Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Rubber, rijk, religie
| |
OndernemersraadDe belangen van het bedrijfsleven in Indië waren gebundeld in twee organisaties, | |
[pagina 231]
| |
de Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië in Den Haag en de Indische Ondernemersbond in Batavia. De raad was in 1921 opgericht naar een idee van Treub. Hij hield kantoor in het vroegere koninklijke paleis op de Kneuterdijk in Den Haag en alleen al daardoor werd hem een voornaamheid toegedacht, die voor het bepleiten der specifieke belangen van de Indische ondernemers een nuttige ondersteuning was. Die belangen konden overigens ook onderling verschillen, de raad was federatief opgebouwd. In de voor ons betoog relevante periode na 1945 kende hij 22 bedrijfsgroepen, waarvan het grootste aantal (9) was georganiseerd rond de diverse cultures. Daarnaast telde de raad secties voor verkeer te lande en scheepvaart, mijnbouw en petroleum, handelshuizen, overzeese gas- en electriciteitsmaatschappijen en het bank- en verzekeringswezen. Typerend voor de koloniale economie was, dat slechts één bedrijfsgroep bestemd was voor ‘industrie in het algemeen’. De kracht van de raad was zijn dagelijks bestuur, dat in de opvatting van de initiatiefnemers meer moest betekenen dan een vertegenwoordiging uit de federatie. De voorzitter was een beroepskracht. Na Treub waren dat in de geschiedenis van de raad Trip, de latere president van de Nederlandsche Bank, en Welter, de latere minister van koloniën. In 1937 werd deze opgevolgd door mr. W.G.F. Jongejan, die in Indië het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten had gediend als voorzitter en in 1940 en 1941 vanuit het bezette Nederland missies had vervuld voor een compromisvrede. In Batavia zetelde de zuster-organisatie, de Indische Ondernemersbond, welke zijn vergaderingen placht te houden in de factorij van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. De voorzitter daarvan was in 1945 jonkheer mr. C.H.V. de Villeneuve, eveneens een beroepskracht. De verhouding tussen bond en raad werd bepaald door onderschikking van de ondernemingen in Indië aan de hoofdvestigingen in Amsterdam en Rotterdam. Met andere woorden, Den Haag was machtiger dan Batavia, maar in die verhouding had men speciaal ook na 1945 te maken met een groeiende behoefte aan autonomie onder de planters en bedrijfsleiders in Indië. Raad en bond hervatten in de tweede helft van 1945 hun werkzaamheden met dat verschil, dat de bestuursleden van de bond elkaar in Batavia hervonden vanuit de kampen, terwijl de raad de Duitse bezetting van Nederland ongeschonden had weten te doorstaan. De eerste die het contact tussen beide instellingen wist te leggen na al die oorlogsjaren was mr. P. Leendertz, directeur van het kinabureau. Hij kreeg als leider van een gezelschap zakenlieden reispermissie om in Indië de wederopbouw van het bedrijfsleven voor te bereiden. Eind september vertrok hij per vliegtuig naar Ceylon, vervolgde de reis per boot en ervoer alle chicanes die aan de landing van een Nederlander in de door Britten beheerste haven van Tandjong Priok in 1945 zijn verbonden. Eind november was hij terug in Nederland, volgens Heldring | |
[pagina 232]
| |
