Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Het ontslag van William Cadogan als Brits gevolmachtigde te Brussel in 1710
| |
[pagina 476]
| |
werd hij gewond, tijdens het beleg van Meenen (1706) op patrouille door de Fransen gevangen genomen (maar reeds na enkele dagen uitgewisseld), bij het beleg van Bergen in Henegouwen (1709) ernstig gekwetst. Marlborough stelde een onbegrensd vertrouwen in hem, en hij beantwoordde dit met levenslange trouw en toewijding. In 1705 werd Cadogan tot lid van het Engelse Lagerhuis gekozen voor Woodstock, de plaats waar Blenheim Palace verrees en waar Marlborough en zijn vrouw Sarah Jennings grote invloed hadden. Hij werd in het parlement tot de Whigs gerekend. In 1706 wist Marlborough hem de lucratieve post van luitenant van de Tower te bezorgen. En om de cumulatie ten top te voeren kreeg hij in 1707, alweer door de gunst van zijn beschermheer, nog een uiterst belangrijke politieke post, die van Engels gevolmachtigde in het condominium te Brussel; waarover straks meerGa naar voetnoot2.. Intussen was de jonge briljante officier getrouwd, en wel in april 1704, in Den Haag, met een Hollandse, Margaretha Cecilia Munter (1675-1749), oudste van de twee dochters van mr. Jan Munter (1634-1713), raadsheer in het Hof van Holland en stammend uit een Amsterdamse burgemeesterlijke familie. Margaretha Munter was rijk, of althans werd het na het overlijden van haar vader. Zij bezat de heerlijkheid en het landhuis Zanen (bij Schoten, ten noorden van Haarlem), het kasteel Raaphorst onder Wassenaar en nog een paar huizen in Den Haag en Wassenaar. Uit het huwelijk werden twee dochters geboren. De familie Munter was verwant met verscheidene burgemeesterlijke geslachten in Amsterdam: Geelvinck, Valckenier, Corver, TripGa naar voetnoot3.. Ondanks al deze connecties en ondanks zijn langdurig verblijf in de Nederlanden is Cadogan in Holland niet populair geworden. Hij bleef Engelsman in hart en nieren. Maar dat hij naast Engels en Frans vrijwat Nederlands kende, moeten we wel aannemen. Na de slag bij Ramillies (23 mei 1706) en de daarop gevolgde omwenteling in Brabant en Vlaanderen viel het belangrijkste deel van de Spaanse Nederlanden toe aan de geallieerden. De Oostenrijker Karel III werd erkend als souverein, maar hij was ver weg, in Barcelona, en het land werd nu in zijn naam bestuurd door een inheemse Raad van State, onder regentschap van de twee mogendheden, Engeland en de Republiek. Dat regentschap werd uitgeoefend door de zogenaamde Conferentie te Brussel, waarin Engeland en de Republiek elk twee vertegenwoordigers hadden. Naast Marlborough was aanvankelijk de beroepsdiplo- | |
[pagina 477]
| |
maat George Stepney de Engelse gevolmachtigde, maar hij overleed reeds in september 1707. Onder de Engelse diplomaten was er liefhebberij genoeg voor de begerenswaardige post te Brussel. Maar Marlborough, voor wie de belangen van de oorlogvoering voorop stonden, wilde een militair op deze plaats, en wel een op wie hij volkomen kon vertrouwen en die bereid was zich in alles naar hem te schikkenGa naar voetnoot4.. En zo werd Cadogan, met behoud van al zijn andere functies, door koningin Anna benoemd tot buitengewoon gezant en gevolmachtigde (envoy extraordinary and plenipotentiary) in Brussel en Den Haag. Den Haag werd bijgevoegd wegens de nauwe samenhang tussen de twee posten tijdens het condominium, maar zijn voornaamste standplaats zou Brussel zijn. Zijn officiële benoeming, instructie en geloofsbrieven bij de Raad van State te Brussel zijn van 1 november 1707 o.s.Ga naar voetnoot5.. In de instructie werd hem opgedragen de handel van de Engelsen te bevorderen, in het bijzonder de invoer van wollen manufacturen in die provincies, nauwe correspondentie te houden met Marlborough en verslag te doen aan de secretaris van staat voor het Zuidelijk departement, Charles graaf van Sunderland (die Marlborough's schoonzoon was)Ga naar voetnoot6.. Als gezant in Den Haag ressorteerde Cadogan onder de secretaris van staat voor het Noordelijk departement. Dat was eerst nog de Tory Robert Harley, maar deze werd weldra (13 februari 1708 o.s.) opzij gezet en vervangen door de gematigde Whig Henry BoyleGa naar voetnoot7.. Noch Sunderland, noch Boyle bemoeiden zich veel met de zaken van het condominium. Het was Marlborough die in werkelijkheid voor Engeland de lakens uitdeelde. Cadogan had de nieuwe post gevraagd noch gewenst, maar hij gehoorzaamde zijn meester. In november 1707 verplaatste hij zijn huishouding van Den Haag naar Brussel en kwam hij te wonen in het huis van Hoogstraten, hetzelfde huis waar de Conferentie haar vergaderingen hield, gelegen dicht bij het Hof, waar de Raad van State zeteldeGa naar voetnoot8.. Zwaar tilde hij niet aan zijn nieuwe ambt. Nog maar net aangekomen te Brussel schreef hij aan lord Raby, Engels ambassadeur te Berlijn, toen nog zijn vriend: This place in this season affords no kind of news, the Dutch deputys (Van den Bergh en Renswoude) and I doeing as little worth notice in our conferences as their generalls in their council of warGa naar voetnoot9.. | |
