Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
‘Beide er in en geen van beide er uit’Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 205]
| |
jegens de bezetter zo groot mogelijke kracht te tonen, verflauwde de wil om gescheiden op te treden ten gunste van meer eendracht. Maar met het vertrek van de Duitsers verviel vanzelf een belangrijke voorwaarde om elkaar over de scheidsmuren heen op te zoeken. Een handvol idealisten, die al vóór de oorlog het zuilenbestel voor verderfelijk hadden gehouden, zagen in de eendracht tijdens de bezettingsjaren evenwel een structurele wijziging, die na het herwinnen van de vrijheid de zuilen voorgoed zou doen verdwijnen. Het zuilenbestel zou worden vervangen door een organisatiepatroon, waarin de scheidslijnen niet langer parallel zouden lopen met de wereld- en levensbeschouwing. Essentieel daarbij was dat er in dat nieuwe patroon volop ruimte zou zijn voor de ontplooiing van individuele verantwoordelijkheid, zodat eenieder zijn aardse bestaan materieel én geestelijk als waarlijk menswaardig zou ervaren. Wachtwoord werd ‘personalistisch socialisme’; antithese en klassenstrijd hadden afgedaan, want zij veronachtzaamden de menselijke persoonlijkheid. Heel even hebben deze idealisten het gevoel kunnen hebben toch niet bezig te zijn met het najagen van een illusie. De motor, die de vernieuwing politiek en cultureel, sociaal en economisch moest verbreiden, was de Nederlandse Volksbeweging (NVB) en die leek een succes. Niet alleen sloten vooraanstaande mensen uit de verschillende zuilen zich bij de NVB aan, zodra zij in mei 1945 in de openbaarheid trad; ook haar manifestaties trokken grote belangstelling. Maar in de eerste weken na de bevrijding, na zoveel jaren van duisternis, lieten de mensen zich toch vooral activeren door nieuwsgierigheid en weetgierigheid. Aan het einde van de zomer van 1945 was de leegloop al in volle gang. Doorslaggevend was dat de katholieken, die als grootste minderheidsgroep het lot van de doorbraak in handen hadden, niet aanhaakten. In september 1945 viel daar het besluit om een eigen politiek verband te handhaven. Hun sociale organisaties hadden de katholieken toen al op dringend verzoek van hun bisschoppen laten terugkeren en alleen al die omstandigheid maakte wezenlijk nieuwe verhoudingen op politiek gebied onwaarschijnlijk. In de andere zuilen bestond evenmin veel animo voor een doorbreking van het bestaande partijenstelsel. De SDAP wilde alleen iets nieuws, als zij op dat nieuwe zowel programmatisch als organisatorisch het stempel kon drukken; toen de katholieken zich afzijdig bleken te houden, kreeg zij daarvoor ruim baan. De politieke vernieuwing beperkte zich aldus tot de omvorming van de Rooms-Katholieke Staatspartij tot Katholieke Volkspartij, die ook programpartij heette te zijn, maar in de praktijk een beginselpartij zou blijven, en verder tot de oprichting van de Partij van de Arbeid, waarin de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de Vrijzinnig-Democratische Bond, de Christelijk-Democratische Unie, enkele politiek daklozen en een kleine groep overtuigde doorbrekers uit confessionele hoek samengingen. De restauratie werd bezegeld bij de verkiezingen van 1946; de KVP wist toen zelfs meer stemmers te trekken dan de RKSP in 1937 en de score van de PvdA | |
[pagina 206]
| |
was veel geringer dan die van haar samenstellende delen in datzelfde jaar 1937 te zamenGa naar voetnoot3.. Van vernieuwing op andere terreinen kwam nog minder terecht. De signalen daar waren direkt na de bevrijding dan ook te sterk om de hang naar het oude vertrouwde te bagatelliseren. De vooroorlogse werknemers- en werkgeversorganisaties hadden al tijdens de bezettingsjaren besloten om na de bevrijding de werkzaamheden te hervatten, ieder in zijn eigen verband. Pogingen in de omroepwereld om de zuilenorganisaties de nek om te draaien ten voordele van een nationale omroep mislukten reeds in de vroege zomer van 1945 falikant. Hein Vos, de minister van handel en nijverheid in het eerste na-oorlogse kabinet, dacht na de decennia lange discussie nu wel zonder slag of stoot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te kunnen realiseren, maar rond de jaarwisseling 1945-1946 werd hij met beide benen op de grond teruggezet door een ware stormloop tegen zijn voorontwerp. Ook zou gewezen kunnen worden op de kortstondigheid van het bestaan van de regeringsdienst Oog en Oor, deze bij dat tijdsgewricht zo passende constructie van minister-president Schermerhorn om onder andere de centrale overheid rechtstreeks voeling te laten hebben met de mensen tot in de uiterste hoeken van het land; dit experiment heeft geen schijn van kans gekregen, doordat het parlement hierin een aantasting van zijn positie zag en zich dat niet liet welgevallen. En waar bleef de grootscheepse wijziging van de grondwet, waartoe koningin Wilhelmina al in 1941 vanuit Londen had opgeroepenGa naar voetnoot4.? Ook de wijze waarop najaar 1945 de opengevallen plaatsen in het parlement werden opgevuld, geeft te denken. Iedereen onderschreef wel de opvatting dat zij die in het verzet blijk hadden gegeven van een bijzonder verantwoordelijkheidsbesef, een plaats in het noodparlement verdienden, maar toen het erop aankwam, drukten de fracties er door dat dat niet ten koste mocht gaan van hun vooroorlogse getalssterkteGa naar voetnoot5.. Wanneer wij een langere periode in ogenschouw nemen, wordt in dit verband Moquettes analyse van een aantal milieufactoren be- | |
[pagina 207]
| |
treffende kamerleden uit de periode 1930-1965 interessantGa naar voetnoot6.. Uit die analyse blijkt namelijk dat het parlement in de eerste tien jaar na de oorlog in diverse opzichten niet ingrijpend is gewijzigd ten opzichte van de vooroorlogse tijd. In tegenstelling tot de politieke en sociaal-economische organisaties, waar de vooroorlogse leiders de lakens bleven uitdelen, zag men in de beide kamers na de verkiezingen in 1946 uiteraard een groot aantal nieuwe gezichten; onder de fractievoorzitters mogen dan veel bekenden zijn teruggekeerd, in de personele samenstelling van de kamers in hun totaliteit kwam een verandering van meer dan 60%, maar daarna trad er een zetelvastheid op, die niet onderdeed voor die van vóór de oorlog. Met die vele nieuwe gezichten ondergingen de kamers ook een verjongingskuur, die door de zetelvastheid slechts heel even merkbaar is geweest; spoedig bereikte de gemiddelde leeftijd van het kamerlid het vooroorlogse peil. In de gemiddelde leeftijd bij intrede in de kamers kwam in het geheel geen wijziging; was dat vóór 1941 voor de Eerste Kamer het 50ste levensjaar en voor de Tweede Kamer het 43ste levensjaar, na 1945 gold dat ook. Ook qua opleiding van de kamerleden zijn er geen schokkende veranderingen ten opzichte van de vooroorlogse jaren te registreren. Evenmin zijn er grote verschuivingen te bespeuren in de beroepsuitoefening van kamerleden voor of tijdens hun kamerlidmaatschap.