ten hevigste verontwaardigd en verontrust over den toestand, die door Van Mook en de zijnen volkomen bedorven is. Volgens hem moet die kliek er onmiddellijk uit, daar zij onbekwaam en, met uitzondering van Van Mook zelf, corrupt is, inzonderheid Van Hoogstraaten, die venaal is, Van der Plas, dien hij voor landverrader aanzietGa naar voetnoot2.. In zijn reisverslag voor de ondernemersraad is Leendertz zakelijker of wordt als zodanig genotuleerd. Zijn zienswijze over een door Japanse bezetters en communistische techniek beïnvloede Javaanse bevolking doet hem concluderen: Met dergelijke menschen zullen wij geen gemakkelijk spel hebben! Vooral niet, waar wij in 1942 in enkele dagen, zonder vechtend gezien te zijn, zijn verdwenen en des te minder, nu men ons ook thans niet zag vechten. In de discussie maakte hij een onderscheid tussen de nationalistische intellectuelen en de revolutionaire jongerenbeweging, de pemuda's. ‘De leiders van de Indonesiers zien wel de belangen van de Europeesche bedrijven, doch die hebben de extremisten niet in de hand’Ga naar voetnoot3.. Deze tegenvaller was niet het enige publieke obstakel, dat de Indische ondernemer in zijn streven naar herwinning van de investeringen in de kolonie ontmoette. In Nederland was na de Tweede Wereldoorlog een politiek thema als de ordening van het bedrijfsleven en de beteugeling van de vrije economie actueel. Toen dit ordeningsdenken vorm kreeg in een voorontwerp van wet van de socialistische minister Vos, behoorde de Ondernemersraad tot de felste critici. Maar ook in zijn relatie tot de overzeese gebiedsdelen zou Nederland in 1945 nieuwe wegen inslaan. Moest de eenheid van het rijk behouden blijven, dan zou toch een einde moeten komen aan de koloniale exploitatie. Het thema van de ethische politiek kreeg in de vernieuwingsbeweging krachtige impulsen, al werd het niet in die termen besproken. De voorzitter van de Ondernemersraad liet in zijn begroetingsrede op de eerste na-oorlogse ledenvergadering weten, dat ook de raad een andere richting wilde inslaan; evenwel met plannen, die een anderen kant opgaan dan in welken de Regeering arbeidt, al zijn ook deze niet een terugkeer naar het verleden. Thans moet het in coma liggende Indië tot nieuw leven wor- | |
[pagina 233]
| |
den gewekt, daarna kan pas gedacht worden aan taken, die men meent, dat dàn op een hooger plan liggenGa naar voetnoot4.. Dat nieuwe leven was dus allereerst het oude leven. Voordat men zover was, moest het Europese bedrijfsleven in Indië zich onderwerpen aan een door de overheid gereglementeerde handel en vervolgens aan de prioriteit van een politiek akkoord met het Indonesisch nationalisme. De gereglementeerde handel in de eerste periode na de capitulatie van Japan was een vorm van oorlogseconomie. De Nederlands-Indische regering in Australië had Amerikaanse voorraden aangekocht en kwam met de importeurs overeen dat zij het werk zouden doen onder haar leiding. Reglementering was voor Indië niet nieuw, men had zich in de crisisjaren al vertrouwd kunnen maken met contingentering en licensering van bijvoorbeeld Japanse importgoederen door de overheid. De staatsorganen zoals de Nederlands-Indische Gouvernements Import- en Export Organisatie (nigieo) en het Nederlandsch-Indisch Rubberfonds (nirub) werden bemand met personeel uit het bedrijfsleven. Daardoor behield de Indische ondernemer zijn aandeel in het gezagsherstel, dat vooral in de Buitengewesten tot een weerzien met, ja zelfs uitbreiding van de oude economische verhoudingen kon leiden. Maar voor Java en Sumatra, hoofdeilanden van economische activiteit, was zo'n herstel in 1945 niet dadelijk mogelijk. In dat verband komt de noodzaak van een politiek akkoord in zicht, dat in de verhoudingen van die tijd onder Brits toezicht tussen de Nederlandse autoriteiten en de Republiek Indonesia moest worden bereikt. Zo'n akkoord zou in ieder geval de historische verwevenheid van westers koloniaal bestuur en westerse economische exploitatie verbreken. Die verwevenheid had in de