| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen, prijsvragen, congres
Lea Dasberg, Pedagogie in de schaduw van het jaar 2000 of Hulde aan de hoop (Meppel/Amsterdam: Boom, 1980, 36 blz., ISBN 90 6009 457 3; rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de theorie en geschiedenis van stelsels en stromingen in opvoeding en onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 2 juni 1980). Welk aandeel heeft de fixatie op een getal aan de onheilsverwachtingen van onze tijd? In de stimulerende oratie wijst Lea Dasberg op de overeenkomsten tussen de apokalyptische verwachtingen rond het jaar 1000 en het ‘doemdenken’ van onze tijd, die vooruitziet naar het jaar 2000. Erkennend dat er veel redenen zijn de toekomst met zorg tegemoet te zien, meent zij toch dat de nadering van het jaar 2000 aan die redenen een magisch element toevoegt, dat verlammend werkt. Helemaal overtuigend is zij bij het trekken van de vergelijkingen niet, hoe boeiend zij ook zijn. Waren apokalyptische verwachtingen, wereldvreemde stromingen en het zien van voortekenen in kometen en dergelijke, wel zo geconcentreerd rond het jaar 1000 als hier wordt geïmpliceerd? En is het wel mogelijk een vergelijking te trekken tussen twee maatschappijen die zo sterk van elkaar verschillen dat de in beide geconstateerde wanhoopsgevoelens wel eens geheel verschillende wortels kunnen hebben? Het korte bestek van een oratie leent zich niet om deze zaken bevredigend uit te diepen, maar wel om lijnen te trekken en verbanden te leggen die prikkelen tot nadenken. Vooral de wijze waarop zij aantoont dat de huidige moedeloosheid en vlucht uit de wereld niet uitsluitend op rationele gronden is gebaseerd, maar ook andere oorzaken kan hebben, stemt tot nadenken en dat nu was, naar het mij voorkomt, de bedoeling van deze oratie.
Want het gaat haar om de jeugd en om de opvoeding van die jeugd. En die is niet mogelijk in een wereld waaruit de toekomstverwachtingen zijn weggeslagen en het leven zinloos lijkt. Door erop te wijzen dat een dergelijke stemming ook vroeger bestaan heeft en dat onheilsverwachtingen voor een deel op irrationele gronden kunnen berusten - zoals de macht van het getal - draagt Dasberg er misschien toe bij dat volwassenen die de taak hebben de jeugd te begeleiden hierover na gaan denken, hun eigen moedeloosheid laten varen en een nieuw geloof en hoop op de volgende generatie kunnen overdragen.
E.P.D.B.
Na een lange tijd van voorbereiding is binnen het Koninklijk Instituut van Ingenieurs een afdeling geschiedenis der techniek opgericht. Daarmee is het voorbeeld gevolgd van beroepsverenigingen in andere landen, die reeds eerder hadden ingezien dat niet aan de historische dimensie van het eigen vak kan worden voorbijgegaan. In het inleidend woord tot het symposium, belegd op 28 mei 1980 ter gelegenheid van de oprichting, wordt als één van de argumenten tot het nemen van dit initiatief genoemd dat juist de ingenieur, die zich zo
| |
| |
bij uitstek met de toekomst bezighoudt, niet slechts het heden als uitgangspunt van zijn beschouwingen mag kiezen, maar zich moet verdiepen in de vraag hoe dat heden is ontstaan. Daarbij moet dan ook het zoeklicht worden gericht op vragen betreffende economische, sociale en maatschappelijke oorzaken en gevolgen. Als thema van het symposium (waarvan de inleidingen zijn gepubliceerd in De Ingenieur, XCII (1980) xxii) is ‘Nederland tussen 1770-1850’ gekozen. Na een inleidende beschouwing over ‘De Nederlandse economie van 1770-1850’ van de hand van J.H. van Stuijvenberg, volgt een aantal artikelen over deelterreinen van de techniek gedurende die periode. Behandeld worden de Nederlandse scheepstechniek door J.M. Dirkzwager, de ontwikkeling van het wateropvoerwerktuig door K. van der Pols; weg- en waterbouwkunde door D. Vreugdenhil; de ontwikkeling van de spoorwegen door A.D. de Pater en textieltechniek en textielmachinerie door A.L. van Schelven. Naast het wekken van belangstelling voor de geschiedenis van de techniek houden de taken van de nieuwe afdeling in het bevorderen van het doen van onderzoek, het leggen van contacten met organisaties die samenhangende doelstellingen hebben, en het toegankelijk maken van bronnen voor de geschiedbeoefening der techniek.
A.L.V.S.
Het Jaarverslag over 1979 van het gemeentearchief Alkmaar, tevens regionaal archief voor de gemeenten Akersloot, Bergen, Castricum, Graft-De Rijp, Heiloo, Schoorl, St. Pancras en Warmenhuizen (Alkmaar: Gemeentearchief, 1979, 15 blz.) meldt ten aanzien van de vorige verslagen weinig nieuws. Alle werkzaamheden zijn en worden op dezelfde voet voortgezet. Een aparte vermelding verdient de sterke stijging van het aantal avondbezoeken: 59% (1979: 427; 1978: 267).
H.B.
Ter gelegenheid van het vijfendertigjarig bestaan van het Historisch Genootschap ‘Roterodamum’ in mei 1982, zal een prijsvraag worden uitgeschreven voor een oorspronkelijke geschiedkundige studie betreffende Rotterdam. De prijs bedraagt f 2.000, -. De studie moet gebaseerd zijn op archiefonderzoek en mag niet eerder zijn gepubliceerd. Men is vrij in het kiezen van een tijdsvak mits dit niet na 1940 valt. De omvang dient ten minste vijfduizend woorden te bedragen. Nadere informatie kunt u inwinnen bij het secretariaat van ‘Roterodamum’, 's Landswerf 177, Rotterdam.
C.Z.
De stichting voor joodse studiën heeft een Hartog Beem prijs ingesteld. De prijs bedraagt f 2.500, - en zal in het algemeen om de twee jaar worden uitgereikt voor een originele studie (al of niet eerder gepubliceerd) betreffende de geschiedenis van de joden in Nederland. De auteur dient op het tijdstip van de sluiting der inzending (1 september 1982) de leeftijd van vijfendertig jaar nog niet te hebben bereikt. Nadere informatie kunt u inwinnen bij het secretariaat van de commissie voor de geschiedenis van de joden in Nederland, p.a. Joods Museum, Waaggebouw, Nieuwmarkt, 1012 CR Amsterdam.
G.N.V.D.P.
XLVe Congrès de la Fédération des cercles d'archéologie et d'histoire de Belgique et 1er congrès de l'Association des cercles francophones d'histoire et d'archéologie de Belgique. Congrès de Comines, Actes, I (Comines, 1980, 536 blz.). Alle achteruitstelling in het onderwijs ten spijt, blijft in België de belangstelling voor de geschiedenis en de oudheidkunde bloeien. Het overdonderende succes dat dit vijfenveertigste congres van heemkundige krin- | |
| |
gen van België beleefde, blijkt uit dit congresboek dat de korte samenvatting bevat van de lezingen die op zeventien verschillende afdelingen werden gehouden. De diverse afdelingen hadden onder meer betrekking op de archeologie (ook industriële archeologie), stads- en plattelandsgeschiedenis, religieuze, socio-economische, institutionele en militaire geschiedenis. Tevens waren er secties gewijd aan genealogie en demografie, geestes- en kunstgeschiedenis en aan allerlei hulpwetenschappen. Opvallend in sommige afdelingen was de ruime belangstelling voor de nieuwste geschiedenis. Gezien het belang van de behandelde onderwerpen en de kwaliteit van de lezingen kijkt men met belangstelling uit naar de integrale publikatie ervan, die in het vooruitzicht werd gesteld. Met spanning ook kijkt men uit naar het volgende congres dat in principe dan in Vlaanderen zou moeten doorgaan, daar in feite dit vijfenveertigste congres van de Belgische Federatie van oudheidkundige kringen in werkelijkheid het eerste congres was van de vereniging van franstalige kringen. Zij leverden inderdaad de volledige bureaus van de congressecties en tevens het leeuwedeel van de sprekers en de deelnemers. Men kan slechts hopen dat de nederlandstalige vleugel van de federatie bij een volgend congres dit niveau en dit succes kan evenaren.
R.V.U.
| |
Inventarissen, repertoria
C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije en J. den Draak, Het archief van het huis Biljoen 1076-1969 (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1979, 104 blz., f 7,50). Tussen 1874 en 1970 kwamen stukje bij beetje dokumenten betreffende het onder het Veluwse Rheden gelegen landgoed Broekerhof, waarop hertog Karel van Gelre in de dertiger jaren van de zestiende eeuw kasteel Bouillon (Biljoen) liet bouwen, in rijkseigendom. Tal van stukken zijn echter ook terechtgekomen in het familiearchief Van Spaen, tak Biljoen (eveneens berustend in het Rijksarchief te Arnhem). Het archief bevat het onder inventarisnummer 43a vermelde oudste in Arnhem berustende stuk, de schenkingsoorkonde van Rooms-koning Hendrik IV uit 1076 waarbij de Broekerhof geschonken wordt aan St. Pieter te Utrecht. Een foto van dit charter is afgedrukt op bladzijden 16/17; de integrale transcriptie en een vertaling van de tekst zijn in bijlage opgenomen. Het archief omvat 261 nummers, alsmede 42 kaarten en tekeningen. De inventaris wordt besloten met een index. Er is geen regestenlijst vervaardigd; hopelijk vindt men voldoende baat bij de in de inleiding genoemde publikaties betreffende het Kapittel van St. Pieter te Utrecht.
R.W.M.V.S.
De familie Lewe heeft gedurende eeuwen een vooraanstaande plaats in de provincie Groningen ingenomen. De door dit geslacht gevormde archieven zijn dan ook van veel belang voor de kennis van de historie van dit gewest. Deze archieven zijn evenwel sinds 1838 op zeer uiteenlopende tijstippen en op zeer verschillende wijzen door het (provinciaal) rijksarchief in Groningen verworven en gedeeltelijk geïnventariseerd. Raadpleging van deze archivalia bleek in de praktijk echter verre van eenvoudig te zijn. Er was daarom alle reden over te gaan tot een geheel nieuwe inventarisatie van de betrokken archieven. Dit nu is gebeurd: L.J. Noordhoff, Archieven van leden van de familie Lewe en vele aanverwante geslachten, 1300-1949 (Groningen: Rijksarchief in Groningen, 1979, 351 blz.). Indien het herkomstbeginsel was gevolgd, aldus de samensteller, zouden de verschillende groepen
| |
| |
stukken, of althans die welke men als zelfstandige familiearchieven kan beschouwen, in aparte afdelingen zijn beschreven. Hierdoor zou evenwel een erg onoverzichtelijk geheel zijn ontstaan, waarmee de gebruiker allerminst zou zijn gediend. Daarom is er de voorkeur aan gegeven de verschillende groepen Lewe-stukken te versmelten en de afzonderlijke stukken zoveel mogelijk terug te brengen tot de personen, waarvan zij afkomstig zullen zijn geweest. In verband hiermee is ook een verdeling in stukken van persoonlijke en van zakelijke aard niet gemaakt. De regestenlijst loopt tot 1571. Bij de inventaris behoort een losse uitgave van een 13-tal genealogische tabellen, L.J. Noordhoff, Genealogische tabellen bij: Archieven van leden van de familie Lewe en vele aanverwante geslachten, 1300-1949. Deze tabellen vermelden vooral die personen, die met betrekking tot deze archieven van belang zijn en maken derhalve geen aanspraak op volledigheid.
H.B.
Gebundelde inventarissen van het archief van het huis Aerdt en het archief van de familie Van Hugenpoth tot Aerdt (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1979, 230 blz., f 15, -). In 1958 reeds inventariseerde R. Wartena het huisarchief ((1258), 1323-1881), dat 663 nummers telt. De inventaris is voorzien van een zeer uitvoerige en informatieve inleiding. De ‘heren’ van Aerdt (Overbetuwe) bezaten niet de volledige heerlijkheidsrechten, maar slechts enkele. Zij waren daarmee beleend door enerzijds de Gelderse hertog, anderzijds de heer van Bergh. De verheffing van Herwen en Aerdt tot hoge heerlijkheid in 1604 door de aartshertogen Albert en Isabella heeft geen effect gehad, omdat het gebied Staats was en bleef. In 1722 kwamen de goederen en rechten in bezit van de familie Van Hugenpoth, die daarna grote bemoeienis kreeg met waterstaatsaangelegenheden (Bylands Kanaal; dijkgraafsambt en dergelijke). Verwant aan deze familie was de eerste bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, Charles Flament (1758-1835): van hem werden ook stukken opgenomen. De inventarisatie moet zeer moeizaam verlopen zijn: toen het in 1945 op huis Aerdt werd aangetroffen, bleek het een ware puinhoop te zijn. Tekenend is, dat tussen de archivalia een nest dode muizen werd aangetroffen. Wartena nam naast de gebruikelijke lijst van kaarten (11 in getal) ook een regestenlijst van 54 nummers op (periode 1133-1596).
Het familie-archief dat in 1976 door F.C. Hartman werd geïnventariseerd, bevat 282 nummers en bestrijkt de periode 1369-1925. Hierin treft men ook stukken van Van Hugenpoths aan uit de tijd vóór 1722 en archivalia van verwante families. Deze twee gebundelde inventarissen zijn gemeenschappelijk geïndiceerd.
R.W.M.V.S.
In Den Bosch was sinds de late middeleeuwen de zorg voor de zogenaamde ‘huisarmen’ (zoals zieken, kraamvrouwen en zij die in stilte armoe leden) in handen van de negen blokken. Deze blokken, ontstaan uit de praktijk om het beheer van legaten en giften op te dragen aan de ‘vuurmeesters’ die in de verschillende stadswijken functioneerden, beheerden het gevormde vermogen zonder tussenkomst van het stadsbestuur. De archieven van deze blokken berusten nu op het Centraal Bureau Godshuizen (Muntelbolwerk 1, Den Bosch), aangezien de bezittingen, rechten en plichten van de blokken na hun opheffing in 1811 op de Bossche Godshuizen zijn overgegaan. Onlangs verschenen van twee archieven voorlopige inventarissen: A.C.M. Kappelhof, Voorlopige inventaris van het archief van het blok van de Hinthamerstraat ('s-Hertogenbosch: Centraal Bureau Godshuizen, 1980, 16 en 11 blz.) en A.C.M. Kappelhof, Voorlopige inventaris van het archief van het blok Hinthamereinde ('s-Hertogenbosch: Centraal Bureau Godshuizen, 1980, 32 en 32 blz.). Het is de bedoeling dat deze te zijner tijd zullen opgaan in één inventaris van alle negen
| |
| |
blokken en daarom is het goed dat de inventarisator de verleiding heeft kunnen weerstaan om de stukken ook al voorlopig om te nummeren. Beide archieven bevatten voornamelijk materiaal over de verwerving en het beheer van het vermogen, dat, meer dan uit onroerend goed, bestond uit grondrenten en obligaties; gegevens over de andere taak van het blok, namelijk brandbeveiliging en openbare watervoorziening, zijn schaarser. Van de twee blokken is het blok Hinthamereinde het oudst: de eerste aankomsttitels uit het archief dateren al van 1375 en er is veel vijftiende-eeuws materiaal. Het blok Hinthamerstraat is pas in 1477 gesticht; dat archief bevat een zeldzaam complete serie rekeningen: uit de periode 1563 tot 1781 ontbreekt slechts één jaar, daarna vertoont de serie tot 1811 meer hiaten. Aan de inventarissen zijn nadere toegangen toegevoegd in de vorm van analyses van de oudste leggers, de oudste rekeningen (waarbij in de definitieve versie wel de gebruikte rekenmunt vermeld dient te worden) en een besluitenregister, die een goede indruk geven van de aard van het materiaal.
J.A.M.Y.B.R.
J.A.M. Hoekx en R.H.A. van de Laar, De aloude broederschap van het Hoogheilig Sacrament te 's-Hertogenbosch, 1480-1980. Met inventarissen van de archieven der broederschap, 1495-1975 (s.l., 1980, xxi en 66 blz.) verscheen ter gelegenheid van het vijfde eeuwfeest van deze broederschap, die de verering van het H. Sacrament als doel heeft. Van de hierin beschreven archieven, die sinds 1979 berusten op het gemeentearchief van 's-Hertogenbosch, heeft men lange tijd aangenomen dat ze in 1944 waren verbrand. Het blijkt echter dat toen alleen het materiaal uit het tijdvak 1840-1944 verloren is gegaan; de oudere archivalia zijn onlangs teruggevonden in het archief van het bisdom 's-Hertogenbosch. De inhoud van de archieven - ook de stukken van een afsplitsing van de broederschap in de periode 1703-1839 zijn bewaard gebleven - bestaat voor het grootste deel uit financiële bescheiden, zoals een serie rekeningen die al in 1520 aanvangt. Aan de inventarissen zijn onder meer toegevoegd een uitgave met vertaling van de statuten van 1495, een aanzet tot een lijst van archivalia betreffende de broederschap die elders berusten en een regestenlijst tot 1600 (17 nummers daterend van 1497 tot 1529) die ook enkele, maar niet alle akten van vóór 1600 uit de bovengenoemde lijst bevat.
J.A.M.Y.B.R.
J. den Draak, Gebundelde inventarissen van het archief van de heren van Rossum als beheerders van de geestelijke goederen in de heerlijkheid Rossum en het archief van het Manhuisfonds te Rossum (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1979, 106 blz., f 7,50). Eerstgenoemd archief werd in 1974 geïnventariseerd. Het bestrijkt de periode 1707-1852. Vóór 1707 werd het beheer uitgeoefend door de rentmeester der geestelijke goederen in de Tieleren Bommelerwaarden. Het gaat om de goederen van het kapittel van de Rossumse St. Martinuskerk (gesticht in 1438 na samenvoeging van pastorie- en vicariegoederen) en die van het zusterklooster Mariënakker. Deze goederen werden in 1798 niet genationaliseerd, maar werden pas in 1852 na gerechtelijke uitspraak overgedragen aan het bestuur der Domeinen. Blijkbaar zijn daarbij niet alle stukken overgedragen. De inventaris omvat nu ook stukken betreffende dit beheer, die aangetroffen werden in het archief van de familie Van Randwijck (leden van deze familie waren sinds 1633 heren van Rossum); dit laatste archief werd in 1948 aan het rijk ‘in bewaring’ gegeven. Overigens zal men in verband met combinatie van functies toch nog het oud- en nieuwarchief van deze familie moeten raadplegen, omdat verantwoorde scheiding van stukken niet altijd mogelijk was.
Het archief van het Manhuis (1553-1567, 1692-1969), dat in 1566 gesticht werd, werd in
| |
| |
1976 geïnventariseerd. Ook over de goederen van deze fundatie voerden de heren van Rossum het beheer. In 1948 kwamen stukken uit dit archief met het familiearchief Van Randwijck mee naar het rijksarchief. Het grootste deel van het archief kwam echter pas later aan het licht, toen de zolder van het Rossumse gemeentehuis geïnspecteerd werd. Wegens onherstelbare schade is een deel hiervan vernietigd; de inventarisator heeft een lijst van de vernietigde stukken in bijlage toegevoegd. Wegens het geringe aantal namen (het merendeel van de archivalia bestaat uit rekeningen en andere financiële bescheiden) zijn er geen indices vervaardigd. Het eerste archief telt 313, het tweede 413 nummers.
R.W.M.V.S.
In een snel tempo verschijnen in de Inventarisreeks van de rijksarchieven in Holland de nodige publikaties. Zo zagen onlangs weer twee delen het licht, de no's 17 en 18. No. 17 is het vervolg op no. 11 uit deze reeks. Bevatte de laatstgenoemde een overzicht van de archieven van de Gewestelijke Besturen in Noord-Holland 1799-1802 en 1807-1810, eerstgenoemde heeft nu als onderwerp Inventaris van het archief van het departementaal bestuur van de Zuiderzee, 1811-1814, door J.R. Persman (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1978, xxxii + 91 blz.). Deze inventaris valt in twee delen uiteen. In het eerste is beschreven de periode 1 januari 1810-16 november 1813 (de ambtstermijnen van de regelrecht onder het Franse bewind staande waarnemend prefect, de oud-landdrost mr. J. van Styrum en diens opvolger de prefect A.P.F.G. Visscher, in de Nederlandse literatuur beter bekend als de toch wel beruchte graaf de Celles), en in het tweede de periode 23 november 1813-27 september 1814 (de ambtstermijnen van de door het algemeen bestuur in Den Haag benoemde commissarissen-generaal, respectievelijk van de leden bij het (vanaf 1 mei voormalig) commissariaat-generaal). Dat beide inventarissen in één publikatie zijn opgenomen hangt samen met het feit dat er zonder meer sprake is van continuïteit in het bestuur over het departement van de Zuiderzee.
Ook in deze uitgave is een concordans opgenomen op de reeds bestaande, door B.M. de Jonge van Ellemeet en R.D. Baart de la Faille in het begin van de eeuw opgestelde Inventaris der archieven van de elkander opgevolgde Gewestelijke Besturen in Noord-Holland 1574-1814 en van onder hen dienst gedaan hebbende ambtenaren. In de afgelopen jaren is een behoorlijk aantal inventarissen van overheidsarchieven uit de Bataafs-Franse tijd tot stand gekomen. Bovengenoemd werk is hierop een zeer welkome aanvulling. Het is te hopen dat in de zusterarchieven de verdere inventarisatie (en de publikatie) met evenveel spoed ter hand wordt genomen.
