Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
RecensiesHandelingen van het vijfde nationaal kongres voor industriële archeologie: textiel (Gent: Werkgroep voor Industriële Archeologie Rijksuniversiteit Gent met medewerking van de Jan Dhondt Stichting, 1979, 300 blz., BF 480, -, D/1979/2252/01).Op 26 en 27 november 1977 organiseerde de Werkgroep voor Industriële Archeologie van de Rijksuniversiteit te Gent het vijfde nationaal congres voor industriële archeologie. Daarbij werd als bijzonder thema gekozen de textielindustrie, reeds vanouds van fundamenteel belang voor de regio Gent en tevens de pionierende industrietak bij uitstek van de industriële revolutie. Tientallen sprekers, zij het grotendeels verspreid over een aantal themagroepen, hebben gedurende die twee dagen hun licht doen schijnen over de industriële archeologie van de textielnijverheid en de problematiek van de textielmusea in België en Nederland. Dat België hierbij domineert, ligt voor de hand, omdat daar vooral op instigatie van de Gentse hoogleraar, wijlen Jan Dhondt, de belangstelling voor industriële archeologie het eerst gewekt werd. Hoewel de industriële archeologie zich op de materiële neerslag van het functioneren van alle sectoren van het nijverheidsbedrijf richt, is toch wel opvallend, dat de textielindustrie daarbij een zeer grote aandacht krijgt. Deze belangstelling valt vooral te verklaren uit de omstandigheid, dat na de tweede wereldoorlog de textielindustrie in West-Europa in snel tempo werd afgebouwd, zodat de noodzaak om een aantal belangrijke relicten te redden zich dwingend stelde. In de toespraak, waarmee het congres door mevrouw R. de Backer-Van Ocken, minister van Nederlandse Kultuur en Vlaamse Aangelegenheden, geopend werd, komen verscheidene interessante standpuntbepalingen voor van de zijde van de overheid. De minister is overtuigd, dat onze welvaart gebaseerd is op de vruchten van een progressieve industrialisatie gedurende de afgelopen twee eeuwen. In dat verband betreurt zij het, dat de historici zich tot heden hoofdzakelijk beperkt hebben tot archiefresearch en niet toegekomen zijn aan een systematisch wetenschappelijk onderzoek van de materiële resten. Pas in de laatste twintig jaar is er een waardering ontstaan voor de fysische relicten van de industriële revolutie. Industriële archeologie als studie van alle materiële overblijfselen van de vroegere industriële cultuur omvat een groot aantal componenten, die veel verder reiken dan alleen de ruimte waar iets geproduceerd werd. In België heeft de interesse voor de materiële infrastructuur er toe geleid, dat in het Decreet van 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten in artikel 2 de industriële archeologie expliciet wordt vermeld. De definitie van monument wordt als volgt omschreven: ‘Een onroerend goed, werk van de mens of van de natuur, of van beide samen, dat van algemeen belang is, omwille van zijn artistieke, wetenschappelijke histori- | |
[pagina 526]
| |
sche, volkskundige, industrieel archeologische en andere sociaal kulturele waarde’. Daarnaast gaat de belangstelling eveneens uit naar het roerend patrimonium, zoals bijvoorbeeld machines. Een probleem, waarmee men in België maar ook in Nederland geconfronteerd wordt, is het punt van de zinvolle bestemming. Behoud op zich is niet voldoende. De opgave is om de beschermde monumenten en objecten opnieuw in te kaderen binnen een levende gemeenschap. Conserveren dient derhalve onmiddellijk gekoppeld te worden aan een verantwoorde functie in het tegenwoordig bestel. Alleen dit laatste levert de garantie op van een blijvend behoud. Bescherming en restauratie geven op zich immers geen afdoende beveiliging tegen aftakeling en verval. Van belang in het licht van voorgaande visie is hoe te handelen met het roerend patrimonium. Daaraan de oorspronkelijke bestemming terug geven zal veelal ondoenlijk zijn. Indien machines en werktuigen niet in het oude bedrijf behouden kunnen blijven, dienen deze dan verplaatst te worden naar een museum? Indien men daar een bevestigend antwoord op geeft, stelt zich weer de vraag, of men hiervoor een nationaal industrieel museum moet scheppen of dat deze relicten in thematisch opgezette regionale musea dienen te worden ondergebracht. In de discussies na de referaten op dit congres blijkt, dat unaniem de mening gaat in de richting van thematisch afgebakende musea. De praktijk heeft zich ook al grotendeels in die richting ontwikkeld, doordat dergelijke musea tot stand zijn gekomen in streken waar een bepaalde bedrijfstak gedomineerd heeft. Het Bokrijk-syndroom en wat Nederland aangaat het Openlucht Museum te Arnhem, zijn bij de beperking tot de preindustriële tijd en het sterk heemkundig karakter beslist niet toepasselijk voor de conceptie van een Nationaal Industrieel Museum, waaraan men sedert enige tijd te Eindhoven denkt. Afgezien nog van de enorme bedragen die voor een dergelijk grootscheeps opgezet museum nodig zouden zijn, vraag ik mij af, hoe de totale industriële ontwikkeling van scheepsbouw en textielnijverheid, van chemische industrie en sigarennijverheid, van bouwbedrijf en voedingsmiddelenindustrie, enzovoort op één plaats zinvol weer te geven zijn. Men zou een complete oude industriestad en nijverheidsregio moeten reconstrueren om een dergelijke gedachte tot uitvoering te brengen. Een centrale bijdrage aan het congres is zonder meer het exposé, gegeven door de Gentse hoogleraar H. Balthazar. Hij geeft zijn referaat de prikkelende titel ‘Industriële archeologie: een oefening voor een open universiteit’. Uitgangspunt voor deze omschrijving is bij hem de overtuiging, dat de industriële archeologie een bij uitstek multidisciplinair onderzoeksgebied is en tevens een uitstralingseffect heeft naar vele kanten. Vervolgens beschouwt hij industriële archeologie niet als een apart vakgebied binnen de universiteit maar als een open maatschappelijk confrontatiegebied. Dit laatste is vooral opgeroepen door het snelle slopen na 1950 van fabrieksgebouwen, machines, enzovoort, waardoor de sporen van een ingrijpend maatschappelijk veranderingsproces, wat de industriële revolutie toch heeft opgeroepen, snel werden uitgewist. Dit heeft een reactie opgeroepen, die veel breder was dan een uitbreiding van heemkundige belangstelling. Architecten en planologen gingen denken in termen van renovatie. Anderen verdiepten zich in het historisch proces van materiaalverwerking. Kunsthistorici kregen een open oog voor de materiële cultuur van onze industriële tijd. Mensen uit het buurtwerk, maar ook ondernemers en ecologen kregen belangstelling voor de industriële archeologie. Deze heterogene sociale dimensie naar vorming, leeftijd en professionele achtergrond heeft geleid tot een grote groep geïnteresseerden in de industriële archeologie, die zich laat leiden door zeer verschillende motivaties. Dit alles doorbreekt het isolement van de zich formalistisch opstellende universiteit. Balthazar stelt mijns inziens terecht, dat juist op dit terrein de universiteit via multidiscipli- | |
[pagina 527]
| |
nair onderzoek de signalen die van buiten worden gegeven, dient op te vangen en wetenschappelijke steun moet geven aan degenen die zich met industriële archeologie bezig houden. Op de speciale gerichtheid van dit congres op de textielindustrie heb ik reeds gewezen. Het lag dan ook voor de hand, dat mevrouw H. Coppejans-Desmedt met een inleidende voordracht de basis zou leggen, waarop de daarna volgende meer specialistische thema's zich zouden kunnen enten. De titel ‘De Belgische textielnijverheid op nieuwe wegen door een nieuwe mentaliteit, schets van een historisch ontwikkelingsproces’ geeft aan, dat zij aan meer dan economische factoren denkt, die de maatschappij deden evolueren naar een nieuw type samenleving. Mevrouw Coppejans signaleert eerst een generatie ondernemers, die zich richten op een rationalisatie van de bedrijfsorganisatie. Hierdoor is de weg bereid voor de grondleggers van nieuwe methoden in de industrie. Het is pas de tweede generatie die de groei van de produktie tracht te verwezenlijken door een verbetering van de techniek. Twee personen krijgen daarbij veel aandacht, namelijk William Cockerill in relatie tot de Vervierse wolindustrie, en Lieven Bauwens in verband met de uitbouw van de moderne katoenindustrie met name te Gent. In tegenstelling tot de traditionalistische houding van de Brugse zakenlieden en ook van die te Antwerpen die verzuimden de mechanisering door te voeren, toonden de Gentse ondernemers onder inspiratie van Bauwens een groot dynamisme. Zeer duidelijk wijst zij erop, dat het geruime tijd heeft geduurd, voordat het produktieproces in al zijn facetten was gemechaniseerd. De invloed van de mechanisatie was tweeledig: een stijging van de produktiviteit en een vermindering van de produktiekosten met name ten aanzien van de lonen. Zowel in de Vervierse wolnijverheid als in de Gentse katoenindustrie kwam de industriële revolutie gelijktijdig (± 1800) op gang. Na de algemeen inleidende beschouwingen volgen niet minder dan 25 deelreferaten van sprekers uit België en Nederland. De omvang van deze bijdragen is zeer verschillend, zonder dat duidelijk wordt waarom dit zo wordt gepresenteerd. Sommige bijdragen zijn zeer beperkt van omvang en toch algemeen van opzet. Opmerkingen door de ene auteur reeds gemaakt, komen bij andere auteurs veelvuldig terug. Een goed voorbeeld van hoe het wel moet, levert P. Scholliers. Hij houdt zich strict aan het gekozen onderwerp. Zijn vergelijkende studie tussen het bedrijfsbeleid bij de spinnerij van de N.V. Texas te Gent vóór de brand in 1880 en sedert de wederopbouw daarna levert interessante conclusies op. Zo toont hij aan, dat de mechanisering die na 1880 met kracht werd doorvoerd, leidde tot een verhoging van de arbeidsduur, terwijl het loon in grote lijnen constant bleef. Nadat J. de Visser het aspect ‘Mechanisering en economische groei: de Gentse katoenindustrie in de eerste helft van de 19e eeuw’ heeft besproken, N. van Campenhout ‘De textielnijverheid te Sint-Niklaas vóór de definitieve doorbraak van de machine’, G. Wymans ‘La manufacture textile des pauvres de Condé-sur-l'Escaut’ en R. Leboutte ‘Un exemple d'industrialisation des campagnes: la manufacture de draps Scheibler, Ronstorff, Rahlenbeck à Dalhem (1774-1890)’, kom ik tot het interessante stuk van J.C.G.M. Jansen onder de titel ‘Problemen rond een marginale aktiviteit, de textielindustrie in Zuid-Limburg 1750-1800’. Wijst de voorgaande auteur op de activiteiten van drie Duitse zakenlieden in Dalhem dat van 1648 tot 1785 tot de Republiek der Verenigde Gewesten behoorde en daarna bij verdrag van Fontainebleau aan de Oostenrijkse Nederlanden werd afgestaan, ook Jansen wijst op een aanzienlijk aantal vestigingen vanuit het Duitse gebied in Zuid-Limburg. Ook vanuit de Ardennen is een dergelijke ontwikkeling te signaleren. Het oprichten van bedrijven in deze regio geschiedde veelal wegens fiscale en handelspolitieke voordelen. Tevens speelde een rol de aanwezigheid van een toenemend aantal goedkope arbeidskrachten uit de klein-agrarische sector, die additionele inkomsten zochten. A.L. van | |
[pagina 528]
| |
Schelven en W.T. Kroese onderzoeken ‘De invloed vanuit België op de ontwikkeling van de Nederlandse textielindustrie na 1830.’ Handelen de voorgaande referaten meer over economische en sociale aspecten, daarna richt de aandacht zich vooral op technische facetten. A.K.L. Thijs bespreekt ‘De technologische ontwikkeling van de Antwerpse textielindustrie 16e-19e eeuw’, terwijl L. Masschelein-Kleiner aandacht vraagt voor ‘Kleurstoffen in de textielkunst van de 19e eeuw’. F. Sorber spreekt over ‘De evolutie van de katoendruk in de Gentse onderneming Voortman, 1790-1890’ en M. Detremmerie over ‘Textiel in de Gentse musea’. B. Dewilde slaagt in zijn ‘De vlasroterij in het Kortrijkse: de overgang van het ambachtelijke naar het mechanische’ er wonderwel in om in kort bestek en op boeiende wijze de verschillende rootwijzen te beschrijven. Indringend analyseert hij de felle reacties van de monopolisten in de Leiestreek ten aanzien van pogingen elders ondernomen om het vlas op kunstmatige wijze te roten. Gevestigde belangen bleken langdurig in staat innovaties die hun positie bedreigden, tegen te houden. Met de bijdrage van G. Deseyn ‘Rechtstreekse invloeden der Gentse textielindustriëlen op de 19e eeuwse stadsontwikkeling: bedrijfsinplantingen, arbeidershuisvesting en openbare werken’ komt de bundel meer op het specifiek terrein van de industriële archeologie. De architect D. van Impe geeft in ‘Van fabriek tot hotel’ een voorbeeld, hoe een fabriekscomplex een zinvolle nieuwe functie kan krijgen, waardoor een interessant stuk oude stedebouwkundige situering gehandhaafd blijft. De bundel bevat acht bijdragen over de relatie museumwereld en de industriële archeologie. De rij wordt geopend door A. Linters, medewerker te Brussel bij de Rijksdienst voor Monumenten en Landschapszorg, met een beschouwing, getiteld ‘Industrieelarcheologische musea en de bescherming van het roerend patrimonium’. Daarna volgen uiteenzettingen betreffende de doelstellingen van een aantal specifieke musea. G. de Rouck pleit voor de oprichting van een textielmuseum te Ronse, een belangrijk centrum van textielproduktie, in een vrij komend oud fabrieksgebouw. Men hoopt daarbij op de inzet van de afdeling ‘Industriële Archeologie’ van de Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg te Brussel om mee te werken aan een mentaliteitsverandering in Zuid-Vlaanderen ten opzichte van het industrieel erfgoed. De directeur van het Nederlands Textielmuseum te Tilburg, J.M.A. Holthaus, geeft een analyse van de opzet van dit museum en de verlangens ten aanzien van de toekomst. Deze zijn zeer interessant, omdat daarin de relatie tussen industriële archeologie en museumactiviteiten duidelijk naar voren wordt gebracht. Zo wenst hij een instrumenteel-historische presentatie van de textielnijverheid middels een volledige produktieketen; een dynamische presentatie van de textielhistorie middels in werking zijnde machines en werktuigen; de combinatie van de museale functie en industriële archeologie middels een lokalisering van het textiele gebeuren in een authentieke textielfabriek. Ook in Enschede wil men, zo stelt de voorzitter van het Twents-Gelders Textielmuseum, A.E. van Andel, een situering in een fabrieksgebouw, het Jannink's complex. B. Dewilde, conservator van het Nationaal Vlasmuseum te Kortrijk, schetst hoe door zijn initiatief een rijke schat aan materiaal betreffende de vlasnijverheid nog op het laatst verzameld kon worden en hoe men na allerlei andere plannen uiteindelijk in het bezit kwam van de hoeve Beeuwsaert, een oude ruime vlasboerderij, waarin het Nationaal Vlasmuseum ondergebracht zal worden. Verkwikkend in dit relaas is de royale medewerking bij dit alles van het stadsbestuur van Kortrijk. Tot slot geeft F. Sorber een uiteenzetting over het Provinciaal Textielmuseum Vrieselhof te Oelegem (provincie Antwerpen), dat in 1977 zijn poorten opende. L. de Clercq vermeldt hoe de afdeling textiel in het Stedelijk Museum te Sint-Niklaas functioneert. | |
[pagina 529]
| |
