Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Een moderne verdediging van het historisme.
| |
[pagina 454]
| |
‘Fischer-controverse’Ga naar voetnoot3., de ‘kritiek op het historisme’. Men verweet het historisme politiek quiëtisme en zelfs een zekere mate van medeverantwoordelijkheid voor de catastrofe van 1933-1945. Gaandeweg werd het historisme, zoals Nipperdey schrijft, tot een ‘Feindbegriff’ met uiterst ongunstige connotatiesGa naar voetnoot4.: historische en geschiedtheoretische opvattingen werden besmet verklaard zodra zij met het historisme in verband gebracht konden worden. Men verlangde een ‘Uberwindung des Historismus’ en een ‘Geschichtswissenschaft jenseits des Historismus’Ga naar voetnoot5.. De weinige nog overgebleven Duitse sympathisanten met het historisme zijn òfwel zeer defensief in hun verdediging van het historisme (als Thomas NipperdeyGa naar voetnoot6.), òfwel zij gaan niet werkelijk in op de bezwaren die tegen het historisme zijn ingebracht (als Hermann LübbeGa naar voetnoot7.), òfwel zij pleiten voor een ‘neo-Historismus’ zonder evenwel duidelijk te maken wat men zich daarbij precies moet voorstellen (als Karl Erdmann in zijn rede bij de opening van het Internationaal Historisch Congres te Boekarest in augustus van dit jaarGa naar voetnoot8.). Wat is er dan mis met het historisme? In de eerste plaats verwijt men het historisme zijn preoccupatie met de geschiedschrijving van de nationale staat. Het historisme is echter, indien iets, een historische onderzoeksmethode en onderzoeksmethodes kan men niet verwerpen omdat men een aversie voelt voor de studie-objecten waarop die onderzoeksmethodes werden of worden aangewend. Vervolgens beschuldigde men het historisme van feiten-fetisjisme en van een geestloos objectivisme. Nu wordt het streven naar objectiviteit de laatste tijd doorgaans weer als een goede zaak gezien; evenmin is onmiddellijk duidelijk waarom het verkeerd zou zijn respect voor de feiten te hebben. Het is bovendien zo, dat de grootste verdienste van het historisme juist ligt in zijn vermogen brede en panoramische interpretaties van het verleden te paren aan een groot respect | |
[pagina 455]
| |
vòòr- en nauwkeurige analyse vàn de feitenGa naar voetnoot9.. Maar bovenal maakte het historisme zichzelf onmogelijk door zich in de jaren twintig van deze eeuw met even grote vastberadenheid als lust tot zelfkritiek te verwarren in een reeks netelige theoretische problemen. De intellectuele knopen die Troeltsch steeds weer in zijn geest wist te leggen vormen ongetwijfeld de fraaiste illustratie van deze zogenaamde ‘krisis van het historisme’Ga naar voetnoot10.. Nu zal men mij niet horen beweren dat alle problemen waar men toendertijd mee worstelde in een handomdraai op te lossen zijn, maar het is waarschijnlijk wel zo dat de voornaamste aanleiding tot alle narigheid in feite een schijnprobleem was. Het historisme verdacht zichzelf ervan tot een waarden-relativisme, of, zoals Meinecke het uitdrukte, tot het ‘Inferno der Wertanarchie’ te leidenGa naar voetnoot11.. Het laat zich begrijpen dat men dit een bedenkelijke zaak vond. Ontdaan van allerlei bijeenkomstigheden was deze historische zelfkritiek gebaseerd op de volgende twee premissen. Volgens de eerste premisse kan de instemming van historische actors met bepaalde ethische normen veelal, zoniet altijd, verklaard worden door een beroep op de specifieke historische omstandigheden waaronder die ethische normen ontstaan zijn. Andere tijden, andere zeden. Volgens de tweede premisse is de bewering dat het verklaarbaar is waarom historische actors onder specifieke historische omstandigheden bepaalde ethische normen aanvaardden equivalent met de bewering dat het noodzakelijk is dat die historische actors onder dergelijke historische omstandigheden bedoelde normen aanvaardden. Combinatie van beide premissen leidt tot de conclusie dat historische actors onder bepaalde historische omstandigheden noodzakelijkerwijs de normen aanhangen die zij in feite onder die omstandigheden blijken aan te hangen. En dat betekent weer dat iedere kritiek op die normen misplaatst zou zijn, zelfs wanneer het om ons inziens zeer verwerpelijke normen zou gaan. Wat noodzakelijkerwijs zo is als het is, kan niet zinvol bekritiseerd worden. Een analoge redenatie kan voor het menselijk handelen worden opgezet en dat resulteert dan in de conclusies dat het menselijk handelen niet zedelijk veroordeeld kan worden voor zover het verklaarbaar is en dat er geen legitimatie bestaat voor het geloof in de menselijke vrijheid omdat de mens niet anders kòn handelen dan hij in feite deed. | |
[pagina 456]
| |
Welnu, de eerste premisse is zonder meer waar: historici slagen er vaak in ethische normen en historische omstandigheden aan elkaar te relateren. De tweede premisse is echter onjuist. Wanneer een bepaald feit verklaarbaar is, dan volgt een beschrijving van dat feit inderdaad noodzakelijkerwijs uit de premissen waaruit een verklaring van dat feit bestaat, maar dat betekent niet dat dat feit zelf noodzakelijkerwijs plaats moest vinden. Het woord ‘noodzakelijk’ karakteriseert uitsluitend de relatie tussen een reeks uitspraken, bijvoorbeeld de reeks uitspraken waaruit een deugdelijke historische verklaring is opgebouwd, en is daarom nimmer een hoedanigheid van dingen of feiten in de werkelijkheid zelf. Men mag daarom nooit zeggen dat historische actors noodzakelijkerwijs bepaalde ethische normen aanhingen. Dat zij bepaalde normen aanhingen is een contingent feit en het had ook anders kunnen zijn. We mogen daarom steeds - als we daar behoefte voor voelen - historische actors zedelijk veroordelen omdat zij bepaalde normen aanvaardden. Of het zinvol is om dat te doen is een andere zaak, maar een historische benadering van het verleden kan het ons in ieder geval niet beletten. Gezien de onjuistheid van de tweede premisse in de historistische redenatie is er daarom voor ons geen reden om ons zorgen te maken over de ethische aporieën van de krisis van het historisme. Maar misschien zal dit argument de voor het relativisme zo beduchte historist toch niet bevredigen: hij zal van mening zijn dat een zedelijke beoordeling van historische actors pas mogelijk is op basis van ten allen tijde aanvaarde ethische normen en daarom eerst gerust zijn als er zulke normen blijken te zijn. Allereerst, of dergelijke normen al dan niet bestaan, is een empirische en geen filosofische vraag. Stel dat na empirisch, historisch onderzoek blijkt dat ze er wel zijn, dan is er geen probleem. Met andere woorden, het probleem van de historist doet zich eerst voor wanneer men ervan uitgaat dat ze er niet zijn. Daarom, wanneer historisten het probleem van het waardenrelativisme trachten ‘op te lossen’ door te gaan knagen aan de veronderstelling dat er geen eeuwige en altijd aanvaarde normen zijn - en dat is de strategie die zijn meestal volgen - dan ontkennen zij in feite het bestaan van het probleem dat nu juist de aanleiding was voor al hun beschouwingen. Dat is natuurlijk een vreemde procedure. Maar zelfs als we veronderstellen dat na empirisch, historisch onderzoek zou blijken dat er geen normen zijn die ten allen tijde werden aangehangen, dan nog is er geen filosofisch probleem. De historist onderscheidt namelijk onvoldoende tussen 1) de toepasbaarheid van een norm en 2) de populariteit van een norm door de eeuwen heen. Hij meent dat 2) een voorwaarde is voor 1) en dat is niet het geval. Dankzij hun logische vorm (handel steeds op manier M in situaties van het soort S) zijn normen steeds algemeen toepasbaar in alle historische periodes ongeacht hun populariteit in die periodes. Zodra we een bepaalde ethische norm ontwikkeld hebben, hebben we daarom ook in deze ethische norm de beschikking over een trans- | |