No. 18 voert als titel Verzamelinventaris, deel I (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1980, xiv + 223 blz.) en bevat een tiental inventarissen die zich door hun geringe omvang niet voor een afzonderlijke uitgave lenen. Het betreft vier inventarissen van archieven van rijksdiensten, dan vier van instellingen op het gebied van onderhoud en exploitatie van (spoor)wegen en kanalen (waarvan één met tevens een waterstaatstaak) en tenslotte twee van archieven van particuliere personen, te weten Commissaris(-generaal) en substituut-fiscaal der convooien en licenten te Amsterdam, 1794-1811, en te Hoorn, 1798-1805 (Th.P.M. van der Fluit, 1974); Eerstaanwezend ingenieurs der genie te Naarden, Amsterdam en Den Helder-Texel, 1802-1850 (B.G.A. van Daalen, 1975); Militaire school te Haarlem, 1886-1897 (M.D. Lammerts, 1941, herzien 1976); Posterijen in Noord-Holland, 1813-1926 (1933) (W.F.M. Brieffies, 1977); Heemraadschap van Nieuwer-Amstel, vanaf 1823 Heemraadschap van de Amstel en Nieuwer-Amstel, 1569-1908 (1911) (H.F.M. Fluitman, 1977); Commissie van administratie tot de straatweg 's-Graveland-Soestdijk, 1826-1932 (F.J.M. Otten, 1976); N.V. Maatschappij van den Zaanlandschen
| |
| |
communicatieweg, 1846-1924 (J.J.F. de Waal, 1977); Comité ‘Tramplan Wieringen-Schagen’, 1899-1908 en de N.V. Spoor-(Tram-)weg Wieringen-Schagen, 1907-1937 (W.F.M. Brieffies, 1977); Collectie jhr. Pieter Opperdoes Alewijn, 1835-1875 (W.F.M. Brieffies, 1976) en tenslotte de Collecties Egbertus Veen Azn. en Alida Christina Veen-Brons (Famke), 1900-1958 (L.A.A.C. Koning, 1976).
H.B.
D. van Wier en H.J.M. Mijland, Inventaris van het achief der Onderlinge Bosschenverzekering Maatschappij 1894-1963 (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1978, 85 blz., f 7,50). De in 1894 te Zutphen opgerichte maatschappij staat sinds 1921 onder directie van de Nederlandsche Heidemaatschappij. Het archief omvat het directiearchief, een serie lopende polissen (apart beschreven en geïndiceerd) en een reeks vervallen polissen (waarop enkel een index gemaakt is). De inventaris is ingedeeld naar: organisatie, bestuur, administratie en taakuitoefening. In deze laatste rubriek zit een massa propagandamateriaal. Verschillende categorieën van door de maatschappij gevoerde briefwisseling zijn in bijlagen afzonderlijk beschreven.
R.W.M.V.S.
In de crisisjaren werd een groot aantal werklozen ingezet bij werkgelegenheidsprojekten. Over het institutionele kader hiervan kan men nu veel vinden in de onder redactie van P. Brood door A.N. Verstallen, H. Oussoren en D.T. Koen samengestelde inventaris Het archief van de N.V. ontginningsmaatschappij De Drie Provinciën, 1951-1968 met de archieven van haar voorgangers, 1924-1961 (Assen: Rijksarchief in Drente, 1978, 193 blz.). Na de eerste wereldoorlog trachtte het rijk te komen tot een concentratie van werkverschaffingswerken. Daar het voor de afzonderlijke gemeenten niet doenlijk was om de organisatie van een dergelijk apparaat op zich te nemen, zocht men de oplossing in de oprichting van vennootschappen met de gemeenten als aandeelhouders. In Friesland ontstond zo in 1924 de Ontginningsmaatschappij De Drie Provinciën; in Drente eveneens in 1924 Het Lantschap Drenthe en in Groningen een jaar later De Vereenigde Groninger Gemeenten. De exploitatietekorten namen echter een zodanige omvang aan dat het rijk, onder luid protest van de N.V.'s, besloot tot diverse reorganisaties, wat uiteindelijk uitliep op een fusie in 1950. De nieuwe naam werd: De Drie Provinciën. In de loop van de jaren zestig was de werkloosheid dermate afgenomen dat het voor de staat zinloos was de N.V. te laten voortbestaan. Per 1 januari 1969 werd zij gelikwideerd.
Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat er in feite sprake is van vier maatschappijen en vier archieven. Bij de inventarisatie is deze vierdeling ook gehandhaafd. Tevens zijn opgenomen de beschrijvingen van een tweetal gedeponeerde archieven. Ten eerste dat van het Verkoopkantoor Fabrieksturf N.V. te Assen en haar direkteur J. van Klinken, 1934-1961. Deze instelling was opgericht door een aantal verveners als centraal orgaan voor de koop en verkoop van turf en turfprodukten in de ruimste zin. De overheid was hierbij ook betrokken omdat zij de noodlijdende verveners met subsidies ondersteunde. Deze subsidies gingen er steeds meer toe dienen om de werkloosheid te bestrijden. In de tweede wereldoorlog heeft het kantoor een belangrijke rol gespeeld in de brandstofdistributie. Vanwege de sterk teruggelopen vraag naar turf in de loop der jaren was er geen behoefte meer aan een geheel zelfstandig verkoopapparaat. De regering zocht daarop naar een mogelijkheid om de verkoop te laten geschieden door een al bestaande maatschappij. Zo'n mogelijkheid vond zij in de bovengenoemde vennootschap De Drie Provinciën. Per 1 januari 1969 nam dit bedrijf de taak over van het Verkoopkantoor.
| |
| |
Het tweede gedeponeerde archief betreft dat van de N.V. Nederlandsche Turfbrikettenfabriek (1929) 1940-1950. Deze fabriek was opgericht op initiatief van Het Lantschap Drenthe. De fabrikage van turfbriketten (ontstaan uit het persen van turfgruis) was in die tijd een voor Nederland nieuw procedé en men verwachtte er veel van. De produktie was echter niet rendabel te maken en de zaak werd opgeheven.
Gebouwen en installatie gingen over naar de initiatiefneemster Het Lantschap Drenthe. Aldus is een bundel ontstaan, die toegang kan verschaffen tot een halve eeuw ontginningsgeschiedenis in de drie noordelijke provincies, zo beëindigt redacteur Brood zijn voorwoord. Ik zou het in een ruimer kader willen plaatsen. Naast gegevens over de ontginningsgeschiedenis bieden deze archieven overvloedig materiaal dat als uitgangspunt kan dienen voor studies over de sociale en economische politiek van de overheid en dito toestanden in het noorden van het land; met name natuurlijk over de werkloosheid en de bestrijding daarvan in de crisisjaren.
H.B.
Onder leiding van A. Bousse is eindelijk de volumineuze Inventaris van de archieven van de administratie van de BTW, registratie en domeinen (Provincie Antwerpen) (Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Rijksarchief Antwerpen, 1979, 472 blz.) op de markt gekomen. Vooral door de sociaal-economische historici van de hedendaagse tijd is het boek reeds als een kostbaar hulpinstrument ontvangen. Het leeuwedeel van de inventaris wordt opgeëist door de documentatie van de hypotheek- (met onder andere de bijzondere documenten van het Londense kantoor tijdens WO I) en registratiekantoren (erfenissen, domeinen, burgerlijke, juridische, administratieve en onderhandse akten). Handig daarbij is het alfabetische repertorium van Antwerpse gemeenten om uit te vinden onder welk kantoor men de archivalia van een bepaalde gemeente mag verwachten. De gebruiker doet er goed aan de inleiding van A. Bousse aandachtig te lezen: bepaalde archieven ontbreken immers (van de vroegere kantoren van de overdrachttaksen-controle), of werden nog niet gedeponeerd (recente BTW-controles) of geïnventariseerd (gewestelijke directies), terwijl ook in de geïnventariseerde reeksen soms ernstige lacunes aanwezig zijn (zie 8). Om wegwijs te geraken in de aard van bepaalde reeksen, zal de gebruiker die niet onmiddellijk vertrouwd is met deze soort archieven ook de studies van Beckers, Boncquet en Harristieau-Dupuis ter hand nemen.
E.A.
De Nederlandse protestantse kerk te Londen, sinds 1550 bijeenkomend in het haar door Eduard VI toegewezen kerkgebouw van de Augustijner bedelbroeders, bezit een rijk archief en een grote bibliotheek, die allebei de verwoesting van het gebouw in 1940 hebben overleefd. Al te best toegankelijk is dat materiaal echter niet. Daarom deed K.J. Bostoen zeer nuttig werk met het beschrijven van ‘De handschriften in de Dutch Church Library (Austin Friars) te Londen’ in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 56-89, waarbij hij vorm, inhoud en herkomst van alle 50 manuscripten verantwoordde en aan het geheel nog een personenregister (87-88) toevoegde. Er zijn enkele middeleeuwse bijbels bij. Verheugend is de mededeling dat er nu ook een catalogus is van de circa 400 oude drukken. De Inleiding behoeft een aanvulling: ze wekt de indruk dat in 1954-1955 het kerkbestuur uit ruimtegebrek allerlei niet-godsdienstige manuscripten (en boeken?) heeft verkocht. De reden was een andere. Op grond van financiële beloften uit Amerika was voor de herbouwde kerk een orgel besteld, maar het toegezegde geld kwam nooit. De met name genoemde Orteliusbrieven (57 noot 4) zijn eerst tegen getaxeerde waarde aangeboden aan
| |
| |
‘de staat der Nederlanden dan wel één der Nederlandse universiteiten’. Toen die geen geld bleken te hebben moest de zaak naar Sotheby en belandde zo via via bij de universiteit van Michigan. Zo is het orgel betaald, althans volgens het herdenkingsnummer 1950-1975 van Kerknieuws Nederlandsch Hervormde Gemeente te Londen, XXVII, viii (23-7-1975) 14-15.
O.J.D.J.
Toen in 1929 het Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis (onder wisselende benamingen) honderd jaar bestond, gaf A. Eekhof een Repertorium op alle 58 verschenen delen, waarin hij auteursnamen, kernwoorden uit de titels zoals onderwerpen en namen, en voorts ook plaatsnamen verwerkte. In 1933 volgde bovendien nog een compleet register door D.A. Brinkerink. Nu er een halve eeuw is bijgekomen heeft T.B. van Houten een ‘Register op auteurs van het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis - deel XXIII-LIX (1930-1979)’ samengesteld, opgenomen in deel LX (1980) 144-161. De titel laat zien dat hier iets minder wordt geboden dan Eekhof deed: enkel de auteursnamen, maar ook dat is al zeer nuttig en bovendien stelt de redactie een aanvulling op Brinkerinks register in het vooruitzicht. Het tijdschrift handhaaft voor de delen nog steeds de wat omslachtige romeinse nummering, heeft nog steeds de aanduiding ‘Nieuwe Serie’ op het omslag hoewel geen enkele oude serie hoger kwam dan nummer 20. Men zal proberen voortaan deel en kalenderjaar samen te laten vallen. Het register geeft als afkorting NAKG; is NAK niet juister en voldoende duidelijk?
O.J.D.J.
Sinds enige jaren houdt de werkgroep Elites van de rijksuniversiteit te Leiden zich bezig met eliteonderzoek. Men heeft zich drie taken gesteld: 1. het stimuleren van contacten tussen onderzoekers uit verschillende disciplines, 2. het ontwikkelen van een dokumentatiesysteem en 3. het uitvoeren van een eigen onderzoeksprogramma. Als resultaat van de tweede doelstelling verscheen nu onlangs A.J. Looyinga, Elites. Proeve van een bibliografie (Supplement bulletin werkgroep Elites; Leiden: Werkgroep Elites, 1980, 127 blz.). De proeve omvat publikaties in het Duits, Engels, Frans en Nederlands, verschenen sinds 1945. Zij is gebaseerd op materiaal afkomstig uit een vijftigtal, veelal algemene tijdschriften op de vakgebieden geschiedenis, politieke wetenschap en sociologie. De opzet van deze bibliografie is historisch. Het materiaal is ingedeeld in een rubriek algemene studies en vier hoofdperioden. Binnen elk van deze hoofdperioden is het materiaal geordend naar soort elite (als adel, patriciaat, bureaucraten, economische, intellectuele, politieke en religieuze elites). De proeve omvat nu 1421 nummers. Er wordt naar gestreefd op gezette tijden in het bulletin van de werkgroep aanvullingen te laten verschijnen.
H.B.
| |
Algemeen
In ‘Huizinga's historische sensatie als onderdeel van het interpretatieproces’, Forum der Letteren, XX (1979) 396-404 bespreekt F.W.N. Hugenholtz de rol die de historische sensatie speelde in het proces van historische kennisvorming bij Huizinga. Kossmann heeft hieraan eveneens aandacht geschonken in zijn slotbeschouwing op de publikatie van het Huizinga congres in 1972 (BMGN, LXXXV (1973) 227 vlg.). Hugenholtz concludeert dat Huizinga toen de fase van het onderzoek begon al een vonk had zien overspringen, het inzicht had verkregen, het contact had gehad en de waarheid had ervaren. Niet Huizinga's waar- | |
| |
heid maar een objectief iets, de van buiten af beleefde waarheid. De theoretische zwakte springt op dit moment in het oog, meent Hugenholtz, daar Huizinga zich nooit heeft uitgelaten over het waarheidsgehalte van de Waarheid. Door de historische sensatie op zo'n vage, mystieke en onbevredigende wijze te verwoorden heeft Huizinga zich erg kwetsbaar opgesteld. Een moedige daad, meent Hugenholtz, daar andere historici zich terugtrekken achter schermen van wetenschapsfilosofie en methodologie, vermoedelijk om hun fundamentele kwetsbaarheid te verbergen.
G.N.V.D.P.
Onder de ons inziens historisch ietwat ongelukkig gekozen titel België. Een verhaal over land en volk (Brussel: Elsevier Sequoia, 1980, 303 blz., ISBN 90 10 03029 6) brengt samensteller en vormgever Guido Peeters voor de periode vanaf het paleolithicum tot ca. 1978 de geschiedenis van het territorium dat vanaf 1830 de Belgische staat zou uitmaken. Vermits het materiaal voor deze uitgave afkomstig is van de driedelige Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden (zie BMGN, 93 (1978) 334-338 en 94 (1979) 107-109), kan men de nieuwe publikatie dezelfde voor- en nadelen toekennen als zijn prototype. Aan de passiefzijde: een te traditionele chronologische caesuur en een bijwijlen wat verouderde invalshoek; aan de actiefzijde: een vlot geschreven tekst met een duidelijke ‘visuele bekommernis’ van de uitgever - ik denk vooral aan het prachtige en voor het merendeel ook zeer betrouwbare kaartenmateriaal - waarbij het ontegensprekelijk vulgariserende aspect nooit toegevingen hoeft te doen aan het wetenschappelijke. Zowel stijl als periodisering - zij het met meer in de markt liggende titeltjes - werden in het boek grotendeels onveranderd gehouden. ‘Nieuw’ is het laatste, encyclopedisch aandoende (maar kan het voorlopig wel anders?) overzicht van het Belgische naoorlogse culturele leven. Peeters is er voorts in geslaagd uit de WP dié delen af te zonderen die enkel betrekking hebben op de oude Zuidelijke Nederlanden of België zonder dat de voorliggende publikatie daarvan al te zeer de negatieve consequenties (hiaten, overlappingen, artificiële indelingen) moet ondervinden. Een taak die voor de tekst alleszins moeilijker was dan voor het kaartenmateriaal dat veelal gewoonweg doormidden geknipt hoefde te worden. Besluit: een gevulgariseerd maar wetenschappelijk verantwoord overzicht van de ‘Belgische geschiedenis’ dat, zoals zijn model de
WP, zeer zeker zijn weg zal vinden naar het grote publiek. Paradoxaal is wel dat de uitgave noch een verhaal van een land, noch een verhaal van een volk is geworden, en dat een boek dat uitgegeven wordt ter gelegenheid van de nationale Belgische herdenkingsfeesten zijn inspiratie zoekt in een geschiedenis van de Nederlanden!
E.A.
In de serie ‘Geschiedenis in Veelvoud’ is als deel veertien verschenen, samengesteld en ingeleid door E.J. Fischer, Geschiedenis van de techniek. 22 teksten over geschiedenis van de techniek (Den Haag: Nijhoff, 1980, 313 blz., f 45, -, ISBN 90 247 2319 1). Het boek is opgebouwd op de zo langzamerhand bekende manier die hier geen toelichting meer behoeft. De keuze van Fischer lijkt verantwoord; na enige, meest vrij korte, stukken over de definitie van het begrip geschiedenis van de techniek, volgen vier langere teksten die een bepaalde periode behandelen, van de oudheid tot de industriële revolutie in Engeland. Studies over enige deelgebieden besluiten de bundel. Enkele overlappingen, zoals die op het gebied van de ontwikkeling van de agrarische industrie voorkomen, zijn waarschijnlijk nooit geheel te vermijden. Storend is wel het grote aantal zetfouten, speciaal in sommige Engelse teksten. Waarom het oorspronkelijk in het Frans geschreven artikel van M. Daumas (42-57) vertaald is, in tegenstelling tot de overige buitenlandse bijdragen, wordt niet verklaard.
A.J.V.
| |
| |
In 1950 hield Jan Dhondt op het Internationaal Historisch Congres te Parijs een beroemde rede, met als titel: ‘Ordres ou puissances. L' exemple des états de Flandre’. Kort daarna is deze gepubliceerd in het tijdschrift Annales E.S.C. Hij keerde zich daarin tegen de corporatistische school van E. Lousse, die beweerde dat de Statenvergaderingen het logische uitvloeisel waren van de indeling van de maatschappij in drie standen. Dhondt liet zien hoe althans in Vlaanderen de invloed die iedere groep had bij het gewestelijk bestuur uitsluitend een gevolg was van de machtspositie van het moment. Sindsdien is Dhondts opvatting door veel geleerden overgenomen en zelfs doorgedrongen tot het tijdschrift Standen en Landen, dat voorheen een bolwerk van het corporatistische standpunt was. Dhondt heeft echter veel meer over Statenvergaderingen gepubliceerd en deze artikelen zijn thans gebundeld, ironisch genoeg in een aflevering van het tijdschrift dat hij in 1950 bestreden had, namelijk Jan Dhondt, Estates or Powers. Essays in the Parliamentary History of the Southern Netherlands from the XIIth to the XVIIIth Century (Standen en Landen, LXIX; Heule, 1977, 279 blz.). Er is uiteraard ook een Franse en een Nederlandse titel, maar die laat ik maar weg. De artikelen zijn in hun oorspronkelijke versie en taal weergegeven, maar bij elk daarvan is een summary in het Engels gevoegd. Bovendien is in een uitvoerig supplement weergegeven wat er na Dhondt over het onderwerp verschenen is: het is opvallend dat de meeste auteurs zijn opvattingen bevestigen. In een korte inleiding laat W. Blockmans zien hoe Dhondt al op 26-jarige leeftijd de zeventiende-eeuwse resolutieboeken van de Staten van Vlaanderen publiceerde, dat daardoor zijn belangstelling gewekt werd voor wat er werkelijk werd gedaan tijdens de vergaderingen, terwijl anderen zich uitsluitend bezig hielden met de administratieve ordening en de politieke
façade. Hoewel Dhondt van huis uit mediaevist was, heeft zijn kennis van de Statenvergaderingen uit de nieuwe geschiedenis hem waarschijnlijk tot zijn revolutionaire inzichten over het ontstaan daarvan gebracht.
H.P.H.J.
Richard Weemaes, De Sint-Martinuskerk in het land van Beveren (Beveren: Cools, 1979, 406 blz.). Deken Weemaes publiceerde deze omvangrijke detailstudie van zijn kerk op basis van eigen bronnenonderzoek en raadpleging van deskundige streekgenoten. Het boek richt zich duidelijk tot de dorpsintellectuelen en een ruimer, gevormd publiek. Door zijn wetenschappelijke basis overstijgt het echter het niveau van een populaire bezoekersgids. Het boek is zeer logisch opgebouwd, maar geeft inhoudelijk teveel details. Het situeren van deze details in een ruimere context maakt het geheel aangenaam om te lezen. In de eerste twee hoofdstukken verbindt de auteur gegevens uit de algemene geschiedenis met deze van de streek om de vroege middeleeuwen te evoceren. Daarna geeft hij de achthonderd-jaar-durende evolutie van het kerkgebouw. De meeste bouwkundige gegevens ontleent hij aan de studie van architect Van Driessche over dezelfde kerk. Zelf wijst hij duidelijk aan wat nu nog van deze evolutie zichtbaar is en wat erover in de archieven te vinden is. Vervolgens bespreekt hij alle details van de stoffering en meubilering van de kerk vóór 1839, begin van de omvangrijke verbouwingswerken. Hij rondt het chronologisch verhaal af met opnieuw twee hoofdstukken, respectievelijk over gebouw en meubilair. Hij verbreekt dan dit verloop om achtereenvolgens het orgel, de kerkklokken, het edelsmeedwerk en een Lievevrouwebeeld tot het laatste detail te bespreken. Hij eindigt zijn boek met twee bijdragen over de pastoors en onderpastoors en het algemeen geestelijk leven van de parochie. In bijlagen volgen dan nog de belangrijkste teksten, in het Latijn en de vertaling, betreffende de kerk en drie verklarende woordenlijsten. Deze laatste verhogen werkelijk de bruikbaarheid van het boek voor de gewone lezer. Door de overvloed aan details en het situeren in het ruimer kader is mijns inziens alles over deze kerk gezegd. Het gebrek aan bronnenkritiek en
| |
| |
het te sterk beschrijvend karakter van het boek verhinderen ons dit werk als een goede wetenschappelijke studie van een kerk te bestempelen. Voor de regionale vorser en de kunsthistoricus bevat het echter een schat aan gegevens.