Een aparte categorie vormt het gedeelte, waarin het Centrum voor Hedendaagse Sociale Geschiedenis, opgericht op 1 januari 1974, aan de orde komt. Dit geeft aanleiding op te merken, dat in de jaren zeventig verscheidene belangrijke initiatieven in België genomen zijn. Terwijl in Nederland een zekere matheid het historisch bedrijf kenmerkt, vertoont België op allerlei fronten een groot dynamisme. Nadat de bundel min of meer is afgesloten met een daar nogal merkwaardig geplaatst artikel over het gebruik van stoommachines in de Oostvlaamse nijverheid, vooral die der textiel, vóór 1840, van de hand van A. Linters, volgt hierna een verslag van de discussies over de problemen van de textielmusea in Vlaanderen en Nederland. Zeer belangrijk en onthutsend door pragmatische eenvoud acht ik het voorstel van A. Linters om te denken aan een voorlopig depot van voorwerpen die van belang zijn in het kader van de industriële archeologie. In plaats van zich te verdiepen tot wiens competentie elk relict behoort, bepleit hij een aanvaarden van alles van wat nog te verwerven valt. In tweede termijn kan dan worden bekeken, waar deze aanwinsten het best thuishoren. In Nederland is het zo, dat eerst de bestemming duidelijk moet zijn, voordat van een reddingsoperatie sprake kan zijn. Dit standpunt brengt met zich mee, dat veel verloren gaat, wat beslist gered had kunnen worden. Vernietigen kan nog altijd. Een belangrijk punt dat tijdens de discussies naar voren is gekomen, is dat er een wezenlijk verschil bestaat, zowel qua inhoud als verwerking, tussen een technisch museum en een industrieel-archeologisch thematisch opgezet museum. Tot slot kan men stellen, dat de hier besproken bundel die een verslag geeft van het vijfde nationaal congres voor industriële archeologie, gericht op de ontwikkeling in de textielindustrie, een werkelijke inspiratiebron betekent om in Nederland meer aandacht te verwerven voor een stuk vrijwel onontgonnen terrein dat niet alleen in wetenschappelijk maar ook in maatschappelijk opzicht zeer de moeite waard is. H.F.J.M van den Eerenbeemt | |
J.H. de Groot, Zaltbommel. Stad en Waard door de eeuwen heen (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1979, 484 blz., f 49,50, ISBN 90 288 5044 9).Kosten noch moeite lijken gespaard om eindelijk eens een alomvattende geschiedenis van Zaltbommel en de Bommelerwaard in het licht te geven. Zonder twijfel heeft de auteur, die dit karwei in de jaren 1964-1969 op uitnodiging van de uitgever in zijn eentje klaarde, er flink wat werk ingestoken. Het resultaat dat eerst een decennium later op de markt kon verschijnen dient zich aan als een standaardwerk. Een kloek boek dat door het geringe aantal drukfouten, de nette lay-out en de kwalitatief goede illustraties een verzorgde indruk geeft. Over de inhoud wil ik niet te zeer uitweiden. In drieëndertig hoofdstukken wordt de geschiedenis vanaf het prille begin rond 850 tot na de tweede wereldoorlog geschetst. Een chronologische aanpak is uitgangspunt geweest en daarbinnen komen zo veel mogelijk onderwerpen aan bod. Naast de politieke en militaire geschiedenis, die een relatief groot aandeel opeist, is er ook aandacht voor de wording van het landschap, het stadsgezicht (in feite beperkt tot een beschrijving van veelal nog bestaande ‘monumenten’), voor bepaalde facetten van het economisch leven, voor onderwijs, sociale zorg en kerkelijke verhoudingen. Wanneer men zich niet te veel laat afleiden door de zijpaden die de auteur van tijd tot tijd inslaat krijgt men ook een aardige indruk van Bommels economische bloei als handelsstad in de veertiende eeuw, zijn penibele situatie met name in de zestiende eeuw, het kortstondig herstel rond 1600 en de daarop volgende eeuwenlange toestand van lethargie, waaruit de | |
[pagina 530]
| |
stad pas in onze tijd lijkt te ontwaken. De auteur beschrijft dit alles met een zekere verve; enig chauvinisme is hem niet vreemd. Het zeer descriptieve betoog is gebaseerd op bestaande literatuur, in een enkel geval ook op uitgegeven teksten. Met het gegeven, dat het manuscript al in 1969 voltooid werd, springen zo deze twee belangrijkste beperkingen in het oog. Met enige moeite kan men zich hierbij neerleggen. Ernstiger is het evenwel, dat het in dit boek ontbreekt aan een duidelijk geformuleerde vraagstelling die de zo noodzakelijke structuur had kunnen aanbrengen. Het gevolg hiervan is een opéénstapeling van feiten, van wetenswaardigheden, van gebeurtenissen zonder dat er expliciet verbanden gelegd worden. Dit gemis beperkt het wetenschappelijk belang van zo'n boek aanmerkelijk. Stad en Waard staat er in de ondertitel. Vrijwel nergens wordt de interactie tussen de twee goed duidelijk, noch in economische en sociale zin noch in juridische zin. In feite hebben we te doen met een betrekkelijk traditioneel geschiedwerk, waarin compilatie te zeer de boventoon voert. Op de literatuurselectie als zodanig valt het nodige af te dingen. Zaltbommel en zijn Waard vormen het criterium: te vaak lijkt het alsof het om een historisch eiland gaat. Overeenkomsten en verschillen met ontwikkelingen elders komen nauwelijks tot uitdrukking. Weliswaar vermeldt schrijver in zijn bibliografie naast vrij onbetekenende artikeltjes in kranten en regionale blaadjes ook grondige studies van bijvoorbeeld H. van der Wee, W. Brulez en P.W. Klein, maar het lijkt wat onsystematisch. D.P. Bloks boek over de Franken uit 1968 - om maar een voorbeeld te noemen - komt er niet in voor. Door soms te kritiekloos te varen op oudere, om niet te zeggen verouderde literatuur en bronnenedities (bij voorbeeld het Gelders Oorkondenboek van Sloet) sluipen tal van foutjes binnen. Ze zijn beslist niet funest, maar hadden toch vermeden kunnen worden door een systematischer heuristisch onderzoek. Het Bomala uit een Luikse schenkingsoorkonde van 1034 is niet Zaltbommel, maar Bomal-lez-Jodoigne in de Belgische provincie Brabant, zoals in 1967 door M. Yans op goede gronden werd aangetoond (13). Het oudste dijkrecht van de Bommelerwaard dateert niet uit 1307, maar uit 1327 (20). Ook anderssoortige onnauwkeurigheden kan men aantreffen: het schild als munttype is niet gelijk aan een schilling (35). Het zou onrechtvaardig zijn op al zulke slakjes zout te leggen; het gaat om de opzet van het onderzoek. Een aanzet tot een bibliografie voor de geschiedenis van Zaltbommel besluit het boek. Jammer, dat de referenties soms inconsequent en onvolledig zijn. Jammer ook, dat het verzamelde materiaal per hoofdstuk geordend is en niet systematischer gepresenteerd. Een notenapparaat en een index moeten we node missen. Het maakt het boek als naslagwerk moeilijk toegankelijk. De eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat de schrijver zelf niet méér beoogde dan een overzicht van de stand van onderzoek als een uitdaging voor een nieuwe generatie van onderzoekers. In zoverre toont het boek - weliswaar tussen de regels door - ook welke leemten in de historische kennis bestaan. Een deel hiervan is inmiddels opgevuld door belangrijke publikaties als die van de Geschiedenis van Gelderland deel II (verschenen in 1975) en niet minder door die van Moorman van Kappen, e.a., Tieler- en Bommelerwaarden 1327-1977 uit 1977. Verder verschenen in de Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’ van 1976/77 en 1978/79 nog enkele belangrijke artikelen over Zaltbommel en de Bommelerwaard. Hierdoor zijn - buiten de schuld van de auteur - diverse hoofdstukken door de tijd achterhaald, in die zin dat de nodige nuanceringen op bepaalde punten mogelijk zijn en dat reeds een verdieping van inzicht in bepaalde ontwikkelingen en relaties heeft plaatsgevonden. De plaatselijke bevolking mag zeker verheugd zijn over deze eigen stad- en streekgeschiedenis. Zij mag er echter met anderen, lokaal en regionaal georiënteerde onderzoekers, niet | |
[pagina 531]
| |
bij blijven stilstaan. Met dit boek als uitgangspunt valt nog een op moderne leest geschoeide integrale geschiedenis van Bommel en omringend platteland te schrijven. Het archiefmateriaal is, zoals ook de schrijver meedeelt, bij lange na niet uitgeput, ondanks de beruchte negentiende-eeuwse verkwanseling van stukken stadsarchief als oud papier. Remi van Schaïk | |
Rik Castelain, Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het ancien régime (1500-1800) (Oudenaarde: Sanderus, 1979, 184 blz., BF 400, -).Dit werk geeft het resultaat van een uitgebreid archiefonderzoek in een relatief klein gebied, waarbij gezocht is naar gegevens over het kind. Het geeft een welkome aanvulling op reeds eerder verschenen werken, die overigens een stimulans geweest zullen zijn voor het ondernemen van dit onderzoek. In de afgelopen decennia zijn vrij veel werken verschenen die de geschiedenis van het kind tussen 1500 en 1800 als onderwerp - of als één van de onderwerpen - hebben. Daarbij werd in het bijzonder aandacht geschonken aan plaats en functie van het kind binnen het gezin. Reeds in 1960 verscheen van Philippe Ariès, L'enfant et la vie familiale sous l'ancien régime, naar welk werk latere schrijvers steeds teruggrijpen. Ook Castelain noemt hem herhaaldelijk, soms instemmend, soms zich er wat tegen afzettend. In 1966 promoveerde in Nederland H.F.M. Peeters op Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd ca. 1500-ca. 1650, dat in 1975 is heruitgegeven. Het komt echter op de literatuurlijst van Castelain merkwaardig genoeg niet voor. Wel heeft hij gebruik gemaakt van de bevinden van Lawrence Stone, neergelegd in zijn The Family. Sex and Marriage in England 1500-1800 (Londen, 1977): verkorte uitgave Penguin, 1979). Dit zijn slechts enkele titels - men kan er meer vinden in de literatuurlijst van het hieronder besproken werk. Onlangs verscheen bovendien een historiografisch overzicht van studies over het gezin tijdens het ancien régime van de hand van D. Haks in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis (september 1980) 235-270. In de hierboven genoemde werken wordt onder andere getracht een antwoord te vinden op vragen als: hoe bracht een kind zijn jeugd door, welk onderricht kreeg het, hoe besteedde het zijn vrije tijd? De formulering van de vragen is van Castelain (76), die ter plaatse een lichte kritiek uit op Ariès omdat deze naar zijn mening wel wat lang blijft stilstaan bij de wijze waarop het kind is afgebeeld en te weinig antwoord geeft op de vragen die hem, Castelain, interesseren. Overigens kon dat ook moeilijk anders, gezien het geringe aantal voorstudies die vóór 1960 op dat gebied bestonden. Maar ook de archieven blijken slechts ten dele antwoord te geven; men moet bij het onderzoek naar de geschiedenis van het kind daarom een grote vindingrijkheid aan de dag leggen om bronnen te vinden die de statistische en juridische gegevens uit overheidsarchieven aanvullen, zo bijvoorbeeld medische en theologische geschriften en natuurlijk ook dagboeken en brieven. De aan deze laatstgenoemde bronnen ontleende gegevens hebben echter voor het grootste deel alleen betrekking op de bovenlaag van de bevolking, zodat wij over de kinderen in elitekringen veel beter geïnformeerd zijn dan over die van andere bevolkingsgroepen. In de meer algemene werken (Ariès, Peeters), vinden we niet altijd informatie voor welke bevolkingsgroep de gegevens over bijvoorbeeld borstvoeding, inbakeren en uitbesteden van gelding zijn; hierover is nog veel aanvullend onderzoek nodig. Ook zijn ego-dokumenten schaars; de weinige opmerkingen over kinderen die zij bevatten worden daarom vaak aangehaald. Dit is bijvoorbeeld het geval met een wat lakonieke opmerking van Montaigne over de dood van zijn jonge kinderen, waaruit Ariès en anderen afleiden dat ouders zich vroeger niet te sterk | |
[pagina 532]
| |
aan hun pasgeboren kinderen hechtten, mogelijk wegens hun geringe levenskansen. Castelain, die op bladzijde 36 een wel wat gemakkelijk uitgevallen antwoord op deze stelling geeft, levert verderop in zijn werk wel materiaal dat de stelling zou kunnen bevestigen. Niet zelden werden kinderen in Oudenaarde al op zeer jeugdige leeftijd uitbesteed; ook was de gezinsstruktuur er een geheel andere dan die wij nu kennen, zodat het niet onwaarschijnlijk lijkt dat de emotionele band tussen ouders en kinderen tijdens het ancien régime anders was dan tegenwoordig, een conclusie waartoe trouwens ook Stone is gekomen. Zoals hierboven is aangestipt, waren wij tot dusver vooral ingelicht over de kinderen van de elite en de hogere burgerij. Ook Stone, die in The Family wel pogingen deed om ook de benedenlaag te beschrijven, heeft in de verkorte uitgave van zijn werk de gedeelten die daarop betrekking hadden weggelaten, omdat hij moest toegeven dat zijn conclusies daarover te weinig gefundeerd waren. Castelain is erin geslaagd de grens van het bekende iets verder naar beneden te verplaatsen door zijn grondig onderzoek in de Oudenaardse archiefbronnen. Het ‘Jaar van het Kind’ bood de gelegenheid zijn studie in druk te doen verschijnen en wij kunnen alleen maar dankbaar zijn dat hij deze kans niet heeft doen voorbijgaan. Op het stadsarchief van Oudenaarde bestudeerde hij onder andere voogdijrekeningen, contracten van uitbesteding, leercontracten, huwelijkscontracten, testamenten en parochieregisters. De resultaten van zijn onderzoek legde hij neer in een in losse stijl geschreven goed leesbaar boek, waarin hij bij het geven van voorbeelden een mijns inziens goede en niet te overdadige keuze maakte uit het beschikbare materiaal. Hij trachtte zich in te leven in de kinderen van de zestiende tot de achttiende eeuw, die lang niet altijd beide ouders gekend hebben, leefden temidden van halfbroers en zusjes, vaak uitbesteed werden op zeer jeugdige leeftijd en vroeg het huis verlieten om een vak te leren. Met dit onderzoek geeft Castelain ons wat vaste grond onder de voeten en hij laat zien hoe nuttig het is als een klein gebied zo volledig mogelijk bestudeerd wordt. Lang blijft hij stilstaan bij de medische gegevens: bevalling, voeding, kinderziekten enz. Hij heeft daarvoor voornamelijk Franse werken geraadpleegd, die naar hij in een noot (37) opmerkt veel invloed gehad hebben op de Vlaamse medische wereld. Bij zijn behandeling van de pokken valt het op dat hij de inoculatie niet noemt, die toch lang voordat de minder gevaarlijke vaccinatie werd toegepast wel in de Noordelijke Nederlanden werd uitgevoerd, althans in elitekringen. Castelain is trouwens het best op dreef wanneer hij de bronnen laat spreken en verslag geeft van het daarin gevondene. Dat geeft ook de grote waarde aan zijn onderzoek, terwijl het tegelijk doet verlangen naar andere, soortgelijke studies voor andere gebieden. Gingen bijvoorbeeld ook buiten de kasselrij Oudenaarde kinderen nooit voor hun zevende jaar naar school? Dat was in de provincie Utrecht anders, waar driejarigen al op school werden aangetroffen. En hoe zat het met de uitbestedingen elders? Kwam de gewoonte om kinderen zo jong aan anderen toe te vertrouwen ook in de Noordelijke Nederlanden voor? En hoe was daar de opleiding van de vroedvrouwen? De bronnen waren zo rijk, dat Castelain gelegenheid krijgt op zeer veel facetten in te gaan. Hij tracht antwoord te vinden op de vraag of geboortenbeperking is toegepast, hij geeft materiaal over geestelijk gestoorden, vondelingen enz., en uiteraard behandelt hij ook het onderwijs, dat voornamelijk uit godsdienstonderwijs bestond. Het enige dat ik mis is een beschrijving en een kaart van de kasselrij Oudenaarde. Meende de schrijver dat dit niet nodig was omdat zijn werk toch alleen voor de plaatselijke bevolking interessant zou zijn? Daar vergist hij zich dan in. E.P. de Booy | |