[pagina 457]
| |
historische of universele norm in die zin, dat die norm ons in staat stelt te komen tot een zedelijke qualificatie van het handelen van historische actors in iedere periode van de wereldgeschiedenis. Men kan nog proberen hieronder uit te komen door te beweren dat normen altijd een naar tijd en omstandigheden beperkte toepasbaarheid hebben, hetzij omdat zo een restrictie expliciet in de norm zelf gemaakt wordt, hetzij omdat toepassing van een bepaalde norm op het verleden eenvoudigweg niets oplevert. Evenwel, in het eerste geval verdwijnt heel ons probleem: hoe kan men verlangen dat er ten allen tijde aanvaarde normen zullen zijn als men reeds postuleert dat ze er niet zijn? En in het tweede geval wordt het niet-toepasbaar-zijn met het niet-geldig-zijn van normen verward. Dat zijn echter verschillende dingen; zo verliezen ook de verkeersregels hun geldigheid niet wanneer we niet op de weg zijn. Men zou vervolgens kunnen tegenwerpen dat mijn redenatie het ongewenste gevolg heeft te nopen tot een zedelijke beoordeling van natuurlijke fenomenen omdat ook daar de verklaarbaarheid van een fenomeen f de contingentie van f niet uitsluit. Met mijn redenatie werd echter aangetoond dat het verklaarbaar zijn van f compatibel is met een zedelijke beoordeling van f en niet dat het eerste dwingt tot het tweede. Indien we de behoefte voelen een zedelijk oordeel over f uit te spreken, dan is het verklaarbaar zijn van f daar geen beletsel toe; maar het verklaarbaar zijn van f verplicht ons niet tot een zedelijke qualificatie van f. Ik voeg aan dit alles tenslotte nog toe dat natuurlijk ook niet-historistische historici het handelen van historische actors trachten te verklaren. Heel deze problematiek is daarom geenszins specifiek voor het historisme: iedere vorm van geschiedschrijving die niet louter beschrijvend is, kan ermee geconfronteerd worden. Er zijn evenwel ernstiger bezwaren tegen het historisme in te brengen dan die welke hierboven genoemd werden. In eerste instantie wordt het historisme op wetenschaps-filosofische gronden bekritiseerd. De huidige wetenschaps-filosofie ontleent zijn inspiratie haast uitsluitend aan de exacte wetenschappen. En wanneer men vanuit deze inspiratie geschiedfilosofie ging bedrijven - men kan daarbij denken aan filosofen als C.G. Hempel, A.C. Danto of M.G. Murphey - dan kwam men onveranderlijk tot aan het historisme vijandige resultaten. Een tweede kritiek op het historisme houdt hier nauw verband mee. De sociale wetenschappen - zo beweert men - hebben qua methode veel gemeen met de exacte wetenschappen. Met andere woorden, een geschiedbeoefening die zich sterk op de sociale wetenschappen oriënteert, zal zich van het historisme moeten distantiëren. Aangezien men vooral sinds de jaren vijftig van de sociale wetenschappen veel heil voor de geschiedbeoefening verwachtte, lag hier voor de praktisch historicus één van de belangrijkste redenen om zich van het historisme af te wenden. En een derde en laatste grond van kritiek op het historisme betrof de onmiskenbare geneigdheid van het historisme om verwerpelijke politieke opvattingen historisch en theoretisch te ondersteunen. | |
[pagina 458]
| |
Het is mijn bedoeling om hieronder het historisme te verdedigen tegen deze drie bezwaren. Of, preciezer gezegd, ik zal een vorm van historisme ontwikkelen die immuun is voor bedoelde kritiek. De tegenwerping dat ik dan niet het eigenlijke historisme maar één of andere variant daarop verdedig, is natuurlijk correct. De gelijkenis tussen die variant en het eigenlijke historisme is echter zo groot dat het overdreven puristisch zou zijn niet langer van historisme te willen spreken. Bij mijn verdediging zal ik sterk het accent leggen op het verhalende, of narratieve element in de geschiedschrijving. Deze narrativistische benadering zal ons in staat stellen om, zij het op een enkele plaats in een enigszins gewijzigde vorm, alle essentiële leerstukken van het historisme met een plausibele argumentatie te onderbouwen. Mijn apologie van het historisme, tenslotte, heeft vooral een theoretisch karakter: ik zal me niet verlaten op een analyse van bestaande specimina van historisch onderzoek. | |
II Wat is historisme?De geschiedtheoretische strateeg die het historisme wenst te verdedigen ziet zijn logistieke positie reeds bedreigd door het feit dat het haast onmogelijk is om te zeggen wat historisme nu precies is. Een twintig jaar geleden hebben D.E. Lee en R.N. Beck reeds een onafzienbare lijst samengesteld van alle mogelijke betekenissen van het woordGa naar voetnoot12.. De moeilijkheid is - zoals Mannheim al zag - dat het historisme meer een Weltanschauung is dan een degelijk uitgewerkte en goed doordachte geschiedtheorie. En het zal geen betoog behoeven dat een nauwkeurige definiëring van een Weltanschauung geen eenvoudige zaak isGa naar voetnoot13.. Maar er zijn vier betekenissen van het woord ‘historisme’ aan te wijzen die te zamen de ruimte opspannen waarbinnen de overige meer subsidiaire betekenissen zich bewegen. Hoewel deze vier betekenissen een zwakke coherentie vertonen zal het niet vaak voorkomen dat iemand bereid is meer dan twee betekenissen tegelijkertijd te onderschrijven. Het is zelfs onmogelijk ze alle vier tegelijk te aanvaarden. Welnu, allereerst is er dan de historische regel dat men het verleden vanuit | |
[pagina 459]
| |
zichzelf dient te verstaan en dat anachronistische smetten vermeden moeten worden. Dat bedoelde Ranke met zijn bekende eis de geschiedenis te schrijven ‘wie es eigentlich gewesen’ is en die anachronistische smetten waren voor hem aan het verleden vreemde trans-historische ethische normen. Ik teken hierbij aan dat deze historistische regel geenszins noopt tot twijfel aan de mogelijkheid van een zedelijke beoordeling van historische actors met behulp van trans-historische normen. Hierboven zagen we reeds dat er voor het historisme geen reden is om aan de mogelijkheid daarvan te twijfelen. De pointe van deze historistische regel is evenwel dat dergelijk ethisch commentaar ons historisch inzicht niet verdiepen zal. Deze eerste historistische regel wordt geradicaliseerd in de tweede betekenis van het woord. Ik doel hier op de hermeneutische methodologie die van de historicus verlangt dat hij zich empathisch inleeft in de historische actors als hij komen wil tot een verklaring van hun handelen. In de Angelsaksische landen is deze gedachte door geschiedfilosofen - historici hebben er altijd minder belangstelling voor gehad - zeer diepgaand uitgewerkt; men kan daarbij denken aan de publikaties van Donagan, Von Wright, Skagestad of Martin. In de derde plaats wordt het woord historisme vaak gebruikt om geschiedspeculatieve systemen à la Hegel, Marx, Comte of Spengler en de daarop gefundeerde toekomst-voorspellingen aan te duiden. Het is deze vorm van historisme die Popper zo succesvol bestreden heeft in zijn bekende