W.B.
Bij gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan heeft de Stichting het Geldersch Landschap een kloek en luxe boekwerk uitgegeven met geologische, natuurhistorische, historischgeografische en historische bijdragen. Acht zwerfstenen uit het Gelders Landschap heet de gedenkbundel, die onder redactie van D.J.G. Buurman e.a. staat (Arnhem: Stichting Het Geldersch Landschap, 1979, 220 blz., f 65, -). Zeven wetenschappelijke artikelen bewegen zich rond de drie thema's ‘bodem’, ‘plant en dier’, en ‘mens’ en het achtste houdt zich bezig met de financiering van deze landschapsbeherende instelling, waarin de elite van het Gelderse land elkaar heeft weten te vinden. Een luxe-editie is het geworden: hoge kwaliteit papier en een rijkdom aan werkelijk prachtige, welgekozen zwart-wit- en kleurenreproducties. Van direct historisch belang is een drietal studies. ‘Het historisch landschap van de oostelijke Veluwezoom en Rosendael’ (71-116) door H.W.M. van der Wyck is voornamelijk gebaseerd op beschrijvingen van tijdgenoten. P.J.W. Beltjes schrijft verder ‘Over Staverden en de witte pauwen. Een verkenning’ (117-140). Al vóór 1300 hield de toenmalige graaf van Gelre bij zijn Huis Staverden op de Veluwe witte pauwen. Er kan gesteld worden, dat sedertdien zowel bewoners van Staverden als het Gelders landsbestuur de heraldische betekenis van pauweveren in ere hebben weten te houden. P.G. Aalbers behandelt ‘De Winterswijkse scholtengoederen’ (141-159), een flink complex hofhorige goederen dat door zijn betrekkelijk geïsoleerde ligging zowel juridisch als landschappelijk door de eeuwen heen nauwelijks aan veranderingen blootgesteld geweest is. Tot in de negentiende eeuw heeft de horigheid zich in dit gebied kunnen handhaven, maar de sociale en economische positie van de horigen zelf is in de nieuwe tijd alleen maar gunstiger geworden. De benaming
‘scholte’, oorspronkelijk slechts gevoerd door vertegenwoordigers van de grondeigenaar ter plaatse, werd aan het begin van de negentiende eeuw als eretitel gebruikt door de horige boeren zelf: zij immers hadden zich weten op te werken tot de grootgrondbezitters in deze streek.
R.W.M.V.S.
Vandaag de dag lijkt er geen stad of gat meer te zijn, dat níet kan bogen op een zoveeljarig, zo niet eeuwig bestaan. 's-Heerenberg doet daarvoor niet onder en heeft zijn 600 jaar oude stadsrechtverlening luister bijgezet met een historisch boekwerk, dat de feestelijkheden met de onvermijdelijke braderie, os-aan-'t-spit en oude-ambachtenmarkt van tegenwoordig moet completeren. Het door A.G. van Dalen en medewerkers samengestelde boek draagt de titel Bergh. Heren, land en volk (Nijmegen: Thoben Offset, 1979, 528 blz., f 45, -, ISBN 90 6138 004 9) en telt liefst 74 hoofdstukken. De eerste 66 zijn hoofdzakelijk door Van Dalen zelf geschreven en behandelen de ontwikkeling van de vroegste tijd (eerste schriftelijke gegevens vanaf 828) tot heden. De geschiedenis van de hoge heren, sedert 1486 als graven Van den Berghe opgenomen in de rijksvorstenstand, en de bevolking van het Berghse land wordt op een verantwoorde, maar tegelijk ook boeiende en gevarieerde wijze verhaald. Daarbij komen nagenoeg alle aspecten in voldoende onderlinge samenhang aan bod. Met name op politiek en kerkelijk gebied wordt een meer dan regionaal kader geboden. Door aanboring van bronnen niet enkel uit het heerlijkheidsarchief, maar ook uit onder andere het Hertogelijk Archief in Arnhem en de fondsen die in Düsseldorf berusten is flink wat nieuwe informatie boven tafel gebracht. Duidelijk wordt gemaakt, dat de neder- | |
| |
zetting, die in 1379 door de heer van Bergh met stadsrechten begiftigd werd, wel degelijk stedelijke allures gehad heeft ook al is het bevolkingscijfer vrij laag gebleven: omstreeks 1500 circa 700 inwoners.
B. Herfkens en J. Thoben hebben de hoofdstukken 67 tot en met 74 voor hun rekening genomen: hierin vindt men uitgebreide informatie over huizen en bewoners van stad en land vanaf 1624/1650 met een topografische reconstructie. Veel deugdelijke kaarten en plattegronden lichten de situatie toe. Waarom de gegevens uit de vroeg-zestiende-eeuwse belastingregisters in het Huisarchief Bergh hierbij niet betrokken zijn, is niet duidelijk. Dient tenslotte opgemerkt te worden, dat het boek een fors notenapparaat bezit en voorzien is van vele fraaie illustraties. Ondanks de geringe voorbereidingstijd hebben de auteurs een opmerkelijk resultaat geboekt, waaraan menig amateurhistoricus zich mag spiegelen. Overigens: een index wordt node gemist.
R.W.M.V.S.
In een aantrekkelijke vorm hebben A. de Smet en L. Dhondt de geschiedenis van Gavere in woord en beeld geschetst (Uitgave van de regionale vereniging voor vreemdelingenverkeer van Oudenaarde, 1980, 147 blz.). Laatstgenoemde vorser heeft zijn historische schets laten voorafgaan door zeer lezenswaardige ‘Bedenkingen’, vooral betreffende de problematiek van de geschiedenis van het platteland. Daarbij wordt op een boeiende wijze de nadruk gelegd op de moeilijkheden die er zijn bij het vastleggen van het leven van de vroegere ‘landsman’. Terecht wordt gesteld dat vele plattelandsgemeenten wel een verleden hebben maar zelden een ‘geschiedenis’. De historische schets van het Oostvlaamse dorp Gavere betreft ondermeer de periode tijdens het beheer van de bekende Lamoraal van Egmont in de zestiende eeuw en bevat veel meer inlichtingen over ‘de kleinen en de machtelozen’ dan men in de meeste dorpsgeschiedenissen aantreft. De door A. de Smet vervaardigde foto's die na de tekst zijn opgenomen, zijn vooral voor de buitenstaanders zeer sprekende getuigenissen. Vele amateur-historici en zelfs geschoolde historici kunnen in dit boek nuttige ‘voorbeelden’ vinden.
M.B.
Er was zeker reden om bij het 350-jarig bestaan van de Oude Remonstrantse Kerk op, aan of achter de Keizersgracht te Amsterdam een aantal opstellen te bundelen over ‘Geschiedenis en toekomst van een Amsterdamse schuilkerk’ onder de titel Vrijburg (Amsterdam: Ploegsma, 1980, 112 blz., f 22,50, ISBN 90 216 0942 8). Het mooi uitgegeven en geïllustreerde boekje bestaat uit drie stukken: over het verleden van kerkgebouw en gemeente, over het Amsterdam van heden als centrum van cultuur, en over de toekomst van het Amsterdamse religieuze leven. Alleen het eerste stuk leent zich voor bespreking in deze kroniek. E. Lievense-Pelser is heel nauwgezet de sociale positie van ‘De Amsterdamse remonstranten in de zeventiende eeuw’ nagegaan, volgens haar grotendeels behorend tot de middengroep en bijzonder offervaardig. H.J. Zantkuijl beschrijft ‘De architectuur van de Oude Remonstrantse Kerk’ met alle veranderingen sedert de bouw. J. van Goudoever geeft een portret van Barlaeus, S.B.J. Zilverberg een van Geeraert Brandt. Omdat bij het artikel over Barlaeus bronvermelding ontbreekt, blijkt niet waarom de auteur afwijkt van de vertaling van Barlaeus' epigram over Joden en Christenen die F.F. Blok in 1977 gaf (NAK, LVII, 197). De artikelen over de hedendaagse situatie zijn van R. Roegholt, J. van Kampen, J.W.H. Blaauw en J.G. Gaarlandt. J. van Goudoever sluit de rij met een beschrijving hoe hij de functie van het gebouw in 2000 ziet. Ook wie over het heden schrijft, moet recht doen aan de feiten; de pastorie van de Mozes- en Aäronkerk moest niet worden afgebro- | |
| |
ken omdat ze oud en uitgewoond was (93) maar enkel omdat ze uit de weg moest voor boven- en ondergrondse doorbraken. Het boekje zwijgt wat opvallend over de tussentijd, over de toevloed van moderne hervormden na 1870, over de aderlating door kerkbouw in Zuid en West, over de uittocht naar de
forensengemeenten, en de redenen waarom de kerk niet meer voor de eredienst in gebruik is en repetitielokaal is geworden. Al zijn dit merendeels geen plezierige feiten, ze behoorden toch vermeld. Misschien was dan ook de schets van het heden of het toekomstvisioen wat anders uitgevallen?
O.J.D.J.
Zonder enige wetenschappelijke pretentie bundelde Cor Jongeneel ruim dertig schetsjes als ‘Een greep uit de (kerk)geschiedenis van de Alblasserwaard’ onder de titel Vierstromenland (Goudriaan: De Groot, 1980, 152 blz., f 22,50, ISBN 90 6140 0422). De waterrijke titel correspondeert met de inhoud, want herhaaldelijk komen overstromingen ter sprake. Vooral die van 1658 heeft heel wat prekende poëten aan het werk gezet. De schrijver ontleent zijn materiaal meestal aan verzamelwerken, knipsels, soms ook aan eigen archiefonderzoek of mondelinge overlevering. De meeste aandacht valt op de dorpen langs de Graafstroom zelf, niet zozeer op de dijkdorpen. Vooral over predikanten worden allerlei stichtende en anecdotische bijzonderheden meegedeeld. Ook wanneer nationale gebeurtenissen aan de orde komen, zoals 1672 bij Ameide en 1813 bij Gorkum, valt de aandacht op de godsdienstige verwerking ervan. De bronvermelding is summier, ook van de illustraties die origineel zijn uitgezocht en daarom best wat toelichting mochten hebben.
O.J.D.J.
R. van Lit, Wassenaarse oudheden (Nieuwkoop: Heuff, 1979, 216 blz., f 47,50, ISBN 906141 076 2; luxe editie f 275, -, ISBN 90 6141 078 9). De aandacht voor het lokale verleden blijft voortduren, de historische verenigingen bloeien, de verzamelingen oude ansichten vullen al menig boekwerk. In het dorp mijner inwoning, al dertig jaar (vandaar deze aankondiging) heeft een jong enthousiast lid van de historische vereniging Oud Wassenaer, zijn eigen afbeeldingen getekend en van uitvoerige bijschriften voorzien. Het oude Wassenaar wilde hij zo bewaren en dat is hem aardig gelukt. Keurig netjes heeft hij de kerken, molens, boerderijen en landhuizen van het deftige dorp in zeer geacheveerde maar alle reliëf en leven missende pentekeningen vereeuwigd en ze begeleid met zeer zinnig en boeiend commentaar. Dat alles is in een fraai boekwerk uitgegeven en inwoners van Wassenaar kunnen er veel plezier aan beleven.
Het lijkt heel wat, zo allemaal bij elkaar, maar eigenlijk is het triest hoe weinig er werkelijk van het verleden over is. Die ene kerk dan nog, die ene molen, hier en daar een landhuis dat zelden of nooit ouder is dan de negentiende eeuw, een paar aardige boerderijen, dat is alles. De hele glorie van de zeventiende- en achttiende-eeuwse landgoederen is weg, alleen het uitgebrande Backershagen staat er nog. De tekenaar is waarschijnlijk daarom maar wat buiten de dorpsgrenzen gegaan en heeft ook nog een paar Haagse behuizingen, waaronder het Huis ten Bosch en Voorschotense, met name het glorieuze Duivenvoorde aan de verzameling toegevoegd.
Al met al een aardig boek, waarin heel wat wetenswaardigs netjes bij elkaar staat en netjes geïllustreerd is zoals het in een net dorp ook past.
J.W.S.N.
De in 1977 opgerichte Stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek in het zuiden van Nederland die zich op hetzelfde terrein heeft begeven als de al langer bestaande
| |
| |
Vereniging tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek, geeft al enige tijd een bulletin met artikelen over de industriële archeologie en een nieuwsbrief met mededelingen uit. Enkele nummers van het bulletin verdienen enige aandacht wegens de onderwerpen die worden behandeld: P.J.M. van Gorp, ‘Over vollen en volmolens’, Bulletin van de stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek in het zuiden van Nederland, IV-VI (1979). Vollen is een bewerking van de wollen stof waarbij het weefsel ontvet wordt en vervolgens een verviltingsproces ondergaat. Alle technische aspecten van het vollen en de inrichting van de volmolens worden hier behandeld door iemand die zowel thuis is in de theorie van de textieltechniek als de nodige praktische ervaring heeft opgedaan. Het artikel bevat ook een inventarisatie van de volmolens die er zijn geweest in Oost-Brabant. Wim de Natris, ‘Wie bouwden de eerste fabrieken?’, ibidem, VII (1979), is een korte inleiding, geschreven naar aanleiding van het afbranden van de voormalige voor behoud in aanmerking komende textielfabriek van de firma Eycken & Zn. in januari 1979, over vroege fabrieksontwerpers. Het blijkt vaak onmogelijk te zijn zelfs maar de naam van de architect of ontwerper te vinden. J.C.T.M. van Laarhoven schrijft over het ‘Gemeentemuseum Helmond. Een nieuwe toekomst voor een oud kasteel’, ibidem, VIII (1980). Het in een middeleeuws kasteel gehuisveste gemeentemuseum Helmond gaat zich in een vernieuwde opzet richten op de negentiende-eeuwse cultuur en met name op de industriële geschiedenis. Aangekondigd wordt onder meer een tentoonstelling over de industrieschilder Herman Heyenbrock (1878-1948).
A.C.M.K.
‘De industriële gebouwen van de wolnijverheid in Tilburg. Rapport van de werkcommissie textielindustriële archeologie, uitgebracht door de gemeentelijke monumentencommissie’, De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 11-96. Tilburg was de grootste wolstad van Nederland. Deze tak van bedrijvigheid maakte van een dorp een stad en liet overal in de huidige binnenstad zijn relicten na in de vorm van arbeiderswoningen en uitgestrekte fabriekscomplexen. Een enkele fabriek zal misschien behouden blijven, de rest zal waarschijnlijk gesloopt worden. Na de rel rond de overhaaste afbraak van het gave complex ‘Pieter van Dooren’ (1975) werd een Monumentencommissie opgericht die in oktober 1977 besloot over te gaan tot een inventarisatie van de nog bestaande oude fabriekscomplexen. In februari 1979 werd het project afgerond door middel van een rapport dat nu is gepubliceerd. De praktische zijde van dit werkstuk is een aanbeveling aan de Monumentencommissie het gemeentebestuur te adviseren één van de drie door haar uitgeselecteerde complexen te behouden. De voorkeur van de werkcommissie ging uit naar de voormalige fabriek van C. Mommers & Co.. Na een inleiding van F. van Puijenbroek met een korte schets van de geschiedenis van de Tilburgse wollenstoffenindustrie volgt het deel met de bouwkundige beschrijvingen van veertien fabrieken waaronder de drie uitgeselecteerde die uitvoeriger behandeld worden. Iedere beschrijving bestaat uit een schema met zakelijke gegevens met er tegenover een kadastrale kaart waarop de fabrieksgebouwen gearceerd staan aangegeven. Aan de hand van foto's worden de gebouwen beschreven en tenslotte wordt een summiere bedrijfsgeschiedenis gegeven.
A.C.M.K.
In 1890 publiceerde Robert Fruin zijn bekende opstel ‘Over de vereniging van Delfshaven met Rotterdam’. Een zeker leedvermaak klonk wel door in dat stuk; Fruin vond het mooi dat deze voorhaven van Delft, op het eind van de veertiende eeuw gesticht als duidelijke concurrent van Rotterdam, nu met hangende pootjes om annexatie kwam vragen. De
| |
| |
plaats was namelijk nooit tot bloei gekomen. Delft waakte argwanend dat daar geen industrie kon opkomen of een ander bedrijf dat concurrentie voor de moederstad kon opleveren. Ook een bestaan als zelfstandige gemeente sinds de Bataafse tijd had geen soelaas gebracht en er waren in 1886 zoveel bedeelden dat men graag de verantwoordelijkheid aan Rotterdam overdroeg. In het boek van Herman Romer, Delven in Delfshaven (Den Haag: Kruseman, 1979, 124 blz., f 34,50, ISBN 90 233 0403 9) wordt onthuld waarom Rotterdam ook wel voor annexatie voelde. In Delfshaven kende men, in tegenstelling tot Rotterdam, nauwelijks bouwvoorschriften zodat de aannemers hun gammele arbeidershuizen liever daar neerzetten dan in de stad waar de bewoners daarvan hun emplooi moesten vinden. Overigens betekende de annexatie niet dat nu meteen een dynamische ontwikkeling inzette. In 1903 bereikte een actiegroep, de ‘Anti-Stoomtrambond’ zelfs dat de stoomtram die tot dan toe de verbinding tussen Rotterdam en Delfshaven verzorgde en nogal wat ongelukken maakte, vervangen werd door een paardentram. Het oude Delfshaven zelf begon te verkrotten. Pas in onze dagen probeert men door restauratie te redden wat er nog staat aan oude huizen rondom de ‘Albrechtskolk’, waarin oudtijds de Delftse schepen lagen. De heer Romer schrijft goed, hij publiceert zelfs in zijn boek een eigen gedicht over de Pilgrim Fathers, die uit Delfshaven vertrokken zijn om in Plymouth scheep te gaan op de Mayflower. Het boek is verdienstelijk geïllustreerd onder meer met oude ansichtkaarten, maar de heer Romer is geen historicus en hij heeft zijn boek samengesteld met behulp van een vrij beperkte keuze uit de literatuur. Dat doet daaraan wel afbreuk.
H.P.H.J.
| |
Middeleeuwen
Sinds 1970 verschijnt de Verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten, waarmee een opvallende achterstand, vergeleken met de ons omringende landen, wordt ingelopen. In de Series Maior komen de complete vertalingen, in de Series Minor de bloemlezingen voor persoonlijk gebruik. Thans is door C.C. de Bruin uitgegeven Het Nieuwe Testament van de Moderne Devotie (Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi, series maior, II, volumen II; Leiden: Brill, 1980, xii + 340 blz., f 96, -, ISBN 90 04 060251). Naar algemeen oordeel is deze vertaling het werk van Johan Scutken, een leerling van Geert Grote, die te Windesheim in de bibliotheek heeft gewerkt. Het kenmerkt de voorzichtigheid van de huidige uitgever dat hij, hoewel hij van Scutkens auteurschap overtuigd is, hem toch niet op het titelblad noemt omdat het strikte bewijs (nog) niet is geleverd. Deze eerste volledige Noordnederlandse vertaling is, blijkens de handschriften en drukken, zeer populair geweest. De editie is voorzien van een woord vooraf, dat aan een enkel voorbeeld toont hoe Scutken bepaalde stukken overnam uit Geert Grote's getijdenboek maar andere gedeelten toch helemaal nieuw vertaalde. Basis voor deze uitgave vormt een handschrift uit 1399, dat zich bevindt in de Koninklijke Bilbiotheek te Den Haag (75 E 8). De vier tekstbladen die als illustratie zijn opgenomen, laten zien hoe er tussen de bijbeltekst allerlei glossen stonden. Deze zijn niet overgenomen, wel de inleidingen op de brieven van Paulus gezamenlijk en op iedere brief apart. Niet wordt toegelicht waarom de evangelieverhalen zonder zo'n proloog zijn en waarom de eerste regels van Lukas' evangelieverhaal (vs 1-4) niet in het handschrift stonden (68). In hoeverre Scutken bij de glossen gebruik maakte ‘van Gregorius, Beda, Petrus Lombardus en de Glossa Ordinaria’ (ix) kan de lezer uit de tekstuitgave zelf niet opmaken. Wie theologisch meer wil weten zal dus toch naar Den
| |
| |
Haag toe moeten. Maar wat deze editie wel geeft, is een nauwkeurig en zeer fraai gedrukt boek dat de eigenlijke bijbeltekst zelf bevat. Zo is een bron bereikbaar gemaakt, zonder welke de vijftiende-eeuwse vroomheid, taal en cultuur niet goed te begrijpen zijn.
O.J.D.J.