Maakt men de balans op, dan kan men constateren dat de in het bevrijde zuiden veel gehoorde slogan ‘eenheid bij verscheidenheid’ heel wel past bij de situatie in 1945 en daarna, maar dan wel met het accent op verscheidenheid. Geestelijk federalisme als middel om mensen van diverse overtuiging in één samenwerkingsverband bijeen te houden, zoals de PvdA in bescheiden mate zou praktiseren, sloeg nauwelijks aan. Verwante stromingen als de christelijk-historische en antirevolutionaire, de communistische en sociaal-democratische tastten weliswaar heel even de mogelijkheden van een nauwer samengaan af, maar dat leidde niet tot concrete resultaten. Het onderzoek van Kruijt en Goddijn naar de organisatorische verzuildheidsgraad in de twintigste eeuwGa naar voetnoot7. laat zien dat de uitbouw van de zuilen na 1945 lustig voortschreed en dat, wil men toch een ontzuilingstendens ontdekken, men die slechts kan bespeuren in de publieke bezinning onder intellectuelen op de extreem doorgevoerde verzuiling; een enkeling trok zijn consequenties en verliet de zuil, de meerderheid hield het voorlopig echter bij discussie. | |
[pagina 208]
| |
Meer dan een intensivering van de samenwerking tussen de zuiltoppen zat er nog niet in. Dat wat Lijphart de pacificatiedemocratie heeft genoemdGa naar voetnoot8., krijgt in deze periode haar definitieve profiel. Ook in dit opzicht is er nadrukkelijk sprake van een doortrekken van vooroorlogse lijnen. Oude overlegorganen keerden in nieuwe jasjes terug, nieuwe kwamen er bij, het pregnantst in het bedrijfsleven met zijn Raad van Vakcentrales, de Raad van Bestuur in Arbeidszaken, de Stichting van de Arbeid en vanaf 1950 de Sociaal-Economische Raad. De rooms-rode samenwerking, na het overgangskabinet van Schermerhorn en Drees het cement in de regeringssamenstelling tot eind 1958, is eveneens in deze context te zien. De bereidheid van de katholieke en de sociaal-democratische leiders om elkaar op het niveau van de regering de hand te reiken, is niet specifiek voor de na-oorlogse tijd, want in de jaren dertig heeft de geleidelijke toenadering reeds concreet effect gesorteerd door de toetreding van twee sociaal-democraten tot het laatste vooroorlogse kabinet, dat van De GeerGa naar voetnoot9.. Kijkt men evenwel naar de samenstelling van het eerste volwaardige na-oorlogse kabinet, dat van Beel, dan is men wellicht geneigd om toch eerder discontinuïteit vast te stellen. Immers, was samenwerking tussen uitsluitend katholieken en sociaal-democraten ooit eerder vertoond? Paste het ‘Nieuwe Bestand’, zoals Beel zijn kabinet afficheerde, wel in het systeem van de pacificatiedemocratie? Hoe dit ook zij, nog nader te bespreken bijzondere omstandigheden noopten in 1946 tot de smalle basis, maar bij de eerste de beste gelegenheid daarna is ook in dit opzicht de continuïteit hersteld. Vanaf 1948 komen alleen nog maar zo breed mogelijk samengestelde kabinetten voorGa naar voetnoot10.. De partij, die voor deze correctie zorgde, was de KVP en binnen de KVP de in zijn eigen kring onbestreden leider Romme. Toen enige ervaring met de brede basis was opgedaan, kwam Romme tot de formulering dat de brede-basispolitiek gericht is op het dragen van regeringsverantwoordelijkheid door katholieken, socialisten en ten minste twee van de drie andere belangrijke constructieve groepen (de beide protestants-christelijke groepen - anti-revolutionairen en christelijk-historischen - en de liberalen)Ga naar voetnoot11.. | |
[pagina 209]
| |
Herinnert dit niet aan de leer van de uiterste noodzaak, die vóór 1940 zo remmend heeft gewerkt op de toenadering van RKSP tot SDAP? Die leer schreef immers voor dat, wanneer de RKSP samen met de SDAP in de regering plaats zou nemen, tenminste nog één andere partij zou moeten meedoenGa naar voetnoot12., onder andere om het risico te verkleinen dat de regering al te zeer in socialistische richting zou gaan koersen. Omdat de PvdA zich niet, zoals met de SDAP in 1939 geschied was, zou laten afschepen met twee zetels, was het zaak om zoveel mogelijk partijen in de regering vertegenwoordigd te laten zijn om de socialistische invloed te kunnen beteugelen, om de rode ‘dertelheid’ te temmen. Of om Rommiaanse woorden te gebruiken, uitgesproken in het debat naar aanleiding van de regeringsverklaring in augustus 1948 over het totstandkomen van het eerste brede-basiskabinet-Drees-Van Schaik: het voordeel van een brede basis moet men hierin zien dat in de maatschappelijke omstandigheden van dit ogenblik... de onderlinge verhouding in de waardering enerzijds van het gemeenschapswezen in de mens en anderzijds van zijn individuele wezen kans heeft beter tot haar recht te komen in een meer gemengd dan in een meer eenzijdig samengesteld gezelschap... Als wij kunnen, moeten wij van deze ontwikkeling in Nederland het mogelijke profijt trekken om een politiek te bevorderen, welke aansluit op de werkelijke natuur van de mens, een politiek, die zowel dat gemeenschapswezen in de mens als zijn individuele wezen tot ontplooiing kan brengen, waardoor die politiek voor land en volk het meest zegenrijk kan zijnGa naar voetnoot13.. | |
De KVP en de brede basisNa de verkiezingen van 1948 stuurde Romme rechtstreeks aan op een brede basis voor het kabinet, als het even kon van confessionelen, liberalen en PvdA. Zelfs stond hij niet toe dat eerst de beide partijen van het Nieuwe Bestand een nieuw regeringsprogramma ontwierpen om vervolgens andere partijen met dit programma al dan niet te laten instemmenGa naar voetnoot14.. Deze houding van de KVP-leider lijkt opvallend, indien men acht slaat op de vele loftuitingen die het kabinet-Beel ook van deze zijde heeft mogen ontvangen en indien men zich er rekenschap van geeft dat ondanks de nederlaag van de PvdA bij deze verkiezingen beide partijen in de Tweede Kamer over een royale meerderheid van toch nog altijd 59 van de 100 zetels bleven beschikken, tegen 61 in 1946. Hoe moet Rommes houding dan verklaard worden? Zelf heeft Romme zich altijd graag beroepen op de noodzaak van basisverbre- | |
[pagina 210]
| |
ding om in 1948 de grondwetswijziging - aanhangig gemaakt om de staatsrechtelijke barrières voor een oplossing van de Indonesische kwestie op te ruimen - niet in gevaar te brengen. Immers VVD en CHU hadden in eerste termijn weliswaar met het voorstel ingestemd, maar voor hun stemgedrag in tweede termijn nadrukkelijk een voorbehoud gemaakt. Maar, zo zou men kunnen tegenwerpen - en van PvdA-zijde is dat ook steeds gedaan, want daar zag men weinig tot geen heil in basisverbredingGa naar voetnoot15. -, op dit ene punt, de grondwetswijziging, zou men toch een zakelijk akkoord kunnen sluiten buiten de formatie om? Romme vatte het voorbehoud echter op als een niet te negeren sollicitatie naar regeringsverantwoordelijkheid. Deze interpretatie is juist, voor zover zij de liberalen geldt. Dezen hebben daadwerkelijk de verkiezingen van 1948 gebruikt als ‘hefboom voor een wijziging in de samenstelling van het kabinet’; zij wilden niet langer aanzien dat door de rooms-rode coalitie met haar royale stemmenmeerderheid ‘een groot en maatschappelijk belangrijk deel van de publieke opinie tot permanente oppositie gedoemd’ werdGa naar voetnoot16.. Maar zouden VVD en CHU het werkelijk hebben aangedurfd om, eenmaal in de oppositie gelaten, om die reden in tweede termijn hun stem te onthouden aan de voorgestelde grondwetswijziging? Als het beleid van het kabinet-Beel geen reden tot klagen gaf, waarom dan met de grondwetswijziging niet enig risico gelopen en gewoon doorgegaan op smalle basis? Voor de wenselijkheid van basisverbreding heeft Romme echter al vanaf het totstandkomen van het kabinet-Beel met de regelmaat van de klok aandacht gevraagdGa naar voetnoot17. en in de katholieke zuil zag hij de steun voor zijn ijveren groeienGa naar voetnoot18., zodat de conclusie voor de hand ligt dat hij in 1948 van het bewuste voorbehoud een gelegenheidsargument heeft gemaakt en hij de kans heeft gegrepen om een langgekoesterde wens, althans voor een deel, in vervulling te laten gaan. Dat permanente verlangen heeft te maken met het beeld, dat men zich in katholieke kring vormde van de PvdA. Eigenlijk is de PvdA als de politieke vertaling | |