The Poverty of Historicism. Nu spreekt men in dit verband ook vaak van ‘historicisme’ in plaats van ‘historisme’; het is verstandig deze gewoonte over te nemen aangezien deze derde vorm van historisme wel heel sterk afwijkt van de overige drie. Ik zal hieronder daarom het woord ‘historisme’ nooit gebruiken om geschied-speculatieve systemen aan te duiden. Dat brengt ons tot de laatste en meest belangrijke betekenis van het woord. Hier heeft het een betekenis die analoog is aan die van begrippen als ‘sociologisme’, ‘psychologisme’, ‘economisme’ of ‘sciëntisme’. Deze termen duiden de opvatting aan dat de werkelijkheid bestudeerd dient te worden respectievelijk vanuit het standpunt van de sociologie, de psychologie, de economie of de wetenschap als men komen wil tot het meest diepgaande inzicht in de aard van de werkelijkheid en de objecten die zij bevat. ‘Historisme’ is dan de opvatting dat eerst een historische benadering ons in staat stelt het wezen, de identiteit, of, zoals de historisten zelf graag zeiden, de ‘individualiteit’ van de objecten in de sociohistorische werkelijkheid op het spoor te komen. Of, anders gezegd, het wezen of de identiteit der dingen ligt in hun geschiedenis. De gedachte is dat als wij het wezen of de identiteit van een natie, institutie, sociale of culturele beweging willen leren kennen, dat we dan een geschiedenis van die natie etc. zullen moeten schrijven of bestuderen aangezien die de belichaming is van dat wezen of van die identiteitGa naar voetnoot14.. | |
[pagina 460]
| |
Het is niet moeilijk uit het bovenstaande reeds een eerste legitimatie van het historisme af te leiden. Wat zou de zin van geschiedkundige arbeid zijn, als de historicus er niet van overtuigd mag wezen dat een historische benadering inzicht biedt in wezen en identiteit van de objecten in de socio-historische werkelijkheid die hij bestudeert? Vanuit dit gezichtspunt kan men zeggen dat het voor de historicus even noodzakelijk is om historist te zijn, als voor de psycholoog om psychologist te zijn. Aanvaarding van zo een ‘-isme’ is een voorwaarde voor de mogelijkheid van de ermee corresponderende onderzoekspraktijk. Ook impliceert dit reeds een waarschuwing tegen een te groot enthousiasme voor zogenaamd ‘interdisciplinair’ onderzoek. De historicus die zijn professionele historisme al te zeer laat overwoekeren door economisme, sociologisme of psychologisme, loopt groot gevaar hybridische werktuigen af te leveren. Wanneer er reden is om verschillende disciplines te onderscheiden, is er tevens reden om ze niet te vermengen. Het is juist in dit verband van groot belang er op te wijzen dat deze vierde betekenis van het woord ‘historisme’ in het geheel niet een zo voor de hand liggende gedachte is als wij als historici onder elkaar misschien wel zouden menen. De objecten die de fysicus bestudeert zijn voor de fysicus wat ze hier en nu zijn, ongeacht wat hun geschiedenis ook moge wezen. De natuurkundige die de uitzetting van een staaf onderzoekt heeft geen enkele reden geïnteresseerd te zijn in de geschiedenis van die staaf. De relatie tussen een object en zijn geschiedenis is in de exacte wetenschappen juist zelfs het omgekeerde van die in de geschiedbeoefening. Terwijl de historicus redeneert van de geschiedenis van een ding naar de identiteit van dat ding, is de beoefenaar van de exacte wetenschappen juist vaak in staat uit de aard van een ding hier en nu zijn geschiedenis te reconstrueren. Zo zijn astronomen er in geslaagd de 15 miljard jaar lange geschiedenis van het universum te deduceren uit hoe het heelal er op dit moment uitziet. En iets dergelijks hebben geologen weten te doen voor de geschiedenis van onze aardbol. Ik heb het hier natuurlijk niet over bewijsmateriaal dat bij beide procedures gebruikt wordt: dat is in alle gevallen hier en nu voorhanden. Uit deze historistische gelijkstelling van de identiteit van een ding met zijn ge- | |
[pagina 461]
| |
schiedenis zijn verschillende andere gedachten af te leiden die door historisten vaak verdedigd werden. Indien eo ipso het doel van de geschiedbeoefening daarin ligt de identiteit van historische objecten vast te stellen, dan noodzaakt de geschiedschrijving uiteraard tot de ‘Ersetzung einer generalisierenden Betrachtung... durch eine individualisierende Betrachtung’ (Meinecke)Ga naar voetnoot15.. En dit noopt weer tot een voor het historisme zo karakteristieke relativering van de betekenis van de generaliserende sociale wetenschappen voor het historisch onderzoek. Aangezien voorspelbaarheid steeds algemene regels veronderstelt op basis waarvan deze voorspellingen gedaan kunnen worden, zal de historist ook zijn twijfels hebben aan de mogelijkheid van het doen van voorspellingen ten aanzien van de loop van het historisch gebeuren. Dat historisten steeds de rol van de menselijke vrijheid beklemtonen en dat zij meestal een afkeer hebben van geschiedspeculatieve systemen, hangt hier ten nauwste mee samen. Welnu, hieronder wil ik proberen aan te tonen dat het historistische voorstel om de geschiedenis en de identiteit van socio-historische objecten aan elkaar gelijk te stellen onze instemming verdient. | |
III Geschiedenis en identiteitGa naar voetnoot16.Historische weergaves van het verleden hebben doorgaans een narratief karakter; meestal zijn het narratieve (verhalende) verslagen van (een deel van) het verleden. Ik verzoek U dat woord ‘narratief’ of ‘verhalend’ liefst zo wijd mogelijk te interpreteren: wanneer ik de geschiedschrijving narratief noem dan denk ik daarbij niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats aan biografieën of verslagen van diplomatieke of militaire gebeurtenissen die structureel het meest overeenkomen met verhalende romans als David Copperfield of Le Rouge et le Noir. Ook geschiedschrijvingen als die van Huizinga, Febvre of Trevor-Roper zijn narratief op grond van de betekenis die ik voorstel aan het woord te geven. Niet-narratief zijn daarentegen bijvoorbeeld bronnen-uitgaven, sommige Cliometrische studies en sommige publikaties van de Annalen-school. Om het algemener te formuleren: geschiedschrijving is narratief, geschiedvorsing is niet-narratief. Het historisch verhaal dat ik voortaan ‘narratio’ zal noemen, bestaat uit zinnen. Voor het overgrote deel beschrijven deze zinnen bepaalde standen van zaken in het verleden: bijvoorbeeld dat de Franse clerus en het Franse leger in 1789 meer adellijke personen telde dan twintig jaar daarvoor of het feit dat Rousseau op pagina 4 van zijn Emile ou de l'éducation beweert dat de natuur niets anders dan gewoonte is. Ik ga ervan uit dat de narratio in essentie uit dit soort beschrijvende | |
[pagina 462]
| |