[pagina 533]
| |
Guido Hectors, Een historisch-demografische studie van een Kempense plattelandsgemeenschap: Kalmthout op het einde van het ancien régime (1678-1828) (Historische Uitgaven Pro Civitate, reeks in 8o; Brussel: Gemeentekrediet van België, 1979, 282 blz., 500 BF).Sinds de Franse demograaf Louis Henry de methode van de gezinsreconstructie uitdachtGa naar voetnoot1. hebben al heel wat onderzoekers zich eraan gewaagd, hoewel ze wisten dat er een investering van heidens veel tijd, energie en geduld voor nodig is. In 1979 werd een overzicht samengesteld van hun publikaties: het waren er 103Ga naar voetnoot2.. Een van de in dat overzicht genoemde Belgische auteurs heeft nu zijn oorspronkelijk werkstuk gepubliceerd: zijn licentiaatsverhandeling. Hij is niet de enige aan de Rijksuniversiteit van Gent die als onderwerp voor zijn doctoraalscriptie een gezinsreconstructie koos, wel is hij voor zover ik weet de eerste die tot publikatie ervan overging. In allerlei opzichten past het boek in de traditie die zo langzamerhand is ontstaan. De bronnen (hier: volkstellingen, fiscale lijsten en kerkelijke registers van dopen, trouwen en begraven) en de verzamelde gegevens worden zeer nauwkeurig op hun kwaliteiten getoetst. De resultaten worden voortdurend vergeleken met de uitkomsten van ander onderzoek, hetgeen wordt vergemakkelijkt doordat werkwijze en probleemstelling als het ware gestandaardiseerd zijn. Dat is een van de redenen waarom de literatuurlijst ruim tien bladzijden groot is. Een gezinsreconstructie is een micro-demografisch onderzoek naar het reilen en zeilen van een kleine populatie. Wie eraan begint weet, dat er weinig kans is op spectaculaire resultaten. Voorlopig kan het onderzoek niet verder komen dan het aan alle kanten bekijken van talloze details. Er zal nog heel wat moeten gebeuren voordat we achter de structuren zijn en we de landkaart van de bevolking geheel kunnen invullen. Dat doet aan de betekenis van het onderzoek niets af. Naar mijn mening is Hectors te bescheiden als hij stelt ‘Dank zij de gezinsreconstructie... wordt de werkelijkheid dus wellicht benaderd’ (137). Hoe zouden we ooit meer te weten kunnen komen over de werkelijkheid van het leven van toen? Algemene trends die uit ander materiaal zijn af te leiden kunnen zeer ver worden ontleed en waar zich fluctuaties voordoen kan naar oorzaken op demografisch gebied worden gespeurd. Zo neemt Hectors waar, dat de bevolking van Kalmthout in de tweede helft van de achttiende eeuw ging groeien. Hoewel in de begraafregisters geen leeftijd van de overledene placht te worden vermeld is dat gegeven door de gezinsreconstructie voor zeer veel personen terug te vinden. Daardoor kan de gemiddelde leeftijd bij overlijden worden berekend terwijl kan worden nagegaan, of de bevolkingsgroei niet aan een daling van de kindersterfte te danken was. Schommelingen in het aantal kinderen dat gehuwde vrouwen baarden kunnen in verband worden gebracht met de huwelijksleeftijd. Zo kunnen er talloze vragen aan de orde komen: hoe was de levensverwachting op een bepaalde leeftijd, kwamen er veel buiten- of voorechtelijke concepties voor, werd effectieve geboortenbeperking toegepast, hoe was de gezinsomvang? Het zijn puur demografische gegevens, die echter tegen de geografische, politieke en sociaal-economische achtergrond worden beschouwd. | |
[pagina 534]
| |
Die achtergrond bepaalde immers voor een deel het demografisch gebeuren, werd er anderzijds voor een deel door bepaald. Hectors heeft met zijn boek een waardevolle bijdrage aan onze kennis terzake geleverd. Mijn kritiek heeft voornamelijk betrekking op formele aspecten. Het zal niemand verbazen dat historisch-demografische detailstudies over het algemeen gortdroog en alleen voor ingewijden verteerbaar zijn. Het krioelt er van de grafieken en Hectors heeft zelfs in de noten onderaan de bladzijden nog tabellen ondergebracht. Ingewikkelde berekeningen stelt hij nauwelijks aan de orde, maar omdat hij niet telkens vertelt waarom hij het materiaal aan een bepaalde bewerking heeft onderworpen zal niet iedereen zijn betoog met evenveel gemak kunnen volgen. Dat wordt mede bepaald doordat het boek is geschreven in, laat ik het maar Belgisch-Nederlands noemen. Dat vraagt zeer alert lezen, ook van degene die meer weet van het taaleigen van onze Zuiderburen dan het ‘allee manneke’. Het gaat me nu niet om wat onwennige woorden zoals ‘omzeggens’, ‘gebeurlijke’ of ‘ingeweken bruidegoms’, maar om zinnen die niet à vue te doorschouwen zijn omdat er termen in voorkomen die bij ons een andere betekenis hebben. Weerhouden bijvoorbeeld, dat ongeveer gelijk is aan ons vasthouden. Dat Hectors spreekt van malthusiaans waar hij neo-malthusiaans bedoelt lijkt mij niet aan taalgeografie toe te schrijven. Het basismateriaal is niet opgenomen. Daardoor is het onmogelijk de auteur na te rekenen en mogelijke methodische varianten toe te passen. Hectors verwijst in zijn noten wel naar dat materiaal en voegt dan ‘(onuitgegeven)’ toe. Hij belooft de gewenste informatie aan geïnteresseerde lezers toe te zenden, maar dat kan op den duur toch wel lastig worden. Het is te betreuren dat Hectors niet veel meer heeft onderzocht, bijvoorbeeld en met name over de economische en sociale krachten die van buitenaf invloed hadden op de Kalmthoutenaren. ‘Een fundamentele verklaring van de verbeterde situatie ten aanzien van de mortaliteit moeten we evenwel verschuldigd blijven’ (263) verzucht hij. Maar wie zal het wagen hem dit echt euvel te duiden? Om de gezinsreconstructie te kunnen uitvoeren voor de ongeveer 1000 inwoners van Kalmthout moest Hectors zo'n 11.000 fiches invullen. Hij heeft bovendien nog heel wat ander materiaal bestudeerd. In het streng rooms-katholieke Kalmthout gingen velen zich aan prenuptiale concepties te buiten. De ‘volksmens’ was toen blijkbaar niet zo kuis als men geneigd is te denken, aldus Hectors (209). Toch lag de gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk hoog: 28 à 29 jaar bij mannen, 25 à 26 jaar bij vrouwen. Men stelde het huwelijk niet alleen op grond van materiële overwegingen uit. Dan zouden welvarenden jonger trouwen en dat lijkt voor Kalmthout niet het geval te zijn. Tot de mogelijke verklaringen van die betrekkelijke homogeniteit rekent Hectors de mogelijkheid dat men toen pas laat als volwassen werd beschouwd. Het lijkt mij niet onmogelijk dat daarbij materiële factoren een rol hebben gespeeld. Bijvoorbeeld: men werd pas als volwassen beschouwd als men was gehuwd of als men dat desgewenst kon zijn op grond van bij de stand behorende welvaartscriteria. Er was in de plattelandsgemeente Kalmthout een fors overschot aan volwassen mannen, waarschijnlijk omdat er in die onvruchtbare streek weinig werk voor vrouwen te vinden was. Een gevolg was, dat weduwen in het algemeen snel hertrouwden; vooral wanneer zij nog jong waren werd het nieuwe huwelijk vaak al in de elfde of twaalfde maand na het overlijden van de echtgenoot gesloten. Het is bij zo'n mannenoverschot merkwaardig, dat de huwelijksleeftijd van de vrouwen niet veel lager was. Hetgeen eens te meer bewijst, dat we wel allerlei kunnen waarnemen, berekenen zelfs, maar dat veel van de krachten die tot de individuele beslissingen hebben geleid nog verborgen blijven. P.D. 't Hart | |
[pagina 535]
| |
Jozef Schoenaerts, Kerk en gelovigen in de dekenij Waas tijdens de XVIIIe eeuw. Bijdrage tot de studie van het kerkelijk leven in het bisdom Gent (Leuven: Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1979, 176 blz.).Deze publikatie is een bewerking van de licentieverhandeling van de auteur en past volledig in het uitgavenbeleid van het Centrum voor Landelijke Geschiedenis. De titel geeft duidelijk de behandelde materie aan, maar zegt uiteraard niets over de grondigheid, waarmee dit is gebeurd. Het geheel poogt een verzoening te zijn van regionale geschiedschrijving met meer algemene kerkhistorische themata. Deze publikatie is een onderdeel van de grotere opzet, waarnaar promotor prof. dr. M. Cloet streeft, namelijk een onderzoek over de concrete invloed van een actie door de katholieke hervorming in de Zuidelijke Nederlanden in de nieuwe tijd. In zijn voorwoord verwijst de auteur naar G. le Bras, wiens methodologisch voorbeeld M. Cloet en zijn studenten volgen, en verantwoordt hij terzelfder tijd zijn onderwerpskeuze. Hij besluit met een weergave van de drieledige opbouw van het boek: situering van de dekenij Waas en bronnenkritiek, de geestelijkheid en het volk. In de inleiding wordt de demografische en sociaal-economische situatie van de dekenij geschetst. Verder wordt de weerslag van de militaire gebeurtenissen op de streek aangegeven. Bij deze poging om het gewone volk te situeren geeft hij enkele passende opmerkingen om de band naar de religieuze wereld reeds hier te leggen. Door het gebrek aan recente studies blijft dit onderdeel vrij zwak. De bibliografie is correct en volledig. In het eerste hoofdstuk bespreekt Schoenaerts kritisch de voornaamste bronnen, die hij geraadpleegd heeft. Naast een typering van een aantal kerkelijke, archivalische bronnen spreekt hij er een waardeoordeel over uit ten aanzien van zijn onderzoek. Meteen verantwoordt hij een aantal later aangegeven leemtes. Dit hoofdstuk is vooral belangrijk omdat het de geografische beperktheid van het onderwerp overstijgt en algemene informatie bevat over achttiende-eeuwse kerkelijke bronnen. Het is een zeer goede methodologische inleiding. Het tweede hoofdstuk handelt over de geestelijkheid en haar medewerkers in de dekenij. Het deel over de dekens zelf is nuttig door de korte biografie van elk van hen. Het deel over de pastoors bevat zowel een kwantitatieve als kwalitatieve benadering van deze groep. De auteur slaagt er goed in om uit het eerder anecdotisch gerichte bronnenmateriaal de essentie naar voren te halen en het tegelijk de nodige kleur te geven. Hetzelfde kan herhaald worden voor de delen over de onderpastoors en de kosters. In het derde hoofdstuk wordt de bevolking in godsdienstig opzicht bestudeerd. In dit deel bewijst de auteur zijn kritische zin door eerlijk de graad van katholiciteit te willen bepalen. Hij doet dit niet volgens een moderne, sociologische methode - wat overigens bij deze bronnen niet kan - maar door zijn beschrijvende werkwijze zo goed mogelijk te staven. Waar het kan, geeft hij betrouwbaar cijfermateriaal. Achtereenvolgens bespreekt hij het algemeen godsdienstig leven (bijvoorbeeld de houding ten aanzien van de sacramenten), de religieuze opvoeding (bijvoorbeeld het schoolwezen) en het zedelijk leven (bijvoorbeeld huwelijkstrouw). Hij aanvaardt en betreurt hierbij de beperktheid van de bronnen. Slechts sporadisch maakt hij de vergelijking met gegevens over andere dekenijen. Het gebrek aan voldoende soortgelijke studies verhindert hem om zijn bevindingen meer reliëf te geven. In zijn algemeen besluit komt de auteur tot een geslaagde synthese van de antwoorden op zijn beginvragen. Zeer voorzichtig stelt hij dat ‘het duidelijk is dat de gangbare opvattingen over het achttiende eeuwse religieuze leven enigszins gerelativeerd, zelfs gecorrigeerd moeten worden. De toenmalige geloofspraktijk kan immers niet zonder meer als duf, verstard of dor worden gekarakteriseerd’ (139). In bijlagen volgen dan de volledige lijsten van alle achttiende-eeuwse pastoors en onderpastoors per parochie met enkele es- | |
[pagina 536]
| |
sentiële gegevens over hun loopbaan. Door het register op persoons-, plaatsnamen en voorname realia wordt deze studie volledig ontsloten. Wij hopen met de auteur dat ook de andere dekenijen het voorwerp van onderzoek zullen worden. Deze publikatie vormt alvast een goed onderdeel en voorbeeld voor dit plan. Daarnaast is het een uitstekend referentiewerk voor de regionale vorsers van het Waasland. In elk geval doet het de historicus vraagtekens plaatsen achter heel wat algemene uitspraken over het religieus-moreel leven in de achttiende eeuw. Immers door zijn detailonderzoek komt Schoenaerts tot erg genuanceerde, voorzichtig geformuleerde besluiten. Met al zijn beperkingen - die de auteur eerlijk noemt - blijft het boek een degelijke bijdrage niet alleen tot de geschiedenis van het bisdom Gent, maar ook tot deze van de ganse achttiende-eeuwse Oostenrijkse Nederlanden. Walter Baeten | |
L. van Brusselen, Pastoor De Clerck en de scholen van Bermhertigheyt. Oorsprong van de congregatie der Annuntiaten (Heverlee: Congregatie der zusters Annuntiaten, 1979, 278 blz., BF 620, -).Petrus Jacobus de Clerck was gedurende zestig jaar (1770-1831) pastoor van Veltem (bij Leuven). Hij dankte zijn benoeming aan het patronaatsrecht van de Leuvense universiteit waar hij in de jaren 1661-1670 artes en theologie had gestudeerd. Dat hij afkomstig was van Reninge, een dorp gelegen tussen Ieper en Diksmuide in de tegenwoordige provincie West-Vlaanderen is wellicht niet zonder betekenis, want in deze regio ontstonden in de tweede helft van de achttiende eeuw verscheidene liefdadige scholen, meestal gesticht door ondernemende priesters. Zijn eerste medewerkster, Maria Gardet, was een drieëntwingtigjarig meisje uit Kortrijk. Op verzoek van pastoor De Clerck begon zij met nog twee andere ‘vrome dochters’ op 8 januari 1787 les te geven in een oud huis dat omgedoopt werd tot een ‘Schole van Bermhertigheyt’. In de zomer 1789 werden een vijftal gelijkwaardige scholen bezocht om de reglementen ervan te leren kennen. De West-Vlaamse invloed is duidelijk. De Clerck stichtte nog een zelfde school te Reninge (1816) en te Buken (1824). De ‘vrome dochters’ vormden een eenvoudige associatie met geloften voor telkens een half jaar. Onderhavige studie is op de eerste plaats een tekstpublikatie, waarin de geschriften van de stichter, fondateur geheten, centraal staan. Het eerste deel (11-48) van het werk handelt over het leven, het werk en het charisma van P.J. de Clerck, maar kreeg als titel ‘Inleiding op de handschriften’. Het tweede deel: ‘Handschriften van pastoor De Clerck’ telt 200 pagina's (49-248) en vormt meer dan de hoofdbrok van het werk. De delen III en IV (249-278) geven nog enkele andere documenten in verband met de ‘fondateur’. De structuur van het werk vertoont dus een zekere onevenwichtigheid. Het voornaamste handschrift van pastoor De Clerck Beschryvinge van de Schole van Bermhertigheyt begonnen tot Velthem den achtsten des jaers 1787 bestaat uit 305 folio's en is hier integraal opgenomen (49-215). De fondateur verhaalt hierin zelf de stichting en de lotgevallen van de school, de zusters en hemzelf. Deze Beschryvinge bevat ook de regel die hij zelf opstelde voor zijn Alderliefste dochters in Christo. Deze regel is een zeer uitgebreid (55-120) en lezenswaardig stuk. Hoewel deze vrome vrouwen geen kloostergemeenschap vormden, waren de voorgestelde leefregels (verbazend) veeleisend en streng. Genoemde Beschryvinge bevat ook een uitvoerig verhaal van de militaire evenementen, voornamelijk van de Franse bezetting, van 1792 tot 1815, een aangrijpend oorlogsdagboek (149-197). P.J. De Clerck was ervan overtuigd dat een school oprichten voor de armen beter is dan | |
[pagina 537]
| |
