan dit deel te vermelden, dat de huidige voorbereiding tot herziening van Thorbeckes wet op de uitvoering der geneeskunst (1865), aangeduid als Wet beroepsuitoefening individuele gezondheidszorg waarin ook niet-gekwalificeerden in de gelegenheid worden gesteld zieken te behandelen, haar oorsprong heeft in Limburg. Het was het rechtsgeding kort na de tweede wereldoorlog tegen de bekende Limburgse magnetiseur Lemmen. De uitgebreide en imponerende schare van getuigen à décharge, gewapend met filmapparatuur tot aanschouwing der verbetering kreeg te horen, dat men deze voorstelling niet moest houden in de rechtzaal - want de overtreding van het onbevoegd uitoefenen der geneeskunst stond vast - maar in de vergaderzaal der Staten-Generaal teneinde een herziening der wet te bevorderen. Als Philips dan ook tien bladzijden verderop in zijn boek schrijft ‘De moderne gezondheidszorg wint het pleit’, dan geldt dat voor de geneeskunst maar zeer ten dele. Het is de vraag of de huidige beschouwingen over alternatieve geneeswijzen en over de problemen in de reguliere geneeswijzen - met name in de tussenmenselijke verhoudingen - voor Philips niet een sterkere relativering hadden kunnen brengen in zijn beschrijving over de ontwikkeling van de gezondheidszorg, gezien vanuit het oog van de consument gericht op het product van de geneeskunst.
Bepaald zwak acht ik het summiere betoog op bladzijde 298 over het mogelijke verband
| |
| |
tussen geboortencijfer en zuigelingensterfte, dat bedoeld is als een demografische beschouwing. Bij de beschouwing op bladzijde 302 over het lage aantal levensloos geborenen en de hoge zuigelingensterfte in Limburg zou ik willen wijzen op het vraagteken dat ik reeds veertig jaar geleden hierbij plaatste. In hoeverre, aldus toen mijn redenering, laat men in het katholieke zuiden het kind nog juist levend ter wereld komen in verband met de mogelijkheid tot dopen, om het direct daarop onder de overleden zuigelingen te laten registreren.
Vraag- en uitroeptekens benevens kanttekeningen plaatste ik, als medicus, bij verschillende passages in de eerste hoofdstukken, handelend over ziekten, ziekteverwekkers, geneesheren, enzovoort. Als de auteur in zijn ‘Ten geleide’ allen bedankt, die hem onder andere behulpzaam waren door een ‘critische lezing’ van zijn manuscript, dan vraag ik mij af of onder deze lezers ook een geneeskundige was. Zo ja, dan had iets meer kritiek van die zijde de waarde van dit boek wellicht nog wat kunnen verhogen. Hoewel, het zij herhaald, ik de waarde van deze historie der gezondheidskunde in Limburg hoog aansla. Moge het navolging vinden, bijvoorbeeld in Groningen, en een begin vormen tot een nieuwe boekerij ‘Historie der gezondheidskunde’ in de Rijksuniversiteit Limburg, over welker wording ik zoveel onaardigs schreef.
P. Muntendam
| |
H.C.M. Michielse, Socialistiese vorming. Het Instituut voor Arbeidersontwikkeling (1924-1940) en het vormings- en scholingswerk van de Nederlandse sociaal-demokratie sinds 1900 (Nijmegen: SUN, 1980, 391 blz., f 29, -, ISBN 90 6168 151 0).
Dit werk is een dissertatie aan de faculteit der sociale wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (bij professor Fr. de Jong Edz.) van de hand van een van huis uit Nijmeegs historisch andragoog. Een eerdere vrucht van zijn werkzaamheden op het gebied van het vormingswerk was zijn in 1977 verschenen De burger als andragoog. Bij de beoordeling van zijn studie over het IVAO dient dan ook in het oog te worden gehouden dat de auteur vanuit de wereld der vormings- en welzijnswerkers gekomen is tot het onderzoeken van deze component der socialistische arbeidersbeweging en dat hij de materie meer uit de andragogische gezichtshoek dan uit die van de eigenlijke sociaal-historicus benaderd heeft. Deze overwegingen zijn van belang ter verklaring van de zwakke kanten die het boek vertoont. De schrijver heeft weliswaar op grond van een omvangrijk bronnenmateriaal een nog weinig onderzocht onderwerp breedvoerig behandeld, maar al te vaak mist men daarbij het ordenend principe en de draad van samenhang in zijn opeenvolgende hoofdstukken - dit ondanks de zo nadrukkelijk vooropgestelde theoretische concepties van socialistische tegenover burgerlijke vorming en ontwikkeling. Men zou wensen dat Michielse iets in praktijk gebracht had van suggesties van Romein over het handwerk van de historicus bij de compositie van een op een bonte massa feitelijkheden gebaseerde studie. Deze gebruikte eens het beeld van de ‘magneet onzer belangstelling’ die over de amorfe massa feiten ging (Het onvoltooid verleden, Amsterdam, 1937, 80).