P. Gerbenzon, ed., Enige middeleeuwse Ommelander dijk- en zijlrechten (Uitgegeven door Groninger studenten onder leiding en met medewerking van P. Gerbenzon, Werken der Stichting tot Uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, V; Zutphen: Walburg Pers, 1980, 80 blz., ISBN 90 6011 126 5). De geschiedenis van het waterstaatsrecht is een belangrijk onderdeel van de regionale historie. De noodzaak tot beheersing der waterhuishouding dwong de bewoners tot het scheppen van speciale sociale banden en verplichtingen. Dit drukte zich vooral uit in rechtsregels. Het boeiende van dergelijke rechtsoptekeningen ligt in hun rijke geschakeerdheid. Dat geldt ook voor de editie van deze acht Groningse teksten uit de jaren 1422 tot 1509 betreffende het Aduarder zijlvest, Humsterland en Ommelanden. Immers, ze betreffen niet alleen maar ‘technische’ aspecten van de beheersing der waterhuishouding en de rechten en verplichtingen der betrokkenen te dien aanzien, maar ze behelzen allerlei regels van ‘strafrecht’. Niet van een modern overheidsstrafrecht, maar van een verzoeningsstrafrecht tussen de rechtsgenoten: geen lijfstraffen worden bepaald, maar boeten. De uitgevers van deze teksten hebben het zich niet tot taak gerekend de lezer tot die gevarieerde inhoud in te leiden. De ene helft van het boekje bestaat uit een kritische, codicologische tekstvergelijking, uitgevoerd met de acribie die men van de verantwoordelijke editor gewend is. De andere helft bestaat uit een editie der teksten (de helft dáárvan wordt weer ingenomen door noten met varianten). Enige ervan verschijnen hier voor het eerst in druk. Heel interessant is de vergelijkende editie van de Humsterlander en Ommelander dijkrechten van 1501. Ik vraag mij slechts af waarom voor de teksteditie - het pièce de résistance, dacht ik - een klein, lastig leesbaar lettertype is gekozen.
A.H.H.
In Numaga, XXVII (1980) 102-122, puurt P.M.J.C. de Kort met zijn artikel ‘De broederschap van het Heilig Kruis te Nijmegen: een momentopname uit het midden van de vijftiende eeuw’ welhaast het maximum uit de oudste bewaard gebleven Nijmeegse broederschapsrekening van 1456-1457 om het inzicht in het feitelijk belang van deze instelling te verdiepen. In de inleidende paragrafen wordt het fenomeen als zodanig in brede historische contekst geplaatst en wordt het Nijmeegse broederschapsleven globaal geschetst. Uitvoeriger wordt ingegaan op de armenzorg als taak van de broederschap, waarbij voorzichtig gepoogd wordt kwaliteit en kwantiteit van de bedéling te relateren aan de omvang van de behoeftigheid ter plaatse. Bij het ontbreken van voldoende betrouwbare demografische informatie moet deze poging een relatief hypothetisch karakter vertonen.
R.W.M.V.S.
De Gentse emeritus hoogleraar Charles Verlinden blijft zeer actief in het publiceren van bijdragen over ontdekkingsgeschiedenis en kolonisatie. Thans publiceert hij een - ook voor de geschiedenis der Nederlanden - zeer rijke synthese onder de titel: Perspectiefverschuivingen in de vroege geschiedenis der Europese expansie (Mededelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren, XLII, 1; Brussel: Koninklijke Academie, 1980, 22 blz., BF 150, -). Verlinden onderstreept vooreerst dat de Europese expansie lang vóór Columbus' ontdekkingen is aan- | |
| |
gevangen en ontwikkelt dan een exposé over de vroege Portugese expansie waarbij hij onder meer zeer veel belang hecht aan de collaboratie van de Italiaanse zeevaarders in Portugese dienst en aan de internationale samenwerking bij de kolonisatie van het eilandenrijk van Hendrik de zeevaarder, waarbij ook vele Vlamingen betrokken waren. Verlinden resumeert in zijn zeer uitgebalanceerd verhaal zijn opzoekingen van de laatste twintig jaar en belooft nog meer van dergelijke bijdragen over de vroege Spaanse expansie en over die van de Noord- en Oosteuropese volkeren. Naar deze artikelen zal door menig historicus met veel belangstelling worden uitgekeken.
M.B.
In ‘The Birth Dates of John Colet and Erasmus of Rotterdam: Fresh Documentary Evidence’, Renaissance Quarterly, XXXII (1979) 73-76 gaat John B. Gleason nader in op de studie van A.C.F. Koch uit 1969, The Year of Erasmus' Birth. Daarin stelt Koch (38): ‘If we base ourselves on information given by Erasmus about his schooldays in Deventer, his year of birth must be considered to be 1467 rather than 1468, certainly not 1466 or 1469’. Gleason toont aan dat John Colet in de tweede helft van januari 1467 is geboren en aangezien Colet twee of drie maanden jonger was dan Erasmus moet diens geboortedatum 28 oktober 1466 zijn ‘for no other October 28 is consistent with the data here considered’.
G.N.V.D.P.
| |
Nieuwe geschiedenis
Aan de hand van recente historische literatuur gaat D. Haks in op het ontstaan en bestaan van het moderne gezin. In zijn artikel ‘Het gezin tijdens het ancien regime: een historiografisch overzicht’ stelt hij vragen aan de orde zoals: kwam dat gezin, waarin alleen ouders met hun kinderen samenleefden toen voor ‘of ontstond het toen, bij welke sociale groep(en) moeten we het plaatsen en welke verklaringen worden hiervoor door de verschillende auteurs gegeven?’. Hoe stond het met het contact met verwanten, de vrijheid en motivatie bij de keuze van een huwelijkspartner, de gezagsverhoudingen en sfeer binnen het gezin, met de seksualiteit en geboortenbeperking? In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XIX (1980) 235-270.
P.D. 't H.
H.L. Houtzager, Medicyns, vroedwyfs en chirurgyns. Schets van de gezondheidszorg in Delft en beschrijving van het Theatrum Anatomicum aldaar in de 16e en 17e eeuw (Serieuitgave van het Genootschap Delfia Batavorum V; Amsterdam: Rodopi, 1979, 133 blz., f 20, -, ISBN 90 6203 521 3). Plaatselijke geschiedkundige beschrijvingen, vaak een resultaat van exploratie van de stadsarchieven worden regelmatig in jaarboeken of genootschapsverslagen onder de aandacht van het publiek gebracht. De belangstelling voor het verleden van de plaatselijke gezondheidszorg neemt zowel bij historici als medici historici toe. Ook dit boekje is zo'n getuigenis van het Delfts medisch historisch verleden. Dit verleden verdiende ongetwijfeld deze studie, want de schilderijen van het Delfts chirurgijnsgilde verraden een levendig medisch bedrijf, en de namen van Antonie van Leeuwenhoek en Reinier de Graaf zijn met de Delftse geschiedenis nauw verbonden. Het is daarom toe te juichen dat de auteur zich juist heeft toegelegd op de geschiedenis van het chirurgijnsgilde en het Theatrum Anatomicum te Delft. Daarbij gaat hij systematisch de lokaties van de Delftse anatomieplaats na en schenkt hij uitvoerig aandacht aan het interieur van de anato- | |
| |
mische kamer in het Maria Magdalena convent. Ook geeft hij een beschrijving van de twee beroemde schilderijen, namelijk de Anatomische Les van dr. Willem van der Meer door Michiel en Pieter van Mierevelt (1617) en de Anatomische Les van dr. Cornelis Isaacsz's Gravezande door Cornelis de Man (1681).
Uit de levendige presentatie van de archiefstukken krijgt men een aardige indruk van de stoffering van het chirurgijnsbedrijf. Ik had graag nog wat meer vernomen over de aard van de anatomische demonstraties, in deze allegorisch beladen atmosfeer. De latere Leidse hoogleraar Antonius Nuck, demonstreerde op 2 december 1682 de bouw van het oog voor zijn confraters, men mag aannemen dat de Delftse chirurgijns niet gehinderd door de concurrentie van een medische faculteit, een bloeiende gilde-praxis hadden met anatomische oefeningen op een behoorlijk peil. De auteur heeft de praktijk van de artsen in relatie tot het ziekenhuiswezen buiten beschouwing gelaten, omdat dit aspect van de gezondheidszorg al elders was beschreven.
Dat neemt niet weg dat ook over ziekten in Delft heel wat in het boekje van Houtzager staat dat wetenswaardig is, bijvoorbeeld de epidemieën, die Delft in de zestiende eeuw teisterden, waarbij Pieter van Foreest als Hollandse Hippocrates frappante resultaten bereikte ondanks de barre hygiënische omstandigheden. Ook de vroedvrouwen, die in Delft al spoedig hun positie hadden geregeld, komen ruim aan de orde. Houtzager laat de lezers kennismaken met een bloeiend medisch leven in een kleine Hollandse stad, als zodanig een aardige bijdrage tot het netwerk van de algemene medische geschiedenis van de Nederlandse steden.
A.M.L.E.
Alastair Duke, ‘Salvation by Coercion: the Controversy surrounding the “Inquisition” in the Low Countries on the Eve of the Revolt’, Reformation Principle and Practice: Essays in honour of Arthur Geoffrey Dickens, Peter Newman Brooks, ed. (Londen: Scolar Press, 1980) 137-156. Deze beknopte verhandeling bestrijkt het gehele terrein van de Nederlandse hervorming vanaf het eerste begin omstreeks 1520 tot aan de Opstand. Door zijn uitstekende beheersing van de bronnen, gedrukt en ongedrukt, en van de omvangrijke literatuur is de schrijver in staat wezenlijke aspecten van de desbetreffende problematiek aan de orde te stellen en te verhelderen. Zo besteedt hij aandacht aan de vervolgingspraktijk sedert de instelling van de kortstondige wereldlijke inquisitie-rechtbank van 1522. Van de aanvang af stuitte de uitvoering der keizerlijke plakkaten tegen de ketterij op de verkapte tegenwerking van de gewestelijke en stedelijke autoriteiten in de Lage Landen. Zijn voorbeelden ontleent Duke aan velerlei bronnen, waarbij de situatie in principe nauwelijks anders blijkt te zijn in Brabant of Vlaanderen, dan in Holland of Friesland. In de ‘pays de nouvelle conqueste’ als Groningen en Gelderland opereerden de gewestelijke Staten zeer zelfstandig en bleken de bijzondere moeilijkheden voor de toepassing der inquisitie in een Ständestaat met gevestigde privileges overduidelijk.
A.F.M.
Hoe in lang bekende collecties nog altijd ontdekkingen kunnen worden gedaan, blijkt uit twee artikelen van D. Nauta in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 182-185 en 193-202. ‘Een verloren gewaande brief van Johannes a Lasco. 28 april 1550’ berust in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, en is door A Lasco vlak voor zijn vertrek naar Engeland gezonden aan Hermannus Lenthius te Emden nu hijzelf voor het Interim moet uitwijken. Het tweede artikel behandelt ‘Drie brieven van Gisbertus Voetius’. De eerste, gevonden in het British Museum, is op 4 augustus 1638 geschreven aan Trigland te
| |
| |
Leiden en gaat over de kerkelijke geldigheid van het afsluitende theologische examen te Utrecht. De tweede en derde bevinden zich in de Zentralbibliothek te Zürich. Op 28 oktober 1644 schreef Voetius aan Johannes Blaeu een verzoek om een Latijns boekje tegen het mohammedanisme uit te geven waarvoor Voetius een voorrede had geschreven. Op 12 april 1664 schreef hij aan Joh. Henr. Heidegger te Steinfurt om bemiddeling voor de doopsgezinden te Zürich. Naar Voetius had vernomen, werden die niet alleen het land uitgezet maar ook van hun bezittingen beroofd. Dat laatste vond Voetius onrechtvaardig, want in zijn eigen omgeving waren de doopsgezinden beslist niet ketters en bovendien bleken zijzelf zeer mild voor vervolgde gereformeerden of waldenzen. Hij hoopte dat Heidegger zijn relaties in Zürich van het onjuiste van deze vervolging wilde overtuigen. De brieven van A Lasco en die van Voetius aan Blaeu en aan Heidegger zijn letterlijk afgedrukt. Vooral de laatste past niet in het gangbare beeld van een calvinist - maar dat beeld is ook aan herziening toe.
O.J.D.J.
Dat er veel verband bestond tussen ‘The Netherlands and the Anglo-Papal Reconciliation of 1554’, waarover D.M. Loades schrijft in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 39-55, zal menigeen niet hebben gedacht, maar blijkt eigenlijk ook niet uit dit artikel. Die verzoening kwam voort uit het verlangen van Mary Tudor, ook als vorstin de band te herstellen met de kerk waaraan zij trouw was gebleven, uit het verlangen van Karel V, via het huwelijk van zijn zoon diens macht in het westen uit te breiden nu de Duitse landen naar Karels broer zouden gaan, en uit het verlangen van de paus, te herstellen wat Hendrik VIII en de regenten van Eduard VI hadden aangericht. De Nederlanden pasten alleen in zoverre in deze plannen, dat Karel V ze als Bourgondische kreits had losgemaakt van het Duitse keizerschap en dat ze als erfdeel zouden worden toegewezen aan kinderen uit het huwelijk van Filips en Mary, terwijl Spanje, de Italiaanse en overzeese gebieden zouden gaan naar kinderen uit het eerste huwelijk van Filips. De titel had beter ‘Karel V's’ toekomstdromen in 1553’ kunnen luiden want van dit plan om in het westen een nieuw katholiek en economisch blok te vormen kwam niets terecht.
O.J.D.J.
Een zestiende-eeuwse Hollander in het Verre Oosten en het Hoge Noorden. Leven, werken, reizen en avonturen van Jan Huyghen van Linschoten (1563-1611), A. van der Moer, ed. ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1979, 260 blz., f 59,50, ISBN 90 247 2149 0). De Linschoten Vereeniging heeft zich steeds veel moeite gegeven voor de bekendmaking van de geschriften van haar naamgever. Het reeds in 1910 verschenen tweede deel van haar werken was het Itinerario, voor de uitgave gereed gemaakt door de vermaarde oriëntalist H. Kern. In 1914 volgden de Reizen naar het Noorden (S.P.L. ‘Honoré Naber), in 1934 de Beschryvinghe van de Gantsche Custe... (C.P. Burger en F.W.T. Hunger) en in 1939 het Reysgeschrift der Portugaloysers (J.C.M. Warnsinck). Toen de Itinerario-uitgave was uitverkocht, verscheen daarvan tussen 1955 en 1957 een tweede druk in drie delen, bewerkt door H. Terpstra, die er een aantal noten en een waardevolle inleiding van historische aard aan toevoegde. In 1979 besloot de vereniging de uitgave van werken van wat andere aard op touw te zetten, namelijk minder bedoeld voor vakmensen dan voor het grote publiek, waarvan men aannam dat het liever modern Nederlands leest, dat het een afschuw heeft van noten en dat men het ‘vervelende’ stukken moet besparen. Het zal een Jan Huyghen serie worden. Het is mij niet duidelijk op welk publiek men mikt. Zijn er heus lieden die het toch werkelijk niet moeilijke laat-zestiende- of zeventiende-eeuwse Nederlands, dat
| |
| |
voortreffelijk is toegelicht, niet kunnen begrijpen of die zich daarvoor geen tikje moeite willen geven, maar die wel naar een ‘vertaling’ zullen grijpen? Ik betwijfel het. De voorzitter van de vereniging heeft het eerste deel van de nieuwe serie gereedgemaakt. Anders dan men waarschijnlijk uit de titel zou opmaken geeft het een moderne omzetting van het Itinerario en van de Reizen naar het Noorden, voorafgegaan door een korte inleiding (niet meer dan tien bladzijden) over Jan Huyghens leven en werken. Uit het Itinerario zijn 34 van de 99 hoofdstukken weggelaten, namelijk de hoofdstukken die betrekking hebben op Aziatische produkten, voorts is hier en daar iets weggelaten wat minder interessant wordt geacht. De Reizen werden alleen op de laatste wijze ingekort. Admiraal Van der Moer heeft zich veel moeite gegeven om de teksten voor de huidige lezer aantrekkelijk te maken, niet alleen door het vervangen van verouderde woorden maar ook door de zinsbouw te moderniseren en hij is daarin zeer goed geslaagd. Werd het oude, vlot geschreven Itinerario omstreeks 1600 niet alleen gelezen door belanghebbenden bij en belangstellenden in de grote vaart, maar ook als amusement door het grote publiek, misschien zal dit prettig leesbare boek toch ook meer twintigste eeuwers trekken dan ik verwacht. Soms is de vertaling wat vrijer dan ik op mijn verantwoording zou hebben durven nemen, maar dat lijkt me bij het gestelde doel van niet veel belang. Enkele malen is ze bepaald fout. Ik laat die slakken om dezelfde reden huns weegs gaan, maar één daarvan laat ik mij niet ontgaan. Op pagina 76 las ik, dat zekere mensen ‘volgens de Romeinse ritus getrouwd zijn’. Dat leek me raar en het bleek dat het origineel zich heel wat beter uitdrukt. In het Itinerario (I, 147) staat namelijk dat een huwelijk plaatsvond ‘nae die
usantien ende ceremonien van die Roomsche kercke’. Het trof mij bij het herlezen van het Itinerario weer hoe voortreffelijk Jan Huyghen waarnam, hoe knap hij uit zijn informanten wist te halen wat voor hem van belang was en hoe goed hij zijn van her en der verkregen gegevens met elkaar in verband wist te brengen. Men bedenke daarbij dat de kennis van Zuid- en Oost-Azië in ons land destijds nog zeer gering was. Ook viel mij weer op hoe voor de laat-zestiende-eeuwers, hun kinderen en kindskinderen het verschil tussen christenen en niet-christenen veel sterker sprak dan dat tussen Europeanen en andere bewoners van de aarde.
W.Ph.C.
De Brugse archivaris Noël Geirnaert geeft enkele suggestieve bijzonderheden betreffende ‘Claude Verdonck en de boeken van de Duinenabdij (1578-1584)’, Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde, taal- en volkskunde, LXXX (1980) 176-178. In de bekende rumoerige jaren verbleven abt en wellicht ook de meeste monniken in het Duinenhuis te Brugge. In 1578 besloot het calvinistische stadsbestuur aldaar een ‘publique librairie’ op te richten waarbij de ‘beste’ boeken zouden worden gekozen uit het boekenbezit van de Brugse kloosters. Aangezien de monniken van de Duinenabdij een alimentatie genoten van het Brugse stadsbestuur, vielen ook zij onder deze verordening. In 1582 werd een deel van het boekenbezit van de abt in beslag genomen en in de nieuwe stadsbibliotheek geplaatst. De in de titel vermelde Claude Verdonck was waarschijnlijk een vertrouwensman die voorheen een gedeelte van de boeken uit het Brugse Duinenhuis had kunnen redden door ze naar zijn eigen huis over te brengen. Een pittoresk verhaal dat heel wat achtergronden naar voren schuift en mogelijkheden oppert omtrent deze tijden van repressie en te vlugge conclusies van andere historici ontzenuwt.
M.B.
Toen J. Reitsma en S.D. van Veen de acta van de provinciale synoden uitgaven, moesten ze voor Overijssel beginnen met die van een synode te Kampen in 1584, hoewel ze wisten
| |
| |
dat er nog eerder synoden waren gehouden, volgens hen zelfs een zestal maar daarvan waren de acta onvindbaar. J.G.J. van Booma geeft nu in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 107-113 de ‘Acta van een reeds in 1579 gehouden Overijsselse synode’, en kondigt aan dat hij nog zal komen met de acta van een synode van 2 februari 1580 te Deventer en van 10 april 1581 te Kampen. Nog niet teruggevonden zijn de acta van een synode te Zwolle op 12 maart 1582 en te Deventer op 9 april 1583. De hier gepubliceerde is op 22 september 1579 gehouden te Kampen en de tekst is teruggevonden (door Van Booma zelf of door J.P. van Dooren, dat wordt niet geheel duidelijk) in een bundel afschriften in het archief van de classis Nijmegen. De synode heeft zich vooral beziggehouden met het behandelen van de besluiten van de nationale synode van Dordrecht in 1578.
O.J.D.J.
Apologie of Verantwoording van de prins van Oranje 1581 gevolgd door het Plakkaat van Verlating 1581, A. Alberts en J.E. Verlaan, ed. (Nieuwkoop: Heureka, 1980, 159 blz., f 25, -, ISBN 9062621511) en Plakkaat van Verlatinge 1581, M.E.H.N. Mout, ed. ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 129 blz., f 25, -, ISBN 90 12 02750 0). Tegen de eerste van beide bovengenoemde moderne edities kunnen ernstige bezwaren worden aangevoerd. De Apologie van 1581 heeft daarbij vele coupures ondergaan en is voorts in hedendaags Nederlands overgezet, waarbij niet het Franse origineel maar de Nederlandse uitgave als grondslag heeft gediend. Ook op inleiding en annotatie is het nodige aan te merken. In een aantekening bij een gecoupeerde passage (112) wordt bijvoorbeeld de heer van Selles en zijn optreden in het geheel niet verklaard (140). Deze ook in het Plakkaat van Verlatinge voorkomende figuur (155) was op het einde van 1577 door de koning met brieven naar de Staten-Generaal gezonden (Jean Noircarmes, baron van Selles). De niet-geïdentificeerde heer van Haussy (137) is een broer van Bossu zoals raadpleging van Groen van Prinsterer, Archives gemakkelijk kan leren.
De door de staatsuitgeverij aan de Staten-Generaal aangeboden editie van het Plakkaat bevat naast de facsimile-uitgave van de originele druk van 1581 een overkorte transcriptie en een moderne vertaling die daarbij nauw aansluit. Voorts is behalve een deugdelijke annotatie een inleiding toegevoegd, die wat betreft het verloop der gebeurtenissen globaal is, maar over inhoud en betekenis van het stuk aan de hand van de bekende werken van De Vrankrijker en Geurts vooral uitvoerig informeert.