ze aalmoezen geven. Maar de school kwam er toch vooral uit de zielenijver van de pastoor, die vaststelde dat catechismuslessen niet genoeg waren en in die school de kans zag om arme jongens en meisjes meer godsdienstkennis en een hoogstaander zedelijk leven bij te brengen. Het bekende ‘Bemin uw naaste om God’ primeerde. De stichter was er zich ten zeerste van bewust dat hij aan God verantwoording zou moeten afleggen over alle aan hem toevertrouwde zielen en handelde steeds in dit eeuwigheidsperspectief. De geschiedenis van de Schole van Bermhertigheyt is er dan ook een van groot geloof en volharden in moeilijke tijden. In 1833, twee jaar na het overlijden van de ‘fondateur’, namen de ‘zusters’ de generale regel en de kledij der Annuntiaten aan, voornamelijk op voorstel van kardinaal Sterckx. Deze ontwikkeling was in zekere mate door de stichter voorzien. Dit boek is geen gewoon wetenschappelijk werk; de uiteindelijk stichtelijke bedoeling wordt niet verborgen gehouden (11,39, 277), maar ook niet op storende wijze beklemtoond. Toch voldoet deze interessante publikatie van wetenschappelijk standpunt uit niet helemaal aan de vereisten. Een echt kritische benadering van de persoon van de ‘fondateur’ ontbreekt. Er is alleen bewondering en dankbaarheid. De originaliteit van de Regel wordt niet toegelicht. Beweren dat de propositus (sic) van het St.-Pieterskapittel te Leuven tevens rijkskanselier is van de universiteit doet even de wenkbrauwen fronsen (14). Exact ware te spreken van de proost (praepositus) en van de kanselier. Baccalaureus formatus vertalen door gevormd baccalaureus en facultas artium door Faculteit der Kunsten (241) zijn minder gelukkige vertalingen. De situering van het hier besproken werk ten opzichte van M. Bulteel, Congregatie Zusters Annuntiaten Heverlee. Oorspronkelijk charisma en kerkelijke vormgeving (Heverlee, 1978), vermeld in de Bibliografie ontbreekt volkomen, wat bevreemding wekt en zeer te betreuren valt. Graag hadden we ook iets meer vernomen over de gepubliceerde handschriften. Wanneer kwam bijvoorbeeld de Beschryvinge van de Schole van Bermhertigheyt tot stand? Gaat het om een autograaf, is alles even geloofwaardig? Jammer ook dat de band niet gelegd werd tussen de ‘Scholen van Bermhertigheyt’ en de bekende Vlaamse Annuntiatenkloosters van Huldenberg en Heverlee. De ondertitel liet dit verwachten of soms niet? Toch blijft dit een boeiend en leerrijk boek, een illustratie van de geschiedenis van het mostaardzaadje dat een reuzeboom werd of van het geloof dat bergen verzet. De verdere studie van de liefdadige instellingen, ontstaan in de tweede helft van de achttiende eeuw, zou het beeld van het christelijk leven in die periode ons inziens aanzienlijk kunnen verrijken. Dat deze studie daartoe uitnodigt is een verdienste. Michel Cloet | |
R.J. Lesthaeghe, The Decline of Belgian Fertility, 1800-1970 (Office of Population Research, Princeton University, IV; Princeton, New Jersey: U.P., 1977, één deel, in-8o, xix en 251 blz., £ 12.50, ISBN 0 691 052530).Het hier besproken boek van professor Lesthaeghe handelt over de daling van de vruchtbaarheid in België tussen 1800 en 1970. Het vormt het vierde deel van een breed opgevat onderzoek over de fertiliteitsdaling in Europa, dat sinds 1964 onder leiding van professor Ansley Coale loopt aan het ‘Office of Population Research’ te Princeton. Dit ambitieus projekt heeft tot doel na te gaan onder welke sociale en economische omstandigheden de daling van de vruchtbaarheid zich heeft voorgedaan. Als bron wordt in hoofdzaak gesteund op de verschillende nationale bevolkingstellingen. Binnen dit Europees kader vormt België een uitstekend voorbeeld. Het land bestaat immers uit twee regio's met een | |
[pagina 538]
| |
verschillende economische en culturele achtergrond. Wallonië was op het vaste land het eerste gewest dat een industriële revolutie kende naar het voorbeeld van Engeland. Vlaanderen daarentegen bleef - na een kortstondige bloei van de proto-industrie - een weinig geïndustrialiseerd gebied waar vooral de kleinschalige landbouw primeerde. Slechts één derde van de landbouwproduktie was er voor de markt bestemd. Deze uiteenlopende ontwikkeling op economisch gebied had ook een totaal andere sociale samenstelling van de bevolking tot gevolg (berekend aan de hand van de beroepen). Dit laatste had op zijn beurt invloed op de snellere onkerkelijking van het Zuiden (berekend aan de hand van de nietcommunicanten en het aantal stemmen voor niet-katholieke partijen). Daarbij komt nog dat het Zuiden veel makkelijker open stond voor de nieuwe ideeën uit Frankrijk. In Vlaanderen, waar de invloed van de geestelijkheid groter was, hoopten dezen dat het propageren van de volkstaal een dam tegen de invloed van de Franse Verlichting zou opwerpen en het volk ‘onbesmet’ zou blijven. Deze verschillende ontwikkeling binnen de grenzen van één natie, maakt van België een ‘microcosm of European heterogeneity’ (7). Hiermee is dan ook een ideaal kader beschikbaar voor het meten van de verschillende factoren die een invloed gehad kunnen hebben op de veranderingen in de fertiliteit. Als mogelijke beïnvloedingsfactoren werden naast de demografische veranderlijken volgende variabelen ingevoerd: de industrialisatie - urbanisatie, de ontkerkelijking, de taalhomogeniteit, de alfabetisatiegraad en de culturele ontwikkeling. Dit basismateriaal werd opgesplitst per arrondissement waarvan er tweeëntwintig gelegen zijn in het Vlaamse en negentien in het Waalse landsgedeelte. Bij het uitwerken van de gegevens werd het werkschema van A. Coale toegepast. Voor het meten van de demografische factoren werd gebruikgemaakt van een reeks van eenvoudig te berekenen en zeer doeltreffende waardemeters, die nog te weinig gehanteerd worden in het historisch-demografisch onderzoek. Deze waardemeters of indices zijn: de index van algemene vruchtbaarheid (If) die aangeeft hoe groot de algemene vruchtbaarheid is, zowel van de gehuwde als van de ongehuwde vrouwen. De index If bestaat volgens de definitie uit de som van de index Ig (de index van de vruchtbaarheid van de gehuwde vrouwen) en de index Ih of de index van de onwettelijke vruchtbaarheid. Als referentiepunt wordt de huwelijksvruchtbaarheid voor de periode van 1921-1930 van de Hutterieten genomen. Voor het meten van de nuptialiteit wordt gebruik gemaakt van een afgeleide index Im. Hiermee wordt de verhouding aangegeven ‘van het aantal geboorten dat zou voorkomen wanneer de gehuwde vrouwen een natuurlijke vruchtbaarheid hebben dit t.o.v. het aantal geboorten dat mag verwacht worden wanneer alle vrouwen van 15-49 jaar een natuurlijke vruchtbaarheid kennen’. Na langs een enkelvoudige causale analyse de invloed van elke factor afzonderlijk op de algemene vruchtbaarheid onderzocht te hebben wordt, om een dieper inzicht te krijgen van het geheel van het mechanisme dat inwerkt op de algemene fertiliteit, een meervoudig causaal model opgebouwd. Hierdoor kunnen de rechtstreekse en onrechtstreekse verbanden aangegeven worden (196). Welke zijn nu de voornaamste conclusies van de auteur? De tweede plaats van België op de chronologische lijst van de landen die een vruchtbaarheidstransitie doormaakten, wordt volgens Lesthaeghe door volgende twee elementen verklaard (231): 1. De vroege economische en sociale transformaties gingen gepaard met en waren deels verantwoordelijk voor een vroege afbraak van de ethische en religieuze barrières; 2. Een relatief lage graad van ontkerkelijking was reeds voldoende om het mechanisme op gang te brengen dat de vruchtbaarheid zou verlagen. Eens dit proces in beweging gezet, nam de secularisatie in heel het land in een versneld tempo toe en bekwam men tegelijkertijd een lagere waarde voor de huwelijksvruchtbaarheid. De demografische transitie kwam veel vroeger voor in Wallonië | |
[pagina 539]
| |
dan in Vlaanderen. In dit laatste gewest bleven de nieuwe en rationele ideeën over het huwelijk en de huwelijksvruchtbaarheid langer in strijd met het diep ingewortelde katholieke geloof (228). Dit later inzetten van de secularisatie en een andere industriële ontwikkeling verklaren twee derde tot drie vierde van de regionale verschillen. De andere factoren als analfabetisme, zuigelingensterfte en nuptialiteit hadden slechts een ondergeschikte uitwerking (219-220). Aansluitend bij deze bevindingen is het interessant aan te duiden dat dit verschil in vruchtbaarheid tussen Wallonië en Vlaanderen zich reeds duidelijk manifesteerde in de achttiende eeuw. Het is dan ook dringend noodzakelijk een reeks variabelen op te sporen die het mogelijk moeten maken het onderzoek van Lesthaeghe tot de achttiende eeuw uit te breiden. Dit geheel van resultaten, dat werd verkregen via een zeer verfijnd opgebouwd model, wordt gepresenteerd in een vlot leesbare en verstaanbare tekst waarin slechts enkele zeldzame zetfouten achterbleven. Lesthaeghes boek vormt één van de belangrijkste bijdragen tot het onderzoek van de demografische transitie in Europa in het algemeen en in België in het bijzonder. Zijn scherpe ontleding van de negentiende- en twintigste-eeuwse economische en sociale situatie en zijn kunde als demograaf en statisticus hebben hiertoe bijgedragen.
Frank Daelemans | |
G. Avondts, R. Moonen, M. Scholliers, Methodiek (De Gentse textielarbeiders in de 19e en 20e eeuw, dossier I; Brussel: Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis VUB, 79 blz.); M. Scholliers, Bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman-N.V. Texas (Ibidem, dossier II; ibidem, 150 blz.); G. Avondts, e.a., Lonen in de spinnerij van het bedrijf A. Voortman-N.V. Texas, 1835-1914 (Ibidem dossier III, ibidem); G. Avondts, e.a., Lonen in de weverij van het bedrijf A. Voortman-N.V. Texas, 1835-1925 (Ibidem, dossier IV, ibidem, 1979, 96 blz.); G. Avondts, P. Scholliers, Gentse prijzen, huishuren en budgetonderzoeken in de 19e en 20e eeuw (Ibidem, dossier V, ibidem, 1977, 172 blz.); P. Scholliers, G. Avondts, Herkomst, huisvesting, arbeids- en levensomstandigheden van de werkkrachten van het bedrijf A. Voorman-N.V. Texas (Ibidem, dossier VI, ibidem, 1977, 243 blz.); G. Avondts, Levensschetsen van een aantal Gentse arbeidersfamilies (Ibidem, dossier VII, ibidem, 1978, 298 blz.).Deze zevendelige serie is het resultaat van een jarenlange studie van de bedrijfsarchieven van het Gentse katoenbedrijf A. Voortman-N.V. Texas, verricht door diverse onderzoekers van het Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis van de Vrije Universiteit Brussel. De bedoeling van het project is de dagelijkse realiteit van de Gentse kantoenarbeiders vanaf het begin van de negentiende eeuw tot aan de tweede wereldoorlog, zo nauwkeurig mogelijk te achterhalen. Bij wijze van inleiding wordt eerst een uitvoerige uiteenzetting gegeven van de gevolgde methodiek, en een geschiedenis van het bedrijf A. Voortman-N.V. Texas (dossiers 1,2). Vervolgens omvat een eerste luik een overvloed aan kwantitatieve gegevens, bestaande uit cijferreeksen over lonen, prijzen, huishuren en budgetonderzoeken (dossiers 3,4,5). Het tweede luik bestaat uit kwalitatieve informatie betreffende de herkomst, de huisvesting, de arbeids- en levensomstandigheden van de arbeiders, en een twintigtal biografieën van werknemers van de firma A. Voortman-N.V. Texas (dossiers 6, 7). Het inleidende methodologisch dossier beschrijft de interessante onderzoeksmogelijkheden wanneer een overvloed aan kwantitatief materiaal, relatief uniform over zo een lange periode, kan worden verwerkt met gebruik van de computer. Terzelfder tijd wordt onder- | |
[pagina 540]
| |
lijnd welke lacune in de Belgische bedrijfsgeschiedenis nog dient te worden opgevuld en welk belang een dergelijk onderzoek kan hebben voor de sociale geschiedenis. Nochtans dienen historici zich te hoeden voor te hoge verwachtingen in het computergebruik. Weliswaar kan omvangrijk bronnenmateriaal worden opgeslagen en met een eindeloos aantal vragen worden bewerkt, doch de creatieve taken blijven onverminderd voor de mens voorbehouden. Meer zelfs, het scheppende werk wordt er vaak aanzienlijk door verzwaard: de onderzoeker dient zich herhaaldelijk te bezinnen over de waarde en de mogelijke inhoud van zijn niet te overziene steekproef, en moet er het maximum aan analyse-mogelijkheden zien uit te halen. Deze moeilijke stuurfunctie van de quasi onbeperkte rekenmachine die de computer uiteindelijk is, is ook in het voorliggend onderzoek onderschat. Men is te vlug voorbijgegaan aan de evaluatie van de steekproef (het archief van de firma A. Voortman-N.V. Texas), en aan de vraag hoe de koopkracht van de Gentse katoenarbeider, het ultieme doel van het project, aan de hand van het beschikbaar materiaal kon worden gereconstrueerd. Deze nalatigheden zullen een zware hypotheek leggen op het verder verloop van het onderzoek. Zo verschaffen de kwantitatieve dossiers 3, 4, 5 een massa bruikbare cijfers, doch deze worden zonder fundamentele verwerking aan de lezer gepresenteerd. Het is evenwel zeer verdienstelijk dat de auteurs de lonen in de spinnerij en weverij van het bedrijf over de periode 1835-1914 (respectievelijk 1925) hebben gehomogeniseerd en geklassificeerd volgens de verschillende bewerkingen in het katoenbedrijf. Zo kan men ook vaststellen of de lonen door mannen of vrouwen zijn verdiend, hoelang de arbeider er voor diende te werken, hoeveel hij bruto en netto uitbetaald kreeg, en welk het verdiend dagloon per arbeider was (dit is het netto weekloon gedeeld door 7, als eerste benadering van de koopkracht). Voorts wordt ook het gemiddeld loon berekend voor mannen en vrouwen afzonderlijk, wat herhaaldelijk wordt uitgetekend tegenover de lonen verdiend in de verschillende bewerkingsafdelingen. Het dossier 5 presenteert een onderzoek over Gentse prijzen (voornamelijk van voedingswaren), huishuren, en budgetonderzoeken, en wil voorzien in de overige elementen die noodzakelijk zijn voor de berekening van de levensstandaard van de Gentse katoenarbeider. Voor sommige goederen (bijvoorbeeld brood) werden belangrijke hiaten door middel van extrapoltatietechnieken opgevuld. Doch ook hier is de interpretatie van de cijfers vrijwel afwezig. Voor sommige goederen worden wel de prijzen afgedrukt die C. Vandenbroecke heeft gereconstrueerd, doch nergens wordt ingegaan op de soms aanzienlijke verschillen met deze reeksen. Verdienstelijk is dat voor de prijzen van een aantal goederen het elf-jaarlijks voortschrijdend gemiddelde wordt uitgetekend, hoewel nergens wordt geargumenteerd waarom juist elf jaar werd genomen, noch wordt ingegaan op de tendentiële prijsevoluties. In een tweede deel stelt de auteur een huishuurindex op. Meer dan het afdrukken van het overvloedig ruw materiaal nochtans, zou ons de precieze constructie van deze index hebben geïnteresseerd. In een derde en laatste deel tenslotte krijgen we een overzicht van budgetonderzoeken, met het oog op de constructie van een levensduurte-index. De auteurs beperken het overzicht tot families waarvan het gezinshoofd in de textielsectoren is tewerkgesteld, hoewel zij op hun hoede dienen te zijn voor grote verschillen tussen de subsectoren (katoen, wol, en vooral linnen) van deze bedrijfstak. Waar hier een grondige analyse mocht verwacht worden met het oog op de studie van de koopkrachtevolutie, beperken de auteurs zich tot enkele algemeenheden met betrekking tot het voedingspakket (minder brood, meer vlees) en de relatief dalende uitgaven voor voeding, ten voordele van kleding, medische verzorging, ontspanning, en luxegoederen. Dat een dergelijke evolutie onmiskenbaar wijst op een algemene verbetering van de levensvoorwaarden (156), weten | |