Temidden van hier en daar ongetwijfeld boeiende gedeelten over tal van aspecten van het onderwerp staan soms ongenietbare opsommingen van weinig gerangschikte feitelijke gegevens, waarbij bovendien herhalingen allerminst vermeden zijn. Daarom moet men het nieuwe dat dit boek zeker brengt op het gebied van de geschiedenis der sociaal-democratie in een belangrijke sector van haar activiteit, vooral in de periode tussen de beide wereld- | |
| |
oorlogen, er als het ware uitpellen om het op zijn waarde als zodanig te kunnen toetsen. We denken dan in het bijzonder aan wat er meegedeeld wordt over de rol van een aantal leidende figuren uit deze kring: P. Voogd (1873-1939), J.J. Vorrink (1891-1955) en H. Brugmans (1906), waarvan zeker de tweede van veel algemener betekenis is voor de geschiedenis der socialistische beweging. In deze voormannen van het IVAO en hun ontwikkelingsgang ziet men de problematiek weerspiegeld van het socialistische ontwikkelingswerk in het kader van de moderne arbeidersbeweging. Zij hebben elk voor zich ook de ideologische invloeden die hierbij werkzaam waren, het vooral Duits geïnspireerde ‘orthodoxe’ marxisme eerst, dan het door Hendrik de Man vooral in de jaren twintig gepropageerde cultuur-socialisme en ten slotte het personalisme der jaren dertig en later, verwerkt op de wijze die bij hun generatie paste. Hierover kan men in dit boek veel opmerkelijks vinden, als men de desbetreffende gedeelten naast elkaar legt. Er zou echter met behulp van dit materiaal een heel wat boeiender geschrift met minder feitelijke overlading en minder theoretisch referentiekader samen te stellen zijn geweest.
Van veel belang lijkt onder andere het licht dat op de figuur van de latere partijvoorzitter van SDAP en PvdA, Koos Vorrink, geworpen wordt. Hij moet het als jongere in de Nederlandse beweging met zijn karakteristieke voorkeuren en ambities niet altijd gemakkelijk hebben gehad. Noch als leider van de AJC, noch als functionaris van het IVAO kon hij, die aanvankelijk als creatuur van NVV-voorzitter Stenhuis werd beschouwd (106), op onverdeelde waardering bogen. In 1927 heeft hij zijn werkzaamheid als een der beide bezoldigde bestuurders van het IVAO dan ook moeten beëindigen. De ‘subkultuur à la de AJC’ (198) die hij in deze kring had pogen te propageren, viel in de gelederen van de toenmalige SDAP en van het NVV niet gunstig. Het incident-Vorrink is blijkbaar slechts een symptoom van de ondergrondse spanning die zich sedert de oprichting van het IVAO in 1924 had ontwikkeld. In feite was de hele positie van het instituut als ‘derde zuil’ der moderne arbeidersbeweging in het geding.
Opmerkelijk is dat met name te Amsterdam, een bolwerk van de sociaal-democratie bij uitstek, de reeds van 1910 daterende Centrale Commissie voor arbeidersontwikkeling, ingesteld door de plaatselijke partijfederatie en de bestuurdersbond, ook na 1924 bleef voortbestaan. In 1927 werd een speciale regeling voor de situatie in de hoofdstad getroffen, die in 1933 werd vervangen door een nieuw compromis dat in principe weinig verandering bracht. In diezelfde periode kreeg de kritiek vanuit de partijleiding op het IVAO scherpe vorm vooral bij monde van de in 1928 opgetreden partijvoorzitter J. Oudegeest. Deze oudgediende uit de vakbeweging opende in een tweetal nota's ‘de frontale aanval’ (228) op de organisatievorm van het instituut. Naar zijn en anderer mening moesten de afdelingen van de partij en van de vakbonden zelf voor scholing en vorming van hun leden zorgdragen en behoorde het IVAO als niet meer dan een landelijk bureau te dienen. De Amsterdamse situatie was daarbij blijkbaar in sterke mate het richtsnoer, maar Oudegeest slaagde er toch niet in om zijn zienswijze in de Algemene raad van NVV en SDAP aanvaard te krijgen. Wel organiseerden partij en vakbeweging op eigen krachten in 1930 de nieuwe Arbeiders kaderschool in het Troelstra-oord te Beekbergen. De goede Voogd, die zich al tientallen jaren met arbeidersontwikkeling bezighield, werd toen geheel gepasseerd bij de samenstelling van het curatorium - een affront dat de betrokkene lijdzaam verdroeg.