De bewerking van het Plakkaat in de editie van Alberts-Verlaan is door de bekortingen in de tekst onbevredigend, evenals die van de Apologie: het zijn de documenten zelf niet meer.
A.F.M.
In het tijdschrift Mare Luso-Indicum, l'Océan Indien, les pays riverains et les relations internationales, IV (1980) (verkrijgbaar bij de Société d'histoire de l'Orient, 26 rue Geoffroy l'Asnier, 75004 Parijs) vindt men een studie van mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz, ‘The Structures of Trade in the Early 17th Century. A Critical Appraisal’, geschreven in reactie op het belangrijke werk van Niels Steengaard, dat in de eerste editie (1973) heette: Carracks, Caravans and Companies. The Structural Crisis in the European-Asian Trade in the Early 17th Century en in de tweede editie van 1975: The Asian Trade Revolutions of the 17th Century, the East India Companies and the Decline of the Caravan Trade. Zij heeft bezwaren, zowel tegen het eerste, structurele, als tegen het tweede, evenementiële, gedeelte van het boek. De auteur wijst er onder andere op dat Steengaard het handelsverkeer in de Perzische Golf overschatte en daardoor te weinig aandacht gaf aan Zuidoost-Azië, waar
| |
| |
onze VOC in de eerste plaats optrad en haar centrum had. Ook de behandeling van andere bezwaren, die in deze korte aankondiging niet aan de orde kunnen komen, geeft nieuwe inzichten in onze koloniale geschiedenis.
W.Ph.C
Opvallend snel heeft de remonstrantse theologie zich na 1620 ontwikkeld in de richting van de Verlichting. Was dat te danken of te wijten aan haar voornaamste woordvoerder, Episcopius, of was dat al begonnen in het werk van Arminius zelf? G.J. Hoenderdaal onderzocht de overgang tussen die twee: ‘Arminius en Episcopius’ in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 203-235. In het begin van dit leerstellig onderzoek gaat hij in op de vraag of Oldenbarnevelt betrokken is geweest bij het ontstaan van de Remonstrantie, zoals Den Tex heeft gesteld. Indien dit het geval was geweest, vraagt Hoenderdaal zich af waarom Oldenbarnevelt het stuk dan zo lang onder zich heeft gehouden. Voor de staatkundige punten was geen jurist nodig, want daarvoor had Uytenbogaert ervaring genoeg, aldus Hoenderdaal.
O.J.D.J.
In D. Pennington en K. Thomas, ed., Puritans and Revolutionaries. Essays in Seventeenth-Century History presented to Christopher Hill (Oxford: Oxford University Press, 1978) vindt men een bijdrage van K.H.D. Haley, getiteld ‘Sir Johannes Rothe: English Knight and Dutch Fifth Monarchist’. Hoewel Elias reeds vermoedde (II, 896) dat de Amsterdammer Rothe, de zoon van een rijk koopman en een burgemeestersdochter, door zijn huwelijk de schoonzoon was geworden van de befaamde geleerde Samuel Hartlib, was er hier te lande over 's mans verblijf en contacten in Engeland nog vrijwel niets bekend. Wij wisten, bijvoorbeeld dankzij M.G. de Boer's artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis van 1900, nog slechts van een chiliast die een aantal pamfletten schreef, vooral in 1672 en de jaren die volgden, pamfletten die eerst het kerkelijk bestel en weldra ook de stadhouder en diens beleid op heftige wijze in gebreke stelden.
Nu onthult Haley's opstel ons vrij wat over die Engelse zijde van Rothe's leven. Hij heeft bijvoorbeeld, in augustus 1660 nota bene, een ‘knighthood’ van Karel II verworven, wat hem later niet zou verhinderen fel uit te halen tegen de Stuart-Oranje alliantie en de mogelijke vernieuwing ervan. Het is nu ook waarschijnlijker geworden dat Rothe's vroege religieuze ervaring, opgedaan tijdens de perioden van inkeer en bezinning al vóór 1660, is aangescherpt onder invloed van denkbeelden en verwachtingen waarmee hij in het schoonouderlijk milieu in aanraking gekomen is. De kritische instelling jegens het stadhouderlijk beleid die al spoedig na 1672 in het ouderlijk milieu der Amsterdamse patriciërs weer naar voren kwam, gaf dan bovendien aan Rothe's latere geschriften nog een bijzonder actueel politiek accent mee.
Haley heeft intussen onze kennis over de man nog in een tweede opzicht aangevuld. Hij maakte gebruik van een in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig boekdeel, bevattende Rothe's Werken, die vrij wat meer omvatten dan wat men in pamflet-catalogi aantreft. Daardoor is het nog eens extra-duidelijk geworden dat Rothe, al vond hij vrij wat gehoor tijdens de crisis van 1672 en al klaagde hij over belastingdruk en onzedelijk gedrag van hooggeplaatsten, geen goedgeprofileerde beweging van sociaal protest ontketenen kon. Hij was daar zelf de man niet naar en hij had hier ook - anders dan Engelse chiliasten twee decennia eerder - de omstandigheden niet ten volle mee.
Geprikkelde autoriteiten aan weerszijden van de Noordzee werkten samen en grepen in. Dat Rothe's verwanten, toen hij vijftien jaar in het tuchthuis gezeten had, in 1691 tenslotte
| |
| |
kans zagen hem vrij te krijgen, mag men wellicht mede toeschrijven aan de omstandigheid dat een chiliastisch protest als dat van Rothe bij de tijdgeest van de jaren negentig helemaal niet meer aansloot, zodat de man dus ongevaarlijk was geworden.
D.J.R.
William Harrisons brieven uit Den Haag en Utrecht van de jaren 1711 en 1712 zijn uitgegeven door Linda Frey, Marsha Frey en John C. Rule, Observations from The Hague and Utrecht: William Harrison's Letters to Henry Watkins, 1711-1712 (Columbus, Ohio: Ohio State University Libraries, Publications Committee, 1979, lx en 233 blz., $14,95, ISBN 0882150421). William Henry Harrison, ‘private secretary’ van lord Raby-Strafford, de Engelse ambassadeur in Den Haag en gevolmachtigde bij het vredescongres te Utrecht, was afkomstig uit de literaire kring rond Addison en Swift en redacteur van ‘the Tatler’ nadat Steele zich had teruggetrokken. De 90 brieven zijn gericht aan Henry Watkins, gedesigneerd ‘queen's secretary’ van Strafford, die nog niet in functie was getreden maar zich nog bij het Engelse leger te velde bevond. Harrison schrijft in een levendige stijl, typeert raak en komt met allerlei vooraanstaande personen in contact, maar was in een te ondergeschikte positie om veel werkelijke geheimen te horen. Ondanks dat geven vooral de latere brieven uit Utrecht een aardig beeld van de toestand in die stad bij het begin van het Vredescongres, zonder dat Harrison veel blijkt te weten van de eigenlijke onderhandelingen. Aan Harrisons korte diplomatieke carrière kwam in het begin van 1713 een einde door zijn plotselinge dood tijdens een bezoek aan Londen. De brieven zijn voortreffelijk uitgegeven, met een inleiding waarin personen en omstandigheden werden geschetst, en voorzien van een sobere maar doeltreffende annotatie.
A.J.V.
W.Ph. Coolhaas, Generale missiven van gouverneur-generaal en raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, VII, 1713-1725 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie CLXIV; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1979, xii + 837 blz., f 155, -, ISBN 90 247 2268 3). De waarde van de generale missiven voor de beoefening van diverse facetten van de geschiedenis, niet slechts van de Verenigde Oostindische Compagnie, maar van Azië in het algemeen, mag langzamerhand bekend verondersteld worden. Heren XVII stelden niet slechts prijs op gedetailleerde kennis van reilen en zeilen van hun overzees bedrijf, maar ook van alles wat daarop van invloed zou kunnen zijn. En dus schreven de gouverneurs-generaal en raden over de meest uiteenlopende zaken, alfabetisch gerangschikt tussen aardbeving en zijdecultuur en tussen Acapulco en Zweden. Kwesties van divers belang passeerden daarbij in bonte mengeling de revue: de totale omzet van de Compagnie zowel als de opbrengst van één enkele scheepsmast, het lot van door oorlogen geteisterde volken evengoed als dat van notaris Winkelmans die zijn (rijke?) weduwe niet aan de haak mocht slaan zolang zij haar onschuld aan de dood van haar zwager niet had bewezen. Economische zaken overwegen: het register bevat 144 verwijzingen naar het trefwoord goud tegenover 4 naar de Bijbel. Men kan die getalsverhouding echter niet zonder meer typerend voor de VOC noemen, dronkenschap scoort ook slechts 5 vermeldingen, terwijl arak, bier en wijn toch 50 maal voorkomen. Nauwkeuriger kennisneming leert, dat in de generale missiven een zeer breed spectrum van zaken aan de orde komt dat voor de economische, sociale, politieke en culturele geschiedenis (en dat laatste veel ruimer dan de koloniale geschiedenis alleen) van grote betekenis is. In originali beslaat dat alles een 20.000 foliokantjes archiefpapier: dat cijfer alleen al maakt duidelijk op hoeveel dank
Coolhaas recht heeft vanwege de hanteerbare comprimering ervan tot een 750 bladzijden
| |
| |
druks, die bovendien nog toegankelijk zijn gemaakt door verhelderende annotaties, verwijzingen en uiterst nuttige indices. Dit zevende deel van de editie der Generale missiven is het laatste dat geheel door Coolhaas is verzorgd; gezien zijn leeftijd heeft hij gemeend althans dit deel van zijn activiteiten op historisch terrein te moeten staken. Gedurende een kwarteeuw heeft hij veel van zijn tijd, werkkracht en ongeëvenaarde kennis van het VOC-tijdvak in de uitgave van de Generale missiven gestoken, daarmee een opus creërend dat het predicaat magnum niet slechts aan z'n omvang dankt. Het moge hem gegeven worden, niet slechts de verschijning van nog vele opvolgende delen te beleven, maar ook van studies die hun uitgangspunt in het door hem ter tafel gelegde materiaal vinden. Want daartoe vormt een dergelijke uitgave toch zeker een aansporing.
G.J.S.
De voortdurende conflicten tussen de Republiek en de verschillende Barbarijse staten in de zeventiende en achttiende eeuw hebben onder meer tot gevolg gehad dat vele opvarenden van Nederlandse koopvaarders langere of kortere tijd in slavernij geraakten. Slaagde de Republiek erin weer eens vrede te sluiten, dan werd dikwijls een aantal slaven tegelijk in opdracht van de Staten-Generaal losgekocht. Ten tijde van oorlog kon een in slavernij geraakte zeeman door bemiddeling van een consul of van kooplieden tegen betaling van een bepaalde prijs worden bevrijd. In de woonplaats van de betrokkene en meestal ook in de wijde omgeving daarvan werd het benodigde geld door een collecte of een loterij bijeengebracht, meestal aangevuld met bijdragen uit de dorps- en de diaconiekas. P. Boon beschrijft in het artikel ‘Jan Cornelisz Dekker uit Zwaag: een gedwongen “gastarbeider” in Marokko’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XL VII (1980) 16-28 de pogingen om de in 1715 door een Saleese kaper gevangen genomen en pas vijftien jaar oude scheepsjongen Dekker uit zijn slavernij te bevrijden. Het werd een aantal keren zeer serieus geprobeerd (1727-1729 en 1730), maar pas later in 1739 kwam er weer beweging in de zaak. Het duurde echter nog tot 1743 eer Dekker thuis was, waar spoedig bleek dat hij niet meer in staat was zelf in zijn onderhoud te voorzien. Een brief van Dekker aan zijn moeder in 1724 is een waar ‘document humain’.
J.R.B.
Met steun van het Gemeentekrediet van België worden regelmatig wetenschappelijke colloquia ingericht. Het thema van een dergelijk in september 1976 te Spa gehouden internationaal congres luidde: De cartografie in de 18de eeuw en het werk van graaf De Ferraris (1726-1814) en de teksten werden in 1978 gepubliceerd (Historische uitgaven Pro Civitate, LIV; Brussel: Gemeentekrediet, 1978, 317 blz.). Uit dit imposant en internationaal gericht verslagboek worden hier alleen de stukken betreffende de Nederlanden besproken. Men weet dat graaf De Ferrraris tussen 1771 en 1778 een kaart van de Oostenrijkse Nederlanden opstelde die niet minder dan 275 met de hand gekleurde vellen besloeg met een totale oppervlakte van 300 m2. Deze kaart wordt terecht beschouwd als de eerste stafkaart van de Zuidelijke Nederlanden. Dankzij de grote nauwkeurigheid is deze Ferraris-kaart een bron van de eerste rang voor de historische geografie en voor de algemene en plaatselijke geschiedenis. In 1965 startte men met de publikatie ervan en in 1976 was die uitgave voltooid, dat wil zeggen twaalf kaartenmappen en twaalf delen tekst onder de titel: Mémoires historiques, chronologiques et économiques. Voor de vorsers lag dus een aardig werkinstrument klaar.
In een eerste referaat licht Marinette Bruwier de persoon en het werk van graaf De Ferraris toe (19-26) en zij maakt daarbij gebruik van nieuwe archiefbronnen die sinds Gachard
| |
| |
werden opgediept, terwijl Jacques Choux meer gegevens verstrekt over ‘La famille de Ferraris en Lorraine’ (27-35). De eigenlijke opmaak van de kaart wordt behandeld door Claire Lemoine-Isabeau (39-59) terwijl mevrouw Bruwier vervolgens de daarbij opgestelde en hierboven reeds vermelde teksten nader toelicht (60-75). Interessant, ook voor de geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden, zijn de bijdragen van Jean Lorette, ‘La fortune de la carte de Ferraris. Son emploi par la France de 1712 à 1816’ (77-118) en van Frans Depuydt, ‘La mise en carte topographique du territoire belge pendant le régime hollandais’ (119-125). De overige, vaak tamelijk technische uiteenzettingen, behandelen de situatie van de cartografie onder meer in Oostenrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, Verenigde Staten, Italië en Frankrijk. De bijdrage van Alice C. Carter, ‘The Dutch Barrier Fortresses in the Eighteenth Century as shown in the de Ferraris Map’ (259-272) springt in deze reeks duidelijk in het oog. Uit dit overzicht moge wellicht blijken dat cartografen en historici met belangstelling voor de achttiende eeuw en later in deze bundel beslist materiaal van hun gading zullen vinden. De telkens meegedeelde discussies na iedere lezing stellen de problematiek scherper en zijn ongetwijfeld stimulerend voor verder onderzoek.
M.B.
L. de Backer, Status Animarum. Sint-Niklaas, 1732 (Sint-Niklaas: De Backer, 1979, 212 blz., BF 450). Met deze uitgave richt De Backer zich vooral tot de genealogen. De bijgevoegde index op de familienamen zal bij hen zeker in goede aarde vallen. De bronnenuitgave lijkt ons echter wel wat verwaarloosd. Zo zullen de gebruikers van deze zielenlijst wel raar opkijken bij de ontdekking dat enige vermelding omtrent de bewaarplaats van deze bron nergens te bespeuren valt. Het totaal gebrek aan een dergelijke historische kritiek wijst nogmaals op de overhaaste werkwijze van de uitgever. Deze beperkt zich tot een vlugge identificatie van de auteur, gevolgd door een gedeeltelijke datering van de bron. Geen woord wordt er gerept over de inhoudelijke kwaliteiten van de tekst, noch over de manier waarop deze werd uitgegeven. Wel deelt De Backer ons het inwonersaantal mee; hij geeft een verklarende lijst van latijnse woorden en afkortingen en een overzicht van de door de opsteller gevolgde weg. Dit alles echter zonder enige verklaring of voetnoot. Ook enkele termen zijn niet zo gelukkig gekozen (persoonsnamen in plaats van familienamen, gezinnen in plaats van huishoudens). Als informatiebron zal deze uitgave vele genealogen dienstig zijn, doch we betreuren het dat De Backer de wetenschappelijkheid van deze vorm van geschiedschrijving grotendeels miskent.
J.S.
Reeds verschillende scripties over de geschiedenis van Nijmegen hebben hun dreigend lot, eeuwige detentie in een professorale bureaula en dus vergetelheid, weten te ontkomen door opneming in de reeks ‘Nijmeegse Studiën’. Zo is als deel IX de kandidaatsscriptie van M.J.M. Dongelmans, hartstochtelijk Valkhof-fan, juist ten tijde van de troonswisseling en daarom dan ook in een oranje jasje gepubliceerd onder de titel De Oranjes en het Valkhof 1786-1787. De Oranjes op 's Furstendoms Burcht te Nijmegen 1786-1787 (Nijmegen: Gemeentearchief, 1980, 64 blz., f 12,50). Hoewel het thema op zich bepaald niet wereldschokkend genoemd mag worden, is de auteur er toch in geslaagd op een verantwoorde manier zicht te bieden op de bijna elf maanden, dat Willem V met zijn gevolg de reeds verwaarloosde Nijmeegse burcht bewoonde tijdens de Pruisische dreiging. Betrekkelijk uitvoerig staat Dongelmans stil bij de toestand waarin de burcht aan het eind van de achttiende eeuw bouwtechnisch verkeerde. Een complete reconstructie lijkt mogelijk en daarmee zal de Valkhof-Vereniging, die al enkele jaren ijvert voor de herbouw, zeer con- | |
| |
tent zijn. Het boekje is zoals bij publikaties van het Gemeentearchief in de laatste twee jaar gebruikelijk rijkelijk geïllustreerd; voor de gelegenheid (aan de uitgave was tevens een expositie gekoppeld) zijn er ook enkele zeer fraaie kleurenplaten opgenomen.
R.W.M.V.S.
| |
Nieuwste geschiedenis
Maar zelden hebben de Nederlanders zich druk gemaakt om hun rechtstaal. Men denkt aan Hugo de Groots opzettelijk in de moedertaal geschreven ‘Inleiding tot de Hollandsche Rechts-geleerdheyd’ - mede een poging om voor Latijnse termen Nederlandse equivalenten ingang te doen vinden. Dat initiatief kon natuurlijk slechts een beperkt succes hebben in een tijd waarin de jurist middels het Latijn werd opgeleid. We behoeven ons dan ook amper te verwonderen als Willem Schorer anderhalve eeuw later in een kritisch traktaat, waarin hij het Romeinse recht oneerbiedig afdoet als een multorum camelorum onus, ook de verbasterde rechtstaal op de korrel neemt: ‘Wanneer men op de Rollen komt, is er geen Joodsche Synagoog, die hier by haalen kan: de alleronverstaanbaarste konst-termen, die de spreeker zelve by wylen niet verstaat, werden hier met veel arrogantie uitgebromt’. (‘Vertoog over de ongerymdheid van het samenstel onzer hedendaagsche regtsgeleerdheid en praktijk’, 1777). Het verbaast ons hoogstens dat men een dergelijk citaat als ‘niet onaardig’ overnam in een in 1916 verschenen rapport van de Nederlandse Juristenvereniging (‘De Nederlandsche rechtstaal’, I, 22). Toen de taalgeleerde professor Matthijs de Vries in 1879 te hulp werd geroepen bij de zuivering van het ontwerp Wetboek van strafrecht, had men in Vlaanderen nog maar een klein deel van een rechtstaal-strijd van ander kaliber achter de rug. Daaraan wijdt de student Herman van Goethem een met de J. Persyn-prijs bekroonde verhandeling: Het taalgebruik voor de Vlaamse hoven en rechtbanken en de vernederlandsing van het gerecht (1794-1898) (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1980, 94 blz., BF 180, -, ISBN 9028905049). Als eindpunt van zijn studie heeft de auteur zich de afkondiging van de zogenaamde Gelijkheidswet van 18 april 1898 gekozen, hoewel daarmee niet het eindpunt van de vernederlandsing
van de Vlaamse gerechten werd bereikt. Dat gebeurde pas in 1935, het jaar waarin René Victor ‘Een eeuw Vlaamsch rechtsleven’ liet verschijnen. Op boeiende en intelligente, maar ook geëngageerde, wijze analyseert Van Goethem de taalstrijd in en om de gerechten. Hij doet dat binnen het ruimere kader van de Vlaamse beweging. Opvallend, maar zeer begrijpelijk, is het dat juist de taalkwestie in strafzaken, waar de verdachte tegenover een Franssprekend justitieel apparaat stond, als breekijzer kon worden gebruikt. De wet Coremans van 17 augustus 1873 op het taalgebruik in strafzaken betekende een eerste stap op weg naar een rechtspleging, waarin het recht van de justiciabele om terecht te staan met gebruikmaking van zijn dagelijkse taal zou prevaleren boven het groepsbelang van de Franssprekende (en in het Frans opgeleide!) magistratuur. De nadruk van zijn studie legt de auteur als vanzelf op de periode sinds omstreeks 1860. Hij eindigt vlak na het jaar waarin de Vlaamse rechtswetenschap met een eigen forum kwam: het Rechtskundig Tijdschrift, dat als motto aan zijn eerste aflevering (begin 1897) meegaf ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ - geen constatering maar een strijdkreet. Tot slot moge ik aanknopen bij een opmerking uit de epiloog waar de auteur meent: ‘De strafrechtbanken werden [tijdens de Franse Bezetting] wel niet wettelijk verfranst, maar het lijdt geen twijfel dat de facto ook daar de rechtspleging in het Frans verliep’ (81). Een duidelijke aanwijzing daarvoor vindt men in de studie welke Richard Cobb onlangs publiceerde over een moordzaak, waarbij een paar uit Leeuwarden af- | |
| |
komstige jongemannen wegens het plegen van een dubbele moord werd gehangen in Steenbergen bij Antwerpen (‘L'affaire Perken: a double murder on the franco-dutch border, 1809’ in zijn bundel A Sense of Place, Londen: 1975, 49-76). Cobb merkt terecht op dat het door
hem bestudeerde dossier de neerslag vormt van gesprekken die dubbel gefilterd werden: door de juristentaal en door de Franse taal; immers, ‘all the conversations that we have quoted were of course spoken in Dutch’ (74). Dat hij veronderstelt dat voor de delinquenten (Friezen!) het Vlaams een ‘vreemde taal’ zou zijn geweest, zullen we maar aan het Engelse filter wijten.