[pagina 478]
| |
Marlborough woonde zelden de vergaderingen van de Conferentie bij: in de zomer leidde hij de veldtocht, in de winter was hij meestal in Engeland of op een of andere diplomatieke missie. Cadogan was in de zomer in het leger, alleen in het winterhalfjaar resideerde hij te Brussel. Daarom zorgde Marlborough ervoor, dat John Laws, secretaris van Stepney, die in 1706 met zijn meester uit Wenen naar Brussel was gekomen, een officiële status kreeg als Hare Majesteits secretaris te Brussel, 7 augustus 1708 o.s.Ga naar voetnoot10.. Gedurende de afwezigheid van Cadogan woonde Laws de zittingen van de Conferentie ambtelijk bij, en hij zorgde er wel voor dat Marlborough en Cadogan alles te weten kwamen wat de Hollandse gedeputeerden uitspookten. In zijn functie van Brits gevolmachtigde onderscheidde Cadogan, anders dan zijn voorganger Stepney en zijn beschermheer Marlborough, zich bepaald niet door diplomatieke tact. Zijn manier van optreden was meer die van de militaire commandant, gewoon om bevelen te geven. Hij was naar het milde oordeel van Horatio Walpole, waar toch enige kritiek doorheen schemert, ‘lavish of promises when a present difficulty was to be removed, and prone to think that pen and sword were to be wielded with equal fierceness’Ga naar voetnoot11.. Toch was dit niet eens de ergste grief die zijn omgeving tegen hem had. Zijn grootste ondeugd was zijn onverzadelijke geldzucht. Hij was een verwoed speler, gokker en speculant en genoot alom de reputatie dat hij zich bij alle mogelijke gelegenheden de handen liet smeren. Wat het eerste punt (het gokken enz.) betreft, daarover heeft de Amerikaanse historicus Godfrey Davies een boekje opengedaan in een artikel ‘The seamy side of Marlborough's war’, en wel uit de eigen papieren van Cadogan, onweerlegbaar. Cadogan's compagnon in dit troebele spel was James Brydges, betaalmeester-generaal van het Britse expeditieleger, residerend in Londen. Voor de betaling van dit leger werd regelmatig geld uit Londen naar het vasteland gezonden. Dat Engelse geld moest worden omgewisseld in courant geld van het vasteland. Dat gebeurde officieel te Amsterdam, maar Cadogan ontdekte dat de geldwisselaars in Luik en Maastricht een wisseltarief hanteerden dat 4% voordeliger was dan dat te Amsterdam. Het voordeeltje van die 4% kwam echter niet de troepen ten goede, maar verdween in de zakken van Cadogan en Brydges. Op de Londense beurs, waar veel weddenschappen werden afgesloten, gokten de twee op de resultaten van een veldtocht. Dat stond ze vrij, maar ze waren daarbij in het voordeel door de voorkennis die Cadogan had van de veldtochtsplannen van zijn meester. De heren hadden ook wel eens tegenslag, bijvoorbeeld in 1707, toen ze wedden op de spoedige verovering van Charleroi, dat echter niet eens belegerd werd. Reden te meer voor hen om te schimpen op de Hollandse generaals en gedeputeerden te velde, die zo vaak de geniale plannen van Marlborough doorkruisten. | |
[pagina 479]
| |
Speculerend op de stijging van de goudprijs kocht Cadogan op voorhand en op voordelige voorwaarden grote hoeveelheden goudstukken (louis d'or en pistolen) om daarmee te zijner tijd de kolonels te betalen. Om die grote aankopen te financieren leende hij zelfs geld van zijn schoonvader Jan Munter. Dit bedrijf was zeer winstgevend. En tenslotte speculeerden de twee compagnons op de Londense beurs ook nog in effecten, naarmate de vooruitzichten op vrede in 1709 en 1710 er goed of slecht uitzagen. Maar ook hier waren zij in het voordeel, doordat Marlborough's secretaris, Adam de Cardonnel, hen op de hoogte hield van de stand van de vredesonderhandelingen. De heren waakten ervoor dat hun duistere praktijken het daglicht niet zagen. Geldzendingen en wisselbrieven werden bijvoorbeeld niet gericht aan de officiële Engelse betaalmeester Benjamin Sweet, die kantoor hield te Amsterdam, maar aan Cadogan's echtgenote Margaretha Munter. Aardige profijten moet dit alles bij elkaar opgeleverd hebben. In 1709 was Cadogan, die toch met niets begonnen was, in staat het landgoed Caversham te kopen en £ 6000 te beleggen in Engelse staatspapieren. En van Brydges is bekend dat hij een groot fortuin nalietGa naar voetnoot12.. In dezelfde lijn als het voorgaande ligt wat de onverbeterlijke Cadogan later