geschiedenis van Nederlands-Indië haar momenten van intensiteit gekend en periodes van openlijke belangentegenstellingen, maar nu zou door de revolutionaire machtsontplooiing en door de druk van de internationale opinie de ethische politiek moeten worden uitgerekt tot erkenning van de souvereine rechten van de Indonesiërs. Voor de ondernemers liet zich die erkenning vertalen in een groot risico voor Nederlandse beleggers. In de woorden van een hunner: In de beproefde keten: belang, bescherming vindend in een wet - rechts-krenking - proces - vonnis - deurwaarder - sterke arm, zullen voor de Nederlandse ondernemers in Indonesië de laatste schakels veelal ontbreken en het economisch werkzaam blijven in Indonesië zou wel eens kunnen worden het zich begeven in het hol van de leeuwGa naar voetnoot5.. | |
[pagina 234]
| |
De nieuwe souverein, de Republiek, was in de politieke taxatie van de ondernemers onderhevig aan communistische invloed, zodat het bedrijfsleven zou worden geconfronteerd met een vakbeweging en met arbeiders, die zich van hun rechten bewust zouden worden, plus het vooruitzicht van nationalisaties der westerse ondernemingen. De opvatting omtrent rechtsbescherming bond de ondernemers aan de Nederlandse autoriteiten, zolang deze de militaire en politieke mogelijkheden hadden om met succes dat af te dwingen; Nederlandse autoriteiten, omdat zich tussen Den Haag en Batavia een verschil voordeed zowel in het streven naar een Indische autonomie als in de beoordeling van de kracht van het Indonesisch nationalisme. De ondernemers kregen met dat verschil te maken en hebben wel eens in Den Haag aangeklopt voor wensen, die in Batavia niet gerealiseerd konden worden. Een geschiedenis van de politieke lobby van het georganiseerde Indonesische bedrijfsleven valt dan uiteen in twee delen. Mijns inziens vond de ommekeer plaats in de periode van vijftien maanden tussen de eerste politionele actie en de tweede. Vóór dit laatste militaire optreden was men zich in ondernemerskring bewust geworden, eerst van de noodzaak en later van de aantrekkelijkheid om met de Republiek tot overeenstemming te komen. Van daaruit laat zich een lijn trekken tot het ogenblik, dat in de Kamerdebatten over ratificatie van de akkoorden van de Ronde Tafel Conferentie een openlijke pressie aan het licht trad. Veel later kreeg die een vervolg in het optreden van de groep-Rijkens in de strijd om de souvereiniteit over Nieuw-Guinea. Deze openlijke pressie is in de geschiedenis van de Ondernemersraad in de jaren na de Tweede Wereldoorlog zeldzaam. Openlijke stellingname schuwde de raad. Volgens Jongejan was dat ingegeven door het besef, dat dan de invloed verloren zou gaan en iedere actie, waarbij de raad zich openlijk zou aansluiten, een kapitalistisch stempel zou krijgen. Dat was in de publieke opinie van die dagen immers niet de richting, waarin de nieuwe verhouding met de overzeese gebiedsdelen zich moest ontwikkelen. Maar de raad liet politieke stellingname ook achterwege, omdat er intern te veel meningsverschillen waren tussen de bedrijfsgroepen. Deze tegenstellingen zijn in de stukken nergens exact omschreven, maar ze kunnen worden teruggevoerd op de mate waarin een bedrijfsgroep te maken had met territoriale souvereiniteit van de Republiek; voor de ondernemers in de handel of in de scheepvaart was dat minder een probleem dan voor bedrijfsleiders in de cultures of in de openbare nutsbedrijven. Om het anders te zeggen: voor ‘Amsterdam’ was het vraagstuk van de souvereiniteit groter dan voor ‘Rotterdam’, al is deze vergelijking te mooi om helemaal waar te zijn. Een andere scheiding was te herleiden tot het buitenlandse of multi-nationale karakter van bijvoorbeeld de olie-maatschappijen, die in verband met de in de Tweede Wereldoorlog tot bloei gekomen exploitatie van oliebronnen in de Perzi- | |