A.H.H.
Willy Le Loup, John Steinmetz 1795-1883. Brugs prentenverzamelaar (Brugge: M. van de Wiele, 1979, 83 blz., BF 480, -) De auteur is sinds enkele jaren belast met de wetenschappelijke inventarisatie van de collectie Steinmetz, die in 1864 door het stadsbestuur van Brugge werd aangekocht. Dit bescheiden maar aantrekkelijk uitgegeven boekje geeft een overzicht van leven en werk van de verzamelaar wiens naam de collectie draagt. Het bestaat uit twee grote delen: het tweede waarin een goed gedocumenteerd overzicht geboden wordt van het ontstaan van de verzameling (aankopen door Steinmetz, met boeiende voorbeelden van prijzen), overzicht en (pedagogische) bedoeling van deze verzameling, en tenslotte de haast ongelooflijke geschiedenis van de lijdensweg die deze miljoenencollectie heeft afgelegd binnen de verschillende stadsdiensten en gebouwen, sinds 1864, en de talloze mislukte pogingen om haar te inventariseren en ter beschikking van het publiek te stellen.
Het eerste deel daarentegen, waarin de biografie van John Steinmetz, en het milieu waarin hij leefde beschreven wordt, mist de degelijkheid van het tweede deel. Het is een zeer grof geborsteld portret, waarin enkele apodictische en onbewezen uitspraken voorkomen, zoals op bladzijde 28 ‘Hij had, gezien zijn relaties, eigen vorming en kennis, evenzeer een politicus of een niet onbelangrijk schrijver kunnen zijn’. Wij vernemen bijvoorbeeld niets over het fortuin van Steinmetz die, zoals zoveel Britten die te Brugge verbleven, als beroep ‘rentenier’ vermeldde. Het onderzoek van de erfenisaangifte zou hier nuttige gegevens aangebracht hebben. De auteur schijnt ook de literatuur over de invloed van Lamennais in België niet te kennen (nu eens schrijft hij Lamennais, dan F. de Lamennais, dan weer F. Lamennais (de la Mennais), zoals hij La Martine en Lamartine schrijft, en de Chateaubriand).
Het meest storend zijn evenwel de verschrijvingen in de Franse citaten, waarin wij niet weten of ze te wijten zijn aan een (weinig waarschijnlijk) gebrek aan taalkennis bij J. Steinmetz, dan wel bij W. Le Loup: op drie regels (31) staan drie taalfouten: ‘Nous avons été dans un autre endroit, a cherchez [voor à chercher]... dans la sublieme chasse [voor sublime chasse]... nous passerons au revue [voor en revue]...’ En op bladzijde 64 spreekt de auteur over de tekenklassen van de Brugse Academie en vermeldt deze voor ‘grand tête’ en deze voor ‘petite tête’. Een pareltje is evenwel op bladzijde 20 dat Steinmetz op 80-jarige leeftijd naar het kasteel trok van de prinsen de Croy in Henegouwen ‘en naar Ecosse in Engeland’. De auteur verwart blijkbaar Schotland met de naam van een kasteel. Dergelijke storende fouten ontwaarden een overigens verdienstelijke studie.
L.S.
| |
| |
Jacqueline Doorn, Nederland, Oranje en de doofpot. Raadsels rond Oranje in de negentiende eeuw (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1979, 324 blz. + ill., f 45, - ISBN 90 288 5093 7).
De Engelse geschiedschrijving geldt in Nederland vaak als voorbeeldig en inspirerend. Dat komt onder meer door haar grote variatie aan historische genres, door de vele belangwekkende ontwikkelingen en personen uit het Engelse verleden en door de Engelse literaire beschaving die ook het werk van historici uit het eilandenrijk kleurt. Misschien berust de Nederlandse bewondering voor de Engelse historiografie niet geheel op dergelijke objectieve omstandigheden, maar bekruipt een bewoner van de lage landen een zeker gevoel van inferioriteit, als hij geconfronteerd wordt met de resultaten van de wetenschap en de beschaving van ieder groot Europees land. Hoe dit ook zij, in een bepaald opzicht is de Nederlandse geschiedschrijving ongetwijfeld armer dan die van Engeland. In ons land immers, ontbreken vrijwel de geciviliseerde amateurs die dank zij hun literaire smaak, historisch invoelingsvermogen en psychologisch inzicht, geschiedkundig werk leveren dat soms niet onder doet voor dat van professionele auteurs. Vergelijkt men bijvoorbeeld het werk van Elizabeth Longford, Cecil Woodham-Smith, Joanna Richardson, Roger Fulford, Jasper Ridley, Georgiana Blakiston en zovele anderen met dat van mevrouw Doorn, dan treft het door mij gesignaleerde verschil. Jacqueline Doorns publicistische activiteit is ongetwijfeld groot. In de afgelopen jaren schreef zij boeken over Anna Paulowna, Willem III. Nu voegt zij aan die twee boeken een volgend toe dat met een brede zwaai de hele dynastieke geschiedenis van de vorige eeuw bestrijkt. Schrijfster voert de lezer daartoe langs diverse min of meer bekende episodes uit het persoonlijke leven van de Nederlandse koningen en hun familie. Hij kan er kennis nemen van affaires die in preutser tijden menige geschokte reactie teweeg brachten. De verbindingsschakel tussen al die episodes (en daarbij schijnen zelfs het optreden van de pseudo-Bourbon Naundorff en van twee veronderstelde bastaards van Willem II niet te mogen ontbreken) vormt het
(liefdes)leven van de onvermijdelijke prinses Marianne. Schrijfster heeft voor haar boek een hele collectie geschreven en gedrukte bronnen en literatuur geraadpleegd en op haar manier verwerkt. Ik bedoel daarmee dat zij ondanks haar studie en haar groeiende kennis van de dynastieke geschiedenis, zeer schetsmatig te werk gaat. Ter wille van het verhaal immers, laat zij beschrijvingen van gevoelens en gedachten van Oranjes uit haar pen vloeien, die meer berusten op haar beeldend vermogen dan op de bronnen. Nu was de Nederlandse dynastie in de vorige eeuw niet rijk aan personen die interessant genoeg waren om stof voor een biografie te leveren. Hun belang voor de geschiedschrijving ontlenen zij aan hun rol in de staat - niet aan hun persoonlijke leven of hun originele gedachten. Een beschrijving van de zeden en onzeden der Oranjes heeft dan ook alleen zin, als daaruit kan blijken dat dit aspect van hun persoonlijke leven staat en politiek beïnvloedde. Maar die opzet heeft schrijfster niet met haar werk. Willem I's tweede huwelijk, de compromitterende intriges van Willem II en Willem III's buitenechtelijke escapades worden door schrijfster slechts vermeld wegens haar interesse voor die intrigerende en irriterende vorstenfamilie. Een cultuurgeschiedenis van beneden de gordel biedt schrijfster evenmin. De functie van de negentiende-eeuwse dubbele moraal, speciaal waar het vorstelijke personen gold die als de symbolen van allerlei maatschappelijke deugden moesten dienen, stipt zij niet aan. Mijn bezwaar is voorts, dat mevrouw Doorn de lezer eigenlijk minder biedt dan de titel van haar boek schijnt te beloven. De staatkundige en sociale ontwikkeling van Nederland of de functie van de dynastie voor de Nederlandse nationale mythen, komen slechts zeer zijdelings aan de orde. Over de Oranjes weet zij weinig anders te vertellen dan hun familie- en huwelijksproblemen. Waarom de negentiende-eeuwse elites meenden dat veelvuldig gebruik moest worden gemaakt van de doofpot om
| |
| |
het aanzien van de bekroning van de staatkundige en sociale pyramide te handhaven, legt de auteur niet uit aan de lezers die in een open samenleving menen te verkeren. Mevrouw Doorns boek is zodoende vol sensatie uit een afgestorven verleden dat onder haar pen geen nieuw belangwekkend leven verkrijgt.
C.A.T.
In de reeks ‘Working Papers’ publiceert het N(ederlands) I(nteruniversitair) D(emografisch) I(nstituut) rapporten en artikelen van de eigen medewerkers. Ook van studenten die een NIDI cursus hebben gevolgd kunnen scripties en dergelijke in deze reeks worden gepubliceerd. Nr. 16 is van de hand van I. Hogen Esch. Ze geeft een overzicht van de auteurs die in Nederland in de negentiende eeuw Malthus hebben geciteerd of er anderszins blijk van gaven van zijn theorie te weten. Zou S. van Houten terecht in die rij ontbreken? Jammer dat de titel Malthus in the Netherlands: the Reception of his Essays during the 19th Century (Voorburg: NIDI, 1980, 18 blz.) meer belooft dan het geschriftje (18 bladzijden waarvan 6 vol noten en titels) geeft. Want ‘Exactly how the Dutch thought about the population theory is interesting, but unfortunately falls outside the scope of this paper’(8). Meer informatie over dat ontbrekende is te vinden in een artikel van Ph. van Praag, ‘De weerklank van de bevolkingstheorie van Malthus in Nederland’ in Bevolking en Gezin. Tijdschrift van het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën (CBGS)-Brussel en het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI)-Den Haag (1980) nr 1, mei.
P.D.'t H.
In de Historische atlas van Limburg en aangrenzende gebieden (Assen/Amsterdam: Van Gorcum, 1978, 175 blz., f 42,50, ISBN 90 232 1590 7), verschenen twee kaarten met toelichting, die beide de Napoleontische tijd betreffen. De staatkundige kaart De tegenwoordige provincies Limburg en omliggende gebieden in de Franse tijd (1802) (I - 5, 1977, x + 106 blz.) is verzorgd door E.M.Th.W. Nuyens. Tussen 1794 en 1802 kwamen Luikse en Staatse en vervolgens ook Pruisische en Oostenrijkse gebieden op de linker Rijnoever aan Frankrijk. Dat sloeg al in 1794 aan het indelen volgens het beginsel van departementen met riviernamen, en een onderverdeling in arrondissementen. Zo ontstonden de departementen Nedermaas, Ourthe (1795) en Roer (1802). Alles wat op de kaart voorkomt is in de toelichting verantwoord, ook als het over totaal andere departementen gaat. Datzelfde beginsel beheerst de kerkhistorische kaart Kerkelijke circumscriptie van (de tegenwoordige provincie) Limburg en de omliggende gebieden (1801-1821) (II - 3, 1978, viii + 168 blz.) door W.A.J. Munier. Ook hier dezelfde respectabele nauwkeurigheid en detailkennis. Het Franse stelsel met ten hoogste een bisdom per departement kon hier niets van de oude verdeling over de bisdommen Luik en Roermond en het aartsbisdom Keulen heel laten. Luik en Keulen hielen wel hun zetel, maar Roermond verviel en er kwam te Aken een nieuwe. De parochies werden strak ingedeeld; een ‘cure’ per kanton, daaronder de kleinere als hulpparochies ofwel succursalen, daar en wanneer de bevolking bereid was zelf de geestelijke te financieren mocht zij een hulpkerk ofwel annexe houden. Hier kwamen de afbakeningen die veelal in de hedendaagse parochiegrenzen zichtbaar zijn. Zeker een reden om dit te inventariseren en te beschrijven.
In de tekst bleven soms wat vervelende fouten staan. Met NNBW op bladzijde 3 is niet ‘Blok & Molhuysen’ bedoeld, Kerkerdom (108) is Kekerdom. Wat de lezer aan moet met zes regels onvertaald latijn (106) als het enig belangrijke daaruit toch de woorden ‘vice versa’ zijn? Het begrip ‘aangrenzende gebieden’ is bij deze kaarttoelichting wel heel ruim opgevat. Men kan hier lezen over de Bataafse districten van het bisdom Antwerpen (81-83),
| |
| |
over ieder plaatsje waarmee Roermonds laatste bisschop Van Velde de Melroy ooit te maken kreeg, over de parochies rond bijvoorbeeld Malmédy, Herentals of Gemünd, over Beesd en Tiel, alles blijkbaar Limburgia Irredenta. Beperking is hier nodig tot de geschiedenis van het gebied van de beide provincies Limburg. Bisschoppenverhalen, hoe aardig ook, horen niet als toelichting in een historische atlas. Anders kan men met Limburg nog veel beleven. Helaas blijkt een vervelende opmerking noodzakelijk: kaart en toelichting gaan uitsluitend over de rooms-katholieke kerkelijke indeling. Dat moet dan ook wel in de titel of ondertitel blijken, want zo vanzelfsprekend is dat zelfs in Limburg niet, zeker niet als een Rijksarchief de atlas voorbereidt en ZWO subsidie moet geven. Er waren in de behandelde periode ook hervormden, luthersen en zelfs doopsgezinden binnen Limburg woonachtig, en die werden eveneens aan de Franse regelzucht onderworpen. Is aan hen bij kaartenplanning ooit gedacht?
O.J.D.J.
Een al in 1964 in de A.A.G.-Bijdragen, XI gepubliceerde studie van H.K. Roessingh Het Veluwse kerkvolk geteld, is nu, zeer fraai en origineel geïllustreerd, afzonderlijk heruitgegeven (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 48 blz., f 12,50, ISBN 90 6011 464 7), kennelijk omdat allerlei wrijvingen over zondagsrust en polio-inentingen de vraag naar de religiositeit van de Veluwnaars actueel houden. Maar de studie wilde blijkens de ondertitel alleen ‘De uitkomsten van de godsdiensttelling van 1809 in sociaal-historisch perspectief’ stellen, en men dient dit ook bij deze nieuwe presentatie te bedenken. Publikaties van na 1964 zijn niet verwerkt. Vanuit de maatschappelijke ontwikkelingen op de Veluwe sinds de reformatietijd behandelt de auteur de cijfers uit 1809. Belangrijk is, dat hij daarbij niet alleen de totalen uit de - tamelijk uitgebreide - gemeenten geeft maar ook de gegevens per buurschap. Zo kan hij aantonen, hoe het rooms-katholicisme in bepaalde buurschappen veel sterker stand heeft gehouden dan uit de opgetelde getallen van de gehele gemeente ooit duidelijk kon worden. Eveneens laat hij zo de spreiding van de Afscheiding van 1834 over gemeenten en in buurschappen zien.
Maar hij wil ook verklaren. Dat doet hij door vrij uitvoerig de onrust te Nijkerk uit 1749 te beschrijven als doorbraak van het piëtisme. Dat doet hij nog meer door zijn verhaal ook na 1809 voort te zetten en de Afscheiding, en zelfs de Doleantie van 1886, in zijn verhaal te betrekken. Liggen die zo sterk in de lijn van de bevindelijkheid als gereformeerde auteurs suggereren? Welke sociale en economische factoren ook de ontvankelijkheid voor de voormannen van de Afscheiding mogen hebben bevorderd, het moet toch ook iets met hun persoonlijk optreden en met hun bereikbaarheid te maken hebben als er duidelijke concentraties van afgescheidenen aan te wijzen zijn: precies zover is de jonge predikant Brummelkamp uit Hattem op zijn tochten te voet of per wagen gekomen. En is de verspreiding van de Doleantie werkelijk te karakteriseren als een, door de Veluwse mentaliteit vertraagde, Afscheiding? Er bestond toch nogal wat verschil tussen het meer ingekeerde type afgescheidene en de veel actievere dolerende? Ook bij die Doleantie moet de persoonlijke factor van predikanten te Voorthuizen, Nijkerk, Dieren en Arnhem worden genoemd. De wrijvingen met de Veluwse religiositeit in onze dagen gaan trouwens buiten de uit Afscheiding en Doleantie voortgekomen groepen om, maar betreffen de rechtervleugel van de Hervormde kerk, en de zogenaamde Gereformeerde Gemeenten, eventueel ook de Christelijkgereformeerde kerken. Daarover is het laatste woord nog niet gezegd.
Kort komen aan het einde ook nog andere groepjes uit 1809 ter sprake: de lutherse, de joodse en de doperse. Dan volgen de nuttige bijlagen. Maar het bruikbare boekje zou gediend zijn met een korte conclusie of samenvatting. Nu moet de lezer die zelf opdiepen.
O.J.D.J.
| |
| |
In de Nederlandsche Leeuw (1980) k. 323-358 vindt men een verhandeling van O. Schutte, getiteld ‘Les titres du Premier Empire français en relation avec les Pays-Bas’. Er vallen twee categorieën Nederlanders te onderscheiden, die een keizerlijke adelstitel verwierven. De eerste bestaat uit achtenveertig personen, die de titels kregen op grond van hun persoonlijke verdiensten of hun hoge ambten. Van hen voerden er twaalf de titel ‘comte’ (onder anderen R.J. Schimmelpenninck, de generaals Dumonceau en D. van Hogendorp, de admiraals De Winter, Verhuell en Van Kinsbergen). Nog bij decreet van 5 april 1814, dus een week voor de troonsafstand van de keizer, werd brigadegeneraal J.B. van Merlen tot baron verheven. De andere categorie was veel groter. Ze omvat de personen die gebruik maakten van het decreet van 26 augustus 1811, waarbij werd bepaald dat zij die in de geannexeerde gebieden tot de adel behoorden tot 1 januari 1813 toelating tot de keizerlijke adel konden verkrijgen, zo ze in het bezit waren van ‘titres féodaux’. Een duizend patenten werden op grond hiervan uitgegeven, waartoe ook behoorden die werden uitgereikt aan personen woonachtig in voormalige Duitse en Italiaanse gebieden. Een lijst van de Nederlandse en Duitse patentverwervers met enkele biografische gegevens volgt. Het verhaal maakt de indruk alsof vele leden van de Nederlandse adel met graagte gebruikt maakten van de gelegenheid in de keizerlijke adel te worden opgenomen.
W.Ph.C
W.F. Prins snijdt in Fugitieven en passanten (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, afdeling letterkunde, nieuwe reeks, XLIII, no. 2; Amsterdam: Noord-Hollandsche UM, 1980, 40 blz., f 15, -) een vergeten, maar interessant onderwerp uit het vroege Nederlandse staatsrecht aan. Onder de wat archaïserende titel gaat een probleem schuil, waarmee de opstellers der grondwetten van 1814 en 1815 zich geconfronteerd zagen: wie zullen als ingezetenen, inboorlingen, Nederlanders beschouwd worden? Dat was geen vraagstuk van pure wetgevingstechniek; het had vooral sociaal-politieke betekenis. De golf van nationalisme die zich wilde uiten in een wetgeving met zogenaamd oud-Nederlands karakter en het experiment met een souvereine vorst maakten sommigen er benauwd voor dat allerlei ‘vreemdelingen’ in hoge ambten zouden worden geplaatst. Na de aanhechting der Zuidelijke Nederlanden werd dat probleem natuurlijk echt urgent. Evenals in 1814 was de GW-commissie er in 1815 in meerderheid voor geporteerd over het artificiële Nederlanderschap - door naturalisatie - maar te zwijgen. Artikel 9 GW zou de hoogste functies - als lid van de Staten-Generaal, van departementen van algemeen bestuur, van de Raad van State, als commissaris des konings in de provincies en als lid van de Hoge Raad - voorbehouden aan ‘Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het Rijk of deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd’. In het volgende artikel volgt dan de bekende bepaling betreffende de benoembaarheid van ‘Nederlanders’ tot alle ambten. Op aandrang van de koning was daarin ook een bepaling opgenomen, dat men door wetduiding - de Franse tekst spreekt van ‘fiction de la loi’ - of door naturalisatie voor ‘Nederlander’ gehouden kon worden. De GW-commissie liet de koning slechts één jaar om buiten de administratieve
procedures om vreemdelingen-ingezetenen het Nederlanderschap te vergunnen. In de praktijk heeft het allemaal niet zo'n vaart gelopen als sommigen kennelijk hadden gevreesd. In dat ‘vrije’ jaar (augustus 1815 tot augustus 1816) vergunde de koning aan slechts zeven heren het Nederlanderschap opdat zij in een ‘verschanste’ functie zouden kunnen komen. De auteur bespreekt uitvoerig hun carrières (15-33 en 37); over degenen die in de periode 1815 tot 1848 - toen de ‘verschansing’ werd opgedoekt - via naturalisatie in de hoogste ambten kwamen, is hij maar kort (38-40). Ook aan enkele figuren die door de administratieve mazen glipten, zoals de bekende Gendebien (13- | |
| |
15) wordt aandacht besteed. Jammer is het dat de auteur de lezer, die niet met de gehanteerde bronnen vertrouwd is, zo weinig is tegemoetgekomen. Niet alleen zijn de literatuuropgaven wat erg lapidair, maar ook zijn sommige verwijzingen verwarrend, bijvoorbeeld de ‘aantekeningen van Van Maanen’ op bladzijde 6 (welke trouwens in 1886 afzonderlijk werden gepubliceerd) zijn niet dezelfde als de ‘aantekeningen van Van Maanen’ waarvan op bladzijden 9-10 en 13-14 wordt gesproken. De lezer is ook weinig gebaat met kritiek op Struycken (1928) aan de hand van ‘het ten departemente van justitie aangehouden register van naturalisaties 1815-1850’, als hem geen verwijzing naar de vindplaats wordt geboden: H. Bonder, Archieven van het departement van justitie 1813-1876 ('s-Gravenhage: ARA, 1933 onder nr. 4859; waarbij men vergelijke nrs. 4880-4881).