In zijn laatste hoofdstuk bespreekt Michielse de periode 1934-1940, toen de SDAP onder het voorzitterschap van Vorrink haar wending in nationale richting doormaakte en van de oude marxistische grondslagen afstand ging nemen. In de figuur van de veelbelovende jonge intellectueel van burgerlijke huize H. Brugmans kreeg het instituut vanaf 1935 een bezoldigd voorzitter die geheel berekend was voor de taak om de nieuwe koers op het culture- | |
| |
le terrein ten uitvoer te helpen leggen. Aan hem besteedt de schrijver aan de hand van zijn publikaties de nodige aandacht, waarbij hij niet nalaat de wat gespleten indruk naar voren te brengen die de standpunten van deze voortrekker soms maken. Een radicale component, samenhangend wellicht met Brugmans' Franse oriëntatie (het boek over Diderot van 1937 was overigens niet zijn dissertatie, 256), uitte zich onder andere in zijn belangstelling voor de uitgave van marxistische klassieken, maar de sterk nationaal-gerichte (later personalistische) tendens, die reeds vroeg uit de deelneming aan volkseenheidsconferenties sprak, zou op den duur toch de overhand krijgen. Na 1940 was Brugmans zijn vooraanstaande positie in de partij kwijt (267).
Samenvattend mogen we zeggen dat Michielse genoeg bouwstenen heeft aangedragen voor de kennis van de geschiedenis der Nederlandse sociaal-democratie op een nog weinig onderzocht gebied in een belangrijke periode, maar dat de vorm waarin het geheel is gegoten, te wensen overlaat, hetgeen afbreuk doet aan het effect van zijn boek.
A.F. Mellink
| |
Ernest Hueting, Frits de Jong Edz., Rob Neij, Troelstra en het model van de nieuwe staat (Assen: Van Gorcum, 1980, x + 288 blz., f 45, -, ISBN 90 232 1741 1).
Dit nieuwe boek over de figuur van Troelstra of althans over een aspect van zijn werkzaamheid voor de sociaal-democratie, is voortgesproten uit het onderzoek van een doctoraalwerkgroep aan de faculteit der sociale wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Bovenstaand drietal auteurs heeft tenslotte deze publikatie het aanzijn gegeven, al is het niet moeilijk om op vele plaatsen de hand van de schrijver van J. Saks. Literator en marxist (Amsterdam, 1954) te herkennen. Het boek is niet opgezet als biografie van Troelstra, maar het richt zich op een materie: het politiek systeem der sociaal-democratie, waarmee deze zich in bepaalde fasen van zijn loopbaan heeft bezig gehouden zonder ooit tot een afgerond resultaat in theorie (laat staan praktijk) te komen. Het is misschien op het eerste gezicht niet het belangwekkendste facet aan de toch fascinerende persoon van Troelstra, maar het dient te worden gezegd dat de auteurs er wel in geslaagd zijn om het thema op een wijze te ontwikkelen waardoor heel wat bouwstenen worden bijgedragen tot de kennis en het begrip van Troelstra in het algemeen. Ongetwijfeld komen bepaalde aspecten die uit biografisch oogpunt van veel belang zijn, zoals Troelstra's Friese achtergrond en zijn eerste politieke optreden in zijn land van herkomst, weinig tot hun recht. Ook een zo bewogen periode als het woelig kwartaal van 1903 komt eigenlijk slechts terloops aan de orde. Maar daar staat tegenover dat de schrijvers bijvoorbeeld Troelstra's opstelling in het probleem van de schoolstrijd anno 1901 weten te plaatsen en te verhelderen in het kader van zijn visie op de sociaal-democratische staat als politieke overgangsvorm van kapitalisme naar socialisme (36).