uithaalde ten nadele van zijn vereerde meester en wat ons verteld wordt door Winston Churchill, die overigens geen kwaad van ‘Marlborough's brave and faithful comrade’ kan horen. Toen Marlborough in december 1712 vrijwillig in ballingschap ging, maakte hij £ 50.000 over naar Cadogan in Den Haag, om van de rente daarvan te kunnen leven gedurende zijn verblijf op het vasteland. Het geld werd belegd in Hollandse fondsen, die 2½% opleverden, maar Cadogan zette die om in minder solide Oostenrijkse staatspapieren, die 8% gaven, en profiteerde zelf van het verschil in interest. Toen de Marlboroughs in 1714 terug waren in Engeland, bleek het kapitaal aanzienlijk gedeprecieerd. Lady Marlborough, minder geneigd zo iets door de vingers te zien dan haar man, die trouwens aan het aftakelen was, bracht de zaak voor de rechter, kreeg gelijk, en Cadogan was zo goed niet of hij moest de noodzakelijke restitutie doen. ‘Always lax in money matters’, zegt Churchill enigszins vergoelijkend van hem. Het lijkt me niet de juiste kenschetsing. Cadogan was niet laks in geldzaken, integendeel zeer actief en altijd bedacht op eigen voordeelGa naar voetnoot13.. Met enige goede wil kan men misschien alle bovenverhaalde praktijken, hoe weinig fraai ook, nog rangschikken onder het hoofd ‘slimmigheidjes’. Dat is zeker niet het geval met wat Cadogan zich veroorloofde in de Spaanse Nederlanden tijdens het condominium. Het geven van ‘douceurs’ aan hoge officieren behoor- | |
[pagina 480]
| |
de toen weliswaar tot de getolereerde praktijken, maar dit eufemisme is tegenover Cadogan niet toepasselijk. Hier is sprake van omkoperij, steekpenningen, smeergelden, afpersing, van echte corruptie dus. Zowel zijn ambt van kwartiermeester-generaal als dat van Brits gevolmachtigde in de Conferentie schiepen daartoe overvloedig de gelegenheid: het verlenen van sauvegardes, het vaststellen van de marsroutes van de troepen, de indeling van de garnizoenen, de benoeming van magistraten en ambtenaren, enz. Ik kan dit niet, als Godfrey Davies, onomstotelijk uit de stukken bewijzen, maar me wel beroepen op de getuigenissen van hooggeplaatste tijdgenoten die wat weten konden. Ze zijn zo talrijk dat ik aan een opsomming ervan niet kan beginnen en zal volstaan met een verwijzing naar mijn boek over het condominiumGa naar voetnoot14.. Het was vooral Johan van den Bergh, zijn Hollandse collega in de Conferentie, die niet ophield de brutale dieverijen van ‘de grootste voleur van de gehele armee’ te signaleren, in vertrouwelijke brieven aan raadpensionaris Heinsius. Na weer eens een grof staaltje meegedeeld te hebben, schreef hij: Ick bidde Uweledelgestr. te willen considereren met wat voor een Fripon wij te doen hebben, ende wat hoope daar is dat de saacken oit sullen konnen wel gaan, soolange sulcken godloos mensch sigh bevindt aan 't hooft van de affairesGa naar voetnoot15.. De antipathie was wederkerig: Blame and envy are the only fruits I have gathered out of the post I am in, which I never asked for, nor desired to remain in, and to this minute am a stranger to the reasons why 't was given me, or why 't is not taken from me, since it gives so much offence... I find 't is the play of the several Dutch ministers, to give all the ill impressions they can of the English ones in the same courts or places with them. I suffer severely by it here and live with one of their Deputys allmost in the same manner Your Lordship does with Lintelo (de Hollandse gezant te Berlijn)Ga naar voetnoot16.. Het blijkt niet dat de raadpensionaris enig gevolg aan de voortdurende klachten en wensen van Van den Bergh gegeven heeft. De Hollandse politiek berustte op de nauwe samenwerking van Engeland en de Republiek in de oorlog tegen Frankrijk, van welke politiek Marlborough en Heinsius de verpersoonlijking waren. Men kon die onmisbare samenwerking niet in gevaar brengen wegens een aantal | |
[pagina 481]
| |
gevallen van corruptie of een persoonlijke antipathie. Men wist in Den Haag te goed, dat wie de grote gunsteling aantastte, Marlborough zelf aantastte. En toch kreeg Van den Bergh zijn zin, misschien gauwer maar zeker anders dan hij verwacht had. Want er was in Engeland iets gaande dat niet alleen de positie van Cadogan, maar ook die van Marlborough en van het hele, door de Whigs beheerste oorlogsministerie Godolphin ondermijndeGa naar voetnoot17.. De Engelse natie begon de oorlog moe te worden. De vredesonderhandelingen van 1709 waren door overdreven eisen van de geallieerden op een mislukking uitgelopen. Tijdens het proces tegen dr. Sacheverell, de kampioen van de High Church en van het koninklijk gezag, keerde de publieke opinie zich sterk tegen het ministerie