[pagina 211]
| |
van het door de NVB gepropageerde en ook onder spraakmakende katholieken beleden personalistisch socialisme vanaf het begin in de KVP gewantrouwd. Kenmerkend daarvoor is dat al vroeg in 1946 van KVP-zijde gesignaleerd werd dat de PvdA bezig was het personalistisch socialisme in te ruilen voor het democratisch socialisme. Op dat moment ontstond in de KVP de vrees dat het de PvdA in eerste instantie toch niet te doen was om ruimte te scheppen voor persoonlijke verantwoordelijkheid en persoonlijke ontplooiing, maar dat de PvdA afstevende op een gesocialiseerde maatschappij, waarin de gelijkheid van alle mensen was bereikt en in welk proces de leiding toeviel aan de overheid. Het is een voorstelling, die in de PvdA niet meer zag dan een regelrechte voortzetting van de SDAP en het gedachtengoed van de nieuwe partij synoniem achtte aan dat van de SDAP, in al zijn ongenuanceerdheid zelfs van de SDAP van vóór 1937. Die ongenuanceerdheid neemt men onmiddellijk waar in kringen van de katholieke arbeidersbeweging. De Limburgse hoofdaalmoezenier van de arbeid Poels bijvoorbeeld, die voordien de SDAP hartstochtelijk had bestreden, maakte van de PvdA een partij, ‘die stoelt op een voor christenen volkomen onaanvaardbaar socialisme’Ga naar voetnoot19. en in het weekblad Herstel van de KAB werd de PvdA zelfs afgeschilderd als ‘een misdaad jegens ons volk’Ga naar voetnoot20.. In de KVP koos men in het algemeen rustiger bewoordingen om dezelfde gedachten uit te spreken. Vanuit de premisse dat de eenheid van katholieken in politieke zaken een gebiedende eis is om de superieur geachte katholieke maatschappij- en staatsleer in de niet-katholieke wereld te kunnen laten doordringen, had de KVP het nodig om voor de katholieke kiezer een afgrenzing naar de PvdA toe te construeren, omdat deze partij de katholieke eenheid het meeste kon bedreigen; het moest de katholieke kiezer goed duidelijk zijn, tot waar hij mocht gaan zonder zijn beginselen te verzaken. Een aanscherpen van het wantrouwen jegens de PvdA kwam aan deze behoefte tegemoet. Vlak voor de verkiezingen van 1946 gaf het secretariaat van de KVP een brochure uit onder de titel Samenwerking. Daarin worden de uitgangspunten voor een beginselprogramma, zoals de PvdA die op haar stichtingscongres in februari 1946 had geformuleerd, vergeleken met het SDAP-beginselprogramma van 1937Ga naar voetnoot21.. De auteur, de KVP-secretaris mr. Ferdinand Duynstee, niet te verwarren met de Nijmeegse hoogleraar Frans Duynstee, constateerde dat er tussen beide programma's tenminste op terminologisch vlak overeenkomst te bespeuren viel. Als de PvdA zich wilde aandienen als een brede volkspartij, dan was achterdocht op haar plaats. De PvdA was niet meer dan een verbrede SDAP, precies datgene | |
[pagina 212]
| |
wat de toenmalige leiding van de SDAP onder aanvoering van Vorrink en Banning vanaf begin jaren dertig steeds voor ogen had gestaanGa naar voetnoot22.; daardoor was zij tevens een partij, die een maatschappij-inrichting voorstond, die strijdig was met de katholieke opvattingen, aldus Duynstee. De brochure gaat voorbij aan die meer personalistisch getinte uitgangspunten van de PvdA, waarin gesproken wordt over de eerbied en de verantwoordelijkheid voor de persoon van de medemens; waarin als richtsnoer voor een rechtvaardige socialistische maatschappij de erkenning genoemd wordt dat de mens met persoonlijke verantwoordelijkheid in de gemeenschap geplaatst is. De brochure signaleert ook niet dat de PvdA het tot de taak van de overheid wilde rekenen om het zedelijk en geestelijk leven van het volk te beschermen en te bevorderen, waarbij de kerken de ruimte moesten hebben om hun woord te spreken met betrekking tot het staatkundige en maatschappelijke leven; ja zelfs dat de PvdA nadrukkelijk de grote waarde van huwelijk en gezin voor een gezonde opbouw van de samenleving erkende en handhaving van de rechten en plichten der ouders inzake onderwijs en opvoeding van hun kinderen noodzakelijk noemde. Daartegenover haalt de brochure naar voren dat de PvdA wilde streven naar toepassing van socialisatie van de beschikkingsmacht of eigendom der produktiemiddelen met het algemeen welzijn als richtsnoer. Het begrip ‘algemeen welzijn’ heette echter vaag te zijn, want het zou de PvdA ontbreken aan vaste zedelijke normen, gevolg van partijvorming op basis van louter programmatische overeenstemming. En als de PvdA tevens zei de maatschappij te willen omvormen in democratisch socialistische richting, dan was voor de brochureschrijver de vraag gewettigd of de PvdA zoveel anders bedoelde dan de SDAP, wier beginselprogramma van 1937 onder de verwezenlijking van het democratisch socialisme verstond een maatschappij op den grondslag van gemeenschapsbezit van de voornaamste productiemiddelen, met gemeenschapsbeheer van het bedrijfsleven en met waarborging van geestelijke en staatkundige vrijheid, opdat voor allen welvaart en bestaanszekerheid mogelijk worden, gelijke maatschappelijke voorwaarden tot ontplooiing der persoonlijkheid worden geschapen en het gemeenschapsleven kan opbloeienGa naar voetnoot23.. De suggestie die dit alles moest wekken, was dat de PvdA ondanks schone woorden over persoonlijke verantwoordelijkheid rechtstreeks aanstuurde op de klassenloze maatschappij, waarin het privé-bezit was afgeschaft en de overheid bepaalde wat ieders plaats was. De encycliek Quadragesimo Anno uit 1931 was er nog steeds om de katholiek een geheel andere maatschappij als het ideaal voor | |
[pagina 213]
| |
ogen te houden: niet een bundeling van het verzet tegen de kapitalistische maatschappij en de kapitalistische geest, niet een cultivering van de tegenstelling tussen ‘uitgebuitenen en uitbuiters’, maar een harmonische samenwerking tussen alle klassen en standen zonder verdoezeling van de verschillen met de daarbij passende rechten en plichten van ieder individu en iedere groep afzonderlijk, waarbij de overheid volgens het subsidiariteitsbeginsel slechts een actieve rol toekwam, wanneer de harmonie dreigde om te slaan in antagonisme. In het verlengde hiervan koesterde men in de KVP een andere ‘zwakke’ plek van de PvdA, namelijk haar sociaal-economische oriëntering; de PvdA gold als zijnde geheel gericht op het materiële, aardse bestaan en zou zich niets gelegen laten liggen aan de geestelijke kant van dat bestaanGa naar voetnoot24.. De juistheid van deze analyse is voor de KVP ongetwijfeld versterkt, zo niet bevestigd, door een drietal gebeurtenissen in de PvdA in 1946 en 1947: de oprichting van een Sociaal-Democratisch Centrum (SDC) voorjaar 1946, de vaststelling van het definitieve beginselprogramma een jaar later en het uittreden najaar 1947 van Oud, de voormalige vrijzinnig-democratische leider en onder Colijn in de jaren dertig minister van financiën. Het SDC wilde naar het voorbeeld van de direkt na de oprichting van de PvdA ingestelde katholieke en protestants-christelijke werkgemeenschappenGa naar voetnoot25. binnen de partij een nauwer contact creëren tussen die vroegere leden van de SDAP, die weinig ophadden met de transformatie naar volkspartij. Daarvan verwachtten dezen slechts vervaging van het principieel-socialistische maatschappij-ideaal. Voor hen bleef de arbeidersklasse het eigenlijke fundament van de socialistische beweging en de rechtsorde van de arbeid het centrale probleem van de democratie. Het Centrum stelde voorop dat de democratisering van het maatschappelijk arbeidsproces volstrekt onmogelijk was, zolang het produktie-apparaat beheerst en uitgebuit werd door de kapitalistische klasse. Daarom achtte het Centrum de socialisatie van dat apparaat strikt noodzakelijk, niet met het doel het uit de macht van de kapitalistische klasse over te brengen in handen van het proletariaat, maar het te laten overnemen door de gemeenschap. ‘Het socialisme, de integrale democratie, is zonder socialisatie ondenkbaar’, heette het; de geleide economie, waaraan op dat moment het kabinet-Schermerhorn-Drees handen en voeten probeerde te geven, leidde slechts tot een ‘geordend, geconsolideerd | |