Belangrijke stadia in de verdere historie van deze problematiek waren dan met name het internationaal socialistisch congres te Stuttgart in 1907, waar Troelstra een desbetreffend rapport presenteerde aan de interparlementaire commissie (bijlage I, 237-245) zonder veel resultaat, en voorts in het bijzonder de nadagen van de eerste wereldoorlog, toen de Russische en Duitse revoluties ook hier te lande hun uitwerking deden voelen. Op het partijcongres van de SDAP in 1920 werd een commissie ingesteld onder Troelstra's voorzitterschap, die de opdracht had om de politieke kant van de socialisatie te onderzoeken, maar wier werkzaamheden na verloop van enige jaren zijn uitgegaan als een nachtkaars.
Vooral ten aanzien van de na-oorlogse ‘revolutionaire’ periode, die zich globaal genomen
| |
| |
tot ongeveer 1923 uitstrekte, graaft deze studie diep en worden grondige analyses geboden van de opvattingen en de positie van Troelstra in het Nederlandse partijleven en in het verband van de Socialistische Internationale. Het volledigst is zijn visie neergelegd in het rapport Anregungen zum politischen System der Sozial-Demokratie voor het internationaal congres van Genève van 1920 (bijlage II, 246-279).
Troelstra's gedachten gingen uit naar de situatie die zou intreden na de verovering van de politieke macht door de arbeidersklasse. Er zou dan een bewind moeten optreden dat de overgang van de produktiemiddelen in handen van de gemeenschap, de socialisatie dus, moest begeleiden en daarna kon afsterven. Niet onduidelijk was de schrijver hierbij geïnspireerd door de geschriften van Marx en Engels over deze materie. Zij hadden voor de overgangsperiode de formule ‘dictatuur van het proletariaat’ gebezigd (98). Lenin en de bolsjewiki hadden hiervan in de Russische praktijk na 1917 hun interpretatie gegeven. Geheel afwijzend stond men in bepaalde kringen van de Socialistische Internationale ten opzichte van het sowjet-stelsel nog allerminst in deze jaren, ook Troelstra niet (87 en 133).
Opvallend is de overeenkomst van Troelstra's denkbeelden met die van de Belgische partijleider Vandervelde, wiens werk Le socialisme contre l'état van 1918 evenzeer in hoge mate op marxistische principes bouwt (100-101). Onwillekeurig rijst de vraag hoe Troelstra's isolement in eigen kring althans van de SDAP-leiding na 1918 te verklaren is in vergelijking met de positie van de ‘patron’ van de BWP, die gedurende tientallen jaren zijn hegemonie wist te bewaren in een partij die toch ook haar schakeringen kende (door Lenin wordt hij in Staat en revolutie wel te gemakkelijk bij ‘rechts’ ingedeeld). In de commissie voor het politiek systeem bleef Troelstra met zijn denkbeelden vrijwel alleen staan, zoals in de hoofdstukken 13 en 15 wordt geschetst. De auteurs wijden dan een beschouwing aan de tegenstrijdigheden in zijn gecompliceerde persoonlijkheid, hem karakteriserend als ‘veelkantig, onbekend eigenlijk, ongrijpbaar vaak, temeer omdat hij graag speelde met zijn theatraal talent’ (182). Zij halen daarbij ook woorden van Saks aan, die onder andere sprak van zijn ‘rustelooze maar onrustige geest’.
Eigenlijk theoreticus, zoals Hilferding en Bauer, was hij ongetwijfeld niet, daarvoor is zijn produktie te afhankelijk van anderen en te onafgewerkt ook. Als politiek leidsman is hij ook binnen zijn partij steeds aan kritiek van vele zijden onderhevig geweest, zeker bezat hij niet de bestuurlijke en tactische kwaliteiten van iemand als Vliegen. Hiertegenover staat zijn ongeëvenaard optreden als agitator in arbeidersbijeenkomsten en in het parlement sinds het eind van de vorige eeuw, alsmede zijn journalistieke activiteit als hoofdredacteur van Het Volk, ook weer na 1919 (184-185). Door zijn persoonlijk charisma wist hij zijn greep op de massa van de partijaanhangers steeds te bewaren.