zinnen bestaat, of althans uit zinnen die dit beschrijvend vermogen bezitten naast eventuele andere vermogens. Deze zinnen van de narratio zijn op een bepaalde manier georganiseerd. We kunnen daarbij twee niveaus van organisatie onderscheiden. Allereerst heerst er een zekere orde tussen de zinnen onderling. Zinnen kunnen onderling niet op een willekeurige manier verwisseld worden, zonder dat dat in onzin resulteert. Er zijn klaarblijkelijk bepaalde regels hoe afzonderlijke zinnen verbonden dienen te zijn als we geen onzin willen zeggen. Nu gelden dergelijke regels evenzeer voor de zinnen van romans, partijprogramma's, natuurkundige verhandelingen of wiskundige bewijzen als voor narratio's. Dit soort regels geeft ons dus geen inzicht in wat nu juist voor narratio's karakteristiek is. De andere, de tweede organisatievorm van de narratio betreft de narratio in haar geheel. Met het totaal-complex van zinnen, waaruit een narratio bestaat, tracht de historicus een zo adequaat mogelijk beeld van het verleden te geven. Dat totaal-complex van zinnen waar de historicus uiteindelijk voor kiest is het resultaat van een ingewikkeld afwegings-proces. Het resultaat van dat afwegingsproces is dat naar het oordeel van de historicus juist het totaal-complex dat hij gebruikt heeft, de beste interpretatie van (een deel van) het verleden biedt. We mogen het volgende concluderen: een interpretatie van het verleden is een totaalcomplex van zinnen en zo een interpretatie wordt ook met een absolute precisie door zo een totaal-complex van zinnen gedefiniëerd. Zeer essentiëel is nu de vraag hoe het gesteld is met de relatie tussen het verleden zelf en dergelijke narratieve interpretaties. In eerste instantie zijn we geneigd narratio's te zien als afbeeldingen of projecties van het historisch gebeuren, als een soort geverbaliseerde film. Mag deze intuïtie een zekere plausibiliteit hebben voor kronieken die stap voor stap volgen wat in het verleden gebeurd is, voor de ingewikkelder narratio's die historici tegenwoordig schrijven is die intuïtie onjuist. De narratio weerspiegelt, reflecteert of reproduceert niet een bepaalde samenhang in het verleden zelf, maar zij geeft eerst die samenhang aan bepaalde aspecten van het verleden. Natuurlijk doet de historicus dat niet op een willekeurige manier; hij zal zich bij het geven van zo een samenhang steeds baseren op het verleden zoals het was, maar men moet zich heel goed realiseren dat het verleden slechts het materiaal voor dergelijke narratieve interpretaties geeft en nooit deze interpretaties zelf aanbiedt. Dat dat zo is blijkt al uit het bestaan van historische discussies. Zou een narratio inderdaad een reproductie van het verleden zijn dan zouden we narratio's kunnen vergelijken met de beschrijvingen in een catalogus van de schilderijen van een schilderijen-tentoonstelling. Welke beschrijving in de catalogus correspondeert met welk schilderij kunnen we eenvoudig vaststellen door de schilderijen en de beschrijvingen met elkaar te vergelijken. Maar wanneer twee historici twee verschillende narratio's van de Franse Revolutie schrij- | |
[pagina 463]
| |
ven, kunnen we niet simpelweg die twee narratio's met de Franse Revolutie zelf vergelijken om te zien welke van beide de juiste is. Kortom, de narratieve geschiedschrijving heeft een veel grotere autonomie ten opzichte van het verleden dan gesuggereerd wordt door de intuïtie dat de narratio een afbeelding of projectie van het verleden is. Hoe is dan wel de relatie tussen het historisch verleden en narratieve interpretaties daarvan? En dan spreek ik daarbij natuurlijk niet over de afzonderlijke zinnen van de narratio maar juist over dat totaal-complex van zinnen waardoor, zoals we gezien hebben, een bepaalde narratieve interpretatie van het verleden wordt vastgelegd. We moeten ons de narratio in haar geheel denken als een voorstel voor een ‘zien als...’, als een voorstel om op een bepaalde manier naar het verleden te kijken. Zo is Huizinga's Herfsttij een voorstel om de late West-Europese middeleeuwen ‘te zien als’ het einde van een periode en niet als een nieuw begin. Zo doet Rosenberg in zijn boek The Seventh Hero het voorstel Carlyle ‘te zien als’ een links-radicale profeet, in plaats van als een aarts-reactionaire cultuurcriticus, wat meer gebruikelijk is. Met andere woorden, narratio's of narratieve interpretaties van het verleden zijn linguïstische instrumenten in termen waarvan, naar het oordeel van de historicus die die narratio geschreven heeft, het verleden begrepen of verstaan moet worden. Maar deze linguïstische instrumenten - en dat is zeer essentiëel - zijn niet zelf representaties, reproducties of afspiegelingen van iets in het verleden. Men zou in dit verband historische interpretaties kunnen vergelijken met modepoppen. Wanneer een modeontwerper de kwaliteiten van zijn producten tonen wil, dan gebruikt hij modepoppen om ze zo voordelig mogelijk uit te laten komen. Met andere woorden, de modeontwerper toont zijn kledingstukken met behulp van iets wat niet zelf een deel van die kledingstukken is. Zo ook gebruikt de historicus zijn historische interpretaties, zijn voorstellen tot een bepaald ‘zien als...’ als linguïstische instrumenten om het verleden zo goed mogelijk te tonen zonder dat die linguïstische instrumenten als zodanig verwijzen naar het verleden of daar afspiegelingen van zijn. In dit verband kan de narratio zinvol vergeleken worden met metaforische zinnen. Metaforische zinnen als ‘Hitler is een wolf’ of Shakespeare's ‘all life is but a stage’ geven niet in de eerste plaats een beschrijving van Hitler of van het menselijk leven. Het zijn vooral voorstellen tot een bepaald ‘zien als...’, uitnodigingen om vanuit een bepaald gezichtspunt Hitler of het menselijk leven te bezien. Natuurlijk is ook hier die descriptieve kant wel degelijk aanwezig, zoals ook bij de zinnen van de narratio die, als we ze afzonderlijk bezien, beschrijvingen geven van bepaalde standen van zaken in het verleden. Bijvoorbeeld, als bij nader historisch onderzoek zou blijken dat Hitler een bijzonder goedwillend mens geweest is, dan zou men kunnen zeggen dat de metaforische zin ‘Hitler was een wolf’ onwaar is. Maar, nogmaals, de essentie van zowel metaforische zinnen als | |
[pagina 464]
| |
van narratieve interpretaties ligt niet in beider vermogen het verleden te beschrijven, maar in het feit dat zij een bepaald gezichtspunt definiëren van waaruit men de werkelijkheid zou moeten zien. Het metaforisch karakter van narratieve interpretaties blijkt trouwens ook al wel daaruit dat metaforische zinnen bij uitstek geschikt zijn om narratieve interpretaties kort aan te duiden of samen te vatten. Men kan gemakkelijk voorstellen welke narratieve interpretaties behoren bij metaforische zinnen als ‘de Europese cultuur werd herboren in de vijftiende eeuw’ of ‘Abraham Kuyper was de klokkenist der kleine Luyden’. Inzicht in het metaforisch karakter van de narratio leert ons eveneens van hoeveel belang het is dat de historicus een grote taalvaardigheid en stylistisch vermogen bezit. Een sensitief taalgebruik met een grote rijkdom aan connotaties zal de historicus in staat stellen met een veel grotere trefzekerheid en efficiëntie een bepaalde historische interpretatie aan te duiden dan een niet-metaforisch, zuiver descriptief vocabularium. Inderdaad, hoeveel descriptieve zinnen zullen niet nodig zijn om hetzelfde effect te bewerken als de bovenstaande metafoor, ‘Abraham Kuyper was de klokkenist der kleine Luyden’? De historicus moet daarom een woordkunstenaar zijn. Ik wil nu komen tot een afronding van mijn poging het historisme te legitimeren. Historische interpretaties, voorstellen voor een ‘zien als...’, zijn steeds totaal-complexen van zinnen over het verleden. De zinnen waaruit zo een totaalcomplex is opgebouwd, bepalen met een absolute nauwkeurigheid de identiteit van een bepaalde historische interpretatie. Zodra je ook maar één zin verandert in dat totaal-complex, heb je in feite