Godolphin, dat dit proces had aangespannen (27 februari - 23 maart 1710 o.s.). Koningin Anna putte hieruit moed om zich van het haar onwelgevallige ministerie te ontdoen. Lady Marlborough, al enige tijd op gespannen voet met de koningin, viel volledig in ongenade; op 6 april 1710 (o.s.) had zij haar laatste dramatische onderhoud met de koningin. Zij was verdrongen door haar vroegere beschermelinge Abigail Hill, nu mrs. Masham. De Tory Robert Harley, in 1708 ontslagen als secretaris van staat, kreeg langs de achtertrap toegang tot het paleis en verwierf het oor van de koningin. Stap voor stap, in koel berekenend overleg, beraamde nu dit drietal de geleidelijke ontbinding van het ministerie Godolphin. Een voor een werden de Whigs verwijderd van hun posten en vervangen door Tories. Het begon nog vrij onschuldig op 14 april o.s. met het ontslag van een van de minst belangrijke ministers, de markies van Kent. Meer opzien baarde op 14 juni o.s. het ontslag van Marlborough's schoonzoon Sunderland, als secretaris van staat voor het Zuidelijk departement en als zodanig de ambtelijke chef van Cadogan. Hij werd opgevolgd door de Tory lord Dartmouth, maar de Spaanse Nederlanden (Flanders) werden tegelijk afgescheiden van het Zuidelijk departement en logischerwijze toegevoegd aan de Noordelijke provincie, waarvoor de Whig Henry Boyle nog minister bleef - zolang als het duurdeGa naar voetnoot18.. Op 8 augustus o.s. kwam de grote klap: de leider van het ministerie, Godolphin, kreeg zijn ontslagbrief thuis gestuurd en werd vervangen door Harley. Het duurde toen nog tot 19 september o.s. voordat ook Henry Boyle gedwongen werd zijn ambt neer te leggen om plaats te maken voor de felle Tory en crypto-Jacobiet Henry St. John, als secretaris van staat voor het Noordelijk departementGa naar voetnoot19.. Marlborough zelf werd nog niet aangepakt: men had hem als veldheer nog nodig om niet het hele geallieerde front ineen te laten storten en zo Engelands onderhandelingspositie tegenover Frankrijk ernstig te verzwakken. Maar wel werd aan zijn vertrouwde secretaris Adam de Cardonnel | |
[pagina 482]
| |
de officiële status van secretaris van oorlog ontnomen, wat Marlborough ondervond als een grievende vernederingGa naar voetnoot20.. In september werd het parlement ontbonden; de algemene verkiezingen van oktober brachten een aardverschuiving teweeg in de partijverhoudingen: de Tories keerden in het nieuwe Lagerhuis terug in een verhouding tot de Whigs van twee tegen een. Cadogan behield wel zijn zetel voor Woodstock, waar de Marlboroughs nog steeds hun invloed konden laten geldenGa naar voetnoot21.. Al deze gebeurtenissen waren onheilspellend genoeg, voor Marlborough en de Whigs in de eerste plaats, maar ook voor Engelands bondgenoten, Oostenrijk en de Republiek. Het was bekend dat de Tories meer tot vrede geneigd waren dan de Whigs en dat zij in het bijzonder afkerig waren van de oorlog op het vasteland, die in hun ogen toch alleen maar voordelen opleverde voor de bondgenoten. Het was in 1710 nog niet bekend, dat het nieuwe Tory-ministerie tot vrede wilde komen in afzonderlijke onderhandelingen met Frankrijk, buiten de bondgenoten om, en dat het daartoe in augustus 1710 in diep geheim de eerste stappen al gezet had. De Hollandse gedeputeerden in de Conferentie te Brussel, Van den Bergh en Renswoude, zagen zeker aanvankelijk de ernst van de situatie niet in. Zij zagen in de veranderingen in Engeland slechts de lang verbeide kans om ontslagen te worden van Cadogan. Het zou goed zijn, schreef Van den Bergh, kort na het ontslag van Sunderland, indien den heer hertogh van Malborough in desen verwarden toestant van sijne saacken gedisponeert konde worden om aan ons als in den jaar 1706 de directie van de politijcque affaires over te laaten... Ende indien sulcks niet reüsseren wilde, was het te wenschen dat een ander Engels minister herwaarts mogte gesonden worden, met wien men ordentelijck de saacken tracteren konde. Men spreeckt hier seer wel van eenen heer HillGa naar voetnoot22., dewelcke voorheen tot Brussel als envoyé geresideert heeft; dogh hij word gesegt van de partij van de Thorijs te sijn, ende daarom misschien niet seer aangenaam aan den hoogstgem. hertogh. Tselve soude nogtans niet ondienstigh sijn om de militairen, waarvan al de desordres voorkomen door haare schandelijcke extorsiën, beter te helpen in devoir te houdenGa naar voetnoot23.. En Renswoude, die overigens op betere voet leefde met Cadogan dan zijn collega, schreef terzelfder tijd aan Heinsius, dat de grootste hoop om de saken alhier eenigsins te redresseren daerinne schijnt te bestaen, dat den heer Cadogan van hier versonden werd, also door sijn vremden handel | |