Het is opmerkelijk hoe hij in de commissie voor het politiek systeem op de tegenkanting stuitte van figuren als Wibaut in de eerste plaats, die niets voelde voor Troelstra's creatie van een ‘economisch parlement’ (samengesteld via functioneel kiesrecht) naast het politieke, maar ook van Bonger en R. Kuyper en van een uitgesproken linkse marxist als Mendels. Deze laatste verwees tijdens de vergaderingen eenmaal naar de ‘te grote zwenkingen’ van Troelstra ten opzichte van voorafgaande jaren (159). Oude tegenstellingen uit een fase der partijgeschiedenis waarin de leider bij uitzondering eens volledig had getriomfeerd (op het Deventer congres van 1909), speelden hier mede een rol. Partijvoorzitter Vliegen had bij de installatie van de commissie, waarvan hij zelf geen lid was, met één uitspraak in feite haar taak reeds tot beperkte proporties teruggebracht (147).
Het is uit het bovenstaande duidelijk dat er veel waardering mag bestaan voor deze studie, die in het slothoofdstuk de lijn doortrekt tot het heden (‘Troelstra en verder’, 184-209). Van de jongere generatie trachtte Wiardi Beckman in het door hem geredigeerde
| |
| |
vierde deel van Troelstra's Gedenkschriften aan het politiek systeem bijzonder reliëf te geven. Van der Goes van Naters zou zijn eigen accenten leggen ten aanzien van de socialistische staatsopvatting. De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie na 1945 en haar ontstaansgeschiedenis wordt mede aangestipt.
Op enkele onjuistheden moge nog gewezen worden. De op bladzijde 11 geciteerde uitspraak van Domela Nieuwenhuis is niet reeds in 1871 gedaan, maar pas na 1878 (in de Werkmansbode). Dat na het SDAP-congres van 1906 partijbestuur en Volk-redactie van marxisten ‘gezuiverd’ werden door een overwinning van Troelstra, lijkt niet de juiste formulering (47): er was immers sprake van een zich terugtrekken in ‘dienstweigering’.
A.F. Mellink
| |
A.K. Koekkoek, Partijleiders en kabinetsformatie. Een rechtsvergelijkende studie over de rol van partijleiders bij de kabinetsformatie in Engeland, West-Duitsland, België en Nederland (Deventer: Kluwer, 1978, 666 blz., f 60, -, ISBN 90 268 1045 8).
Deze aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertatie is een gigantische compilatie van wat een beoefenaar van het staatsrecht in de juridische, politicologische en historische literatuur aan relevante gegevens heeft aangetroffen ten aanzien van het thema partijleiders en kabinetsformatie in België, de Bondsrepubliek, Engeland en Nederland. In het kort wordt de geschiedenis geschetst van de regeringsstelsels en van de partijen in deze landen, waarbij het accent ligt op de periode na 1945. Daarna wordt uitvoerig de positie van de partijleiders behandeld. Hun leiderschap berust doorgaans op de combinatie van functies in regering, volksvertegenwoordiging en partij. Een cumulatie van deze functies komt steeds minder voor.
Vervolgens behandelt de auteur de procedures voor het aftreden van de regering en de ontbinding van de volksvertegenwoordiging, de verkiezingsprogramma's, de selectie van kandidaten, het zittende kabinet als inzet bij de verkiezingen en de discussie over de kabinetsformatie als onderdeel van de verkiezingsstrijd. De nadruk ligt echter op de systematische ontleding van de procedures die bij de kabinetsformatie worden gevolgd en op de beschrijving van de verschillende stadia van het formatieproces, te beginnen met de consultatie van de fractievoorzitters door het staatshoofd en eindigend met de regeringsverklaring en de presentatie aan de volksvertegenwoordiging of de investituur. Bij de beschrijving van de recente kabinetsformaties in Nederland volgt Koekkoek de gebeurtenissen soms van uur tot uur. Zijn bronnen zijn behalve kamerstukken en perspublikaties ook vertrouwelijke correspondentie die de partijen ter inzage hebben gegeven en interviews met de hoofdpersonen.