[pagina 541]
| |
we intussen reeds uit de onderzoeken van Engel. Algemeen kunnen we dus besluiten dat in de drie kwantitatieve dossiers een massa waardevolle gegevens werd verzameld, doch dat nagelaten werd deze op hun inhoudelijke waarde te evalueren en te analyseren. In de meer kwalitatieve dossiers 2, 6, 7, hebben de auteurs het bewijs geleverd dat historici vooralsnog deze tak met een grotere bedrevenheid beheersen. De bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman-N.V. Texas is op een klare en aangename manier uiteengezet in vier deelperiodes: van katoendrukkerij tot geïntegreerde onderneming (1800-1830), de gouden jaren (1830-1861), de Secessie-oorlog (1861-1866), de stagnatie en nieuwe bloei (1867-1907). Voorts werd de nadruk gelegd op het dalend aandeel van de loonkosten onder invloed van de toenemende concurrentie en de dwang tot mechanisatie. Daarbij moet echter ook aandacht worden besteed aan het wijzigend belang van de verschillende katoenbewerkingen binnen het Voortman-Texas bedrijf. De auteur komt echter op drijfzand wanneer hij onder de titel ‘regressie-model’ (92) de kwantitatieve relatie wil onderzoeken tussen de uitbetaalde lonen en de gerealiseerde verkopen. Vooreerst construeert hij geen model, en berekent hij geen regressies doch wel correlaties. Vervolgens besluit hij bij een correlatiecoëfficiënt van 0,62 voor de periode 1824-1907 (93): ‘Deze niet al te beste, maar toch nog vrij goede correlatie die wij tussen de variabelen vinden, betekent niettemin, dat de verkopen de werkgelegenheid bepalen’. De auteur dient echter te bedenken dat ten eerste het oorzakelijk verband tussen de variabelen nimmer statistisch, maar enkel door een theoretisch inzicht ex ante kan worden bepaald, en ten tweede dat een correlatieberekening enkel de graad van samenhang tussen de variabelen weergeeft. Voorts zoekt de auteur de correlatie tussen verkopen, verwerkte grondstoffen, en lonen, en besluit tot een quasi absolute afhankelijkheid tussen deze drie variabelen. Welnu, een dergelijke significante uitkomst is volledig te verwachten vermits de samenhang wordt onderzocht tussen de lonen en de verwerkte in plaats van de aangekochte grondstoffen. De correlatie vertelt ons dus enkel iets over het voorraadbeheer van de afgewerkte produkten. Tenslotte toetst de auteur de evolutie van het bedrijf aan de algemene conjunctuur van België, aan de index van de industriële produktie en aan deze van de Belgische kantoenindustrie. De toets is zonder twijfel van uitzonderlijk belang voor de plaatsbepaling van het onderzochte bedrijf in de bredere economische context. Nochtans belaadt de schrijver zijn eigen onderzoek met twijfels door de constructie van de indices niet fijner en uitvoeriger uiteen te zetten, en door niet te expliciteren waarom welke goederen met welke weging in de index zijn opgenomen. Niettemin komen er twee belangrijke besluiten naar voren: 1o het onderzochte bedrijf vertoont vanaf de jaren 1860 een duidelijk afwijkende evolutie ten opzichte van deze van de Belgische katoenindustrie en kan dus na deze datum niet meer als een representatieve steekproef worden gezien (een vaststelling die later nog zal worden bevestigd); 2o tot 1830 kent de conjunctuurcyclus een overgang van een vijf-jaarlijkse naar een acht- à elfjaarlijkse duur, niet zozeer door de overgang van België van een landbouw natie naar een industriële natie zoals de auteur beweert, doch wel door de overgang van een voorraadcyclus naar een investeringscyclus onder invloed van de voortschrijdende mechanisering. Het dossier 6 behandelt de herkomst, de huisvesting en de arbeids- en levensomstandigheden van de werkkrachten van het bedrijf A. Voortman-N.V.Texas. Dit deel is aangenaam en klaar geschreven, en verschaft ons zeer interessante informatie over de situatie van de Gentse katoenarbeider. De auteur onderzoekt op bepaalde tijdstippen de hele arbeidersbevolking van de fabriek. Dergelijke doorsneden worden ongeveer elke twintig jaar genomen afhankelijk van de kwaliteit van het beschikbaar bronnenmateriaal: zo werden de jaren 1842, 1859, 1879, 1902, 1922 weerhouden. In deel A wordt de katoenarbeider en zijn fabriek onderzocht: hoeveel arbeiders werken er, wie zijn deze mensen (leeftijd en geslacht), | |
[pagina 542]
| |
hoelang en in welke omstandigheden werken ze? De centrale stelling van het verhaal is dat het bedrijf A. Voortman-N.V. Texas een typische vertegenwoordiger is van een kapitalistische onderneming: meer dan de andere bedrijven streeft de directie er naar om de loonkosten te drukken door ‘goedkope’ arbeiders (vrouwen en kinderen) in dienst te nemen. Deze bewering heeft nochtans de ongelukkige implicatie dat de auteur hiermee constant de niet-representativiteit van het geselecteerde bedrijf voor de Gentse katoennijverheid benadrukt. Dit blijkt nog meer uit de talrijke vergelijkingen die worden gemaakt met de studies van Varlez, en Mareska en Heyman. Afgezien hiervan moet ook de vraag worden gesteld waarom het onderzochte bedrijf zo veel kapitalistischer kon zijn dan de anderen, met andere woorden waarom de andere (katoen)fabrikanten ook niet zochten om goedkopere arbeid in dienst te nemen? Natuurlijk kon niet iedereen onbeperkt een dergelijke strategie volgen, maar de vraag dringt zich op of zich geen vorm van concurrentie voor deze goedkope arbeid voordeed. Het deel B behandelt de woonomstandigheden van de arbeiders, met als kernvragen de afstand fabriek-woonplaats, en de kwaliteit van de huisvesting. Twee boeiende case-studies illustreren de schamele woonsituatie van de arbeiders in de Gentse beluiken. In een laatste deel C worden een aantal demografische gegevens (geboorteplaats, burgelijke staat, gezinssamenstelling) geanalyseerd onder de titel de arbeider en zijn gezin. Zo blijkt onder meer dat gedurende bijna de gehele bestudeerde periode de best betaalde functies van het bedrijf in handen van Gentenaars zijn, en dat de Gentse katoenindustrie het met weinig arbeidskracht van immigranten kan stellen. Voorts volgt het aantal gehuwde Voortman-arbeiders en de samenstelling van het gezin, de stijgende trend van de levensstandaard: het aantal gehuwden neemt aanhoudend toe, niettegenstaande de sterke verjonging van de arbeidersleeftijd, doch het gemiddeld aantal leden van het gemiddeld ‘katoengezin’ daalt van 4,66 in 1842 tot 2,85 in 1922. Het dossier 7 ‘Levensschetsen van een aantal Gentse arbeidersfamilies’ wordt aangekondigd als het sluitstuk van het onderzoek naar de levensstandaard en de levensomstandigheden van de negentiende en twintigste eeuwse Gentse textielarbeiders. Om het werken met grote getallen, gemiddelden, en doorsneden, dit is een abstracte benadering van de realiteit, te relativeren wordt geopteerd om voor een twintigtal arbeiders zoveel mogelijk informatie op te sporen. Dit dossier wordt aldus een verzameling van twintig biografieën met een enorme hoeveelheid gegevens, waarmee de auteur echter niet veel weet aan te vangen. De conclusies van dit sluitstuk vormen dan ook een anti-cimax wanneer de auteur schrijft (298): ‘Op de vragen gesteld in de inleiding, kunnen we eigenlijk geen antwoord geven. Uit deze twintig biografieën komt immers geen enkele specifieke tendens naar voren..., toch menen we nuttig werk te hebben verricht, al was het alleen maar om een methodologisch voorbeeld te hebben gesteld voor een diepgaander onderzoek in de aangegeven richting’. Meteen is dan ook het nut aangetoond van het ‘abstract’ werken met grote getallen. De tweede anti-climax wordt weergegeven door de voetnoot nr. 1 op bladzijde 4 van dossier 7, waar wordt aangekondigd dat de eigenlijke studie van de koopkracht, het vooropgezette doel van het project, achteraf zal verschijnen, hetzij in boekvorm, hetzij als een artikelenreeks. Bovendien ontbreekt een synthesedossier dat dit hiaat wat had kunnen opvullen. Samenvattend kunnen we de voorliggende serie dan ook omschrijven als de verzameling van een massa waardevol kwantitatief materiaal, die echter zonder fundamentele bewerkingen en interpretaties aan de lezer wordt gepresenteerd. Een deel van deze lacune wordt echter door de kwalitatieve dossiers goedgemaakt, doch evenwel zonder veel van de verzamelde cijfers gebruik te maken. Ook omwille van de in vraag te stellen representativiteit van de bestudeerde steekproef na 1860, wordt de studie van de Gentse textielarbeiders in de negentiende en twintigste eeuw, aldus herleid tot de bedrijfsgeschiedenis van de katoenfa- | |
[pagina 543]
| |
briek A. Voortman-N.V. Texas. In dit opzicht vertegenwoordigen de zeven dossiers een interessante start voor een ruimere studie van de mensen en bedrijven die de succesvolle en vroege Belgische industrialisatie hebben waargemaakt. Jos Delbeke | |
P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (7e herziene druk, bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans; Assen: Van Gorcum, 1979, 424 blz., f 49,50, ISBN 90 232 1716 0).Het in 1946 voor het eerst verschenen overzicht van de Nederlandse staatkundige geschiedenis van 1840-1940, door P.J. Oud geschreven in de periode van zijn door de bezettingsmacht opgelegde ambteloosheid, heeft duidelijk in een behoefte voorzien. In dertig jaar tijd is het nog vijf maal herdrukt en op de literatuurlijsten van historische en juridische studenten komt het geregeld voor. De drukke staatkundige werkzaamheden van de auteur na de bevrijding hebben hem geen gelegenheid gegeven zijn tekst aan de resultaten van het onderzoek na 1946 aan te passen. Hierin is nu voorzien in de zevende druk, welks bewerker bovendien het boek aanvulde tot en met de formatie van het kabinet-Van Agt. Deze uitbreiding met circa honderd bladzijden maakte de titel Honderd jaren los van de realiteit, maar onder die naam was Ouds werk nu eenmaal bekend geworden. In overeenstemming met zijn eigen belangstelling en deskundigheid had de oorspronkelijke auteur zijn werk toegespitst op de parlementaire activiteiten, kabinetsformaties, verkiezingen, wetgeving en dergelijke; de economische en sociale ontwikkelingen kwamen slechts summier ter sprake. Bosmans heeft zich in de hoofdstukken over de jaren 1940-1978 daaraan aangepast. Hij gaf het door Oud geschreven gedeelte meer structuur door een indeling in paragrafen, zonder eigenlijk iets aan de groepering van de stof te veranderen, en kon dezelfde indeling op het nieuw geschreven stuk toepassen. Hij nam ook de door Oud consequent toegepaste praesens historicum en futurum historicum over (De Geer laat in 1942 een brochure verschijnen, hij zal na de oorlog veroordeeld worden, etc.); deze stijl heeft onze bewondering niet, maar Bosmans' adoptie ervan versterkt de eenheid van het boek. Ondanks die eenheid moeten wij bij de bespreking een scheiding aanbrengen tussen het gedeelte van Oud (bewerkt door Bosmans) en dat van Bosmans. Dat laatste achten wij, binnen het kader van de al eerder door Oud gemaakte opzet, zeer geslaagd. Bosmans heeft een helder, overzichtelijk en goed gestructureerd overzicht geschreven van de puur staatkundige geschiedenis van de jaren 1940-1978. Hij is daarbij zakelijk en onpartijdig te werk gegaan en heeft de voornaamste kwesties uit die tijd die aandacht gegeven, die hun binnen dit kader toekwam. Aan een dergelijk overzicht bestond bepaald behoefte: het zal nog wel vele jaren duren voor de uitvoerige werken van het Nijmeegse Centrum voor Parlementaire Geschiedenis het jaar 1978 bereikt hebben. Minder enthousiast zijn wij omtrent bepaalde aspecten van Bosmans' bewerking van het oorspronkelijk door Oud geschreven gedeelte; sommige van onze bezwaren golden trouwens ook al Ouds werk. Hij verlevendigde zijn boek met veel citaten, zonder echter de vindplaatsen daarvan aan te geven. Bosmans zou de waarde van het boek als introductie tot de parlementaire geschiedenis aanzienlijk hebben vergroot door het van een behoorlijke annotatie te voorzien. Hij deed dat niet en liet zelfs enkele in de tekst van Oud gegeven vermeldingen van herkomst van citaten en fragmenten (van Quack, bladzijde 63; van Brugmans, bladzijde 14) weg. Ook de zeer nuttige toevoegingen, die Bosmans geeft aangaande bijvoorbeeld de kabinetsformaties in de jaren 1918-1940 en de rol van Koningin | |
[pagina 544]
| |
Wilhelmina, zouden door bronvermelding veel aan waarde gewonnen hebben. Wie - behoudens de insider in de materie - wordt niet nieuwsgierig naar de achtergrond van de kritische opmerkingen over de rol van Harer Majesteits adviseurs bij de formaties van 1939? Is het ook niet nuttig, dat de gebruiker in staat wordt gesteld na te gaan in welke context bepaalde citaten oorspronkelijk staan? En dat des te meer omdat door een andere opmaak de aandacht juist in versterkte mate op die citaten wordt gericht. Onjuist achten wij, dat Oud alle citaten uit de vorige eeuw overbracht in zijn eigen spelling. Bosmans heeft helaas zijn voorbeeld gevolgd. Woorden van Thorbecke, stukken uit de Handelingen en andere originele stukken dienen naar onze mening in de authentieke spelling te worden overgenomen. De moderniseringen van Oud en Bosmans doen daarbij soms willekeurig aan: ee en oo worden aangepast, maar even archaische vormen als ‘quaestie’ en ‘onzes Vaderlands’ blijven wel staan. Bezwaarlijk vinden wij ook, dat in de bewerkte tekst niet blijkt, welke uitdrukkingen en meningen van Oud en welke van Bosmans zijn. Over het algemeen heeft de bewerker de oorspronkelijke tekst, met enige stroomlijning van zinnen, laten staan; soms voegt hij een slotzin aan paragraaf of alinea toe, in enkele gevallen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het conflict over generaal Snijders tussen de koningin en het kabinet een paar alinea's. Daarentegen zijn enkele passages uit de tekst van Oud door de bewerker weggelaten of in tendens veranderd. Het betrof hier persoonlijke kritische uitingen van de oorspronkelijke auteur over de revolutionaire socialisten en de SDAP in 1918/19, de VARA en de radiowet van 1930, de linkse oppositie in de SDAP en haar Indische politiek, en de socialistische ‘Planwirtschaft’ (respectievelijk te vinden in de tekst van de 5e druk op bladzijden 239, 244, 277, 278). Bosmans heeft natuurlijk het volste recht de voorkeur te geven aan de term ‘begripvolle benadering van de nationalistische elementen’ boven ‘koketteren met de revolutionaire inheemse elementen’. Het gaat er ons echter om te weten, wie er aan het woord is; slechts weinigen zullen er - zonder aanwijzing in die richting - direct toe komen de teksten van de verschillende drukken te gaan vergelijken. Wij zouden de voorkeur geven aan de manier waarop C.W. de Vries de parlementaire geschiedenis van Rengers uitgaf: integraal behoud van de oude tekst; opmerkingen en aanvullingen duidelijk herkenbaar in noten. Enige door Oud veroorzaakte onjuistheden zijn aan het kritisch oog van de bewerker ontsnapt: lang niet alle liberale kamerleden behoorden in 1888 tot de Liberale Unie (7e druk, 141), die vooral een federatie van kiesverenigingen was; Tak was geen voorzitter van de Liberale Unie; Treub werd niet in 1889, maar in 1893 wethouder van Amsterdam; de Volkspartij in Friesland bestond niet alleen uit radicale verenigingen, maar uit minstens evenveel socialistische, die samen een ‘democratische coalitie’ vormden (alle drie 148); Pierson was in 1897 geen Unieliberaal (167); de ‘universiteit van het middel’ zal wel de ‘universaliteit’ moeten zijn (230); in het Amicebriefje van Tak (150, r. 4 v.o.) staat ‘regeling’, niet ‘regering’. Bosmans plaatste ten onrechte de ongevallenwet in 1902 (255); Oud terecht in 1901. Het kamerlid jhr. W.H. de Beaufort voor Wijk bij Duurstede (147) was niet dezelfde persoon als het Amsterdamse lid W.H. de Beaufort, de latere minister; zij kunnen dus in het register (410) niet als één worden gerekend. De nieuwe druk heeft een veel prettiger lettertype dan de vorige drukken. Het overzicht van de zetelverdeling in de Tweede Kamer sinds 1918, de levensjaren in het personenregister en de veel uitvoeriger literatuurlijst zijn evenvele verbeteringen. Het zakenregister is in vele opzichten uitvoeriger dan in de vorige drukken, maar mist ook een aantal trefwoorden daaruit. G. Taal | |