[pagina 214]
| |
kapitalisme’Ga naar voetnoot26.. Dit SDC heeft het korter uitgehouden dan zijn opvolger in de jaren vijftig. Het vasthouden aan de in de ogen van velen verjaarde opvatting van de klassenstrijd strookte niet met de koers van de partijleiding, die van de PvdA een volkspartij wilde maken en tenminste de middengroepen wilde inschakelen; die middengroepen waren nu eenmaal nodig om een meerderheidspositie te bereiken c.q. te benaderenGa naar voetnoot27.. En het streven van het SDC naar een doorbraak naar links en dus naar samenwerking met de CPNGa naar voetnoot28. moest in de zich ontluikende Koude-Oorlog-sfeer, die ook vrijwel de gehele PvdA in haar ban kreeg, wel averechts werken. In de loop van 1947 al ging het Centrum te gronde aan interne onenigheid over de vraag, hoever de kritiek op het Indië-beleid van de PvdA moest gaan en of het lidmaatschap voor niet-PvdA-leden mocht worden opengesteldGa naar voetnoot29.. Hoewel het SDC nauwelijks heeft leren lopen, was zijn taal koren op de molen voor hen, die beducht waren voor het socialisme van de PvdA. Het tweede SDC zal Romme ‘de luis in de pels van de PvdA’Ga naar voetnoot30. noemen, het eerste was dat voor veel KVP-ers evenzeer. De beduchtheid nam in KVP-kringen toe, toen de PvdA haar beginselprogramma in april 1947 definitief vaststelde. Veel verschil met de uitgangspunten van 1946 was er niet, maar toch meende men een verderreikende intentie te kunnen bespeuren. Wraakte men in 1946 dat het door de PvdA gehanteerde begrip ‘algemeen welzijn’ geen intrinsieke waarde kon hebben, nu in 1947 viel men de PvdA erop aan, dat het begrip niet eens meer voorkwam in het beginselprogramma. Een ‘evolutie ten kwade’ vond Romme ditGa naar voetnoot31.. Alle remmen op ongebreidelde socialisatie waren daarmee losgelaten. Het programma beperkte de socialisatie van de voornaamste produktiemiddelen weliswaar tot die op de gebieden van industrie, bankwezen en transport, maar tegelijkertijd verlangde het beperking van de beschikkingsmacht over het particulier bezit om de euvelen ervan | |
[pagina 215]
| |
op te heffen. Met andere woorden de PvdA sprak in haar principiële afwijzing van de kapitalistische produktiewijze de banvloek uit over het particuliere eigendom van de produktiemiddelen. De KVP daarentegen achtte eigen bezit juist nodig voor de persoonlijke ontplooiing en veroordeelde de kapitalistische produktiewijze slechts, voor zover de kapitaalbezitters het voor het zeggen hadden. Socialisatie was voor haar in die context niet meer dan een van de middelen, waarvan het gebruik pas te overwegen viel op een moment dat het niet anders konGa naar voetnoot32.. Socialisatie zinde ook Oud niet. Met een flinke dosis wantrouwen was hij met de VDB opgegaan in de PvdA. Hij had liever de kat uit de boom willen kijken en vooralsnog niet verder willen gaan dan een federatief verbond tussen zijn partij en de SDAP om te bezien of het denken in de SDAP daadwerkelijk bevrijd was van het klassenstrijdbeginsel en of in het samengaan met de SDAP wel het streven van de vrijzinnig-democraten: democratie, los van de scheidingslijn van klassenstrijd en antithese, verwezenlijkt zou kunnen worden. Maar in zijn kring vormde Oud een minderheid en hij schikte zich uit loyaliteit jegens zijn partijgenoten in de fusie, zij het aarzelend. Dat bracht als consequentie met zich mee dat hij de Internationale moest meezingen en achter de rode vlag moest aanlopen, daden waartoe hij alleen met innerlijke weerzin moet hebben kunnen komen. Daarbij voegde zich weldra de persoonlijke frustratie als gevolg van het ontbreken van geneigdheid in de top van de PvdA om hem een serieuze functie te geven; een Eerste-Kamerlidmaatschap werd hem niet gegund. Oud gold als het symbool van de bezuinigingspolitiek en de werkloosheidsmisère in de jaren dertig, bestrijder van het Plan van de Arbeid, kortom als de representant van het vooroorlogse bestel. In die situatie zag Oud de PvdA met rasse schreden de oude SDAP naderen. Binnen het jaar constateerde hij dat de PvdA in haar verschijningsvorm niet een brede volkspartij was, maar een socialistische partij, die bijna voortdurend het belang van de arbeiders vooropstelde en het voorvoegsel personalistisch in rap tempo verloor. Het afscheid was slechts een kwestie van tijd. Problemen met Het Vrije Volk, dat nauwelijks plaats inruimde voor zijn de partij niet welgevallige artikelen over Indonesië en de financiëel-economische ontwikkeling, verhaastten dit afscheid, dat in oktober 1947 een feit werdGa naar voetnoot33.. | |
[pagina 216]
| |
In katholieke kring zal men met enig leedvermaak de worsteling van deze voormalige opponent van de RKSP hebben gadegeslagen. Maar Ouds vertrek uit de PvdA moet, evenals de andere aangetipte zaken dat deden, op de KVP in die zin een uitwerking hebben gehad, dat men zich gesterkt voelde in het vermoeden dat de PvdA de voortzetting van de SDAP-traditie was. De plicht om ten strijde te trekken tegen het socialisatie-streven van de PvdA werd er des te dwingender door, want dat streven was gericht op de realisering van een door de KVP niet gewenste maatschappijvorm en het zou de praktische politiek van alledag bepalen. De suggestie dat de PvdA uit was op stelselmatige socialisatie en daarmee het algemeen welzijn grote schade toebracht, klonk nog jarenlang door in de KVP-beschouwingen, niettegenstaande het feit dat de praktijk nogal meeviel en het rapport De weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief, in 1951 opgesteld door de Plancommissie van de PvdA, op het punt van de socialisatie een toch gematigder toon aansloeg dan het beginselprogramma van 1947. Kon uit het beginselprogramma eventueel worden afgeleid dat socialisatie een doel in zichzelf was, in 1951 werd veel nadrukkelijker vooropgesteld dat de voornaamste taak van onze tijd is de bestaande belemmeringen voor de ontplooiing van de mens in de maatschappij weg te nemen en de vrijheid in verantwoordelijkheid hecht te verankeren door het scheppen van zodanige samenbindende levensvormen, dat het bestaan in deze maatschappij als een individuele en gemeenschappelijke waarde wordt ervarenGa naar voetnoot34.. Socialisatie werd nu veel duidelijker gepresenteerd als in bepaalde gevallen een van de middelen om het gestelde doel te bereiken en kregen nut en noodzaak van planmatige overheidsleiding ter vergroting van individuele ontplooiingsmogelijkheden veel meer aandacht. Uiteraard gaat het hier om nuanceringen, die kennelijk onvoldoende zijn geweest om de schrik voor socialisatie in katholieke kring te doen verflauwen. Deze schrik domineerde zo onmiskenbaar de houding van de KVP ten opzichte van de PvdA, dat men in de verbreding van de kabinetsbasis hét middel ging zien om de PvdA geen reële kans te geven te werken aan de door haar beoogde maatschappij-inrichting. Keer op keer wisten de katholieke leiders deze negatieve motivering van de basisverbreding om te zetten in een positieve. Welk een nut kan de brede basis niet hebben, zo riep Romme in augustus 1948 in de Tweede Kamer uit, bij de aanstaande invoering van de PBO, die de individualistische opbouw van het maatschappelijk leven moest vervangen door een organische opbouw. | |