[pagina 483]
| |
en continueele intrigues met sekere regenten, vooral in de provincie van Vlaanderen, telkens alle goede mesures traverseert en onnut maekt. Het appuy dat onse Republijcq in dese tijden aen den heer hertogh van Marlborough geeft om sijne waggelende saken in Engeland staende te houden, schijnt een favorable gelegentheid te verschaffen om hem t'induceren, van de directie van het politique gouvernement aen de Gedeputeerden van den Staet en den Raed van State alhier over te laten, gelijk sulks geweest is in den aenvang dat wij hier onse residentie namen, wanneer met applaudissement van al de weereld en tot onse particuliere satisfactie de saken gemanieert hebbenGa naar voetnoot24.. Wat een optimisme en wat een overschatting van de invloed die Marlborough nog in Engeland bezat! De raadpensionaris ging niet in op de suggesties uit Brussel, hij zag de zaken heel wat somberder in: Selon mon sentiment sa (Marlborough's) disgrâce dans ce temps-ci pouroit estre sujette de fort mauvaises suites et peut estre pire que l'on penseGa naar voetnoot25.. In de zomer van 1710 werd te Brussel druk gespeculeerd over de vervanging van Cadogan. Behalve mr. Hill werd ook lord Halifax genoemd als mogelijke opvolgerGa naar voetnoot26.. Maar zolang de Whig Henry Boyle secretaris van staat bleef, was er voor Cadogan geen onmiddellijk gevaar. Dat werd anders toen St. John hem opvolgde (21 september o.s.) en daarmee de leiding van de Engelse buitenlandse politiek in handen kreeg. Wie onmiddellijk zijn draai nam, was de Engelse gezantschapssecretaris te Brussel, John Laws. Hij schreef, stellig buiten weten van Cadogan, een nederige brief aan de nieuwe minister: I esteem it an exceeding happiness to have the honour of falling under your direction, to whose powerfull protection I am so much oblig'd for my being employ'd abroadGa naar voetnoot27.. Hij werd dan ook op zijn post te Brussel gehandhaafd. Cadogan zelf begroette zijn nieuwe ambtelijke chef met de verschuldigde beleefdheid, maar tegelijk met fierheid en openhartigheid, in een brief die hem tot grote eer strekt. Hij wees erop dat zijn post te Brussel een soort militaire post was, waarop regeringswisselingen geen invloed plachten te hebben, en dat de persoon die de post bekleedde, het volle vertrouwen van Marlborough moest hebben. Daarom hoopte hij nog dat de geruchten dat hij zeer spoedig zou worden teruggeroepen, ongegrond waren. Maar als hij dan toch plaats zou moeten maken voor een ander, verzocht hij dit uit te stellen totdat de veldtocht afgelopen was. Hij zinspeelde op de mogelijkheid dat hij dan de eer nog enigszins aan zich zelf kon houden. Met de felle partijstrijd in Engeland had hij zich niet ingelaten, alleen al door het feit dat hij buitenslands | |
[pagina 484]
| |
was. Maar zijn onwankelbare trouw aan Marlborough verheelde hij niet: I must own I shall allways follow the fortune, wether good or bad, of the great man to whome I have such infinite obligations. I should be a monster if I did otherwise, and I am sure you would be the first to despise meGa naar voetnoot28.. Het uitstel kreeg hij, niet de gelegenheid om de eer aan zich zelf te houden. Maar gedurende de twee maanden dat hij nog te Brussel mocht blijven, bemoeide St. John zich meer dan zijn voorgangers met de zaken die daar aan de orde waren, in een briefwisseling die overigens hoffelijk genoeg bleef. En Cadogan moest zich ook verdedigen tegen enkele beschuldigingen die te Londen tegen hem waren ingebracht: een klacht van de gravin van Egmont, dat hij zich nog steeds mengde in familie-aangelegenheden van het huis Arenberg; en een beschuldiging dat hij zich over een groot man (Harley?) smadelijk zou hebben uitgelatenGa naar voetnoot29.. Het kon niet anders of de wankele positie van Cadogan op de schopstoel moest een toenadering teweegbrengen tot de Hollandse gedeputeerden in de Conferentie. Al in juli merkte Van den Bergh een zekere ‘moderatie’ op in zijn optreden in gezamenlijke conferenties, en in september gaf Cadogan, eerst via de Zuidnederlandse generaals Pascale en Wrangel, daarna rechtstreeks, de wens te kennen dat hij met Van den Bergh wilde ‘reconciliëren’. De Hollander weigerde de toegestoken hand niet, maar maakte veel innerlijk voorbehoud: ‘Ick kan dien vrindt te wel om hieraan veel te defereren, voordat ick daarvan de effecten sie’Ga naar voetnoot30.. Hij meende zelfs nog, een aanbeveling voor Cadogans opvolging te kunnen doen. Als het dan een Tory en een militair moest zijn, achtte hij niemand zo geschikt als de luitenant-generaal Henry Lumley, commandant van Gent, ‘dat een seer eerlijck man is ende die goede kennisse van de saacken hier te lande heeft’Ga naar voetnoot31.. Maar een goede maand later was hij blijkbaar van mening veranderd en vroeg hij aan de raadpensionaris zijn invloed in Engeland aan te wenden om ‘een perpetueel minister’ benoemd te krijgen, dat wil zeggen een diplomaat, geen militair die slechts in het winterhalfjaar te Brussel kon residerenGa naar voetnoot32.. Alsof Heinsius, laat staan Van den Bergh, bij deze Engelse regering nog enig krediet had! Ruimschoots na afloop van de campagne, maar voor Cadogan toch nog onver- | |