In zijn inleiding legt Koekkoek uit dat hij zijn onderwerp als jurist, niet als sociaalpsycholoog, politicoloog of historicus wil behandelen. Dit houdt in dat bijvoorbeeld de persoonlijkheid van de partijleiders en de psychologische factoren die bij een kabinetsformatie een rol spelen buiten beschouwing blijven. Evenmin besteedt de auteur aandacht aan het machtselement of toetst hij het gedrag van betrokkenen aan sociaal-wetenschappelijke theorieën, een aanpak die men van een politicoloog zou hebben verwacht. Een historische benadering van het onderwerp zou betekenen dat de kabinetsformaties niet los naast elkaar worden beschreven, maar in onderling verband gebracht, zodat er een ontwikkeling zichtbaar wordt. Koekkoek beperkt zich echter strikt tot de juridische aanpak. Dit houdt in dat hij zich tot taak stelt in het proces van de kabinetsformatie alleen de juridische elementen te isoleren en vervolgens te benoemen. Daarbij staan de taken en bevoegdheden
| |
| |
centraal die de partijleiders toekomen op grond van het staatsrecht of van het interne partijrecht.
Vervolgens brengt de auteur op 500 pagina's allerhande informatie, ook historische, over zijn onderwerp bijeen en ordent die in hoofdstukken, paragrafen, subparagrafen en genummerde alinea's, een werkwijze die dit boek weliswaar tot een gemakkelijk naslagwerk maakt, maar ook het onderwerp in kleine stukken en brokken uiteen laat vallen. Een betoog levert het niet op.
Eén hoofdstuk is gewijd aan de vergelijking van de rol van de partijleiders bij een kabinetsformatie in de vier landen. Voor zijn comparatieve beschouwingen kiest Koekkoek als vast gezichtspunt de wijsbegeerte en rechtsfilosofie zoals deze door H. Dooyeweerd in diens Wijsbegeerte der wetsidee zijn geformuleerd en voor wat de rechtsfilosofie betreft verder is ontwikkeld door de juridische methodoloog H.J. van Eikema Hommes. Ter inleiding vat de auteur de theorieën van de klassieke liberale denkers over staat, gezag, machtenscheiding en representatiebeginsel samen om vervolgens te concluderen dat de principes van het parlementaire stelsel een uitdrukking zijn van de vrijheidsidee die in het politieke liberalisme centraal staat (500). Deze gemeenschappelijke inspiratie is echter schijn. In de ideologie van het politieke liberalisme zijn namelijk twee tegenstrijdige motieven werkzaam: natuur en vrijheid die - aldus de theorie van Dooyeweerd - het gevolg zijn van de secularisering van de bijbelse grondmotieven van schepping, zondeval en verlossing. Binnen dit theoretische kader zet Koekkoek de juridische aspecten van zijn onderwerp af tegen de veertien andere aspecten uit het systeem Dooyeweerd - Van Eikema Hommes, zoals biotische, logisch-analytische en sociale aspecten. Dan volgt de vergelijking waarbij de feiten en gegevens die op de voorgaande 500 pagina's per land zijn behandeld in gecomprimeerde vorm opnieuw worden vermeld, nu echter geordend per trefwoord zoals: partijvoorzitter, verkiezingsleider, aftreden van een kabinet, zetelverdeling enz. Er wordt niet getoetst of gewogen, de feiten worden eenvoudig naast elkaar geplaatst.
In een slothoofdstuk opent de auteur een ‘Perspectief voor de rol van de partijleiders bij de kabinetsformatie in Nederland’. Hij bepleit daarin dat de politieke leider van een partij ook wanneer hij deel van het kabinet is gaan uitmaken, zijn kamerlidmaatschap behoudt. Wanneer hij als minister aftreedt, kan hij het voorzitterschap van de fractie weer op zich nemen. Om de band tussen minister, fractie en partij te versterken zou er per partij een contactcommissie ingesteld moeten worden, waarvan de politieke leider voorzitter is. Van deze commissie zouden verder geestverwante ministers, de fractievoorzitter, een of meer leden van de fractie, de partijvoorzitter en een delegatie van het partijbestuur deel moeten uitmaken.
In dit tijdschrift worden boeken in de eerste plaats beoordeeld op hun betekenis voor de geschiedwetenschap. Het lijkt mij dat de historicus met de geweldige hoeveelheid materiaal die in dit boek bijeengebracht is en geordend volgens criteria die vreemd zijn aan het historisch bedrijf, weinig kan beginnen. De verdiensten van dit werk als rechtsvergelijkende studie kan ik niet beoordelen.
C.B. Wels
| |
P.C. Emmer en H.L. Wesseling, ed., Reappraisals in Overseas History (Leiden: Universitaire pers, 1979, 248 blz., ISBN 90 6021 444 7, gebonden en 90 6021 447 1, ingenaaid).