[pagina 217]
| |
Het doorvoeren van deze maatschappelijke reconstructie... (en) haar wortelschieten in de maatschappij (wordt erdoor) bevorderd en vergemakkelijkt, wanneer de wetgeving op dit stuk wordt voorbereid en daardoor uiteraard beter wordt aanvaard door al die politieke groeperingen te zamen, daar was deze overtuigde voorstander van het harmoniemodel zeker vanGa naar voetnoot35.. En toen ten tijde van de Korea-oorlog de buikriem moest worden aangetrokken, terwijl de defensie-uitgaven omhoog gingen en daardoor de sociale vrede onder spanning kon komen, wat zou, aldus pater Stokman, tweede man in de KVP-fractie in de Tweede Kamer, beter het sociale weerstandsvermogen op peil kunnen houden dan een brede basis, inclusief de PvdA, of liever gezegd: per se niet exclusief de PvdA, want een belangrijke volksgroep stelde haar vertrouwen in deze partij en die mocht derhalve niet afzijdig blijvenGa naar voetnoot36.. De vraag dringt zich op, of het brede-basisstreven van de KVP niet bovenal is ingegeven door machtspolitieke motieven. Uiteraard is iedere politieke partij erop uit om zoveel mogelijk van haar programma verwezenlijkt te krijgen en het ligt voor de hand te veronderstellen dat de brede basis voor de KVP daartoe het beste middel was. In een brede-basiskabinet kwam zij immers op de wip in het midden te zitten; om een meerderheid te verwerven was zij niet langer afhankelijk van één partner en wat zij niet met de PvdA kon bereiken, bijvoorbeeld op het gebied van de zedelijkheid, daarvoor kon zij wellicht steun bij anderen vinden. Ongetwijfeld zijn dergelijke welhaast klinische overwegingen gemaakt, maar wij moeten constateren dat men daarvan naar buiten toe niets liet merken. Wat in deze jaren in ieder geval waarneembaar is, is de angst van de KVP voor ongeremde socialisatie. | |
De KVP en de alternatievenWanneer wij de motivering van de basisverbreding in 1948 wat betreft de KVP dan ook vooral zoeken in deze angst en zeker niet in het incident van de grondwetswijziging, dan dringen zich onmiddellijk twee nieuwe vragen op. Waarom heeft de KVP de PvdA dan niet in de oppositie gemanoeuvreerd en waarom heeft de PvdA de basisverbreding, waarvoor in de partij nauwelijks een voorstander te vinden was, geslikt? Wij moeten dan vooropstellen dat in de onderhavige periode in de KVP-top nimmer is overwogen om de PvdA buiten de regering te houden. ‘Beide er in en geen van beide er uit’, dat was het richtsnoer. Een simpele verwijzing naar de | |
[pagina 218]
| |
machtspolitiek zou voor deze opstelling een op zijn minst onvolledige verklaring zijn. Aanvankelijk bestond er ook buiten de top een brede communis opinio dat de PvdA in de regering moest. Zelfs een figuur als mr. Frans Duynstee, niet alleen hoogleraar, maar ook staatkundig medewerker van De Gelderlander en vanaf 1951 van De Maasbode, straks een belangrijk woordvoerder van die KVP-ers die zich verzetten tegen wat zij de uitlevering van de KVP aan de PvdA noemden, was er voor. Tegenover het nadeel van de PvdA: de overwaardering van het economische in de hiërarchie van waarden, stond voor Duynstee het voordeel dat deze partij zekere geestelijke waarden trachtte te herstellen en te bewaren temidden van een groep mensen, voor wie het stoffelijk welzijn een topplaats in het waardensysteem van politiek en ethiek innam. Het welslagen van de PvdA vond Duynstee in 1946-1947 een politiek belang van de eerste orde, want door de aanwezigheid van religieus-ethische richtingen in deze partij zoals katholieke jongeren, religieus-socialisten, christen-democraten, voormalige christelijk-historischen kon van de PvdA een herstel van het zedelijk besef onder de onkerkelijke massa uitgaan; van een samenwerking tussen KVP en PvdA verwachtte Duynstee dat de verbreiding van het nihilisme althans op politiek gebied gekeerd kon worden. De achterliggende gedachte was dat de KVP de PvdA op het rechte pad kon brengen en dat langs deze weg de bouw van een Nederlandse staat op christelijke grondslag voltooid of in breder perspectief de moderne geseculariseerde wereld gekerstend kan worden. Dit missioneringsmotief komt men in deze jaren herhaaldelijk tegenGa naar voetnoot37.. ‘Rechristianisering, daar gaat het om’, zo zal Romme in 1953 uitroepenGa naar voetnoot38.. Ondanks zijn afkeer en zijn principiële afwijzing van een concentratie van alle gemeenschapsgezag bij de overheid was de samenwerking voor Duynstee des te gemakkelijker te accepteren, omdat ook hij het in de beginperiode van de wederopbouw vanzelfsprekend vond dat de staat een belangrijke rol speelde. Dit hield wel in dat hij het steeds moeilijker kreeg met de rooms-rode samenwerking, naarmate de wederopbouw vorderde, maar de overheid niet bleek te worden teruggedrongen uit het maatschappelijke leven. Toen ook ging hij een rechtstreeks verband leggen tussen de programmatische profilering van de PvdA en het regeringsbeleid: de PvdA maakte van het sociale welzijn iets zuiver uitwendigs, een te organiseren iets, zo hield hij de KVP-leiding keer op keer voor, terwijl de katholieke sociale leer een welzijn van mensen beoogde, dat door toedoen van hen zelf, in eigen persoonlijkheid, in eigen gedrag en in eigen levensomstandigheden tot veelvormige concrete gestalte diende te komen. Najaar 1947 | |
[pagina 219]
| |
begon Duynstee met zijn ‘kruistocht tegen het collectivisme’Ga naar voetnoot39. en hij kwam uiteindelijk via een pleidooi voor verbreding van de kabinetsbasis uit bij een uitgesproken voorkeur voor een herstel van de christelijke coalitie. Deze ontwikkeling ging gepaard met een steeds feller wordende bestrijding van het regeringsbeleid, maar Duynstee liet het toch niet zover komen als Welter, die in 1948 de partij de rug toekeerde en met de Katholiek Nationale Partij voor zichzelf begon, ook uit protest tegen de vermeende centrale rol van de PvdA in de regering, maar toch meer omdat hij met zijn uiterst behoudende gezindheid inzake de Indonesische kwestie in de KVP niet aan zijn trekken kwam. In 1951 wist Duynstee enkele prominente KVP-ers, zoals de oud-ministers Steenberghe en Sassen, de secretaris van de Algemene Katholieke Werkgeversvereniging Van Spaendonck en enkele hoogleraren uit Tilburg en Nijmegen, rond zich te verenigen, die met zijn bezwaren instemden. Zij veronderstelden dat de Tweede-Kamerfractie van de KVP de samenwerking met de PvdA in zich als een goed beschouwde en die samenwerking offers waard vond. In het contact dat hierna ontstond tussen de KVP-leiding en deze groep - naar haar woordvoerder Steenberghe de groep-Steenberghe geheten - bleek er niet zoveel verschil van inzicht te bestaan. Alleen, het verschil in de mate van verantwoordelijkheid voor de praktische politiek leidde tot andere opties. Voor ons interessant is, hoe Romme en de zijnen tegenover de groep-Steenberghe de samenwerking met de PvdA verdedigden. Ten eerste werd het argument van het landsbelang gebruikt; de wederopbouw en Indië hadden een zo breed mogelijke samenwerking wenselijk gemaakt en in ieder samenwerkingsverband waren concessies nu eenmaal onvermijdelijk. Vervolgens zou het alternatief: een samenwerking met enkel ARP en CHU, wel eens een moeilijke kwestie kunnen blijken te zijn; daarvoor bestonden er te veel verschillen tussen de christelijke partijen, evenals overigens met de liberalen, met name op het punt van de gezinspolitiek en de staatstaak. En ten slotte: van een PvdA in de oppositie zou een radikaliserende uitwerking op de nietchristelijke arbeidersmassa naar de communistische kant toe kunnen uitgaanGa naar voetnoot40..