[pagina 235]
| |
sche Golf een snel herstel nastreefden van de oliewinning op Sumatra. Weer een anderssoortig meningsverschil wordt belicht door Ernst Heldring in zijn dagboek. D. Bolderhey, directeur van de Handelsvereeniging Amsterdam (cultures) was in november voorstander van een verdragsverhouding met het nieuwe Indonesië, ‘waaronder het ons toegestaan zal worden op economisch terrein in Indië te blijven, maar alle politieke macht ons ontnomen zal zijn’. Daartegenover stelde Heldring, dat hij zelf dergelijke inzichten gevaarlijk achtte voor Nederlands aanzien in de wereld. Met een rijkseenheid hebben wij althans nog een ‘empire’ en een standing in den wereldraad, al zie ik nog geen inwendige structuur ervan. Nederland zou in een verdragsverhouding tot Indië tot den rang van Denemarken afdalenGa naar voetnoot6.. De raad legde geen officiële contacten met politieke partijen, maar er was wel sprake van persoonlijke verbindingen. De belangrijkste was die met mr. D.U. Stikker, die van 1946 tot 1948 voor de Partij van de Vrijheid zitting had in de Eerste Kamer en vervolgens als minister van buitenlandse zaken nauwe bemoeienis had met de dekolonisatie van Indonesië. Hij kon gelden als de exponent van de ommekeer in het denken over politieke dekolonisatie en economische presentie in IndonesiëGa naar voetnoot7.. Politieke beïnvloeding vanwege het georganiseerde Indische bedrijfsleven, zo moet men concluderen, ging in stilte, in talloze formele en informele contacten met ministers en hoge ambtenaren. De grondtoon van alle vertogen, zo meende Jongejan in 1947, was, ‘dat het hier niet gaat om een belang van de groep der Indische ondernemers, maar om het leven van het Nederlandse volk’Ga naar voetnoot8.. Dat is het economisch argument van Nederlands-Indië; verlies ervan zou de bedrijvigheid en het levenspeil van Nederland aantastenGa naar voetnoot9.. Dat argument werd geaccepteerd door de ministers, die zich toen bijvoorbeeld over de slechte deviezenpositie van Nederland bogen, het leidde zelfs tot een militair ingrijpen in de ‘operatie product’ oftewel de eerste politionele actie, maar tenslotte bleek het geen doorslaggevend argument. Van toen af ging het bedrijfsleven geleidelijk aan zijn politieke waarborgen halen in Djokjakarta. | |
[pagina 236]
| |
Operatie productHet begin van een ondernemerslobby, die uiteindelijk zou uitlopen in een militaire ‘operatie product’, is te bepalen in de zomer van 1946. In die tijd worden van Nederlandse kant de voorstellen geformuleerd voor de staatkundige opzet van deelstaten in Indonesië en voor de overgangstermijn naar een volledige onafhankelijkheid. Deze overgangstermijn, waarin Nederland nog de souverein is in het nieuwe Indonesië, wordt door het georganiseerde bedrijfsleven aangegrepen voor een interventie bij de luitenant-gouverneur-generaal Van Mook. ‘Rechtszekerheid voorop’, is de reactie van de Ondernemersbond, die op 2 september 1946 in een brief aan de landvoogd zijn voorwaarden noemt. Alle wettelijke bepalingen van Nederlands-Indië moeten van kracht blijven, terwijl in de nieuwe staatkundige constructie waarborgen moeten worden opgenomen, ‘welke lichtvaardige wijziging van het bestaande kunnen voorkomen’Ga naar voetnoot10.. Van Mook noemt in een audiëntie van het bestuur dat een benadering ‘van den verkeerden kant’. Hij spoort de ondernemers aan een eigen weg te vinden. ‘De situatie, dat men komt in een