al met een andere historische interpretatie van doen. Nu biedt zo een historische interpretatie uit de aard der zaak de geschiedenis van een bepaald deel van het verleden. En daaruit kunnen we concluderen dat geschiedenissen steeds bepaald worden door de identiteit van historische interpretaties. Het lijkt alsof we hiermee het door de historisten gelegde verband tussen geschiedenis en identiteit hebben aangetoond. Men zal echter tegenwerpen dat hiermee slechts de gelijkstelling bewezen is van geschiedenis en de identiteit van bepaalde historische interpretaties en niet de gelijkstelling van geschiedenis en de identiteit van bepaalde dingen in de historische werkelijkheid. En het zal de historisten toch juist om het laatste gegaan zijn. Daarover nu het volgende. We hebben zojuist het woord ‘identiteit’ in twee verschillende verbanden gebruikt: 1) als de identiteit van historische interpretaties en 2) als de identiteit van dingen in het verleden. Om verwarring te voorkomen wil ik het woord ‘identiteit’ reserveren voor het verband waarin sprake is van historische interpretaties; spreken we over historische dingen, dan zal ik daarentegen het woord ‘individualiteit’ gebruiken. En de individualiteit van een ding is dan datgene wat ons in staat stelt dat ding aan te merken als het specifieke individuele ding wat het is en waardoor we het kunnen onderscheiden van alle andere indivi- | |
[pagina 465]
| |
duele dingen in ons universum. Ik geef overigens graag toe, dat mijn terminologie hiermee verschilt van die van de historisten. En dat komt juist door het feit dat de historisten de begrippen ‘identiteit’ en ‘individualiteit’, zoals hierboven gedefiniëerd, gewoonlijk met elkaar verwarden of zelfs niet onderscheidden. In de volgende paragraaf kom ik nog terug op de belangrijke politieke consequenties die dit voor het historisme gehad heeft. Als we nu deze terminologie invoeren dan komt het bovenvermelde bezwaar neer op de beschuldiging dat wel de relatie aangetoond werd die bestaat tussen geschiedenis en de identiteit van een historische interpretatie, maar niet die tussen geschiedenis en de individualiteit van een historisch object. Mijn antwoord op deze tegenwerping is, dat het onjuist is te verlangen dat de geschiedenis van een historisch fenomeen F in verband gebracht wordt met de individualiteit van F. De volgende argumenten zijn daarvoor aan te voeren. De individualiteit van het historisch object dat wij aanduiden met de eigennaam ‘Napoleon I’ vindt zijn belichaming in één of meer beschrijvingen met behulp waarvan Napoleon I op een ondubbelzinnige manier geïdentificeerd kan worden en wel op een zodanige manier dat datgene waarnaar die beschrijvingen verwijzen - in dit geval dus Napoleon I - niet verward kan worden met enig ander historisch object. In het geval van Napoleon kunnen we daarbij denken aan beschrijvingen als ‘de man die van 1804 tot 1815 Keizer der Fransen was’ en/of ‘de overwinnaar van Austerlitz’. Het zal duidelijk zijn dat maar een heel klein aantal van dit soort beschrijvingen reeds de individualiteit van Napoleon I vastlegt zoals hier bedoeld wordt. Meestal is één zo'n beschrijving al voldoende en zelfs wanneer het gaat om totaal vergeten historische persoonlijkheden kunnen we vaak al volstaan met het noemen van een paar jaartallen of handelingen. We kunnen er daarom zeker van zijn dat zo een kort reeksje van beschrijvingen van Napoleon I nooit serieus vergeleken kan worden met een complete biografie van Napoleon, terwijl we toch eerst van zo'n biografie kunnen zeggen dat die de geschiedenis van Napoleon I bevat. We mogen daaruit concluderen dat de geschiedenis van een ding nooit redelijkerwijs met de individualiteit van dat ding maar uitsluitend en alleen met de identiteit van een historische interpretatie van dat ding geassociëerd mag worden. Dat dit zo is werd ook reeds ingezien door Huizinga wiens inzicht in de aard van de geschiedschrijving mijns inziens onovertroffen is. Ik denk daarbij aan de volgende opmerking van Huizinga: Luther als specimen van het biologisch genus mensch is strikt bepaald [en hier denkt Huizinga natuurlijk aan wat wij de individualiteit van Luther genoemd hebben], maar Luther als historisch verschijnsel is even volkomen onbegrensd en onafgrensbaar als de Hervorming... Men kan niet objectief vaststellen welke historische gegevens tot het verschijnsel Hervorming behoren en welke niet. En deze onmogelijkheid ligt niet in den abstracten aard van het verschijnsel, maar in de historische benadering ervan. Want zij geldt even- | |
[pagina 466]
| |
zeer voor een concreet historisch individu als voor een historisch begrip [en hier doelde Huizinga natuurlijk op wat wij als de identiteit van historische objecten hebben aangeduid]Ga naar voetnoot17.. Gezien de open relatie tussen identiteit van een ding en zijn geschiedenis - we kunnen immers vele geschiedenissen van hetzelfde ding schrijven - mogen we ook Nietzsche's bewering ‘definierbar is nur das, was keine Geschichte hat’Ga naar voetnoot18. interpreteren als een extra argument geschiedenissen niet met de individualiteit maar met de identiteit van dingen in verband te brengen. Dat geschiedenis steeds geassociëerd moet worden met de indentiteit van een historische interpretatie en niet met de individualiteit van een ding blijkt ten slotte op een wel heel dramatische wijze daaruit dat wij bijvoorbeeld een geschiedenis van de Renaissance kunnen schrijven zonder dat daar een bepaald historisch ding, met zijn individualiteit, in het verleden mee correspondeert. Bedenk dat Michelet als eerste een goed doordacht beeld van de Renaissance gegeven heeft. Maar dat betekent niet dat Michelet als eerste een bepaald object in het verleden ontdekt heeft. Als er inderdaad zo een object zou zijn dan zou dat een veel groter en omvangrijker object moeten zijn dan bijvoorbeeld het Piazza del Campidoglio, Leon Battista Alberti of De Storm van Giorgione. Al diè dingen waren reeds bekend toen Michelet schreef - hoe zou men dan een zo groot ding als de Renaissance over het hoofd hebben kunnen zien? Het verleden bevat geen Renaissances of Koude Oorlogen zoals het wel een Michelangelo of een Truman bevat. We mogen uit dit alles concluderen dat 1) aantonen dat er een equivalentie bestaat tussen geschiedenissen en de identiteit van historische interpretaties reeds voldoende is om het historisme te legitimeren en 2) dat deze equivalentie inderdaad bestaat. Ik meen dat voor de basis-stelling van het historisme, de identificatie van geschiedenis en identiteit, nu voldoende argumenten zijn aangevoerd. De meest permanente kritiek op het historisme, namelijk die van wetenschaps- of geschiedfilosofische signatuur is hiermee, althans voorlopig, weerlegd. Ik moet hier nog dit aan toevoegen. Het is mijn bedoeling geweest alleen de consistentie van de historistische benadering van de werkelijkheid aan te tonen; het was daarbij niet mijn intentie de legitimiteit van andere ‘ismen’ als ‘sociologisme’ of ‘sciëntisme’ te bestrijden. Dergelijke ‘ismen’ zijn als de grondaxioma's van waaruit een bepaalde onderzoeks-praktijk ontwikkeld kan worden. Maar zoals het met axioma's is, zo is het ook met deze ‘ismen’: ze moeten wel consistent zijn. En dat laatste heb ik voor het historisme trachten aan te tonen. | |
[pagina 467]
| |