Ten aanzien van deze laatste twee argumenten valt wel iets naders te zeggen. Maar eerst verdient de vraag aandacht: als de meest brede basis het ideaal was, waarom heeft de KVP de smalle basis wel in 1946 geaccepteerd? Deze vraag is belangrijk, omdat de KVP bij de formaties van 1948 en vooral van 1951 en 1952 net zo lang manoeuvreerde, totdat de brede basis een feit was, terwijl zij in 1946 als | |
[pagina 220]
| |
het ware met open armen afstevende op de PvdA en in de korte tijd van een maand samen met haar het kabinet-Beel geboren deed worden. In 1946 is het meer geweest dan alleen de draad van 1939 oppakken. Interntaktische redenen hebben ook een belangrijke rol gespeeld. Immers het was al de RKSP-leiding gelukt om nogal wat katholieke vernieuwers van de te vormen PvdA af te houden door de katholieke partij zelf als vernieuwd qua programma en houding aan te prijzen. Vandaar de omvorming van de RKSP in de KVP, niet langer exclusief een beginselpartij, maar tevens nadrukkelijk ook een programpartij. In deze context moet men het streven van de KVP-leiding zien om samen met die partijen, die daarvoor in aanmerking wilden komen, uitgezonderd de CPN, de verkiezingsstrijd in te gaan met een gemeenschappelijk urgentieprogramma. Deze handige opstelling - een variant van het latere brede-basisstreven - borduurde voort op ideeën, die in de NVB hadden gecirculeerd; daar was aanvankelijk in plaats van aan een nieuwe volkspartij meer gedacht aan een gemeenschappelijke kandidatenlijst en een gemeenschappelijk programma van bestaande partijen. De katholieke leiders wilden zo vele vliegen in één klap vangen. Zij kwamen tegemoet aan de NVB-ers in eigen kring en op de katholieke kiezer konden zij de KVP als werkelijk vernieuwingsgezind doen overkomen, zodat de zuigkracht van de PvdA op hem geneutraliseerd kon worden. Dit effect werd van den beginne af vooral door de voormalige SDAP-ers in de PvdA gevreesd en wij zien dan ook dat de PvdA allesbehalve gecharmeerd was van het KVP-initiatief; het zou een rem op de doorbraak zijn en daarom wilde men eigenlijk niet verder gaan dan een algemene verklaring dat een regeringscoalitie tussen KVP en PvdA voor de hand lag, gelet op de verwantschap tussen de programma's, of, zoals Van der Goes van Naters het op het stichtingscongres van de PvdA formuleerde, het was voor de duidelijkheid in de politieke verhoudingen gewenst om eerst de kiezer te laten spreken. Men ziet welk een evolutie de partijen hebben doorgemaakt, wanneer men hen in de jaren zeventig precies het tegenovergestelde hoort bepleiten. Andere partijen betrekken in het vooroverleg, daar zag de PvdA in 1946 al helemaal geen heil in en ook hier proeft men reeds de voorkeur voor de smalle basis. Om de PvdA geen kans te geven al te snel terug te krabbelen, ging de KVP zo ver om haar eigen urgentieprogramma zoveel mogelijk, soms tot in de formulering toe, aan te passen aan dat van de PvdA. Maar de KVP moest het loodje leggen, toen ook andere partijen als ARP, CHU en Liberale Staatspartij niets zagen in een verdoezelen van de verschillen, waarop zij een gemeenschappelijk urgentieprogramma in feite zagen neerkomen. In beide partijen is nog wel gepoogd, vooral door ex-NVB-ers - in de PvdA met name uit vrees dat de KVP anders de christelijke coalitie wel eens zou kunnen herstellen -, vóór de verkiezingen met elkaar in contact te blijven om bepaalde punten voor het komende regeringsprogramma te onderzoeken, maar de SDAP-ers in de PvdA | |
[pagina 221]
| |
trokken daar aan het langste eind, terwijl in de KVP de voormalige RKSP-ers vonden voldoende te hebben bereikt: de KVP had iets nieuws gewild, de exponent van de vernieuwing - de PvdA - had dit afgewezen; een aangenamer propagandawapen voor de komende verkiezingscampagne hadden zij niet in handen kunnen krijgenGa naar voetnoot41.. Maar voor ons doel is het belangrijk te constateren dat door de besprekingen, ook al leidden zij niet tot iets concreets, in ieder geval de programmatische samenhang tussen KVP en PvdA en de programmatische verschillen tussen hen en de andere partijen ver vóór de verkiezingen duidelijk gemanifesteerd waren. Toen de PvdA na de verkiezingen alleen met de KVP in zee wilde gaan, lag het voor de KVP voor de hand snel vast te stellen dat met anderen geen overeenstemming over het regeringsprogramma kon worden verkregen, zonder daarvoor veel van haar eigen programma te moeten inruilen.
De aanvankelijke uitsluiting door de KVP van de samenwerking met de andere confessionele partijen - voor welke combinatie in 1946 een maatschappelijk draagvlak blijkens opiniepeilingen van het NIPO overigens nauwelijks aanwezig wasGa naar voetnoot42. - valt te verklaren tegen de achtergrond van de ervaringen in de kabinetten-Colijn in de jaren dertig. In de eerste jaren na de bevrijding achtte men in katholieke kring, nog los van het divergeren van de standpunten in de Indonesische kwestie, een christelijke coalitie op sociaal-economisch terrein volstrekt machteloosGa naar voetnoot43.. Men constateerde vooral bij de antirevolutionairen een vasthouden aan vooroorlogse opvattingen ten aanzien van de verhouding van staat en maatschappij op dat terrein en van die opvattingen had men voldoende narigheid gehad. Deze bezwaren verzwakten, toen in 1948 uit het verkiezingsprogramma van de antirevolutionairen bleek dat dezen evolueerden en oog begonnen te krijgen voor de noodzaak dat de overheid een bepaalde leiding aan het economische leven moest gevenGa naar voetnoot44.. De voorkeur voor het harmoniemodel, de profilering van de PvdA en de problematiek van de ‘twee-derden’-wetten gaven aan de afgezwakte bezwaren vervolgens een ondergeschikte betekenis. De vrees dat een PvdA in de oppositie het communisme in de kaart zou spelen, behoeft hier nog enige toelichting. De katholieke sociale leer en het communisme | |
[pagina 222]
| |
zijn van oudsher gelijk water en vuur. De Koude Oorlog en vooral de vervolging van de katholieke kerk in het kader van de sovjetisering van Oost-Europa voegden aan die tegenstelling enige dimensies toe. De afweer van het communisme als de meest concrete bedreiging werd daardoor des te meer als plicht van alle democraten gevoeld. De bedreiging werd zo levensecht ervaren dat een gemeenschappelijk front eerste eis was. ‘Heel nationaal Nederland moet tonen’, aldus Romme, ‘dat het deze “anti-nationale” vlegels geen duimbreed zal toegeven’Ga naar voetnoot45.. In dat front diende de PvdA een voorname plaats te krijgen, want als er in Nederland afval naar het communisme optrad, zou dat in de PvdA-gelederen geschieden; en het laatste dat mocht gebeuren, was dat socialisten en communisten gezamenlijk gingen optrekken tegen de restGa naar voetnoot46.. Bovendien was de PvdA vanwege zekere verwantschap met de communistische idealen de aangewezen partij om de aanhang van de CPN, waartoe menige ex-SDAP-er na de oprichting van de PvdA zijn toevlucht had genomen, uit te dunnenGa naar voetnoot47.. Door de neiging om het Nederlandse volk op te splitsen in een communistisch en een niet-communistisch deel, was het noodzakelijk om de PvdA in de regering te houden. Niet alleen moest voor iedereen het anti-communistische karakter van de PvdA aan geen twijfel onderhevig zijn, de PvdA moest door de andere democraten ook gestimuleerd kunnen worden in haar bestrijding van het communisme; de PvdA moest een vooruitgeschoven bolwerk tegen het communisme zijn. Men kan welhaast geen katholiek periodiek uit deze jaren openslaan, of men ziet dit thema bespeeld worden. Met succes, want men appelleerde daarmee aan de diepste overtuiging van het overgrote deel van de PvdA dat, als er iets bestreden moest worden, dat het communisme wasGa naar voetnoot48.. | |
[pagina 223]
| |