[pagina 545]
| |
C. Hoogslag, Vastmaken. Geschiedenis van de Rotterdamse havensleepvaart (Bussum: De Boer Maritiem, 1979, 215 blz., f 49,50, ISBN 90 228 1827 6).Een onmisbare en altijd als vanzelfsprekend aanwezig geachte activiteit als die van de havensleepdiensten - stakingen maken dit vaak duidelijk - is in een aardig, niet diepgravend boek beschreven door een auteur met praktische kennis van zaken. De heer Hoogslag is, evenals zijn vader, directeur van een van de havensleepvaartondernemingen en nauw betrokken bij de grote structurele veranderingen, die zich in de laatste decennia in deze bedrijfstak hebben voltrokken. Het boek heeft alleen op het Rotterdamse havengebied betrekking. Vaak verbonden met de scheepsbouw of steenkolenhandel, waren in de tweede helft van de negentiende eeuw al enkele grotere rederijen actief. In het begin van de twintigste eeuw, toen het scheepvaartverkeer in Rotterdam steeds verder groeide, kwamen er diverse concurrenten bij. Daartoe moeten ook vele kapiteins met eigen sleepboten worden gerekend. D.G. van Beuningen, directeur Rotterdam van de Steenkolen Handels Vereniging ging een dominerende rol spelen. Overnemingen, soms voor de direct betrokken personeelsleden en buitenstaanders verborgen gehouden, vonden plaats. Alle activiteiten concentreerden zich in de Boompjes. Na de tweede wereldoorlog kwam er de Willemskade bij. In 1931 kwam in de Sleepvaart Centrale een samenwerkingsverband tot stand, waarbij alle contracten en sleepboten in een gemeenschappelijke pool werden bijeengebracht. Niet zonder gekrakeel, want de vader van de auteur, aan het hoofd van de Onafhankelijke Sleepdienst, verzette zich tot het uiterste, totdat in 1933 alle partijen elkaar vonden. Het havensleepvaartbedrijf is sterk conjunctuurgevoelig. De beide wereldoorlogen grepen diep in, maar ook bijvoorbeeld de economische en politieke veranderingen in het Duitse achterland in de jaren twintig en dertig. Na 1945 zorgden havenherstel en de aanleg van nieuwe bekkens voor veel extra werk. Europoort leidde ertoe, dat in 1961 de Nieuwe Rotterdamse Sleepdienst werd opgericht, waarin de deelnemers in de Sleepvaart Centrale het sleepwerk in dit gebied gingen verzorgen met boten die naar grootte en sleepkracht duidelijk het gewone ‘stadswerk’ te boven gaan. De scheiding tussen beide soorten havensleepvaart kwam daarmee tot stand. Daarnaast vallen er sedert de jaren vijftig verschillende ingrijpende veranderingen in de sleepvaart te constateren, die ertoe hebben geleid dat het emplooi voor havenslepers steeds minder is geworden. De auteur wijst hiervoor op de groei in tonnage van schepen (speciaal van tankers en bulkcarriers), het groter gebruik van pakhuizen in plaats van lichters, de pijpleidingen, de duwvaart en de komst van scheepstypen met nieuwe los- en laadtechnieken (lash en containers). De verminderde vraag naar sleepkracht heeft tot nauwere samenwerking en tot een vrijwel gefuseerde bedrijfstak geleid, waarbuiten alleen nog, als steeds, een aantal particuliere boten zelfstandig opereert. Eén onderdeel van de havensleepvaart komt slechts karig aan bod: de mensen aan boord die het sleepwerk deden. Getuige de enkele opmerkingen hierover gaat het hier om een groep die naar vakbondsorganisatie en naar verbinding met de Rijnvaart en de havenarbeid een interessant studieobject kan zijn. Daarnaast heeft de sedert 1965 optredende inkrimping in de havensleepvaart al herhaalde malen voor spanningen en stakingen gezorgd. De auteur wijst hier nadrukkelijk op, maar heeft verder meer aandacht voor de directeuren van de verschillende rederijen. Het boek is geïllustreerd met welgekozen afbeeldingen, maar de variatie naar onderwerp is niet groot. J.R. Bruijn | |
[pagina 546]
| |
R. Baesjou, ed., An Asante Embassy on the Gold Coast. The Mission of Akyempon Yaw to Elmina 1869-1872 (African Social Research Documents, XI; Leiden: Afrikastudiecentrum/Cambridge: African Studies Centre, 1979, 250 blz., f 25, -, ISBN 90 70110 25 3).In de jaren die aan de overdracht door Nederland van zijn Westafrikaanse bezittingen aan Engeland in 1872 voorafgingen, verbleef een gezantschap onder leiding van Akyempon Yaw, ‘Grootvaandrig van den Koning van Ashantijn’, in Elmina. 's Mans aanwezigheid en gedragingen compliceerden de toch reeds ingewikkelde verhoudingen aan de Goudkust aanmerkelijk, want ze konden moeilijk anders dan als bewuste uiting van een hegemoniaal Asjanti-beleid worden uitgelegd ten opzichte van een gebied waarin, afgezien van de Elmina's en Nederlanders, ook Fanti's en Engelsen belangstelden. Akyempon Yaw, na lang aarzelen tenslotte wegens wreedheden en aansporing tot opstand door de Nederlanders gevangengezet, komt er in de geschiedschrijving tot nog toe niet best af, wat niet behoeft te verbazen, want de bronnen voor die geschiedschrijving zijn voortgekomen uit de kokers van zijn tegenstanders. Met dit boek doet Baesjou een poging het optreden van Akyempon Yaw vanuit Asjanti-perspectief te verklaren. Hoofdmoot van dit werk vormen 151 documenten, ontleend aan de archieven van de Nederlandse bezittingen ter kuste van Guinea en de ministeries van koloniën en buitenlandse zaken. Deze selectie verschaft een goede kroniek van het gebeuren aan en rondom de Goudkust tussen 1869 en 1872, laat nader kennismaken met de verhoudingen tussen Nederlanders en Engelsen, tussen Nederlanders en de inwoners van Elmina en tussen de laatsten onderling. Hoewel deze bronnen op tal van onderdelen de bestaande kennis aanvullen en verbeteren en het optreden van Akyempon Yaw documenteren, kan niet worden gesteld dat ze op zichzelf het beleid van de Asjanti's erg verduidelijken: daarvoor zijn deze bronnen immers ook te zeer afkomstig van tegenstanders. Slechts annotatie en interpretatie kunnen hier de weg wijzen. Terecht heeft Baesjou dan ook de uitgave van deze bronnen vooraf doen gaan door een uitgebreide inleiding. Deze inleiding geeft een minutieus overzicht van het gebeuren in de betrokken jaren en bevat tal van verhelderingen van de achtergronden van dat gebeuren. Het merkwaardige is echter dat deze inleiding en de erop volgende bronnenpublikatie niet geïntegreerd zijn. Onderlinge verwijzingen ontbreken vrijwel en de annotatie op de bronnen herhaalt telkenmale wat reeds in de inleiding is gesteld. Zodoende heeft de lezer het gevoel tweemaal hetzelfde onderwerp te bestuderen aan de hand van verschillende teksten waarvan de onderlinge samenhang niet geheel duidelijk wordt. In feite is dit boek dan ook meer een gedetailleerd overzicht van de geschiedenis van de Goudkust in de betrokken periode dan een verslag van de missie van Akyempon Yaw die niet de hoofdrol speelt die de titel van het werk hem toebedeelt. Wie over deze structurele bezwaren van het boek weet heen te stappen blijft overigens niet met een onbruikbaar boek in handen zitten. Integendeel. Het bevat een schat aan materiaal over de werking van het Europese kolonialisme en imperialisme in de overgangsjaren rond 1870, waarin behalve de relaties tussen de Engelsen en Nederlanders op de hoogste niveau in Europa juist ook die tussen de koloniale ambtenaren ter plekke in hun onderlinge beperktheden en mogelijkheden uitvoerig aan de orde komen. Het draagt in het bijzonder bij tot kennis van de Afrikaanse respons op de Europese aanwezigheid, terwijl ook over de relatie tussen de Nederlanders en de vaak veel te wijds als hun onderdanen getypeerde Elmina's - onderling in aard en belang zeer verschillend trouwens - veel te leren valt. Vergeleken met het overzicht van Douglas Coombs, The Gold Coast, Britain and the Netherlands | |
[pagina 547]
| |
1850-1874 (1963) is Baesjou's studie dan ook beslist een diepgaander, zij het niet leesbaarder werkstuk. G.J. Schutte | |
M.L. Samson, Population Mobility in the Netherlands 1880-1910. A Case Study of Wisch in the Achterhoek (Acta Universitatis Upsaliensis. Studia Historica Upsaliensia nr. 84, o.r.v.S.A. Nilsson, S. Carlsson en C.G. Andrae; Uppsala, 1977, 180 blz., ISBN 91 554 0556 8).Een auteur met een Angelsaksische naam, die op een proefschrift in de Engelse taal over een thema uit de Nederlandse geschiedenis promoveert aan een Zweedse universiteit. Voorwaar een rara avis. Zeker als het boek dat als dissertatie dienst deed ook nog wordt gepresenteerd als onderdeel van een reeks die sinds een aantal jaren aan het instituut voor geschiedenis van die universiteit verschijnt en die als thema heeft ‘Zweden en de Verenigde Staten na 1860’. Trouwens ook om het thema, de migratie, waar volgens Slicher van BathGa naar voetnoot1. al veel onderzoek naar verricht is, maar dat volgens Samson nog veel te weinig onderwerp is geweest van systematische analyse (15). Vreemd eigenlijk, we hebben die periode en dat onderzoek vooral overgelaten aan sociaal-geografen en sociologen, terwijl het materiaal toch ook het wantrouwen van een historicus rechtvaardigt. En er zijn tegenwoordig veel historici. Op grond van de inleidende hoofdstukken is aarzeling over de vraag of Samson tot de historici valt te rekenen gerechtvaardigd. De beschrijving die hij daarin geeft van de economische geschiedenis van Nederland, de Achterhoek en Wisch geeft hem mijns inziens zeker geen recht op het epitheton ‘weledelzeergeleerd’. Het simpelweg opsommen van de onduidelijkheden en tekortkomingen zou al een forse boekbespreking vullen: daar is dus geen beginnen aan. Deze inleiding was wel nodig, omdat Samson de ontwikkelingen en fluctuaties die hij in het quantitatieve verloop van de migratie waarneemt met economische krachten wil verklaren. Hij zou echter veel minder slordig en oppervlakkig hebben moeten werken om in dat opzicht voor de Nederlandse lezer overtuigend te zijn. Nu komt de bange vraag op, of in het veel moeilijker te controleren deel over de migratieaantallen de noodzakelijke pijnlijke nauwkeurigheid wel is betracht. Aarzeling dienaangaande wordt gevoed doordat de auteur tabellen niet correct afwerkt, naar verkeerde bijlagen verwijst, auteursen plaatsnamen foutief spelt en drukfouten heeft laten staan. Als hij verzekert dat hij iets erg grondig heeft onderzocht (88) en dan niet over de toegepaste methode spreekt, trekt hij wel een grote wissel op het vertrouwen van de kritische lezer. Samson heeft zich aan een goed voorbeeld zacht kunnen spiegelen. Want Hille de Vries is hem voorgegaan met zijn dissertatieGa naar voetnoot2.. In plaats van de Friese klei komt nu de zandstreek aan de orde, waar de landbouwcrisis van de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw heel andere effecten had voor de agrariërs. Er werkten in dat grensgebied bovendien andere dan puur agrarische krachten. In en om Wisch (misschien bij velen beter bekend door de namen van een paar van de plaatsen die samen deze gemeente vormen: Varsseveld, Terborg, Silvolde) vonden industriële en infrastructurele veranderingen plaats. De groei van de industrie in het nabije Westfalen zal ook invloed hebben uitgeoefend op de mobiliteit van de Wische- | |
[pagina 548]
| |
naren. Jammer, dat Samson als historicus het niveau van de Vries in teveel opzichten niet benadert. Hij heeft het boek trouwens niet in zijn bibliografie opgenomen, al verwijst hij er wel frequent naar. Over de migratie komen de vragen aan de orde die de laatste decennia telkens weer betreffende dat onderwerp zijn onderzocht. Wie vertrokken er, uit welke beroepen, waar gingen ze heen, hoe oud waren ze, kwamen er ook terug? De meeste Wischelingen passen in het patroon dat langzamerhand duidelijk wordt. Meestal vertrokken ongehuwden van vijftien tot vierentwintig jaar; velen bleven binnen een straal van een kilometer of twintig en waren afkomstig uit de niet-agrarische beroepen. Dienstmeisjes bijvoorbeeld waren nogal mobiel. Omdat ze elders meer konden verdienen stelt Samson. Maar in de steden vonden ze dunkt mij ook aantrekkelijke zaken als een grotere vrijheid dan in hun sociaal streng gecontroleerde huiselijke omgeving. En veel meer mogelijkheden tot vermaak en recreatie, al was hun leven daar geenszins een langdurige vakantie. Er vertrokken ook veel ongeschoolden en landarbeiders. Vaak gingen die in den vreemde een paar jaar werken om genoeg geld te verdienen om weer naar huis terug te keren en zelf een boerenbedrijf te beginnen, aldus veronderstelt Samson. Hij overschat daarmee de mogelijkheden die arbeiders hadden om flink wat opzij te leggen. En hij onderschat de problemen en onkosten die het met zich zou brengen om een boerderij te beginnen, zelfs in een gebied waar veel woeste grond werd gecultiveerd. Hij had over dit thema ook al meer onderzoek moeten verrichten. In Silvolde woonde een rooms-katholieke meerderheid, terwijl in de andere Wische plaatsen andersgelovenden overheersten. In hoeverre heeft het geloof invloed gehad op de migratie? Welnu, de meeste rooms-katholieke emigranten trokken naar plaatsen waar ze een meerderheid van geloofsgenoten konden aantreffen. Zo voorkwamen ze assimilatieproblemen, aldus Samson. Als ze dicht in de buurt bleven en bijvoorbeeld naar steden als Bocholt en Anholt trokken, waarmee vanouds culturele en sociaal-economische banden bestonden, zullen ze niet veel assimilatieproblemen gehad hebben. Ik denk, dat de invloed van de geestelijken op de vooral jeugdige vertrekkers van invloed is geweest: die probeerden hun gemeenteleden naar plaatsen te dirigeren waar hun zieleheil zo weinig mogelijk gevaar liep. Of de Doleantie nog van betekenis is geweest op de migratie laat Samson buiten beschouwing. De meeste Wischers die naar het buitenland vertrokken gingen naar het vertrouwde en nabije Duitsland. Maar er gingen er ook enkelen naar Nederlands-Indië en Amerika. In de door Samson nader onderzochte jaren vertrokken er omstreeks 1900 26 naar de USA. Om de een of andere reden geeft de auteur over een aantal van deze individuen wat meer persoonlijke informatie. Wilde hij een ‘human touch’ aanbrengen of ging het hem er om een paar moeilijk uit te spreken namen te tonen aan zijn Zweedse lezers? Het is niet de enige keer dat hij plotseling een los tuiltje van dergelijke gegevens opneemt, wel de enige keer dat hij er wat mee doet. In 1885 emigreerden tuinman Gerhard Kastijn en koetsier Johannes Theodorus Koenders met hun gezinnen naar Amerika. In 1905 was het Theodorus Snelling, wiens beroep net als dat van de zes ongehuwde Amerika-gangers niet in de bron is vermeld. In 1910 vertrok de ‘draughtsman’ Andreis van Pagé met de zijnen. ‘In conclusion, it may be stated that the above examples seem to indicate that the U.S.A. attracted mostly people engaged in trade en industry’ (118-119). Al met al een onbevredigend boek over een thema en een periode die gewis beter hadden verdiend. P.D. 't Hart | |