Deze tweede bundel in de serie ‘Comparative Studies in Overseas History’ van de Leidse werkgroep voor de geschiedenis van de Europese expansie is gewijd aan de ontwikkelingen
| |
| |
sinds 1945 op het desbetreffende vakgebied. Of vakgebieden? In hun inleiding althans maken de beide redacteuren duidelijk, dat men daarbinnen twee velden van studie kan onderscheiden, te weten de Europese koloniale geschiedenis en de geschiedenis van de gekoloniseerde landen en volkeren. Zij gaan er echter van uit, en mijns inziens terecht, dat beide benaderingswijzen elkaar voldoende te zeggen hebben om (voorlopig) onder een noemer te kunnen worden gebracht.
Het uitgangspunt, gekozen voor de compositie van deze bundel, is Europacentrisch in die zin dat de geschiedschrijving, zoals die bedreven wordt vanuit de voormalige koloniale moederlanden, centraal staat. Ook is niet gestreefd naar een volledige inventarisatie. Teneinde de zaken hanteerbaar te houden heeft men gezocht naar die overzeese gebieden, waarover een enigszins omvangrijke geschiedschrijving tot stand is gekomen, zodat eventuele ontwikkelingen daarin kunnen worden opgespoord. In het tweede deel (The Great Colonial Powers) bespreken C.A. Bayly en A.G. Hopkins de Engelstalige historiografie over India, respectievelijk West-Afrika en J.L. Miège en H. Brunschwig de Franstalige over de Maghrib, respectievelijk Zwart Afrika. In het derde deel (The Small Colonial Powers) behandelen G.D. Winius, H.L. Wesseling, H. Bley, J. Stengers en N. Steensgaard respectievelijk de Iberische, de Nederlandstalige, de Duitstalige, de Belgische en de Scandinavische produktie. Een blik van de andere zijde wordt ons gegund door L. Blussé, die het gebruik van Europese bronnen in de Japanse historiografie bespreekt. G.J. Telkamp, tenslotte, sluit de rij met een opsomming van een reeks bibliografische werken.
Wat in het centrale stuk van deze bundel (de delen twee en drie) opvalt is, dat de hantering van het criterium schrijftaal en/of nationaliteit van de onder de loupe te nemen historici, de Britten onmiskenbaar de meeste ruimte verschaft. Niet alleen kunnen Bayly en Hopkins zodoende de produktie van de gehele Angelsaksische wereld in hun beschouwingen betrekken, maar ook die van de Indiërs, respectievelijk de Afrikanen, omdat deze in de regel in het Engels zijn blijven publiceren. Het is dan ook niet toevallig, dat zij hun registers wijder kunnen opentrekken, en een breder gamma aan historiografische benaderingswijzen kunnen tonen dan de Fransen en, zeker, dan de schrijvers uit het derde deel. Die rammelen dan ook aan hun ketenen. Winius bijvoorbeeld, na trouwhartig verslag te hebben uitgebracht van de activiteiten en karakteristieken van zijn Spaanse en Portugese collegae, protesteert aan het eind van zijn beeldende en boeiende artikel dan ook tegen het kunstmatige van de hem opgelegde beperkingen. ‘Men zou net zo goed alleen de paperbacks hebben kunnen bespreken’, verzucht deze schrijver, waarna hij in enkele bladzijden ook de belangrijkste werken van de niet-lberiërs de revue laat passeren.
Doordat ook Stengers de perken te buiten gaat en in zijn voortreffelijke opstel niet alleen de Belgische historiografie behandelt, maar tevens aandacht besteedt aan het geschiedbeeld van de Zaïrese politici en historici, komt bij hem de tegenstelling tussen de ideologische behoeften van kolonisator en ge(de)koloniseerde haarscherp tot uitdrukking. Ook het Indonesische geval, waar Wesseling zich voornamelijk op concentreert, biedt die mogelijkheid. De dramatische speech van Lumumba bijvoorbeeld, op het moment van de souvereiniteitsoverdracht, waarin hij koning Boudewijn het spiegelbeeld voorhield van diens panaegyrie op het verleden, vindt zijn evenknie in de toespraken van Van Kleffens en Sjahrir in de Veiligheidsraad in augustus 1947.