De PVDA en de brede basisUiteraard heeft de PvdA vele argumenten gebruikt om haar deelnemen met tegenzin aan de brede basis te rechtvaardigen. Tot tijdens de formatie van het eerste brede-basiskabinet toe getuigde de PvdA van grote eensgezindheid: de samenwerking tussen KVP en PvdA moest zonder derden worden voortgezet, of, zoals Het Vrije Volk het kort na de verkiezingen van 1948 uitdrukte: een poging om een kabinet op brede basis te formeren is tot mislukken gedoemdGa naar voetnoot49.. Het waren niet steeds de politiek minder verantwoordelijke figuren, die nadrukkelijk te verstaan gaven dat de partij in de oppositie zou gaan, zodra zij in de regering niet langer de vooruitstrevendheid kon bepalenGa naar voetnoot50.. Het gevoel van onbehagen groeide snel, toen de brede basis in het kabinet-Drees-Van Schaik werd gerealiseerd. Dat onbehagen reageerde men dan af op de KVP als initiatrice van de brede basis. Op het tweede congres van de PvdA in april 1949 heerste de overtuiging dat het prijsgeven van socialistische ideeën aan de KVP zijn maximum had bereiktGa naar voetnoot51.. En bij de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer verderop in dat jaar zette fractievoorzitter Van der Goes van Naters deze overtuiging kracht bij met een ongemeen felle aanval op de KVPGa naar voetnoot52.. In maart 1951 verzuchtte zijn opvolger Burger in de Tweede Kamer zelfs: ‘het is nu waarlijk genoeg geweest’Ga naar voetnoot53.. Maar als puntje bij paaltje kwam, slikte de PvdA de brede basis. Typerend is de gang van zaken in 1952. Op het verkiezingscongres gaf Donker, toen de fractie-voorzitter in de Tweede Kamer, te kennen voor een smalle basis te zijn en een oppositierol niet uit te sluiten, als het toch weer een brede basis zou worden, waarop Drees nog dezelfde avond haastig kwam verklaren het van nationaal belang te achten dat de PvdA aan de regering bleef deelnemenGa naar voetnoot54.. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in dat jaar leed de KVP een groot verlies en won de PvdA zoveel dat zij in zetelaantal gelijk kwam met de KVP en in aantal stemmen de KVP zelfs voor- | |
[pagina 224]
| |
bijstreefde. Het initiatief lag voor het eerst bij de PvdA. Maar ziet: de PvdA accepteerde niet alleen dat de KVP een ministerszetel meer ontving dan zijzelf, maar zij schikte zich ook in het herstel van de christelijke coalitie. Speculeren over een smalle basis is tijdverlies, zeiden ineens - met realiteitszin overigens - diegenen die tot kort daarvoor het hardst hadden geroepen om smalle basis of oppositie. Men denke hierbij aan Het Parool, dat in 1946 zelfs van geen samenwerking met de KVP wilde weten, en aan een groep rond Hein Vos, na het verdwijnen van het SDC de exponent van de linkervleugel, een van de geestelijke vaders van het Plan van de Arbeid, waarvan hij als minister in het eerste naoorlogse kabinet tevergeefs geprobeerd had de grondslagen te realiseren, die in de jaren daarna steeds teleurgestelder raakte over het uitblijven van reële maatschappelijke veranderingen in socialistische zin en de oppositie veel verkieslijker ging vinden om de PvdA de strijdgeest van de SDAP terug te gevenGa naar voetnoot55.. Nu in 1952 zag men plotseling ook in de protestants-christelijke partijen voldoende progressieve figuren; toen de ARP halverwege de formatie afhaakte, alleen in de CHU en toen de ARP weer aanhaakte, toch ook daar opnieuwGa naar voetnoot56.. Als de aversie jegens de brede basis vanaf het begin zo groot is geweest, waarom heeft het dan tot 1958 moeten duren eer de PvdA de consequenties trok? Het voorkomen van een monopolie voor de christelijke coalitie en daarmee van een afglijden in een conservatieve politiek, die voor door de PvdA nagestreefde maatschappelijke hervormingen geen enkele ruimte zou laten, is een begrijpelijk argument. Ook zal na de decennialange oppositierol een zekere regeringsbelustheid hebben meegespeeld, evenals de overweging dat regeringsdeelneming de emancipatie van de socialistische zuil zou kunnen bevorderen, waarbij vooral te denken valt aan het benoemingen- en subsidiëringsbeleid. En het besef dat de PvdA als de - tot 1952 - op een na grootste politieke partij haar aandeel moest dragen in de verantwoordelijkheid voor de wederopbouw van het verwoeste Nederland, was in brede kring ontwikkeld. De nationale bewogenheid uit het eerste jaar na de bevrijding bleef bovendien nog jarenlang doorwerkenGa naar voetnoot57. en alleen al de eensgezindheid tussen de grote vakcentrales maakte het de PvdA maatschappelijk onmogelijk om zich op te sluiten in de oppositie, zo zij dit gewild zou hebben. Maar het is, althans voor het hier aan de orde zijnde tijdsbestek, toch vooral de vrees geweest anders in een volstrekt isolement te geraken, die de PvdA tot het | |
[pagina 225]
| |
aanvaarden van de brede basis brachtGa naar voetnoot58.. Eenmaal in de oppositie, bestond het gevaar dat zij een bondgenootschap met de CPN zou moeten aangaan om de regering met enig effect te kunnen bestrijden. Tenminste in de partijleiding was het anti-communisme echter zo manifest, dat ook daar een dergelijk bondgenootschap de vorm van een nachtmerrie aannam. ‘Moscovieten’ was een scheldwoord, dat hier eveneens maar al te gretig in de mond werd genomen, deels verklaarbaar vanuit de traditie deels vanuit de contemporaine situatie. In de oprichting van de Kominform in 1947 zag men in de PvdA niet alleen een bedreiging van communistische zijde tegen de vrije landen, maar evenzeer een bedreiging in de vrije landen zelf tegen de vrije persoonlijkheid, even sterk als de bedreiging van het nationaal-socialisme en het fascisme in het jongste verleden. Via de Kominform, zo redeneerde men, hadden de communisten besloten tot een frontale aanval op alles wat niet totalitair leefde en dacht. Die aanval op de westerse beschaving kon alleen maar gepareerd worden door eensgezindheid, internationaal en nationaal. Eensgezindheid was nodig, niet alleen om communisten in het publieke leven te isoleren, maar ook om sociale onrust - het voedsel voor het communisme - tegen te gaan. Wilde men de mensheid na twee afschuwelijke wereldoorlogen voor nieuwe rampen behoeden, dan zou het maatschappelijk stelsel diep-ingrijpend hervormd moeten worden en dat kon in de Nederlandse situatie slechts door krachtig deel te nemen aan coalitieregeringenGa naar voetnoot59.. Aanvankelijk waren in PvdA-kring ook wel stemmen te beluisteren, die de breuk met de communisten betreurden, omdat daardoor ‘een zuivere politieke partijvorming volgens de reële maatstaven van progressief-sociaal beleid’ werd tegengewerkt en de katholieke arbeiders des te gemakkelijker in de KVP gehouden konden wordenGa naar voetnoot60.. Dergelijke stemmen verstomden echter snel. De primaire scheidslijn zag men overwegend niet tussen socialisten en niet-socialisten, maar tussen democraten en totalitairisten. Met een verloren gaan van de vrijheid achtte men ook het socialisme ten dode gedoemd. Vandaar dat men de vrijheid zocht te verdedigen samen met anderen, ‘wier opvattingen in bepaalde opzichten wellicht lijnrecht met het socialisme in strijd komen, maar die evenzeer de democratie liefhebben boven de dictatuur’Ga naar voetnoot61.. Na de verkiezingen in 1948, waarbij de PvdA haar verlies aan rechts | |
[pagina 226]
| |
nog enigszins wist op te vangen met haar winst op de CPN, keerden zowel De TijdGa naar voetnoot62. als Het ParoolGa naar voetnoot63. zich tegen de brede basis, omdat anders de nieuwe van de communisten verworven aanhang spoedig weer bereid zou zijn om naar de communisten terug te lopen. Wij kunnen constateren dat de PvdA-leiding met het aanvaarden van de brede basis in ieder geval van een andere taxatie uitging. | |
De doorbraak en de rooms-rode samenwerkingTen slotte rijst nog de vraag, in hoeverre de ontwikkeling van de doorbraak de rooms-rode samenwerking en de problematiek van de kabinetsbasis heeft beïnvloed. Bij de beantwoording van deze vraag kunnen wij ons slechts in hypothesen uitdrukken. Maar buiten kijf staat dat het na het echec van de verkiezingen van 1946 voortgezette doorbraakstreven van de PvdA de relatie tussen beide partijen geen goed gedaan kan hebben en dat de brede basis de KVP juist zekere voordelen bood bij het bewaren van de eenheid en het weerstaan van dat streven. Ondanks de numerieke tegenvallers noemde de PvdA al bij de verkiezingen van 1946 de doorbraak geslaagd, in beginsel althans. Nog afgezien van electorale overwegingen was de PvdA een dergelijke wat overmoedige stellingname alleen al aan zichzelf verplicht. Krachtens haar origine en haar beginselprogramma moest de PvdA de organisatie van het politieke partijleven op de grondslag van een godsdienstige belijdenis wel blijven verwerpen en moest zij het bestaansrecht van de KVP wel in twijfel blijven trekken. Een wangedrocht, zo stelde de PvdA haar coalitiegenoot voor. Een partij die de tegenstellingen in eigen gelederen probeerde te verzoenen met een beroep op de gemeenschappelijke levensbeschouwing, was een verzamelplaats van de meest tegenstrijdige politieke denkbeelden, kon daardoor geen duidelijke keuzen maken, beroofde zich van radikale tendenzen, stimuleerde zo de vlucht naar het communisme en compromitteerde er de parlementaire democratie mee. In allerlei variaties en met wisselende bewoordingen is de KVP aldus gekarakteriseerdGa naar voetnoot64.. Maar de KVP liet zich uiteraard niet in lijdzaamheid een dergelijke portrettering aanleunen. De gedrevenheid, waarmee de PvdA de KVP bestreed, stimuleerde in | |