[pagina 549]
| |
Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XIV, Nieuwste Tijd. Nederlanden en België 1914-1940 (Haarlem: Unieboek, 1979, 434 blz., f 115, -, ISBN 90 228 3800 5).Whatever reservations one might have about the content of individual volumes, the publishers, Unieboek deserve the fulsome thanks of everyone interested in the history of the Low Countries for pressing ahead with an ambitious, new fifteen volume series of the Algemene Geschiedenis der Nederlanden, especially given the current financial climate confronting publishing houses. The previous series, published in the 1950's, whilst still containing many interesting chapters had already become dated in both content and sources so that a revision of this standard work was long overdue. Although the volumes are seemingly published in a random order (the volume under review is fourteenth in the series, yet fifth in order of appearance) they are at least rolling of the press at a somewhat faster rate than, for example, the Cambridge Economic History of Europe and as inflation marches inexorably on, the fixed subscription price is making these volumes seem more of a bargain. It is therefore so much more the pity that the freedom given (or taken by?) individual authors to select the topics for treatment within their chapters (and I am not talking about the integrity, which must be guaranteed, in interpretation of those topics) coupled with a laxity, in some respects, in editorial policy have combined to make the series less valuable than it might otherwise have been. History was kind to the editors of Volume 14 which covers the period between 1914 and 1940. At least the volume is blessed with clearly defined events delineating the beginning and end of the period covered and so avoids the problem with other volumes where some of the cut-off dates seem purely arbitrary and even vary from topic to topic. Moreover the period was either blessed or cursed, depending on how you look at it, by a broadly similar constellation of national or international problems. Economically both countries were faced with the problem of restoring the purchasing power parities of their currencies in the 1920's; both were profoundly affected by the collapse of the World economy in the 1930's, both took the decision to maintain their overvalued gold parities and both had to tackle the problems of unemployment and international competitiveness which this implied. In the area of domestic politics the conservative and socialist parties of both countries differed in their approach to these problems; both countries had to contend with political groupings with aspirations of a sub-national level as well as with emergent fascist and communist parties. In the field of international politics both countries had not only to attempt to resolve their outstanding mutual differences but had also to take standpoints on the reparations question, the League of Nations, the rise of fascism in Germany and Italy, the Spanish civil war as well as on the question of neutrality or defensive alliances. The cultural life of both were inevitably affected by the spread of education, by new means of mass communication in the form of film and radio, and by international movements in art, music, architecture and literature. Finally colonial developments were influenced by changing economic fortunes and by changing perceptions by home governments and other social groupings towards their colonial role. In short, the period covered by this volume offers almost unparalleled opportunities for meaningful insights to be gained by a comparison between the experiences of Belgium and the Netherlands. However, whatever the progress of verzuiling (de-pillarisation) in the socio-political life of the Netherlands in this period, academic zuilen (pillars) are all to evident in Volume 14 of the AGN. There is virtually no cross-referencing between the Belgian and Dutch chapters or allusion to a similarity or difference in standpoint between one national approach and the other. Nor is there much cross-referencing between the different thematic chapters within each country | |
[pagina 550]
| |
even though the individual authors are clearly aware of the interdependence between economy, social life, national and international politics. Now it is easy to understand how this situation arises, with individual authors given absolute responsibility for their own chapters and with little editorial time and little inclination by the authors for radically revising their texts to complement each other but nonetheless it does detract from the overall cohension of the individual volumes in the series. It could also be argued that the intelligent reader should be able to draw many of the comparisons for himself but this is not always made possible. The most extreme example of this lies in the two chapters on socio-cultural life. The Belgian chapter concentrates on the spread of education, the influence of the church, regional cultural identities and the role of cinema. Only the last of these receives detailed attention in the Dutch chapter which concentrates rather on the achievement of university research, developments in the fine arts and the impact of cinema and radio. Both are perfectly legitimate interpretations of ‘socio-cultural life’ but surely earlier consultation could have led to a closer identity of topics to be covered. A similar situation prevails in the two chapters on international politics. If these shortcomings are inevitable given the overall conception of AGN there is another set of problems, responsibility for which must be laid firmly at the feet of the editors themselves. I appreciate that the AGN is designed to appeal to the general reader interested in his country's history as well as to the specialist scholar but surely sloppy footnoting is inexcusable in a work of this sort with serious academic pretentions? Five of the fourteen chapters contain no footnotes at all whilst a further two contain one apiece. It is not as though the notes intrude on the enjoyment of the general reader since they are tucked away at the end of the volume whilst the serious scholar is entitled to demand from exactly what available sources and current state of research the material derives. In some cases the lack of footnoting is partially remedied by good bibliographies but this is not always so. The impact of the first world war on the Netherlands may not be the most active area of research but surely something has been written on the subject since 1972 and surely there are more than 16 works on the subject altogether. Similarly there must be more than 17 references on Dutch socio-cultural life! When I first began my research into the Netherlands I was, on more than one occasion, told that the place to begin was the AGN and this is the attitude one would expect towards a standard work of this sort. Can this still be said of the volume reviewed here? The answer is a qualified yes, within the strictures already mentioned. The individual chapters are generally well-structured, well-written, informative and interesting and the bibliographies, with certain exceptions, provide a very good foundation for further reading. All said and done it is a good volume, it just could have been better. R.T. Griffiths | |
Jeroen de Vries, e.a., ed., Tot de strijd ons geschaard. Beeldverhaal over het communisme in Nederland (Amsterdam: Pegasus, 1979, 203 blz., ISBN 90 6143 164 6 en 90 6143 156 5).De communistische samenstellers van dit boek hebben een groot aantal foto's bijeengebracht en er een zeer summiere tekst bij geschreven. Het resultaat is een plaatjesboek, dat wellicht enige nostalgische bekoring kan hebben voor oudere CPN-leden en ex-CPN-leden. De samenstellers pretenderen echter méér: ‘Uitgaande van de illustraties is vervolgens geprobeerd om een zo goed mogelijk beeld te schetsen van de inmiddels ruim zestigjarige communistische beweging’ (5). | |
[pagina 551]
| |
Het is maar wat men onder ‘zo goed mogelijk’ verstaat! Het illustratiemateriaal is uiterst eenzijdig. Bijna de helft bestaat uit afbeeldingen van voorpagina's van de communistische persorganen. De rest wordt voor een groot deel gevormd door foto's van stakingen, demonstraties en andere massa-acties. Samen met de niet slechts summiere, maar ook zeer oppervlakkige toelichtingen moet dit materiaal het beeld oproepen van een partij, die altijd op de bres heeft gestaan voor de arbeiders, die altijd het eerst de gevaren voor vrede, vrijheid en nationale onafhankelijkheid zag, die altijd ook de kop nam in de strijd tegen die gevaren, kortom: die altijd gelijk heeft gehad. Dat maakt het boek niet alleen onverteerbaar voor andersdenkenden. Ook oudere CPN-leden zullen er hun politieke verleden maar zeer ten dele in terugvinden. Wat bijvoorbeeld volledig ontbreekt in het boek is de sterke verbondenheid en vereenzelviging met de Sowjet-Unie vanaf de jaren twintig tot in de jaren zestig; die vormde enerzijds de zwakte, anderzijds echter ook de kracht van een kleine communistische partij als de CPN en in ieder geval nam zij in het denken van de CPN-ers een eerste plaats in. Daarvan vindt men in het boek geen spoor. Vanaf omstreeks 1930 ging de verbondenheid met de Sowjet-Unie zich meer en meer toespitsen op de verering van Stalin, maar diens naam komt in het boek nauwelijks voor en zijn foto zoekt men er tevergeefs! Wat de problematische kant van die banden met de Russen betreft nog dit: over het Duits-Russische niet-aanvalspact van 1939 zeggen de samenstellers wel, dat dit leidde tot ‘grote verwarring in de communistische partijen’, maar als illustratie geven zij alleen de voorpagina van Het Volksdagblad van 25 augustus 1939, toen de directieven van de Komintern de CPN nog niet bereikt hadden; enige weken later begon de partijkrant de nieuwe lijn (Engeland en Frankrijk de hoofdvijand!) te vertolken, maar illustraties daarvan ontbreken. Stalin is niet de enige die er bekaaid af komt. Van Paul de Groot vinden we één foto, uit de vroege jaren dertig (daarentegen noteerden we minstens vier maal de beeltenis van de kleurloze huidige partijvoorzitter Hoekstra); De Groots naam wordt enige malen genoemd bij de geschiedenis van de jaren dertig en de bezettingstijd, maar niet meer bij die van de jaren na 1945, toen hij de almachtige leider van de partij geworden was! Uiterst eenzijdig tenslotte is heel dat beeld van de naar buiten gerichte actiepartij, dat ons door de foto's gesuggereerd wordt. Met name in de jaren van de ‘koude oorlog’ werd een groot deel van de activiteit der partijleden gevormd door interne discussies en vaak strijd om de ‘politieke lijn’ en het uitdragen van die lijn gebeurde maar ten dele door massa-acties en veel meer door colportage met De Waarheid en niet te vergeten door de propagandistische activiteiten rond verkiezingen (maar dat onderdeel wordt door het boek nagenoeg genegeerd). Dat werk was moeilijk genoeg, want de communistische standpunten stuitten bij de grote meerderheid van de Nederlanders (ook van de arbeiders) vaak op felle tegenstand. Dat die tegenstand in sommige gevallen gerechtvaardigd of minstens begrijpelijk was, zou ook voor communistische geschiedschrijvers anno 1979 voorwerp van serieus onderzoek kunnen zijn. Voor Jeroen de Vries c.s. is de geschiedenis echter kennelijk probleemloos. Anders kan men het toch moeilijk noemen, als men leest, dat zij de communistische machtsgreep in Tsjechoslowakije van 1948 in één zin aldus beschrijven: ‘De bevolking van Tsjechoslowakije verhindert in februari 1948 een reactionaire staatsgreep’. De gebeurtenissen in Hongarije in 1956 zien ze al even simpel: ‘In Hongarije mislukken pogingen om met geweld het kapitalisme te herstellen’. Jeroen de Vries en zijn medwerkers zijn òf zelf zeer eenvoudigen van geest òf zij zien hun lezers daar voor aan. Andere Nederlandse bevolkingsgroepen dan de communisten hebben hun verleden op de korrel genomen in ironischkritische werken van het soort ‘Uit het rijke roomse leven’ en ‘Parade der mannen- | |
[pagina 552]
| |
broeders’. Men kan ook op dat genre wel wat aanmerken. Maar het is ons altijd nog honderdmaal liever dan het zoetelijke, onoprechte succesverhaal, dat ons nu van CPN-zijde gepresenteerd wordt. A.A. de Jonge | |
L.W. de Bree, Zeeland 1940-1945, I (Middelburg: Den Boer, 1979, xvii + 385 blz., geïll., f 47, - geb., ISBN 90 70027 65 8, f 29,80 ing., ISBN 90 70027 66 6).In juni 1973 gaven de Provinciale Staten van Zeeland Levinus Willem de Bree opdracht tot het schrijven van een geschiedenis van hun provincie in de jaren 1940-1945. Helaas heeft De Bree, die tot 1975 conrector en leraar geschiedenis aan de Rijksscholengemeenschap Scheldemond te Vlissingen is geweest, niet lang aan deze opdracht kunnen werken. In maart 1977 is hij op 65-jarige leeftijd onverwachts gestorven. Wat hij in nog geen vier jaar heeft gepresteerd en men nu posthuum heeft gepubliceerd, kan zonder voorbehoud respectabel worden genoemd. Toen hij zijn opdracht aanvaardde, had schrijver reeds een flink aantal historische studies en historische romans op zijn naam staan. Hij was een auteur die twee ijzers in het vuur had, maar die de twee historische genres goed uit elkaar wist te houden. ‘Ik probeer’, zei hij in een interview met de Provinciale Zeeuwse Courant van 30 juni 1973 over de hem verleende opdracht, ‘te schrijven - gewoontegetrouw overigens - in eenvoudig Nederlands, geen opgelegde literatuur, geen belletrie, geen romannerij en vooral géén gesuikerde geschiedenis’. Hij heeft zich voor zijn grote geschiedwerk grondig gedocumenteerd, niet alleen ter plaatse, maar ook op het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie en in het Bundesarchiv-Militärarchiv te Freiburg/B. Ofschoon het notenapparaat erg beknopt is uitgevallen en lang niet alle mededelingen zonder meer voor controle vatbaar zijn, krijgt de kritische lezer toch de indruk dat schrijver niets heeft verzonnen. Of zijn zegslieden altijd even geloofwaardig zijn, is een andere kwestie. Het verhaal op bladzijde 149 dat de Middelburgse Abdijtoren met zingende klokken en zelfs op de tonen van het ‘Alle Menschen werden Brüder’ zou zijn verbrand, is te mooi om waar te zijn. Voor zulke literaire effecten is de historische werkelijkheid te banaal. In het algemeen heeft de historicus De Bree de literator echter goed in de hand weten te houden. Dat hij daarbij een scherp oog heeft voor karakteristieke details, navrante tonelen en ook gekke situaties (die in de geschiedenis natuurlijk niet ontbreken), is alleen maar positief te waarderen. Voeg daarbij dat hij zich in de loop der jaren een zeer goede en degelijke schrijfstijl eigen had gemaakt, en het resultaat is een uitstekend leesbaar geschiedverhaal. Het eerste deel van dit provinciale geschiedwerk begint met een goed hoofdstuk over het interbellum, waarin onder meer wordt afgerekend met de legende als zou een groot gedeelte van het SGP-electoraat in 1935 op de NSB hebben gestemd. Dan volgt een zeer uitvoerig hoofdstuk over de gevechtshandelingen in mei 1940. Gelijk bekend hebben deze aan de Scheldemond langer geduurd dan elders in Nederland, maar dat zij bijna een derde van dit deel in beslag nemen is, mede gezien de reeds beschikbare literatuur over het onderwerp (Lerecouvreux, Stuvel en Kamerling), toch wel disproportioneel. Ten slotte worden op bijna de helft van de ruimte de eerste drie jaren van de bezettingstijd behandeld. Of schrijver deze ruimteverdeling zo heeft begroot, is moeilijk na te gaan. Een feit is in elk geval dat verschillende vormen van verzet die Zeeland in de jaren 1940-1943 heeft gekend, niet tot hun recht komen. Dat De Bree blijkens het geciteerde interview in 1973 de betekenis van | |