IV Nadere detailleringIk zal nu overgaan tot de verdediging van een aantal vaak bekritiseerde historistische opvattingen. 1. Historisme en politiek. Er is echter één punt waarop ik het historisme niet bij zal vallen: het is zeker waar dat het historisme in het verleden bedenkelijke politieke opvattingen historisch en theoretisch ondersteund heeft. De beide boeken van Brands en van IggersGa naar voetnoot19. hebben dat afdoende aangetoond. De historisten maakten de fout om wat wij identiteiten genoemd hebben (de historisten spraken zelf meestal over ‘historische individualiteiten’, ‘historische Formen’ of ‘historische Ideen’) in het verleden zèlf te projecteren. Die ‘historische Formen’ of ‘Ideen’ zagen de historisten veelal als levensprincipes die actief optraden in het verleden en men vergat dan dat zij slechts producten zijn van de geest van de historicus. Zeker, zou een bepaalde historische studie van bijvoorbeeld Duitsland de weergave zijn van de wilsbesluiten van een actief, in het Duitse heden en verleden werkzaam zijnd principe, dan zouden Duitse politici er goed aan doen daar rekening mee te houden. Maar zien we diezelfde historische studie en de logica en consistentie daarvan als slechts een historische constructie, dan weten we zeker dat die studie ons niet de wil van de geschiedenis toont en dat we er geen politieke opdrachten voor volk en natie uit kunnen afleiden. Kortom, zodra we ons realiseren dat de logica en de samenhang van een historische studie geen weerspiegeling is van een logica en samenhang in het verleden zèlf, maar slechts het resultaat van het pogen van de historicus een goed en maximaal consistent verhaal te schrijven, moeten we ons tevens realiseren dat uit historische kennis geen politieke opdrachten gededuceerd mogen worden. 2. Continuïteit. Het veel bediscussiëerde probleem van de continuïteit of de discontinuïteit in de geschiedenis hangt hier nauw mee samen. Tegenwoordig zegt men graag dat het historistische geloof in de continuïteit karakteristiek is voor het politieke quiëtisme van het historisme. Men wijst in dit verband graag op plotselinge, cataclysmische en revolutionaire veranderingen in de geschiedenis waarvan men meent dat de historist ze verafschuwt. We moeten ons echter realiseren dat het verleden zèlf noch continu noch discontinu is; slechts narratieve weergaves van het verleden kunnen discontinu zijn, bijvoorbeeld wanneer een narratio lacunes vertoont, weinig overtuigingskracht heeft of voor de hand liggende vragen onbeantwoord laat. Wanneer men zegt dat een bepaald deel van het verleden discontinu is dan bedoelt men in feite, als men tenminste geen onzin voor ogen heeft, dat het moeilijk zal zijn om van het betreffende deel van het verleden een goed-geïntegreerde en samenhangende narratieve interpretatie te bie- | |
[pagina 468]
| |
den. Vanuit dit perspectief is de modernistische these van de discontinuïteit van het verleden een aanmaning aan de historici om narratio's te schrijven die zoveel mogelijk vragen oproepen en zoveel mogelijk zaken onverklaard laten. Er is alle reden om aan een dergelijke aanmaning geen gehoor te gevenGa naar voetnoot20.. 3. De individualiteitsgedachte. Maar bovenal heeft het historisme steeds de individualiteitsgedachte gekoesterd. Nu is zelfs de grootste anti-historist wel bereid te erkennen dat de ene historische persoonlijkheid, natie of institutie de andere niet is en daarom zijn eigen individualiteit bezit. De historisten wilden echter meer en zochten met hun individualiteitsgedachte de fundamentele dispariteit en het radicaal eigene aan te duiden van bepaalde historische epoches of instituties. Dit wordt uitgedrukt in de befaamde historistische formule ‘individuum est ineffabile’Ga naar voetnoot21.. Dit idee is gemakkelijk te legitimeren wanneer we de individualiteitsgedachte opvatten als het besef van de eigen identiteit van historische interpretaties. Zoals we gezien hebben, definiëren historische interpretaties steeds gezichtspunten van waaruit we de historische werkelijkheid volgens de historicus moeten bezien. Vergelijk dan een aantal interpretaties van bijvoorbeeld de Franse Revolutie; men kan daarbij denken aan de geschiedschrijvingen van Labrousse, Lefebvre, Cobban of Brinton. We constateren dan dat wanneer we twee of meer van deze geschiedschrijvingen samenvoegen, het resultaat niet een nieuwe coherente visie op het verleden is: de gezichtspunten van deze afzonderlijke geschiedschrijvingen coaguleren niet. Het niet-cumulatieve karakter van historische kennis - waarin deze zozeer verschilt van bijvoorbeeld exact-wetenschappelijke kennis - blijkt hier overduidelijk. Gezichtspunten zijn één en ondeelbaar en er is geen aan alle historische gezichtspunten gemeenschappelijk gezichtspunt in termen waarvan ze ieder afzonderlijk te definiëren zijn. Historische gezichtspunten kunnen, als het ware, alleen door zichzelf gedefiniëerd worden, waarmee het radicaal eigene van historische gezichtspunten en daarmee van historische identiteiten voldoende geadstrueerd is. 4. Het verleden vanuit zichzelf verstaan. Het niet vermengbaar-zijn van historische identiteiten kunnen we zien als een legitimatie van de historistische eis - vermeld aan het begin van mijn verhaal - het verleden vanuit zichzelf te verstaan en anachronistische smetten, i.e. elementen van andere historische identiteiten, te vermijden. Deze interpretatie van bedoelde historistische eis stelt ons bovendien in staat een paradox te vermijden waar meer gebruikelijke interpretaties van die | |
[pagina 469]
| |
eis aanleiding toe zijn. Ik bedoel het volgende. Het historisme benadrukt enerzijds de synchronie (denk aan Ranke's ‘jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’) en anderzijds de diachronie, volgens welke de geschiedenis een ‘werdendes Ganze’ is en alles gezien moet worden als een fase in een continu veranderingsproces. Het is zelfs zo dat de synchronie alleen verdedigd kan worden vanuit een diachronische benadering van het verleden en vice versa. Om met het laatste te beginnen: eerst door de radicale eigenheid van iedere afzonderlijke historische epoche te beklemtonen (synchronie), kan het besef ontstaan dat de geschiedenis een continu, in de diachronie verlopend, veranderingsproces is. En wat het eerste betreft: iedere periode kan pas zijn radicaal eigen karakter hebben, wanneer er een zeer fundamenteel, diachronisch veranderingsproces is, dat afzonderlijke periodes zo wezenlijk van elkaar doet verschillen. Met andere woorden, het historisme is als een wegwijzer die tegelijkertijd in de richting van de diachronie en in die van de synchronie wijst, terwijl we eerst via de één bij de ander terecht kunnen komen. Het resultaat is dat het historistische begrip ‘individualiteit’ ook een dubbele, in zichzelf contradictoire, connotatie kreeg, waarvan de één op de synchronie en de ander op de diachronie georiënteerd was. De problemen die dit opleverde trachtten de historisten te ondervangen met het even riskante als implausibele idee dat de objecten in de sociohistorische werkelijkheid alle van een eigen entelechie voorzien zijn die zichzelf gelijk blijft onder historische verandering en tevens verantwoordelijk is voor de aard van die historische verandering. Welnu, deze ongelukkige ambivalentie kan vermeden worden zodra we de historische individualiteit niet associëren met objecten in het verleden maar met de identiteit van historische interpretaties. Immers historische interpretaties kunnen ofwel synchroon ofwel diachroon ofwel alles daartussen zijn, zonder dat dat voor de identiteit van die interpretaties extra problemen oplevert. 