Wesseling echter trekt zijn grenzen nauw en zo komen in zijn artikel over de Nederlandse historiografie na 1945 noch de Angelsaksische activiteiten, noch die van de Indonesiërs aan bod. Nu kan men met reden stellen dat hij, als een der redacteuren van de bundel, zich nauwgezetter aan de redactionele richtlijnen heeft gehouden dan het gros der overige contribuanten. Waar hij evenwel op bladzijde 123 zelf het voornemen uitspreekt, ‘to assess the
| |
| |
value of Dutch historiography of the last thirty years within an international and comparative context’ moet men na lezing van zijn bijdrage niettemin tot de conclusie komen dat hij meer beloofd heeft, dan hij waarmaakt. Immers, niet alleen telt, in welke verhouding de Nederlandse historiografie staat ten opzichte van die van de andere vroegere Europese koloniale mogendheden (waar Wesseling enige generalisaties aan wijdt), maar ook en vooral wat de plaats is van de Nederlandse geschiedschrijving over een bepaalde regio (zeg Indonesië) binnen de geschiedschrijving daarover in het algemeen.
Een vraagteken dient ook geplaatst bij schrijvers opmerking (128) waarin hij poneert, dat in Nederland de geschiedschrijving met betrekking tot de koloniën tot 1945 een sterk negentiende-eeuws karakter droeg. Het is G.J. Resink geweest die de historiografie met betrekking tot Indonesië uit de eerste helft van deze eeuw een eigen karakter heeft toegekend, als zijnde geschreven vanuit het perspectief van de groot-Nederlands-Indische staat. Die opmerking snijdt mijns inziens nog steeds hout, ondanks kritiek die men op onderdelen van zijn betoog kan hebben. Trouwens, ook het werk van J.C. van Leur dient men te beschouwen als passend binnen het raam van een tijd waarin een opkomend Indonesisch nationalisme én een intensievere bestuursvoering de Indonesische samenleving meer in het voetlicht plaatste dan tevoren. Tenslotte wordt het gezicht van de geschiedschrijving uit die periode ook bepaald door de ontwikkeling van specialismen als rechtsgeschiedenis, het opereren vanuit economisch- en sociologisch-historische invalshoeken en door de inbreng van historisch georiënteerde oudheidkundigen, linguisten en antropologen. Dat veel van dit werk geschreven is vanuit een onmiskenbaar eigentijds, en dus koloniaal, perspectief geeft nog geen reden tot bovenvermelde kwalificatie.
De totale Nederlandse produktie op het gebied van de overzeese geschiedenis sinds 1945 is niet van een overweldigende omvang. Tal van voor de hand liggende voorwerpen wachten dan ook nog steeds op hun geschiedschrijver, zoals Wesseling terecht vaststelt. In een artikel, waarin een beeld wordt gegeven van wat er dan wél is gebeurd, hoeven dan ook geen al te grote gaten te vallen. Niettemin ontbreken tal van namen, zoals die van A.J. Piekaar, J.J.M. Pluvier, D. van Velden, C. Smit, B.J. Brouwer, R. Reinsma, M.P.M. Muskens, H.A. Poeze, F. van Dongen en Th.P.M. de Jong. Geen melding wordt gemaakt van de meer recente dissertaties van M.E. van Opstall, H.K. s'Jacob, G.J. Schutte en J. van Goor. Evenmin van de stroom van (semi-)autobiografische geschriften, tot de verschijning waarvan ook historici hun steentje hebben bijgedragen. Men mag ook niet volstaan met het noemen van alleen H.J. de Graaf's Geschiedenis van Indonesië en te zwijgen over zijn latere publikaties waarin hij, gebruik makend van compagniesgegevens én Javaanse bronnen, tot een reconstructie van de Javaanse geschiedenis tracht te komen. Zo ergens sprake is van innovatie sinds 1945, dan is het hier.
Bloeiden en bloeien er in Kleio's overzeese tuintje zodoende meer ‘bloemen’ dan de schrijver laat weten, van tropische weelderigheid is echter geen sprake. Met hem mag men dan ook hopen, dat de lange lijst van lopend onderzoek er een aanwijzing voor is, dat dit veld van studie in de komende jaren een levendiger aanzicht zal krijgen, dan in de afgelopen decennia het geval is geweest. De publikatie van deze bundel kan daar zeker toe bijdragen omdat hij ons en de hoveniers van de belendende percelen een blik gunt op de stand van elkaars gewas en laat zien, wat erbij zou kunnen worden geplant.
P.J. Drooglever
|
|