[pagina 485]
| |
wacht, viel dan eindelijk het zwaard van Damocles, dat hem gedurende het hele tweede halfjaar van 1710 boven het hoofd had gehangen. Op 12 december o.s. berichtte St. John hem dat de koningin had goedgevonden hem terug te roepen en mr. Hill te benoemen tot haar buitengewoon gezant en gevolmachtigde in Den Haag en BrusselGa naar voetnoot33.. Cadogan vond zijn ontslagbrief, toen hij begin januari 1711 van een bezoek aan Den Haag in Brussel terugkwam. Hij antwoordde dat hij, niet verwachtende dat hij zo zonder voorafgaande waarschuwing ontslagen zou worden, genoodzaakt was nog minstens 14 dagen te Brussel, waar hij nu drie jaar met zijn gezin gewoond had, te blijven om zijn particuliere zaken te regelen. Mocht mr. Hill gedurende die tijd aankomen, dan was hij bereid hem alle inlichtingen te geven over de zaken die aan de orde waren, speciaal die welke betrekking hadden op de voorbereiding van de komende veldtochtGa naar voetnoot34.. Het hoefde niet, want mr. Hill kwam niet te Brussel, om welke reden is mij onbekend. Binnen een maand was er al een ander benoemd, een militair, niet Lumley, maar Charles Boyle, vierde graaf van Orrery, generaal-majoor in het Engelse legerGa naar voetnoot35.. De nieuwe man ging eerst naar Londen voor overleg met St. John, daarna naar Den Haag voor besprekingen met Heinsius en de Staten-Generaal, en kwam 23 maart te Brussel aanGa naar voetnoot36.. Van den Bergh had zijn zin: hij was, overigens geheel buiten zijn toedoen, van Cadogan verlost. Maar hij merkte spoedig dat hij van de regen in de drop was gekomen. Orrery was weliswaar een man met aangename manieren, maar hij was een onvervalste Tory (alhoewel geen Jacobiet), de nieuwe Engelse regering geheel toegedaan en niet bepaald een vriend van de Republiek. Mocht in het persoonlijke vlak de verhouding al wat beter zijn, de politieke standpunten lagen verder uiteen. Marlborough bleef voorlopig nominaal lid van de Conferentie, maar hij had alle politieke invloed verloren. Het was nu St. John die te Brussel voor Engeland de lakens uitdeelde. Cadogan vertrok op 2 februari met zijn gezin uit Brussel, om zich weer in Holland te vestigen. De gravin van Egmont gaf hem het heilig kruis na: ‘Dieu veuille que nous ne le revoyons plus dans ce pays’Ga naar voetnoot37. (welke bede niet werd verhoord). Nu de grote man, de machtige rechterhand van Marlborough, gevallen was, barstten de beschuldigingen eerst goed los, begrijpelijkerwijs niet van Hollandse, maar van Zuidnederlandse kant. De vier hoogadellijke leden van de Raad van State, Arenberg, Ursel, Erps en Lannoy, richtten, blijkbaar op verzoek van de Engelse | |
[pagina 486]
| |
regering zelf, een lange memorie aan koningin Anna, waar de overige leden (Grysperre, Van der Gote, Clairmont en Caverson) buiten gehouden werden. Alle malversaties, kwellingen, afpersingen, dieverijen, ingrepen in de justitie enz., die zij ten nadele van Cadogan hadden kunnen achterhalen en die hem ‘immense’ sommen hadden opgeleverd, werden er gedetailleerd in opgesomd. Opmerkelijk is dat Marlborough door de heren werd gespaard. Zijn naam komt slechts éénmaal voor in de memorie, als wordt vermeld dat Cadogan na de capitulatie van Antwerpen in 1706 de stad had verplicht, zich voor altijd te belasten met het onderhoud van de equipage van ‘Milor Duc’Ga naar voetnoot38.. Veel scherper van toon, maar minder overtuigend en zelfs enigszins verdacht, is een brief aan koningin Anna uit Vlaanderen, oorspronkelijk gesteld in het Nederlands, maar die ik alleen in Engelse vertaling heb aangetroffen. De brief heet afkomstig van ‘the Deputation of the city of Ghent in Flanders representing the Generality of that province’. Welk college gaat achter deze betiteling schuil? De magistraat van Gent? De collatie van Gent? Beide colleges waren in deze tijd sterk Oostenrijks-gezind en anti-Frans, maar ze konden zeker niet pretenderen de generaliteit van de provincie Vlaanderen te vertegenwoordigen. Dat konden alleen de Staten van Vlaanderen en de permanente Gedeputeerde Staten. Een gebrekkige Engelse vertaling? Vragen genoeg, die ik niet kan beantwoorden. In elk geval kwam de brief uit de scherp anti-Franse hoek, uit de