5. Voor de vrijheid en tegen de onvermijdelijkheid in speculatieve systemen. Aangezien historische interpretaties (die de belichaming zijn van de identiteit van zowel historische instituties, naties als van individuele mensen) altijd bestaan uit zinnen die bepaalde standen van zaken in het verleden beschrijven, kunnen uit historische interpretaties nooit voorspellingen omtrent het menselijk handelen en de toekomst van de mensheid afgeleid worden. Op grond hiervan is er alle reden het historisme bij te vallen in zijn afkeer van het historicisme en van speculatieve systemen (waarin men tot dergelijke voorspellingen trachtte te komen) en in zijn beklemtoning van de menselijke vrijheid (voor zover men althans de niet oncontroversiële opvatting is toegedaan dat menselijke vrijheid en onvoorspelbaarheid van het menselijk handelen met elkaar geïdentificeerd moeten wordenGa naar voetnoot22.). | |
[pagina 470]
| |
6. Het ‘Ahnen’ van de historische vormen. Voor zover onze historische kennis zijn belichaming vindt in de identiteit van historische interpretaties en niet in de individualiteit van historische objecten, bezit zij een losheid die scherp contrasteert met onze kennis van individuele dingen. Dit contrast lijkt op dat tussen het ruiken van een geur of het horen van een geluid enerzijds en het zien van een individueel ding anderzijds. Geuren en geluiden zijn geen individuele dingen zoals de dingen die we zien dat wel zijn. Bedenk bijvoorbeeld dat we geen onderscheid kunnen maken tussen 1) het voor een tweede maal horen van een geluid dat we al eens eerder gehoord hebben en 2) het horen van een ander exemplaar van hetzelfde soort geluid waarvan we al eens eerder een exemplaar hoorden - 1) en 2) hebben exact dezelfde betekenis. In het geval van de individuele dingen die we zien kan een dergelijk onderscheid wel steeds gemaakt worden (denk aan verschillende exemplaren van hetzelfde type auto). We mogen daarom zeggen dat historische interpretaties als ‘de Renaissance’ of ‘de Koude Oorlog’ door de historici eerder ‘geroken’ of ‘gehoord’ dan ‘gezien’ worden. Dat is ongetwijfeld wat historisten als Ranke en Von Humboldt voor ogen stond wanneer zij de essentie van de taak van de historicus omschreven als een ‘Ahnen’ van de ‘historische Formen’ of de ‘historische Ideen’Ga naar voetnoot23.. We moeten ons echter realiseren dat het hier steeds gaat om het ‘Ahnen’ van historische interpretaties en dus niet van iets wat in het verleden ligt. Die ‘Ahnung’ betreft dus nimmer de gedachten, intenties of motieven van de historische actors (wat overigens niet betekent dat het onmogelijk zou zijn om die gedachten etc., zoals ook andere dingen in het verleden zelf, te reconstrueren). Deze apologie voor het ‘Ahnen’ is dus geen apologie voor de hermeneutiek (de geschiedtheoretische opvatting dat historische kennis in essentie een reconstructie is van de gedachten etc. van historische actors). 7. Holisme. Dankzij haar metaforische functie gaat de narratio in haar totaliteit over meer dan de som van de standen van zaken die beschreven worden door de afzonderlijke zinnen van de narratio. De narratio is een voorstel het verleden te zien in termen van de zinnen die de narratio bevat. Alle standen van zaken die op een zinvolle manier in verband gebracht kunnen worden met de zinnen van de narratio (en dat zijn er dus meer dan die corresponderen met de zinnen van de narratio) vormen te zamen het object van de narratio. Zeker is het zo dat de narratio deze ‘extra’ standen van zaken niet zelf vermeldt en ook geen uitspraak doet over de (on)waarheid van beschrijvingen van deze ‘extra’ standen van zaken: de narratio beperkt zich ertoe de aandacht van de lezer te vestigen op die ‘extra’ standen van zaken. Het ligt voor de hand het criterium voor de relatieve kwaliteit | |
[pagina 471]
| |
van narratio's hiermee in verband te brengen: de beste narratio is steeds de meest metaforische narratio, dat wil zeggen de narratio waarin de ratio van die gesuggereerde ‘extra’ standen van zaken en de in de narratio expliciet vermelde standen van zaken het hoogst is. Dat betekent dat de narratio steeds zal pogen om met een minimum aan middelen een maximaal groot deel van het verleden te bestrijken. Holisme - dat is een maximale integratie van zoveel mogelijk aspecten van het verleden binnen één totaalvisie - is daarom het ideaal van narratieve, historische kennis. 8. Afwijzing van modern sociaal-wetenschappelijk onderzoek als model voor de geschiedschrijving. We hebben gezien dat we in narratio's steeds twee verschillende niveau's kunnen onderscheiden. Ten eerste dat van de afzonderlijke zinnen en ten tweede dat van het totaal-complex aan zinnen waardoor een bepaalde historische interpretatie gedefiniëerd wordt. Op het eerste niveau wordt het contact gelegd met de historische werkelijkheid. De onderdelen van de zinnen verwijzen naar bepaalde dingen in het verleden of aspecten daarvan en de betekenissen van de woorden waaruit iedere afzonderlijke zin is opgebouwd, zijn als het ware de correspondentie-regels die de relatie vastleggen tussen zin en historische werkelijkheid. Ik zal dit eerste niveau het realistisch niveau noemen - realistisch omdat op dit niveau historische beschrijvingen middels bedoelde correspondentieregels corresponderen met de historische realiteit. Daarnaast is er het niveau van de narratio in haar geheel. Hier zijn er geen correspondentie- of projectieregels die bepalen hoe de relatie zal zijn tussen de historische werkelijkheid en de weergaves daarvan, om de eenvoudige reden dat er met narratieve interpretaties als bijvoorbeeld ‘de Renaissance’, ‘de opkomst van de New Monarchies’ of ‘de crisis van de 17e eeuw’ niet iets in de historische werkelijkheid correspondeert. Natuurlijk correspondeert er wel steeds iets in het verleden met de afzonderlijke zinnen waaruit een narratieve interpretatie is opgebouwd; maar, zoals we zagen, dergelijke interpretaties als zodanig zijn slechts linguïstische hulpmiddelen die ons in staat stellen het verleden te tonen. Men denke daarbij weer aan de modeontwerper en zijn modepoppen. Het zal geen betoog behoeven dat de moderne sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden (die overigens onderscheiden moet worden van de traditionele, interpretatieve, economische en sociale geschiedschrijving) zich bij voorkeur op het eerste, realistische, niveau bewegen zal. Men wil daar maximaal vasthouden aan een door bepaalde correspondentieregels nauwkeurig vastgelegde relatie tussen de historische werkelijkheid en de talige representatie daarvan. Heel karakteristiek is hier de belangstelling voor het model-begrip van de zijde van de voorstanders van een sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden. Zoals bepaalde correspondentieregels de relatie vastleggen tussen het originele schip of vliegtuig en een model daarvan, zodat we in staat zijn op grond van het model | |
[pagina 472]
| |