[pagina 553]
| |
het verzet in Zeeland veel lager aansloeg dan hij in 1945 had gedaanGa naar voetnoot1., kan deze lacune misschien verklaren. Veel aandacht wordt besteed aan het optreden van de Duitse bezetters en aan de houding van de Zeeuwse bevolking. Speciale vermelding verdient het stuk dat al in 1977 onder de titel ‘Omdat zij waren van Joodse stam’ in het Zeeuws Tijdschrift is verschenen (hier 287-304). In het algemeen genomen is het oordeel van schrijver mild en begrijpend. Wat de gewone man betreft is daar wel reden voor, maar de hoge bomen worden hier op een bijna rankiaanse manier tegen de spreekwoordelijke windvang afgeschermd. Hoewel De Bree zeker niet het type van een regentenvriend is, stelt hij, om een voorbeeld te noemen, mr. P. Dieleman, die na september 1940 als waarnemend commissaris der provincie een weinig fraaie rol heeft gespeeld, voor als het verwende en als zodanig verschoonbare kind van de Zeeuwse bevolking. Mr. J. van Walré de Bordes, tot 1942 burgemeester van Middelburg, komt er helemaal goed van af. Op bladzijde 197 wordt niet meteen gezegd dat deze in juni 1940 te zijnen huize Seyss-Inquart een lunch aanbood, en op bladzijde 342 heet het dat hij fascisme en nationaal-socialisme beide verwerpelijk achtte - men vergelijke de in het register van de Correspondentie van Mr. M.M. Rost van Tonningen onder zijn naam genoemde bladzijden. Ik wil er intussen geen misverstand over laten bestaan dat ik het hier besproken boekdeel niet alleen naar de vorm, maar ook naar de inhoud een waardevolle prestatie acht. Het is te hopen dat dr. G. Taal, op wie de aan De Bree verleende opdracht na diens dood is overgegaan, het werk op hetzelfde peil zal voltooien en daarbij de lacune inzake het verzet alsnog zal opvullen. A.V.N. van Woerden | |
K.L.L.M. Dittrich, Partij-politieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten. Een analyse van de Gemeenteraadsverkiezingen 1962-1974 (Leiden: RU-fac. rechtsgeleerdheid, dissertatie, 1978, xvi + 258 blz. + 48 kaarten in bijlage, f 20, -).Voor het bestuderen van verkiezingsuitslagen bestaan in Nederland in principe twee bronnen. De ene is het Algemeen Nederlands Persbureau, dat de Nederlandse pers zo snel mogelijk na het tellen der stemmen op verkiezingsdagen van een journalistiek produkt voorziet, geschikt voor een uitvoerige hoofdredactionele analyse van de politieke toestand, en betrouwbaar dankzij een fijnmazig netwerk van correspondenten door het gehele land. De andere bron is het Centraal Bureau voor de Statistiek, dat ongeveer een jaar de tijd neemt om zich te bedienen van de als officiële uitslag aangewezen hertelling der stemmen, en zich baseert op door de gemeentehuizen verstrekte gegevens. De getalsmatige uitslagen die het CBS presenteert zijn ongetwijfeld (nog net iets) betrouwbaarder dan de door het ANP verwerkte voorlopige tellingen, en dus te verkiezen voor wetenschappelijk onderzoek. Op de overige gegevens die het CBS in verband met verkiezingen verzamelt, is evenwel nogal wat aan te merken. Aan het proefschrift van Dittrich ontleen ik kritiek die hier en daar tamelijk ernstig is. Zo werd het CBS geconfronteerd met het probleem dat aan de verkiezingen voor de gemeenteraden verspreid over het land niet alleen alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigde partijen deelnemen, maar ook nog eens allerhande lokale lijsten en groeperingen, alsmede combinaties van landelijke en/of plaatselijke partijen. Het CBS heeft gemeend deze | |
[pagina 554]
| |
combinaties te moeten rubriceren in een beperkt aantal categorieën. Het label PAK is bijvoorbeeld gegeven aan alle mogelijke combinaties van PvdA met een of meer der partijen D'66, PPR en PSP (19). Het gevolg is dat niet meer is na te gaan in welke gemeenten deze partijen actief aan de verkiezingen hebben deelgenomen, maar geen eigen lijst hebben ingediend. Bovendien leidt deze werkwijze gemakkelijk tot fouten: in 1974 trad bijvoorbeeld in Zeist onder de naam PAK onder combinatie van PPR en PSP (zonder PvdA) op, die ten onrechte door de CBS-codeur als PAK is geboekstaafd. Dittrich signaleert ten aanzien van Zeist overigens slechts, dat hier een onverklaarbare concurrentie tussen PvdA en PAK optreedt (79), zonder te proberen de fout te corrigeren. Dat het CBS combinaties van de kleine progressieve partijen als regel aanduidt als gemengd gecombineerde (gg) lijst (19) of als onafhankelijke lijst (217-218) met een sterke voorkeur voor de laatste, leidt er tevens toe, dat Dittrich gemeenten als Hoorn, Harderwijk, Oss, Terneuzen en Velsen ten onrechte houdt voor gemeenten waar lokale groeperingen in 1974 in de raad zitting kregen. Zelfs worden aan Dittrichs eigen Leiden ‘onafhankelijke’ wethouders toegedicht (kaart 48), terwijl Leiden nu juist een van de bekendste voorbeelden is van een stad waar de progressieve vier alle collegezetels hebben bezet. Een ander probleem van de CBS-rubricering betreft het onderscheid tussen roomskatholieke en onafhankelijke lijsten. In Limburg en Noord-Brabant lijken de lokale groeperingen nogal willekeurig over deze beide categorieën verdeeld te zijn, meent Dittrich (20, 69, 86). Ook komt soms de aanduiding ‘KVP-lijsten’ voor (39). Waar het hier gaat om zo'n 300 gemeenten met lijsten van rooms-katholieke signatuur (?), kan een slordige rubricering tot totaal verkeerde conclusies leiden. Niet onwaarschijnlijk lijkt me bijvoorbeeld dat van een aantal lokale groeperingen in de loop der tijd het predikaat RK is vervangen door ‘onafhankelijk’. Hiermee staat een ander gebrek van de CBS-rubricering in verband. Volgens Dittrich valt uit de gegevens niet op te maken of er een dan wel verscheidene lijsten van een bepaalde signatuur aan de verkiezingen deelgenomen hebben, c.q. raadzetels hebben bezet. Voor de landelijke partijen neemt hij dan maar aan dat deze telkens slechts een lijst per gemeente ingediend hebben, maar voor de categorieën ‘rooms-katholiek’, ‘onafhankelijk’ en ‘gemengd gecombineerd’ tast de CBS-gebruiker in het duister (137, 185). Ook landelijke partijen willen trouwens wel eens meer dan een lijst per gemeente indienen. Zo trad in 1974 in de gemeente Edam-Volendam een KVP-Volendam naast een CDA-Edam op; tot op heden is een soortgelijke scheiding der geesten in de gemeente Gendringen tussen CDA-Ulft (voorheen KVP) en een CDA-kerkdorpen een feit. Hiermee zij Dittrichs verwondering (74) over concurrentie tussen KVP en CDA weggenomen. Kritiek op het CBS is voorts mogelijk ten aanzien van de vele landelijke en lokale protestants-christelijke partijen en hun combinaties, inclusief hun mogelijke samenwerking met de KVP (die in 1962 als ‘gemengde gecombineerde lijst’, in 1974 als ‘CDA’ werd gecodeerd). Als ik de omschrijving (18) goed interpreteer, kan het label ‘PCG’ zowel de Amsterdamse combinatie van ARP en CHU aanduiden als een Veluwse combinatie van SGP en GPV. Zo heeft in 1974 in Capelle aan de IJssel een PCG-lijst (SGP-GPV) de plaatselijke CDA-lijst beconcurreerd - iets dat overigens niet in Dittrichs label IV.15 (73) is terug te vinden. Op de CBS-indeling der lijsten en partijen is dus veel kritiek te leveren en, nog zonder de feiten gecontroleerd te hebben, doet Dittrich dat overvloedig. Het wekt daarom bevreemding, dat Dittrich het CBS-materiaal zonder meer als uitganspunt voor zijn studie neemt - zoals het ook bevreemding wekt dat de Rijksuniversiteit Leiden materiaal waar dergelijke gebreken aan kleven zonder correcties in haar computer invoert. | |
[pagina 555]
| |
Doel van Dittrichs studie is een eerste verkenning en inventarisatie van de Nederlandse gemeentepolitiek te bieden zonder systematische beschouwingen over actuele aspecten als politisering en polarisatie, enz.. Daarbij concentreert hij zich op de jaren 1962 (als voorbeeld van de stabiele periode van de verzuiling) en 1974 (in een tijdsbestek van grote veranderingen). De stembusuitslagen van deze beide jaren en de zetelverdelingen in raad en college die er het gevolg van zijn, worden vergeleken met enkele demografische gegevens (urbanisatiegraad in 1960 en aantal inwoners) en met wat Dittrich aanduidt als ‘geografische variabelen’, maar neerkomt op de provincie waartoe de gemeente behoort. Door deze paar variabelen stelselmatig tegen elkaar uit te draaien kan een computer een gigantisch aantal tabellen produceren. Dittrich presenteert er 115, en heeft bovendien een medewerker bereid gevonden om 48 kaarten te tekenen. De vergelijking van de beide jaren komt neer op het naast elkaar plaatsen van gelijksoortige tabellen; echt vergelijken is evenwel niet mogelijk, omdat in de tussentijd het totale aantal gemeenten in Nederland met 136 is verminderd en de gebruikte waarden voor gemeentegrootte en urbanisatiegraad verschillen. In 1962 telde Nederland 12 grote steden, in 1974 14 (14). De twee nieuwkomers onder de grote steden zijn nogal atypisch: Zaanstad (een streekgemeente met een grote CPN-aanhang) en het rooms-katholieke Maastricht (een Limburgse stad met zes lokale groeperingen). Zulke gemeenten al dan niet opnemen in een overigens kleine categorie moet wel bij de vergelijkingen tot een vals beeld leiden. Veel van Dittrichs arbeid bestaat er uit nog eens exact(er) in kaart te brengen wat we al wisten of konden raden van de gemeentelijke politieke verhoudingen. Zo blijkt de regionale spreiding der politieke hoofdstromingen sterk overeen te komen met die van de Tweedekamerverkiezingen (49). Dat wil evenwel niet zeggen dat gemeenteraadsverkiezingen vergelijkbaar zouden zijn met nationale verkiezingen: Dittrich waarschuwt met klem tegen die gedachte, omdat 1e de lijsten per gemeente verschillen, 2e lokale lijsten optreden, 3e voor een aantal kiezers de partij-identificatie kan verschillen, 4e de kiezer lokaal andere wensen kan hebben dan landelijk, en 5e de opkomstverschillen groot zijn en bovendien samenhangen met de urbanisatiegraad der gemeenten (222-223). Andere conclusies van Dittrich betreffen de - uiteraard - gevonden achteruitgang der confessionele partijen en de daarmee gepaard gaande opmars van de VVD en de linkse partijen, in het bijzonder in de kleine gemeenten (213). Toch moet een groot aantal gemeenten, bijna alle in Noord-Brabant en Limburg gelegen, ook in 1974 gerekend worden tot de cummunalistische gemeenten waar minder dan tien procent van de stemmen bij de landelijke partijen terechtkomt. Aan deze gemeenten wordt een afzonderlijk hoofdstuk (V) gewijd, dat echter toch niet uitkomt boven het niveau van ‘de macht van de pastoor’ (113) en de ‘bierverkiezing’ (114). De haat-liefde-verhouding tot de KVP (en vroeger de RKSP) wordt wel aangegeven, maar Dittrich tracht niet de diverse lokale lijsten te sorteren naar politieke verschillen. De jaren 1962 en 1974 vergelijkend, noteert Dittrich twee belangrijke elkaar tegenwerkende trends: een nationaliseringstendens en een lokaliseringstendens. De nationalisering is ongetwijfeld een feit: PvdA, VVD en ook kleinere nationale partijen zijn zich meer en meer met de gemeentepolitiek gaan bemoeien, en zelfs het huidige CDA lijkt thans actiever dan vroeger de KVP in de zuidelijke provincies. Maar over de door Dittrich geconstateerde lokalisering (toename der lokale partijen en combinaties) ben ik niet zo zeker. Ik heb boven al aangegeven dat er ten aanzien van de lokale lijsten grote gebreken kleven aan het CBS-materiaal; en mijn eigen ervaring in een onderzoekje in 1974 was juist dat her en der lokale partijen met namen als ‘gemeentebelangen’ uiteenspatten door het oprukken van de nieuwe VVD- en PvdA-afdelingen en -lijsten. Wie het Politiek Memo 1978 (Kluwer, 1978) | |
[pagina 556]
| |
doorbladert, aan de hand van Dittrichs lijst van communalistische gemeenten, neemt waar dat ook hier de nationale partijen inmiddels verder zijn opgrukt. Veeleer zal de door Dittrich gevonden lokalisering het effect zijn van: 1e een ongelukkige rubricering van de Friese Nationale Partij (waaraan alle toename in de provincie Friesland moet worden toegeschreven); 2e een ongelukkige rubricering van samenwerkingsverbanden van kleine progressieve partijen (in tientallen gemeenten door het hele land); 3e foute rubricering van bijvoorbeeld DS'70 (Gorinchem), Binding Rechts (Apeldoorn), De Noodraad (Leiden), PC-lijsten (de gereformeerde kiezers in Kampen) en vooral rk-lijsten in het zuiden; 4e toename van de gemiddelde gemeentegrootte door bevolkingsgroei en samenvoegingen waardoor meer raads- en collegezetels te verdelen waren in 1974; 5e modeverschijnselen als de kabouterpartijen; 6e gelegenheidsafsplitsingen van de PvdA na de turbulente jaren van nieuw links (bijvoorbeeld in Krimpen aan de IJssel, Papendrecht, Spijkenisse), die in 1978 al niet meer in de raad terugkeerden (de groep-Bungeners in Helmond is wel permanent gebleken en dus terecht opgenomen bij de nieuwe lokale groeperingen); 7e een te grote aandacht voor lijsten die geen zetel hebben behaald. Deze factoren hebben ten dele ook een onderschatting van de tendens tot nationalisering ten gevolg. Tenslotte trekt Dittrich enkele voorzichtige conclusies met betrekking tot de vorming van Colleges van burgemeester en wethouders in de beide jaren. Hij wordt daarbij aanzienlijk gehandicapt doordat voor de categorieën ‘onafhankelijk’, PC, RK en ‘gemengd gecombineerd’ niet de aantallen ingediende lijsten per gemeente bekend zijn. Of een bepaald college een afspiegelings- dan wel en meerderheidscollege is, is niet altijd te bepalen. Bovendien kloppen de totalen van de tabellen VIII.11 en VIII.12 waarop Dittrich zich baseert niet (bijvoorbeeld in 1962 worden 180 parijen ‘ten onrechte’ uit het college gehouden, terwijl 200 partijen ‘ten onrechte’ in het college komen). Ondanks deze voorbehouden is het interessant genoeg te vernemen dat in 1962 in 79,6% van de niet-communalistische gemeenten een college gevormd is dat een afspiegelingscollege genoemd kan worden, terwijl dat percentage in 1974 terug was gelopen tot 73,2%. Tegelijkertijd is het aantal colleges van gemengde samenstelling sterk toegenomen. Maar: ‘Uit de cijfers... in 1974 blijkt echter duidelijk dat de confessionelen ook in 1974 nog steeds vaak “ten onrechte” wethouderszetels bezetten. Terwijl eerder al is vermeld dat de confessionelen ook in 1974 nog in een groot aantal gemeenten een machtspositie innemen, blijkt dit ook ten aanzien van de collegevorming bevestigd te kunnen worden’ (228). Een woord van waardering is op zijn plaats voor de ruime sortering overzichtelijke kaarten, waarop de gemeentelijke politieke verhoudingen in Nederland staan afgebeeld. Ook op het gebied van tabellen lijken kosten noch moeite gespaard te zijn. Dat de studie van Dittrich desondanks weinig meer bijdraagt aan onze kennis van de Nederlandse gemeentepolitiek dan de CBS-gegevens zelf - en mogelijk zelfs een vals beeld schept - is daarmee helaas niet voorkomen.
Menno Wolters |
|