A.H.H.
Na het voltooien van een trilogie over Groningerland is J. Wesseling nu begonnen aan een soortgelijke over De Afscheiding van 1834 in Friesland. In het begin van deel I, De classis Wanswerd (Dokkum) van de Afgescheiden kerken (Groningen: De Vuurbaak, 1980, 298 blz., f 39,50, ISBN 90 6015 461 4) geeft hij een algemene inleiding over de toestand in Friesland, zoals H. de Cock die circa 1830 vanuit Ulrum beoordeelde en neemt hij reacties op uit de hervormde classes Leeuwarden en Dokkum, die duidelijk probeerden de Afscheiding te herleiden tot al eerder door de kerk verworpen stromingen. Dan behandelt hij de centra van de beweging: Burum, Wallum, Marrum, Ferwerd, Blija, Wanswerd, Dokkum, Driesum en Lioessens. De wijze van behandeling is zoals die in de Groningse boeken: een schets van de plaatselijke kerkelijke situatie na 1800, de namen en de maatschappelijke positie van de eerste geestverwanten van De Cock, de vervolgingen vanwege overheid en dorpsgenoten, de vorming van een kerkeraad, het beroepen van de eerste predikant en het verwerven van een eigen ruimte voor samenkomsten, alles afgerond tot op circa 1860.
De beschreven gemeenten lagen hemelsbreed niet ver van Ulrum, zodat het voor de hand ligt dat De Cock ook hier actief was. Hij kreeg al vroeg steun van de jonge hervormde predikant S. van Velzen te Drogeham, die zich zelfs korte tijd te Birdaard vestigde maar niet bijster met de geestverwanten accordeerde. In deze noordoosthoek van Friesland bestond namelijk een voorkeur voor ‘oefenaars’, theologische autodidacten die naar eigen ingeving voorgingen en zich moeilijk in een kerkelijke organisatie lieten inpassen. De predikanten die hier kwamen, moesten met veel tact optreden, en daarmee was Van Velzen in zijn jonge jaren kennelijk niet begiftigd. Grotere invloed kreeg T.F. de Haan, die pas in 1839 zijn ambt als hervormd predikant van Ee neerlegde en nu de afgescheiden gemeenten ging helpen. Maar terecht legt de schrijver niet alle nadruk op de dominees, al dienen ze hem wel om zijn verhaal onder te verdelen met namen en jaartallen. Veel belangrijker is immers de plaatselijke rol van enkele voormannen, die veel voor hun overtuiging waagden, hun woning of bedrijfsruimte beschikbaar stelden en hoge boeten opliepen. Dat werden vaak de eerste ouderlingen van de nieuwe groep.
Het is wat verrassend, het minieme Wanswerd als centrale plaats van de organisatie aangeduid te zien. Niet het oude kerkdorpje is hier echter bedoeld, maar Wanswerd-aan-de-Streek, dubbeldorp van Birdaard langs de Dokkumer Ee. Wie hier niet thuis is, heeft bij dergelijke boeken wel een gedetailleerde kaart nodig. Maar de schrijver mag kennelijk rekenen op lokale interesse. Voor de genealogisch geïnteresseerde is ook dit boek weer voorzien van een goed register. De illustraties zijn eveneens zeer verzorgd. Wie de tekening kent (door Fré Cohen) van de Dokkumse predikant A. Adriani terwijl hij Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp afblaft (17 juni 1823, zie Nederland in den goeden ouden tijd, M.E.
| |
| |
Kluit, ed. (Utrecht: De Haan, 1942, blz. 70)) zal aangenaam worden getroffen door het portret dat hier op bladzijde 205 van dezelfde is opgenomen.
O.J.D.J.
De tramwegen in sommige delen van Nederland schijnen een bijzondere aantrekkingskracht op de liefhebber te bezitten. De Waterlandse tram is een dergelijk bedrijf dat al enige malen in deze kolommen aan de orde is geweest. Het laatste boek in deze stroom van publikaties is J. Kok, 't Boemeltje van Purmerend. Boot-, tram- en treinverbindingen tussen Amsterdam en Waterland, alsmede de stoomtram Purmerend-Alkmaar (Schoorl: Pirola, 1980, 132 blz., ISBN 90 6455 019 0). Zoals de ondertitel al aangeeft, besteedt Kok meer dan gebruikelijk in dit soort boekjes, aandacht aan de andere vormen van openbaar vervoer dan de tram, zoals de vele bootdiensten, waarvan sommige al terug blijken te gaan tot in de zestiende eeuw. De oudste dienstregeling die de auteur daarbij geeft is die van de trekschuiten en beurtschepen in Waterland van 1661. De beschrijving van de beide tramlijnen Amsterdam-Edam-(Volendam) en Amsterdam-Purmerend-(Alkmaar) vormt de hoofdmoot van het boek, waarbij echter ook de aansluitende toeristische bootdienst Monnickendam-Marken-Volendam aan de orde komt. Ook de eerste busdiensten in Waterland worden niet vergeten. De illustraties zijn goed verzorgd, zoals bij deze uitgeverij gebruikelijk, en enkele foutjes, zoals de onjuiste gegevens over het leven van de promotor van de Waterlandse tram ir.Th. Sanders (1847-1927) doen geen afbreuk aan het geheel.
A.J.V.
K. de Clerck en L. Troch, De opvoeding van een prins van Oranje in het midden van de 19e eeuw (Den Haag: J.N. Voorhoeve, 1979, 93 blz., f 14,90, ISBN 90 297 0617 1). De eerste Oranjeprins die samen met een groep leeftijdsgenoten werd opgevoed was de oudste zoon van Willem III en Sophie. Niet in de eerste plaats om pedagogische redenen werd deze prins volgens een in 1847 opgesteld leerplan gevormd en sinds zijn elfde jaar op de kostschool Noorthey onderwezen. Zijn vader wenste de jongen aan de invloed van diens moeder te onttrekken. Vanaf zijn elfde jaar zag het kind de moeder daarom sporadisch; slechts per brief communiceerden zij. Voorts wensten de opvoeders baron Forstner van Dambenoy en jhr. de Casembroot het kind buiten het paleis te laten leven, zodat hij niet het voorbeeld van zijn woeste vader dagelijks voor zich zou hebben. Er bestond ook een politieke reden die de uitgevers van dit boekje niet noemen: Willem III wekte zowel als kroonprins als als koning de indruk dat hij de troon niet zou willen bestijgen. c.q. zo snel mogelijk weer wilde aftreden. Er bestond dus een andere, dwingende noodzaak om deze prins van Oranje snel klaar te stomen voor het koningschap.
Het resultaat van de strijd der ouders om hun zoon én de pedagogische begeleiding van prins Willem was een kind dat al vroeg wist hoe hij Willem III en Sophie tegen elkaar moest uitspelen en met een minimum aan inspanning zijn opvoeders tevreden kon stellen. De Clerck en Troch expliceren noch de politieke omstandigheden noch het effect van de diverse krachten die op het kind werkten. Ook leggen zij niet uit in hoeverre modern pedagogisch inzicht kan helpen bij de verklaring van het weinig bevredigend resultaat van 's prinsen opvoeding. De auteurs beperken zich tot het doen afdrukken van interessante brieven rond die opvoeding en van fragmenten uit het befaamde dagboek van De Casembroot. Die informatie is op zichzelf reeds belangwekkend, al is zij beperkt van aard. In ieder geval treedt de koninklijke burgeroorlog die in het begin van de jaren 1850 woedde en met de
| |
| |
geheime scheidingsacte van 1855 tussen Willem III en Sophie definitief in het nadeel van de laatste werd beslecht, in dit boekje duidelijk aan het licht.
C.A.T.
In de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, CXXXVI (1980) 283-312 vindt men een artikel van F.G.P. Jaquet getiteld ‘Mutiny en Hadji-ordonnantie: Ervaringen met 19de-eeuwse bronnen’. De auteur heeft onderzocht in hoeverre de onder de naam Mutiny bekende in 1857 in India uitgebroken rebellie invloed heeft gehad op het Nederlandse koloniale beleid, met name op de vaststelling van de enkele beperkende bepalingen bevattende Hadji-ordonnantie van 1859. Er bleek inderdaad van enige invloed sprake te zijn, maar het was er Jaquet in zijn goed geschreven en belangwekkende artikel vooral om te doen om te laten zien, welke speciale interpretatiemoeilijkheden men ontmoet bij raadpleging van bronnen uit ons Algemeen Rijksarchief, die ook privépapieren insluiten en bij bronnen die in dat van Indonesië berusten.
Enigszins hierbij aan sluit de ‘Korte Mededeling’, ibidem, 374-377 van de hand van Julianti L. Parani, getiteld ‘Archiefbronnen met betrekking tot de cultures op Java gedurende het Nederlandse bewind’. Het heeft betrekking op stukken, berustend in het Arsip Nasional, voormalig Landsarchief te Jakarta.
W.Ph.C.
W.J. Pouwelse en F.J.M. van Puijenbroek, ‘Kranten in Tilburg’, De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 123-210. Na een legendarisch begin in 1794 en een valse start in 1840 verscheen in 1860 de eerste krant in Tilburg, de soms wat oppositionele Tilburger Bode die in 1865 een concurrent kreeg in de door de clerus geïnspireerde en gesteunde Tilburgsche Courant. Het levendig geschreven en degelijke artikel behandelt de geschiedenis van de Tilburgse dag- en weekbladpers tot ca. 1917. Bijna alle kranten bevinden zich op het gemeentearchief Tilburg, alleen van de alleroudste blaadjes zijn in heel Nederland nog maar enkele nummers te vinden. De auteurs hebben behalve uit het gemeentearchief kunnen putten uit de particuliere archieven van de Philharmonie (de sociëteit van de lokale notabelen) en het Generalaat van de Fraters van Tilburg, welke laatsten nauw betrokken waren bij de oprichting van de Tilburgsche Courant. Boeiend is de figuur van de oud-Zouaven officier Antoine Arts die in 1879 de Nieuwe Tilburgsche Courant oprichtte. Achterin is een lijst opgenomen van advertentiebladen, waarvan de meeste exemplaren nergens meer bewaard zijn gebleven.
A.C.M.K.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XIX (1980) 271-282 schrijft R. Verwoerd over ‘Anke van der Vlies, 1873-1939’. Zij kreeg als orthodox-protestants schrijfster en activiste bekendheid om haar revolutionair socialisme en pacifisme in 1907-1923. Haar schrijfstersnaam was Enka.
P.D.'t H.
La Grande Synagogue de Bruxelles. Contributions à l'histoire des Juifs de Bruxelles 1878-1978 (Brussel: Communauté Israélite de Bruxelles, 1978, 171 blz., BF 380, -). Ter herdenking van de inwijding van de Grote Synagoge te Brussel in 1878 werd door de Communauté Israélite de Bruxelles een gedenkboek uitgegeven. De terugblik op honderd jaar geschiedenis van de joodse gemeente te Brussel heeft uiteraard de beperkingen, die aan dit soort herdenkingswerken eigen zijn. De notabele gemeenteleden, die met hun gulle giften de
| |
| |
steunpilaren van de Communauté vormden, krijgen uiteraard ruime aandacht. Ook het gebouw, een neo-Romaans bouwwerk met enigszins Byzantijns aandoend interieur, dat indertijd een uitdrukking van trots en zelfbewustzijn van de gegoede joodse bourgeoisie was, wordt in twee bijdragen uitvoerig beschreven. Daarnaast krijgt het joodse onderwijs in de negentiende eeuw en de weldadigheid in aparte artikelen aandacht. Wat meer algemene informatie over de demografische samenstelling van de joden in België in de negentiende en twintigste eeuw vinden wij in twee goed gedocumenteerde artikelen van W. Bok.
Juist omdat er over de joden in België nog weinig onderzoek gedaan is, zou een kort overzicht van de voorgeschiedenis tot 1878 de tekst van de bundel beter tot zijn recht hebben doen komen. Na een korte bloeiperiode in de dertiende en begin veertiende eeuw werden de joden van Brussel in 1348-1349 tijdens het woeden van de Zwarte Dood uitgemoord. Een schamele rest deelde dit lot in 1370 naar aanleiding van een beschuldiging van hostieschending, welk feit is vastgelegd in de gebrandschilderde ramen van de St. Gudule in Brussel. Hierop werden de joden uit de stad verbannen. Pas in de tijd van de Oostenrijkse heerschappij in de achttiende eeuw vestigden zich weer enige Hollandse joden in Brussel, na de inlijving van België bij Frankrijk aangevuld met joden uit het Rijnland. In de negentiende eeuw groeide het aantal joden in Brussel aanzienlijk, vooral door influx uit Holland en Duitsland. Na 1880 kwam een grote toevloed van Poolse en Russische joden, die voor het merendeel via Antwerpen naar de VS vertrokken, maar waarvan toch verschillenden in Brussel bleven. Deze trend bleef ook voor en tijdens de eerste wereldoorlog aanhouden, terwijl na 1933 ook Duitse joden naar Brussel emigreerden. Pas tegen het licht van deze niet in het boek gememoreerde feiten is het duidelijk, dat het voor de officiële communauté moeilijk geweest zal zijn, om deze pluriforme joodse bevolking een omvattend geestelijk onderdak te bieden. De grote synagoge in haar deftige pracht, zal een deel van de Brusselse joden zeker geen onderdak geboden hebben. In het laatste artikel van W. Bok komt dan ook duidelijk tot uiting, dat vele joodse verenigingen en clubs buiten de Communauté op hun eigen wijze hun jodendom beleven.
De bundel is prachtig uitgegeven, met mooie illustraties in kleur en zwart-wit. Hij geeft in ieder geval een aanvulling op de zo schaarse literatuur op het gebied van de geschiedenis der joden in België.
R.G.F.M.
De derde aflevering der Utrechtse historische cahiers (1980) 78 blz. is geheel gevuld met een studie van P. Jobse getiteld: ‘De tin-expedities naar Flores, 1887-1891, een episode van de geschiedenis van Nederlands-Indië in het tijdperk van het moderne imperialisme’. Duidelijk wordt hoezeer lokale, gewestelijke, departementaire, centraal-Indische, ministeriële en parlementaire aspecten bij deze aangelegenheid van invloed zijn geweest. Zo ook, al wordt het niet met zoveel woorden gezegd, dat het mislukken der expedities vooral te wijten was aan gebrek aan volkenkundige kennis en inzicht. Met het debat tussen de professoren Wichmann en Vermaes over het voorkomen van tin op Flores in 1918 was het met het zoeken daarnaar op het eiland niet uit, zoals Jobse schijnt te menen. Tijdens mijn verblijf op Flores in 1926-1927 zocht de gouvernementsgeoloog Ehrat daar onder andere tevergeefs naar. De ‘ene Rouffaer’, die op bladzijde 57 wordt vermeld, is de aan alle leden van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde zo goed bekende dr. G.P. Rouffaer, zie de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, VI, 723-726.
W.Ph.C.
In de bundel Vrouwen rond de eeuwwisseling (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1979, 204
| |
| |
blz., ISBN 90 295 2055 8) verzamelde Vrij Nederland-redactrice Aukje Holtrop tien portretten van vrouwen, die vanuit een hedendaagse optiek bekeken van betekenis waren in de zogeheten eerste feministische golf rond 1900. De eerder in genoemd weekblad verschenen stukken werden van een inleiding voorzien door Mirjam Elias. In 27 bladzijden doet ze een poging de eerste feministen aan de hand van hun oogmerken te beschrijven. Het stuk heeft de verdienste dat het probeert recente literatuur te verwerken, maar verwart de lezer door snel heen en weer springen in de tijd en van detail naar grove analyse en weer terug. Aan deze handicap gaan ook enkele van de portretten mank. Als verbindend element wordt de lezer wel een zeker moralisme geboden. Uitgaande van de lapidaire definitie ‘De optelsom van alle strijd tegen vormen van vrouwenonderdrukking in deze maatschappij heet feminisme’ op bladzijde 8, wordt op bladzijde 34 gesteld: ‘Vrouwen van toen inspireren feministen van nu. We hebben een eigen geschiedenis en moeten een eigen strijdtraditie opbouwen... We moeten het hebben van de toekomst. Dus kunnen we beter de ervaringen van vrouwen van vroeger gebruiken bij het bedenken van een strategie voor verandering van de maatschappij’. Zulk een uitgangspunt is natuurlijk niet onrechtmatig maar wel onvruchtbaar als het erom gaat mensen voor ogen te krijgen van vlees en bloed temidden van de mensen, mannen en vrouwen, van hun eigen tijd. Als voorbeeld is de eerste feministische golf vanuit een geëngageerd standpunt misschien minder geschikt vanwege de baaierd van persoonlijke en ideologische tegenstellingen.
Het getuigt van een zekere ruimheid, of misschien ook wel dubbelzinnigheid, dat de bundel opent en sluit met de presentatie van een vrouw die geen relatie tot het feminisme als beweging had. Margot de Waal portretteerde de excentrieke Mina Kruseman vlak en zonder duidelijk te maken welk belang haar optreden had of welke invloed. De enige mannelijke auteur, Martin van Amerongen, kreeg de gelegenheid de individualistische Carry van Bruggen te schilderen aan de hand van veel goedgekozen citaten van de schrijfster en auteurs over haar. De eigen zinnen van de auteur kenmerken zich door ronkerigheid, hebben vaak geen enkel verband met het object van studie, en laten zien dat hij de inleiding op de bundel niet gelezen of begrepen heeft. Tussen de beschrijving van deze twee Einzelgänger vindt men acht opstellen over vrouwen die op een of andere wijze bij de vrouwenbeweging betrokken waren. Het opnemen van Henriëtte Roland Holst, geportretteerd door Liesbeth den Uyl, in deze rij doet wat geforceerd aan. Naast haar zijn nog vier socialistes beschreven, Cornélie Huygens door de redactrice Aukje Holtrop, Mathilde Wilbaut door Ineke Jungschleger, Carry Pothuis door Pieternel Hol en Joyce Outshoorn en Roosje Vos door Mirjam Elias, de inleidster, die in dit opstel heel wat aantrekkelijker schrijft dan in haar eerste bijdrage. De drie dames van radicaal-burgerlijke signatuur, Betsy Perk, Wilhelmina Drucker en Aletta Jacobs worden behandeld door Ageeth Scherphuis, Hedy d'Ancona en Marjo van Soest. Veel spitwerk is voor deze studies duidelijk niet verricht.
Het geheel is teleurstellend, temeer omdat de tien portretten niet alleen geen samenhang, maar op het niveau van feitelijkheden zelfs allerlei tegenstrijdigheden vertonen. De bruikbaarheid wordt nog verder beperkt door het ontbreken van een notenapparaat. De klassieker Van moeder op dochter blijft voorlopig als introductie op de ‘eerste golf’ onmisbaar.
H.J.W.
Een bijna vergeten aspect van het spoorwegbedrijf wordt behandeld door G.F. van Reeuwijk, Majesteit, uw trein staat gereed. De geschiedenis van het koninklijk spoorwegmaterieel in Nederland (Deventer-Antwerpen: Kluwer Technische Boeken B.V., 1980, 137 blz., f 39,75, ISBN 90 201 1299 6). Behalve de eigenlijke beschrijving van het koninklijk spoorwegmaterieel, geeft de schrijver ook talrijke bijzonderheden over de bemoeiïngen
| |
| |
van sommige leden van het Oranje-huis met de spoorwegen, zoals van koning Willem I, maar ook van prins Hendrik als stadhouder van Luxemburg. In 33 meest korte hoofdstukken worden alle rijtuigen beschreven en getekend tot en met de nu in aanbouw zijnde wagen en daartussen vindt men allerlei bijzonderheden en anecdotes over koninklijke bezoeken, begrafenissen en dergelijke waarbij de trein een rol heeft gespeeld. Treffend is bijvoorbeeld de manier waarop koningin Wilhelmina en prins Hendrik in 1905 een bezoek aan Friesland brachten: per trein van Den Haag naar Enkhuizen, vandaar per boot naar Stavoren, weer per trein naar Sneek en vandaar per koninklijke stoomtram naar Bolsward! Een bezwaar van de door de auteur gevolgde werkwijze, - waarschijnlijk moeilijk te vermijden - is de soms geringe onderlinge samenhang van de hoofdstukken. Daartegenover staat echter dat het materiaal een betrouwbare indruk maakt omdat Van Reeuwijk zich grotendeels baseert op een uitgebreid archiefonderzoek in het Algemeen Rijksarchief en het Koninklijk Huisarchief. Het boek is royaal uitgevoerd met veel tekeningen en goed gereproduceerde foto's. Wel miste ik echter de vermelding dat de auteur een deel van de tekst al eerder in de vorm van artikelen in het maandblad Op de Rails, jaargang 1973, heeft gepubliceerd.
Ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan van Zwolle als stad verscheen J.H.S.M. Veen, Rails rondom de peperbus (Zwolle: Waanders, 1980, 176 blz., f 24,50, ISBN 90 700 7261 0). De schrijver, vroeger verbonden aan het Zwolse gemeentearchief, zegt in zijn inleiding een samenhangend beeld te willen geven aan van al het openbare (rail)vervoer in en om Zwolle. In die opzet is hij geslaagd. Na een korte inleiding over de scheepvaart- en wagenverbindingen, worden de aanleg en ontwikkeling van de spoorwegen om Zwolle, de lokale paardetram en de interlokale stoomtrams beschreven. Daarna volgen onderwerpen als het verval van de tramverbindingen, de tweede wereldoorlog en de modernisering van het spoorwegnet om de stad. Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de Centrale Werkplaats van de spoorwegen, die van zo grote betekenis is geweest voor de industriële ontwikkeling van Zwolle. Nuttig lijsten van gebruikte afkortingen en belangrijkste jaartallen besluiten het boek. De illustraties zijn voor het grootste deel weinig bekend en zeer goed afgedrukt; duidelijke emplacementstekeningen ontbreken evenmin, al had hierbij wel vermeld kunnen worden dat deze afkomstig zijn uit het tijdschrift Op de Rails van de NVBS.
Een recent boek van de zeer productieve N.J. van Wijck Jurriaanse is: Van stoom tot stroom; het blokkendozenmaterieel van de N.S. (Alkmaar: De Alk B.V., 1980, 192 blz., f 37,50, ISBN 90 6013 906 2). Hierin beschrijft hij uitvoerig de lotgevallen van het electrisch materieel 1924, de ‘blokkendozen’, zo genoemd wegens hun vierkante uiterlijk. De geschiedenis van dit onverwoestbare wagentype wordt nauwgezet gevolgd, van eerste indienststelling, via allerlei verbouwingen, oorlogsschade en nieuwe verbouwingen tot de uiteindelijke terzijdestelling of inrichting tot noodwoning. Een aantal wagens rijdt gelukkig nog steeds bij diverse museumlijnen en ook bij de NS als tentoonstellingstrein of werkwagen. Naast deze soms wat technische beschrijving, kan men veel gegevens vinden over het spoorbedrijf in het algemeen sinds de jaren twintig. Men kan bezwaar maken tegen de volgorde van sommige hoofdstukken: het zou logischer zijn eerst de overwegingen, die geleid hebben tot de keuze van het 1500-volt-gelijkstroom-systeem voor de electrificatie in Nederland, te geven en daarna pas de beschrijving van het materieel, terwijl nu een hoofdstukje over de eerste proeftreinen vooraf gaat aan het grote hoofdstuk over de electrificatie. Het boek is zeer overvloedig geïllustreerd; vrijwel elke wagen of variant is afgebeeld. Tekeningen en tabellen ontbreken evenmin, zodat de lotgevallen van iedere wagen kunnen worden nagegaan.
| |
| |
Het achtste deel in de serie ‘Spoorwegen in Nederland’ is eveneens van N.J. van Wijck Jurriaanse, namelijk De stalen getrokken rijtuigen der Nederlandse Spoorwegen (Rotterdam: Wyt, 1980, 120 blz., f 14,50, ISBN 90 6007 587 0), waarin de auteur de ontwikkeling van dit materieel beschrijft, vanaf 1928, het jaar waarin de eerste rijtuigen verschenen als opvolgers van de tot dan toe nog gedeeltelijk van hout gebouwde wagens. Stalen electrische motorrijtuigen waren er toen overigens al sinds enige jaren. Het is een populair technische beschrijving geworden, zoals ook moeilijk anders zou kunnen, maar naast de techniek vindt men veel over de dienstuitvoering met deze wagens, wat het boek een stuk leesbaarder heeft gemaakt. Van de talrijke illustraties is een aantal wat zwart uitgevallen, maar verder maakt het boekje een verzorgde indruk, met vele tabellen en nummerlijsten.
A.J.V.
M. Hunink, J. Kloosterman en J. Rogier, ed., Over Buonarroti, internationale avantgardes, Max Nettlau en het verzamelen van boeken, anarchistische ministers, de algebra van de revolutie, schilders en schrijvers. Voor Arthur Lehning (Baarn: Het Wereldvenster, 1979, 527 blz., ISBN 90 293 9710 0 gebonden editie, ISBN 90 293 9734 9 ingenaaide editie). Ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van de libertaire intellectueel Lehning, in historische kring vooral bekend door zijn voortreffelijke bezorging van het werk van Bakoenin, verscheen een feestbundel, die min of meer een afspiegeling is van de gevarieerde internationale werkzaamheid van de jubilaris. De uitgave is bijzonder fraai verzorgd, men treft er de voetnoten nog onderaan de bladzijde aan. Inhoudelijk wordt een gelegenheidsbundel gauw een soort grabbelton, zo ook in dit geval. Gelukkig bergt dit vat vele verrassingen. Voorzover de bijdragen raken aan de geschiedenis der Nederlanden vermelden wij ze kort.
Van Clara Meijer-Wichmann werd het opstel ‘Anarchisme en syndicalisme’ herdrukt, over haar opvattingen op criminologisch terrein schreef L.H.C. Hulsman ‘Clara Meijer-Wichmann en het “gesprek” over misdaad en straf’, voorzien van een lijstje van werken van en over haar. K. van Wijk belichtte de rol van Lehning als hoofdredacteur van het internationale avant-gardeblad i 10 in ‘Arthur Lehning en i 10’. Dit tijdschrift waaraan Ter Braak, Ernst Bloch, Walter Benjamin en een keur van andere auteurs meewerkte werd herdrukt bij Klaus Reprint (Nendeln/Lichtenstein) in 1979, i 10, Amsterdam 1927-1929. A.M. Hammacher schreef ‘Nog eens: Charley Toorop’, een soort heroverweging van hetgeen hij in 1952 in haar biografie neerlegde. Het opstel van E. van der Tuin ‘Het NSV en het anarcho-syndicalisme’ behandelt uitvoerig het syndicalisme in Nederland na de komst van het communisme als georganiseerde beweging. De Anarchistische Uitgaven verzorgden in 1978 een herdruk van het theoretisch tijdschrift van de NSV, waar Lehning redacteur van was. (Grondslagen, Anarcho-syndicalistisch Tijdschrift, Amsterdam 1932-1935).
Het debat over de rol van het geweld in revoluties en de verdediging daarvan, zoals dat in antimilitairistische kringen in Nederland en Europa tijdens het Interbellum gevoerd werd, is helder weergegeven in een opstel van G. Jochheim ‘Een discussie over de verdediging van de revolutie’. Vooral van historiografisch belang is de bijdrage van M. Hunink over de ‘Herodotus van de Anarchie’, Max Nettlau, wiens collectie een van de pijlers van het Instituut voor Sociale Geschiedenis vormt. In ‘De geschiedenis van de bibliotheek, Max Nettlau en Amsterdam’ kan men de levensgang van de man en de groei en lotgevallen van een unieke verzameling volgen. Het laatste opstel van de bundel is van de hand van J. Rogier, die in ‘Aspecten van het weekblad de Vlam’, een boeiende maar wel brokkelige bijdrage leverde over de ideeën van de peetvader van het onafhankelijk linkse naoorlogse blad, Jef Last, over de principiële anti-doodstraf-houding van met name P.J. Meertens en over de achter- | |
| |
gronden van de crisis in de Vlam-redactie van 1947. Lehning zelf wordt op een merkwaardige en onverdiende wijze geëerd met een chronologie in twee kolommen, waarin brokstukjes uit zijn levensloop naast evenementen in de wereld worden geplaatst. Sympathieker is de aanvulling van M. Hunink op de in 1976 verschenen Lehning-bibliografie. Een index van namen van personen en periodieken besluit het kloeke boekwerk. Een zaakregister op zoveel beminnelijk mengelwerk zou een lastige opgave zijn.
H.J.W.
H.Q. Röling, Idealisme en toerisme; 50 jaar jeugdherbergen 1929-1979 (Amsterdam: NJHC, 1980, 127 blz.). Een gedenkboek van de Nederlandse Jeugdherberg Centrale is zeker van belang voor ieder die zich interesseert voor het verleden van jeugdbeweging en opvoedingsidealen, die in hun op- en neergang sterk beïnvloed werden door de reacties van de jeugd zelf. Het gaat bovendien om de geschiedenis van een organisatie die, hoewel ze in een tijd van sterke verzuiling ‘positief neutraal’ van opstelling was, niettemin de jeugd met een zó welomlijnd opvoedingsideaal benaderde dat men aan het woord ideologie eigenlijk niet kan ontkomen. Van extra groot belang kan dus die geschiedenis zijn indien ze wordt beschreven tot in onze dagen, waarin, naar men zegt, de zuilen zijn gaan wankelen en dat opvoedingsideaal tot het voltooid verleden behoort. Wat veranderde er daardoor aan en in die jeugdherbergen en aan de mentaliteit van hen die er gebruik van maakten?
Het boekje biedt veel interessante informatie, maar een geheel bevredigend antwoord op de opgeworpen vraag geeft het niet. Bestuursnotulen en commissierapporten werden ervoor gebruikt. Maar uit verslagen van technische besprekingen van volwassenen laat een mentaliteitsgeschiedenis van enige generaties jeugd zich niet reconstrueren. Zorg om excessen die om maatregelen vroegen en onderlinge conflicten der bestuurders kregen een te zwaar accent. In de volgorde van de hoofdstuktitels vinden we, zo lijkt het wel, de agendapunten der bestuursvergaderingen terug. Onderdelen van het kernprobleem werden daardoor ver uiteen geplaatst. En de oude trekkersmentaliteit van de eerste decennia komt niet tot haar recht als we nu en dan een citaat tegenkomen dat thans slechts een meewarige glimlach bij de lezer vermag op te roepen. De oude mentaliteit kan dus ook niet worden geplaatst tegenover de nieuwe van het laatste decennium, waar de auteur trouwens nogal vaag over blijft, en die zeker niet gereconstrueerd kan worden uit de formele verandering der huisregels. Gaat het al bij al eigenlijk wel om een scherp contrast? Wellicht brengt een volgend gedenkboek ons dichter bij een antwoord op deze vraag.
D.J.R.
Ton Wagemakers, ‘Tilburgse pers en textielstaking van 1935. Een pershistorisch onderzoek’, De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 211-242. Van 26 augustus tot 26 september 1935 staakten de meesten van de Tilburgse textielarbeiders uit protest tegen een loonsverlaging van 5% en als uiting van een gebrek aan vertrouwen in hun bond, St. Lambertus. Ton Wagemakers, die in een lokaal-historisch tijdschrift genaamd ‘Actum Tilliburgis’ reeds schreef over deze staking en haar leider Jan Coolen, bekeek hoe de twee Tilburgse kranten, het Nieuwsblad van het Zuiden en de Nieuwe Tilburgsche Courant de staking versloegen. De analyse is zowel kwantitatief als kwalitatief opgezet. Het Nieuwsblad stond meer aan de kant van de fabrikanten, de Nieuwe Tilburgse Courant had veel arbeiders onder haar lezers maar keurde als katholiek blad een wilde staking die door communisten was ontketend af. De redacties gaven hun standpunten op een subtiele, indirecte wijze weer bijvoorbeeld door een bepaalde wijze van fotojournalistiek en de keuze uit de ingezonden stukken. Een gevolg was wel, dat er van katholieke zijde veel kritiek kwam op beide lokale
| |
| |
kranten en men andere kanalen zocht (De Tijd, Roomsch Leven) om de staking feller en meer openlijk aan te vallen.
A.C.M.K.
Ontroerend is de beschrijving die M.H. Brave-Maks, De koningin in Londen (Zutphen: Walburg Pers, 1980, 117 blz., f 29,50, ISBN 90 6011 425 6) van koningin Wilhelmina en haar hofhouding tijdens de tweede wereldoorlog in Engeland geeft. Het lijkt een idylle van begrip en harmonie, die slechts belaagd wordt door vijanden van buiten. Ministers en hoge ambtenaren zijn de grote boosdoeners, maar zij kunnen koningin Wilhelmina en haar trouwe secretaris, F. van 't Sant, niet uit het veld slaan. Het enige belang van deze memoires ligt in de schildering van de Londense entourage van de koningin, de daarin heersende mentaliteit en de beeldvorming over de koningin door haar naaste medewerkers. Daarnaast zijn er nog enkele aardige anecdotes over de koningin; zij wilde per se een tweedehands fiets en Van 't Sant voldeed aan die wens door van een nieuwe het gewenste vervoermiddel te laten maken door het monteren van enkele oude onderdelen; de klusjesman Jan, niet gehinderd door protocollaire remmingen, behandelde de koningin zoals hij elke andere vrouw gedaan zou hebben; mevrouw Brave-Maks zelf tenslotte legde de koningin de grote voordelen van de stenografie uit.
A.E.K.
B. de Graaff, L. Marcus, Kinderwagens en korsetten. Een onderzoek naar de sociale achtergrond en de rol van vrouwen in het verzet 1940-1945 (Amsterdam: B. Bakker, 1980, 159 blz., f 19,90, ISBN 90 6019 701 1) is een geëngageerde studie op het terrein van de vrouwengeschiedenis. Hun conclusie, dat Nederlandse vrouwen tussen 1940 en 1945 minder dan mannen deelnamen aan het georganiseerde verzet, baseren de auteurs op een gedegen en uitgebreid onderzoek. De studie - een mengeling van verwerking van statistische gegevens uit een enquête onder oud-verzetstrijdsters, interviews, archivalia en literatuur - toont aan, dat vooral de gehuwde vrouw en met name die van confessionele huize nauwelijks aan het verzet deelnam. Naarmate de vrouw meer opleiding had genoten nam zij eerder deel aan het verzet, maar al met al bleef de groep actieve vrouwen erg klein; het merendeel speelde een ondergeschikte rol. Dit beeld illustreert volgens de auteurs de achterstandsituatie van vrouwen: zij hadden minder kansen en mogelijkheden. Op deze constatering is weinig af te dingen maar het is wel jammer, dat het onderzoek zich beperkt tot vrouwen in het georganiseerde verzet, terwijl toch juist de maatschappelijke positie van de vrouw leidde tot een groot aandeel in het niet-georganiseerde verzet, bijvoorbeeld bij de hulp aan onderduikers.
A.E.K.
Marjan Schwegman, Het stille verzet. Vrouwen in illegale organisaties, Nederland 1940-1945 (Amsterdam: Socialistische Uitgeverij Amsterdam 1980, 120 blz., ISBN 90 6222 059 2). In weerwil van de titel wordt in dit tweede deel van de ASVA/-SUA-scriptiereeks voornamelijk aandacht besteed aan de Amsterdamse situatie. De ongewijzigde, in cahier-vorm afgedrukte doctoraalscriptie heeft sterk het karakter van een sociaal-wetenschappelijk onderzoeksverslag, waarbij het bronnenmateriaal te weerbarstig en beperkt blijkt te zijn voor de poging te werken volgens een rigide empirische cyclus. Het rapportkarakter bevordert de leesbaarheid niet. Toch bevat het werkstuk een groot aantal interessante gegevens en observaties over de plaats, die vrouwen in een aantal sectoren van het verzet innamen en over de veranderingen dienaangaande in de loop van de
| |
| |
vorige wereldoorlog. In die zin is de publikatie een nuttige aanvulling op en correctie van zowel de oudere hagiografische verzetsliteratuur als het grote werk van L. de Jong.
H.J.W.
J.H.J. Brendgen, Belevenissen van een K.N.I.L.-officier in de periode 1942-1950. Militaire ervaringen vóór en bij politiële akties (Haarlem, s.a., 148 blz., f 12, -, ISBN 90 70352 05 2) biedt een blik op het militaire leven in Nederlands-Indië. In 1942 was kapitein Brendgen commandant van een infanteriecompagnie, die korte tijd in de buurt van Bandoeng de Japanse infiltraties bestreed. Na als krijgsgevangene naar Thailand te zijn weggevoerd nam hij najaar 1945 op Celebes deel aan de eerste acties tegen de TNI. Vanaf november 1947 voerde hij als luitenant-kolonel het bevel over het 23e KNIL infanteriebataljon, dat op Oost-Java in de regentschap Djember de republikeinse troepen bestreed. Brendgen beschrijft in vele korte flitsen de guerilla-bestrijding. Medio 1949 krijgt hij de indruk, dat de strijdlust van de TNI-eenheden gebroken is, maar dan komt de souvereiniteitsoverdracht. Brendgens boek is vooral instructief terzake van het optreden van een militaire eenheid ten tijde van de tweede politiële actie in Nederlands-Indië.
A.E.K.
Walter Lipgens, ed., Sources for the History of European Integration (1945-1955). A Guide to Archives in the Countries of the Community (Publications of the European University Institute, IV, Leiden: Sijthoff, 1980, 206 blz., f 64, -, ISBN 90 286 0769 2) geeft een overzicht van de archivalia, hun toegankelijkheid en openbaarheid in elf bijdragen voor de negen landen die in 1977 lid waren van de Europese Gemeenschap en voor nietgouvernementele transnationale pressiegroepen en politieke partijen. De bijdrage voor België (5-13), van de hand van Paul van de Meerssche, Emiel Lamberts en Marc van den Wijngaert, geeft een overzicht van de voornaamste overheidsarchieven en particuliere archiefcollecties (J. Rey, P. Wigny en A. Coppé bezitten geen particulier archief). De bijdrage over Nederland van Adrian F. Manning (89-98) bespreekt eveneens overheidsarchieven, particuliere collecties (waarbij die van D.U. Stikker, J.W. Beyen en J.M.A.H. Luns ontbreken; de collectie van mr. E.N. van Kleffens is gedeponeerd bij het ministerie van buitenlandse zaken en niet bij het Algemeen Rijksarchief) en archieven van politieke partijen en andere organisaties en geeft een overzicht van de hoeveelheid studie in Nederland op dit terrein verricht. Deze gids is een belangrijk hulpmiddel voor de onderzoeker als eerste oriëntatie. Het is te betreuren, dat over andere landen die in het eerste decennium na de tweede wereldoorlog bij het streven naar Europese integratie betrokken waren, geen bijdragen zijn opgenomen.
A.E.K.
G.W.B. Borrie, Dagboeknotities van een Gelders burgemeester (Zwolle: Walburg Pers, 1979, 128 blz., f 25, -, ISBN 90 6011 495 7). De dagboeknotities van Borrie uit zijn Rhedense burgemeesterstijd zijn de moeite van het lezen waard. In ons land verschijnen weinig dagboeknotities en memoires. Wellicht omdat men de kunst van het understatement maar zelden verstaat, zodat wij in zulk soort documenten vaak de zelfverheerlijking te onversneden op ons af zien komen. Kritische zelfbeschouwers laten dan hun werk licht ongepubliceerd. Borrie weet deze valstrik te vermijden. Hij schrijft over zijn ervaringen, handelingen en gevoelens op een rustige, vanzelfsprekende wijze. Het verslag van zijn talrijke contacten geeft hem de gelegenheid zijn eigen inzichten op uiteenlopende terreinen zonder nadruk, redelijk geobjectiveerd aan de lezer voor te leggen. Daarbij gaat het ondanks de titel, toch
| |
| |
niet in de eerste plaats om de ambtsuitoefening van het burgemeesterschap van Rheden. De auteur heeft die dagelijkse werkzaamheden doelbewust uitgezeefd, zoals uit zijn inleiding blijkt.
Uiteraard speelt het ambt wel mede in de gebeurtenissen, waarvan Borrie verslag doet. Zo blijkt uit deze notities hoe groot de betrokkenheid van het gehele gezin van de burgemeester met de gemeente is, waarin het ambt wordt vervuld. Boeiend zijn ook de notities rondom sollicitatie en burgemeestersbenoeming in Nijmegen respectievelijk Eindhoven. De auteur weet ook hier gepaste afstand te houden, maar is niet zo emotieloos dat de lezer niet kan meebeleven welke spanningen er zo in het burgemeestersleven en in dat van haar of zijn gezin kunnen optreden. Irritatie als de onzekerheid voortduurt, ‘Jan Massink, locoburgemeester van Nijmegen, gebeld dat ik 7 juli met vakantie ga en dan niet van plan ben om terug te keren indien tussentijds een benoeming bekend zou worden’ (28 juni 1978). Het relaas rond de benoeming in Eindhoven krijgt daardoor veel reliëf. Na de eerste - telefonische - mededeling van minister Wiegel (26 maart 1979) dat Eindhoven goede perspectieven biedt: ‘Daarna in goede stemming - ook Hetty (echtgenote) was verheugd’. Overigens zijn er vervolgens talrijke contacten met Eindhovense en nationale politici nodig om dat uitzicht ook werkelijkheid te maken. Deze gesprekken worden ook weer kort aangeduid. Het dagboek is ook al op dit punt interessant omdat daardoor inzicht wordt geboden over de wijze waarop zo'n procedure in socialistische kring wordt beleefd. Op 17 juli 1979 valt de uiteindelijke positieve beslissing. ‘Emoties en voldoening’ is het commentaar waarmede Borrie volstaat.
De betekenis van dit dagboek ligt echter veel meer in de korte heel rake schetsen en confrontaties met mensen, die Borrie op één van zijn vele interesse-terreinen ontmoet. Zelfs als hij uiteraard niet ingaat op de precieze inhoud van gesprekken weet de erudiete en veelzijdige auteur met een enkele zin aan te duiden hoe een contact is verlopen en op welke wijze hij zijn gesprekspartners inschat. Daarom zijn deze dagboeknotities meer dan een zelfschets. Borrie verwijst op meerdere plaatsen naar de dagboeken van Cees Buddingh. In kort bestek geeft hij echter veel fundamenteler informatie. Daarom nogmaals aanbevolen.
H.J.L.V.
|
|