bepaalde conclusies te trekken ten aanzien van het origineel en vice versa, zo wordt ook een deugdelijk model middels de nauwkeurig omschreven betekenis van de in het model geïntroduceerde variabelen op een ondubbelzinnige manier verbonden met dat deel van de historische werkelijkheid waar het een model van is. Het gevolg is dat een deugdelijk model op een even exacte manier correspondeert met iets in de historische werkelijkheid als een ware zin. En in het geval van het model is deze suggestie nog sterker dan in het geval van afzonderlijke ware zinnen: in tegenstelling tot ware zinnen stellen modellen ons ook in staat processen in de werkelijkheid te simuleren. Dat ook de ware zin een model van een deel van de werkelijkheid is, werd overigens verdedigd door de Wittgenstein van de TractatusGa naar voetnoot24.. Maar dat standpunt hangt tegenwoordig niemand meer aan. Veel van de argumenten ten gunste van een sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden vonden en vinden hun grond in de veilige zekerheden die de realistische opvatting schijnt te garanderen inzake de relatie tussen de historische werkelijkheid en de weergaves daarvan. Eerst binnen een sociaal-wetenschappelijke benadering wordt een precieze en voor iedereen onmiddellijk controleerbare relatie gelegd tussen het verleden en de beschrijving daarvan. Juist het gemis van dit soort zekerheden discrediteerde in de ogen van de aanhangers van deze benadering iedere historistische, interpretatieve weergave van het verleden waar, zoals men overigens terecht constateerde, dergelijke zekerheden niet voorhanden zijn. Aldus kwamen veel door de sociale wetenschappen geïnspireerde historici tot een radicale afwijzing van deze historistische, interpretatieve weergaves van het verleden. Er zijn echter drie redenen waarom wij niet moeten instemmen met een dergelijke afwijzing. In de eerste plaats zou een aanvaarding van het realisme van de modern sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden ons nopen tot een opgeven van alle typisch interpretatieve historische concepten, zoals Romantiek, Barok etc., en van de daarmee corresponderende historiografieën. Ik denk niet dat er dan veel meer over zou blijven van de geschiedschrijving zoals wij die nu kennen. In de tweede plaats - en dat is het belangrijkst - ligt in het realisme van de sociaal-wetenschappelijke benadering zowel haar grootste aantrekkelijkheid als haar grootste beperking. We moeten immers constateren dat vanuit een geschiedfilosofisch oogpunt de historistische, interpretatieve benadering geheel in orde is. En waarom zouden wij een volstrekt legitieme benadering van het verleden opgeven, temeer daar die zoveel meer bevredigend is voor zowel historici als een breed lekenpubliek dan wat men daarvoor in de plaats zou willen stellen? | |
[pagina 473]
| |
We kunnen hier nog een derde argument aan toevoegen. En daarmee verlaat ik de verdediging en ga ik over tot de aanval. De sociale wetenschappen zijn, zoals men weet, veel minder succesvol dan de exacte wetenschappen. De reden daarvan is, dunkt mij, dat de sociale wetenschappen in veel opzichten aan Centaurs herinneren. Van voren lijken het exacte wetenschappen omdat gepoogd wordt de methoden daarvan toe te passen, maar van achteren zijn ze historistisch of interpretatief omdat hun begrippen-apparaat vaak ernstig geïnfecteerd is door interpretatieve begrippen als ‘revolutie’, ‘macht’, ‘klasse’ of ‘sociale structuur’. We hebben steeds met interpretatieve, historistische begrippen te doen wanneer begripsvorming en theorievorming niet parallel verlopen. In de eerste exacte wetenschappen bestaat die parallellie gewoonlijk: de concepten die de fysicus hanteert worden impliciet gedefiniëerd door de (wiskundige) theorieën waarin die concepten voorkomen. In de sociale wetenschappen is dit in veel mindere mate het geval. Zolang dan interpretatieve begrippen gebruikt worden (die, zoals wij zagen, niet verwijzen naar de historische werkelijkheid of aspecten daarvan) is betrouwbare wetenschappelijke kennis niet te verwachten. De regelmatigheden die men dan ontdekt zijn slechts regelmatigheden in hoe de werkelijkheid interpretatief werd weergegeven en geenszins regelmatigheden in die werkelijkheid zelf. Hier vinden we slechts waarheden de dicto en geen waarheden de re. En het is natuurlijk de taak van de wetenschappen om juist regelmatigheden in de werkelijkheid zelf te ontdekken en niet in hoe wij de werkelijkheid interpreteren. De sociale wetenschappen zijn daarom vaak een heel wat minder betrouwbaar hulpmiddel dan door aan hun eigen discipline twijfelende historici wel eens gedacht wordt. Het zou echter onverstandig zijn daarom de hulp te weigeren die van de zijde van de sociale wetenschappen geboden wordt. Men moet zich er echter wel steeds bewust van zijn dat gezien het realistisch karakter van deze wetenschappen hun bijdrage noodzakelijkerwijs beperkt zal moeten blijven tot datgene wat in termen van individuele zinnen en dus niet in termen van totaal-complexen van zinnen over de historische werkelijkheid gezegd kan worden. Kortom, de moderne sociale wetenschappen kunnen van nut zijn zolang het slechts gaat om de elementen - i.e. de afzonderlijke zinnen - van historische interpretaties, maar zij kunnen geen enkele rol spelen bij de totstandkoming van die historische interpretaties zelf. Voor de historistische, interpretatieve geschiedschrijving kunnen de moderne sociale wetenschappen daarom slechts een hulpwetenschap zijn, zoals de sfragistiek, de numismatiek of de paleografie. Hoewel natuurlijk het algemeen belang van deze laatste drie geringer is. | |
[pagina 474]
| |
V BesluitIk hoop hierboven de verdedigbaarheid van het historisme voldoende te hebben aangetoond. Het historisme werd in verdediging genomen tegen zijn meest serieuze kritiek, namelijk die van geschiedfilosofische zijde. De leidende gedachte in mijn pleidooi was dat wij het verleden slechts kennen in termen van historische interpretaties en dat daarom de identiteiten van die interpretaties de vormen, de ‘historische Formen’Ga naar voetnoot25. om de juiste term te gebruiken, zijn van onze kennis van historische fenomenen. Om mijn betoog in één zin samen te vatten: het historisme is een onberispelijke geschiedtheorie zodra we het interpreteren als een theorie over geschiedschrijving en het niet langer zien als een theorie over historische fenomenen. Met de politieke bezwaren tegen het traditionele historisme kan ik instemmen. Wanneer we ons er echter voor hoeden historische interpretaties te zien als reflecties of projecties van elementen in het historisch verleden zelf, dan zullen aan historische analyses van het verleden niet langer politieke opdrachten ontleend mogen worden. Beweringen van zowel nationalistische als van socialistische zijde als zou men de wil van de geschiedenis uitvoeren, moeten daarom radicaal afgewezen worden. In de derde plaats hebben we geconstateerd dat de kritiek vanuit een sociaal-wetenschappelijke achtergrond op het historisme voortkomt uit een wezenlijk gebrek aan inzicht in de aard van onze kennis van het verleden. Er is meer reden voor de historicus, of beter, voor de historist om de sociale wetenschappen te wantrouwen vanwege hun hybridisch karakter dan omgekeerd. Het historistische motto ‘geschiedenis en identiteit’ verdient daarom het respect en de instemming van allen die oprecht zoeken naar een maximaal bevredigende geschiedschrijving. |
|