kring van felle ‘ijveraars’ voor koning Karel III en zijn hoge geallieerden. Het stuk is ongedateerd, maar het nieuwe Engelse parlement, dat in november 1710 bijeenkwam, wordt erin vermeld; het feitelijk ontslag van Cadogan schijnt de briefschrijvers nog onbekend te zijn. Het document zal dus dateren van het eind van 1710 of het begin van 1711. De brief is één felle aanklacht, niet alleen tegen Cadogan, maar ook tegen Marlborough, ‘persons who tread under foot the glory of Your Maj.ty and of all the English nation’. Zij hadden in 1706 de Fransgezinde magistraten beschermd en gehandhaafd, wat aan Marlborough 6.000 en aan Cadogan 1.000 pistolen opleverde. Zij hadden de invoering verhinderd van het heilzame Reglement rakende de subsidiën van Vlaanderen van 6 oktober 1706 (het befaamde Reglement van Meulemeester) voor welke dienst Cadogan 4.000 gulden profiteerde. Het gevolg van de bescherming van de francofiele magistraten door ‘those infamous and contribution-thirsty theives the Lord Duke and Cadogan’, was geweest het verraad van Gent en Brugge op 5 juli 1708, waardoor het geallieerde leger in het grootste gevaar was gebracht. Vervolgens hadden zij aan de van het verraad verdachte personen een generaal pardon bezorgd, waarvoor Marlborough 200.000 | |
[pagina 487]
| |
gulden en Cadogan 10.000 pistolen ontving, ‘all out of the remainder of the revenues of the said ruined province of Flanders’Ga naar voetnoot39.. Niet lang daarna hadden vagelijk aangeduide ‘leden of bestuurders van de genoemde provincie’ aan Cadogan een som van 5.000 pistolen toegezegd op zijn belofte dat zij zouden worden gehandhaafd in hun ambten, welke som hij in september 1710 had ontvangen te Brussel in het huis van Van der Gote, zijn grote vriend in de Raad van State. De briefschrijvers smeekten de koningin hen te bevrijden van de twee ‘beroepsdieven’ Marlborough en Cadogan, en ook van de secretaris Laws (‘like masters like men’) en hen te vervangen door anderen met expresse orders om al zulke personen die de vijand gediend hadden, onmiddellijk uit hun ambten in Vlaanderen te verwijderen, zoals elk jaar gebruikelijk is. Als dat niet gebeurt, zo eindigde de brief, we shall still be govern'd by and remain under those traytors to Your Maj.ty and the High Allies, who were serviceable to the enemy and were put into those employments and have now continued in them for four years togetherGa naar voetnoot40.; which if not remedyed, we should be happier to be governed by the Turks than by that British theif CadoganGa naar voetnoot41.. Het blijkt niet dat de Engelse regering (of laten we maar zeggen St. John) enig gevolg heeft gegeven aan al deze, al of niet uitgelokte, beschuldigingen. Er werd geen vervolging ingesteld tegen Cadogan, er kwam geen proces tegen hem. Cadogan was van zijn post te Brussel verwijderd, niet wegens corruptie (St. John was in dat opzicht zelf niet brandschoon) maar omdat hij de vertrouweling was van Marlborough en het werktuig van diens vastelandse (oorlogs) politiek. Hij behield ook al zijn militaire functies: net zo min als Marlborough kon men hem als militair missen, zolang de vredespreliminairen, waarover in het geheim met Frankrijk onderhandeld werd, niet in kannen en kruiken waren. En zo maakte hij nog, in zijn rang van luitenant-generaal en als kwartiermeester-generaal, de hele veldtocht van 1711 in de Nederlanden mee. Het was Marlborough's laatste veldtocht. De grote veldheer had zijn dienst gedaan, de Engels-Franse vredespreliminairen waren getekend, op de laatste dag van het jaar 1711 o.s. werd hij uit al zijn ambten ontslagen. De hertog van Ormonde werd zijn opvolger als kapiteingeneraal van het Britse leger in de Nederlanden. Wonderlijk genoeg behield Ca- | |
[pagina 488]
| |
dogan zijn functie van kwartiermeester-generaal. De nieuwe Engelse commandant kreeg al in het begin van de veldtocht van 1712 de geheime opdracht zich uit de strijd terug te trekken (de beruchte ‘restraining orders’ van mei 1712). Maar in het geallieerde kamp was men daarvan spoedig op de hoogte. De nieuwe geallieerde opperbevelhebber Eugenius van Savoye had in de onmiddellijke omgeving van Ormonde een vertrouwensman, die hem inlichtte over alles wat in het kamp van de ontrouwe bondgenoot voorviel. Wie anders kan dat geweest zijn dan CadoganGa naar voetnoot42.? Op 12 december haalde hij te Oostende Marlborough van de boot en vergezelde hem een eindweegs op zijn weg naar Duitsland, waar de hertog zijn (vrijwillige) ballingschap ging doorbrengen. Kort daarop werd ook Cadogan uit al zijn functies ontslagen. Ambteloos verbleef hij meestal in Holland, maar hij kwam ook wel in Engeland; hij was nog altijd lid van het Lagerhuis.