[pagina 227]
| |
de katholieke zuil het solidariteitsgevoel. Vanuit het defensief attaqueerde de KVP-leiding door steeds opnieuw te wijzen op het mislukken van de doorbraak bij de verkiezingen in 1946 en verdedigde zij met kracht de noodzaak van een eigen katholieke organisatie als enige middel om de katholieke beginselen in de Nederlandse maatschappij te laten doordringen. De steun van het episcopaat was daarbij weliswaar onmisbaar, maar waarom zouden katholieken aarzelen? ‘Wij hebben de waarheid aan onze kant en wij hebben een tweeduizend-jarige ervaring’, riep Romme in ouderwets triomfalisme in 1947 op het congres van zijn partij uitGa naar voetnoot65.. De brede basis bood het voordeel de progressieven in eigen gelederen te kunnen wijzen op deelneming van de PvdA in de regering en de meer conservatief gezinden te kunnen voorhouden dat de PvdA slechts een van de deelnemende partijen was. Scheps heeft hiervan een treffende beeldspraak gegeven, toen hij Romme vergeleek met de kat van de Kinderdijk; een wiegje met inhoud, dat op de woedende golven dreef, kwam behouden aan dankzij de kat die van de ene zijde van de dobberende wieg naar de andere sprong en zo het evenwicht bewaardeGa naar voetnoot66.. Dat heen en weer springen van Romme hield de uitersten bij elkaar. Geheel lukte dat niet. Daarvan getuigt de afsplitsing van Welter, die met zijn lijst bij de verkiezingen van 1948 waarschijnlijk een groter succes zou hebben geboekt dan de ene zetel die hij verwierf, als het episcopaat niet tevoren met een dwingend stemadvies was bijgesprongenGa naar voetnoot67.. De groep Steenberghe heeft zich in 1952 wel laten sussen, maar veroorzaakte zulk een gerommel in de KVP, dat Welter toen een tweede zetel kon binnenhalen en heel wat katholieken hun heil bij de PvdA gingen zoekenGa naar voetnoot68.. Vanuit de doorbraakoptiek had de samenwerking met de KVP ook voor de PvdA voordelige kanten. Via kabinetsdeelneming kon de PvdA voor potentiële doorbraakstemmers functioneren als het geweten. Door de KVP te dwingen in de praktische politiek het failliet van het levensbeschouwelijk uitgangspunt als leidend beginsel te erkennen, kon zij hopen dat de doorbraakgedachte in confessionele kring zou blijven vloeien als een onderstroom, die eens de confessionele zuil zou wegspoelen. Met CouwenbergGa naar voetnoot69. kan men het eens zijn dat het doorbraakstreven in de eerste | |
[pagina 228]
| |
jaren na de oorlog weinig resultaat heeft opgeleverd, doordat de PvdA nauwelijks rekening hield met de invloed van traditie, sentiment en vooroordeel in confessionele kring; doordat zij met haar frontale aanval op het partijensysteem de solidariteit onder de aangevallenen stimuleerde en daardoor eerder systeembestendigend werkte; en doordat haar samenwerking met de KVP en de andere confessionele partijen in de brede-basiskabinetten haar zucht naar liquidatie van het confessionele partijentype weinig overtuigend maakte. Toch leert een nadere analyse van de diverse verkiezingsuitslagen na 1946 dat de PvdA haar aanhang onder de katholieke kiezers reeds in de hier nader beschouwde periode relatief behoorlijk heeft kunnen uitbreiden, indien men tenminste oog wil hebben voor regionale en lokale verscheidenheid, en dat in een periode waarin het katholieke electoraat ondanks de in de jaren '30 ingezette geloofsafval toenam als gevolg van het hoge geboorte-overschot van de katholieken in de voorbije decennia. Op grond van de volkstelling van 1947 is aan te nemen dat het aandeel van de katholieken in het electoraat in deze jaren schommelde tussen 35 en 36%. In 1946 stemde bij de Tweede-Kamerverkiezingen ongeveer 31% op de KVP, een percentage dat de KVP in de eerste jaren daarna nog licht wist te verbeteren. Realiseert men zich dat de katholieke partijen in 1937 - de laatste parlementsverkiezingen voor de Tweede Wereldoorlog - op 29,5% waren uitgekomen, dan duidt een en ander op toeneming van de politieke orthodoxie onder katholieken, welke toeneming nog duidelijker is waar te nemen, indien men de KVP en KNP samenvoegt; bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1948 scoorden zij te zamen 32,3% en in 1950 bij de Provinciale-Statenverkiezingen 32,2%. Daar staat een behoorlijke achteruitgang van de PvdA tegenover: 1946 28,3%, 1948 25,6%, 1950 25,7%. Deze trend - na toeneming van de politieke orthodoxie onder katholieken en na achteruitgang van de PvdA stabilisering sedert 1948 - zette evenwel niet door bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1952, geheel in tegenspraak met de tot dan toe betrouwbaar gebleken NIPO-enquêtes, die in 1952 slechts een geringe afwijking van de uitslag van 1948 voorspeldenGa naar voetnoot70.. De PvdA boekte toen een grote winst, kwam op 29% en overtrof daarmee het percentage van 1946, terwijl KVP en KNP te zamen met moeite boven het KVP-percentage van 1946 uitkwamen (31,4%), waarbij de winst van de KNP - 1948 1,3%, 1950 0,6%, 1952 2,7% - het forse verlies van de KVP - 1946 30,8%, 1948 31,0%, 1950 31,6%, 1952 28,7% - voor een deel opving. Leveren deze landelijke gemiddelden nog geen schokkend beeld op, regionale en lokale analyses laten veel scherper zien, hoe zeer de PvdA in 1952 terrein won in katholieke bolwerken, bijvoorbeeld in het zuiden. Landelijk bekeken verwierf de KVP in 1946 30,8% en in 1952 samen met de KNP 31,4%, een geringe vooruitgang dus; in het zuiden daarentegen waren deze percentages | |
[pagina 229]
| |
77,6% en 76,3%. Vooral in Brabant behaalden KVP en KNP te zamen vrijwel nergens ook maar bij benadering de 1946-percentages, terwijl de PvdA, die bij de verkiezingen van 1948 en 1950 hier op diverse plaatsen reusachtige verliezen had geleden, haar 1946-percentages ruim overschreed. In Limburg handhaafden KVP en KNP weliswaar het niveau van 1946, maar daarmee ging de grote winst van 1948 zo goed als geheel verloren; en van dit verlies heeft vrijwel alleen de PvdA geprofiteerd, want de overige partijen moesten eveneens terrein prijsgeven.
Men zou de hypothese kunnen wagen dat zonder brede basis de afslanking van de KVP zich in een versnelder tempo zou hebben voltrokken. Daar staat dan tegenover dat de groei van het katholieke aandeel in het PvdA-electoraat plaatsvond na 1950, dus toen de brede basis al enige tijd troef was. De ironie is dan ook dat de verkiezingsuitslag van 1948 voor de KVP veel gunstiger uitviel en dat voor het bijeenhouden van het katholieke electoraat de smalle basis met de PvdA kennelijk veel profijtelijker is geweest. En als wij ons verlaten op de opiniepeilingen van het NIPO, dan wil een andere ironie dat de KVP-aanhang met het kabinet-Beel meer tevreden was dan de aanhang van de PvdA, terwijl de aanhang van de PvdA in overgrote meerderheid zich wel bevond bij het brede-basiskabinet van Drees en Van Schaik en de KVP-aanhang bij die tevredenheid ver ten achter bleefGa naar voetnoot71.. Electoraal bezien, behoorde de slogan ‘beide er in en geen van beide er uit’ dus eigenlijk voor beide uit te werken in een richting, die precies tegenovergesteld was aan die, welke de politici voor wenselijk hielden. Prefereerde de PvdA een smalle basis en de KVP een brede basis, de KVP had meer profijt van een smalle basis en de PvdA van een brede basis. In hun voorkeuren volgden grote groepen kiezers niet hun politieke leiders. Dat valt op in een verzuild Herrijzend Nederland. |
|