Alles veranderde nadat koningin Anna op 1 augustus 1714 o.s. overleden was. Onder de nieuwe koning George I van Hannover werden de twee wapenbroeders dadelijk in eer hersteld, maar Marlborough was oud en ziekelijk en niet meer tot belangrijke militaire en politieke activiteiten in staat. Terwijl Marlborough's zon onderging, rees de ster van Cadogan die, verlost van het imago de satelliet van de grote man te zijn, nu eindelijk geheel zichzelf kon zijn. Hij kreeg zijn rang van luitenant-generaal terug en ook zijn vroegere diplomatieke functies in Den Haag en Brussel, maar nu in de rang van ambassadeur. Als zodanig verscheen hij weer in de Conferentie te Brussel, waar hij alleen Johan van den Bergh als collega en John Laws als Engels secretaris terugvond: Renswoude en Orrery waren van het toneel verdwenen. Hij was de Engelse gevolmachtigde bij de sluiting van het Barrière-traktaat van 15 november 1715 tussen de zeemogendheden en Oostenrijk. Hij werd commandant van het Engelse leger (aangevuld door van de Republiek geleende troepen) waarmee hij begin 1716 op energieke wijze een eind maakte aan de Jacobietische rebellie in Schotland, zijn laatste militaire prestatie. Dat hij zijn reputatie van financieel knoeier nog niet kwijt was, bewijst een aanklacht tegen hem in het nu door de Whigs beheerste Lagerhuis wegens fraude en verduistering in verband met het transport van de Hollandse troepen naar Engeland; de motie werd verworpen met een meerderheid van slechts tien stemmenGa naar voetnoot43.. In 1717 bracht hij mede de Triple Alliantie tot stand tussen de zeemogendheden en hun oude vijand Frankrijk. Hij werd lid van de Geheime Raad (Privy Council) 1717, werd in de adelstand verheven, 1716 als baron, 1718 als graaf Cadogan. | |
[pagina 489]
| |
Zijn dood, op 17 juli 1726 o.s. te Kensington, op 51-jarige leeftijd, maakte een vroegtijdig einde aan een indrukwekkende maar niet vlekkeloze carrière. Zijn weduwe overleefde hem vele jaren: Margaretha Munter, lady Cadogan, overleed in haar huis op de Kneuterdijk in Den Haag op 2 november 1749, 74 jaar oud. | |
BijlageW. Cadogan aan H. St. John, 23 oktober 1710. Eigenhandig oorspronkelijk. PRO, Londen, SP, 77/59, ff. 242-244.
Brussells, 23 Octbr. 1710.
Sr, I received with the greatest satisfaction your private letter of the 29th of Sepbr.Ga naar voetnoot44., which brought me the agreable assurance of your continuing me your friendship and protection as formerly, nothwithstanding the revolution of partys in England. I flatter myself you doe me the justice to be persuaded I have allways preserved the same true respect and perfect esteem for you, tho' by my scituation in the world it never has, nor probably ever will be in my power to shew it but by my good wishes and grateful sense of the many obligations I have to you. On this occasion I hope you will give me leave to ask a question and a favour which nearly concern me att present. It is said that I am very soon to be removed from my station att Brussells, tho' I ought not to give credit to this report, as well, if I may venture to speak, from my behaviour since my being in this post, as from its being a kind of military one, which the changes att home never used to affect, and the principal business of it having so near a relation to the war that the person employed in it should naturally be one pretty much in the Duke of Marlboroughs confidence, as likewise the characters determining of course with the war, which in all appearance is not far from its end. These reasons might induce me to hope the news of my being recalled groundless and consequently prevented my troubling you on that subject. But since you are so kind and so generous as to write to me in the most obliging manner, you will forgive my presuming so far on our ancient friendship as to desire you would take a favorable occasion of presenting these considerations where it may be proper. I cannot be ignorant of the violence of partys, and that certain engagements people must of necessity be sometimes under, puts it out of the power of the best friends to help on these occasions. If that be unhappily my case, I must beg that the thing may be softened by the manner of doeing it. To have a successor here before the | |
[pagina 490]
| |
campagne is over, is a desagreable distinction that I hope I have not deserved, and therefore if I am to make room for another, I entreat you would endeavour to get it deferred till the campagne is done, which will be in so very short a time, and as I then usually attend my Lord Duke to the Hague, I may from thence return here for a few dayes and then write for leave to come over. These circumstances will cover in some measure my misfortune, if the efforts of my friends cannot prevent it, and my being in your province will naturally give you a handle to employ your self in the behalf of me, whose opinion both of men and things you know better then anybody living. My having been out of England since these unhappy contests began, has put it out of my power by any act to offend either side, which I beleived might have secured me from suffering by the malicious and false representations of people you know were ever my professed enemys. I must own I shall allways follow the fortune, whether good or bad, of the great man to whome I have such infinite obligations. I should be a monster if I did otherwise, and I am sure you would be the first to despise me. You see Sr., with what freedome I have taken the liberty to write to you. I beg you would please to answer me with the same frankness, to which I have nothing to add but my sincere wishes not only for the continuance but encrease of your fortunes, and whatever may become of mine, that you would beleive me with the greatest and truest respect, esteem and gratitude, Your most obedient and most obliged humble servant Wm Cadogan. |
|