land, waarin de Nederlandsche Regeering een complex van wetten klaar heeft liggen, waaronder men kan gaan werken, is voorbij’Ga naar voetnoot11.. Hij wijst er eveneens op, dat er in de toekomst voor ‘import-Nederlanders’ in Indonesië minder werk zal zijn. Of dit overigens voor Nederlanders een ramp zal betekenen, meent de heer van Mook te moeten betwijfelen. Volgens zijn opinie heeft Nederland zich in het verleden te veel op Indië geconcentreerd en te weinig aandacht besteed aan de mogelijkheden in het buitenland, zulks in tegenstelling met andere kleine naties, zooals Denemarken en BelgiëGa naar voetnoot12.. In de Ondernemersbond heerste over deze audiëntie ‘de nodige consternatie’. De bond kreeg door toedoen van zijn voorzitter De Villeneuve een nadere en gepolijste toelichting per brief van Van Mook, terwijl de raad in Den Haag op bezoek ging bij minister-president Beel en minister Jonkman. Van Mook bleek zich over de consternatie ‘een zeker valsch genoegen’ te hebben verschaft, ‘omdat ik inderdaad geprobeerd heb de heeren met schrik wakker te maken’Ga naar voetnoot13.. Hij had de ondernemers willen verduidelijken, dat de tijden voorbij waren dat men van de Europese overheid alles gedaan kon krijgen. Op sociaal gebied zou men niet meer kunnen volstaan | |
[pagina 237]
| |
met een verhouding tot de arbeiders, die uitsluitend over de mandoer (opzichter) loopt en waarin de leiding van het bedrijf eigenlijk verder weinig aandeel neemt dan in het verschaffen van bepaalde materiële voorzieningen of het betalen van loon. Van Mook achtte deze ontmenschelijking van de bedrijfsleiding van de Westersche grootbedrijven een verschijnsel van de laatste decennia. Naarmate Nederlandsch-Indië administratief perfecter was georganiseerd en de ondernemerswereld eveneens tot grooter concentratie was gekomen, werd het steeds gemakkelijker om ergens boven aan den top aan de bel te trekken en zoo de dingen gedaan te krijgen, die men in de 19e eeuw zelf in het terrein en met locale autoriteiten moest bescharrelenGa naar voetnoot14.. In Den Haag was de toon anders. Minister Jonkman vond Van Mooks uitlating over eigen wegen en nieuwe heren zoeken ‘volstrekt onbegrijpelijk en voor hem niet te volgen’Ga naar voetnoot15.. De minister van overzeese gebiedsdelen accepteerde de wens van het bedrijfsleven om reeds in het basisakkoord met de Republiek een principeuitspraak te doen over economische rechten en zond de commissie-generaal een instructie over de behoefte aan rechts- en bedrijfszekerheid voor ondernemers van een langere duur dan de beoogde overgangsperiode van twee jaren. In het ontwerp-akkoord, dat met de Republiek in Linggadjati werd overeengekomen, werd dat het nieuwe artikel 14. De Republiek erkende daarin de aanspraken van niet-Indonesiërs op herstel van hun rechten en teruggave van hun goederen in haar gebied. Een gemengde commissie zou dat herstel en die teruggave moeten bewerkstelligen. De overgangstermijn, die op politieke gronden was bepaald, werd niet veranderd. Het akkoord legde de positie van de Republiek vast in een nieuwe staatkundige verhouding met Nederland. Het was, zo bereidde De Villeneuve in Batavia zijn bestuursleden voor, de best bereikbare basis voor vrijwillige samenwerking en voor rechtsherstel. Schermerhorn zelf, de voorzitter van de Commissie-Generaal, sprak op 19 november een zestigtal ondernemers toe over het akkoord. De zestig, van wie de meesten de tekst van de overeenkomst nog maar een dag tevoren hadden kunnen lezen, werden aan het eind om een oordeel gevraagd. Daarna, aldus Schermerhorn, stelde ik de vraag in negatieven zin, of er menschen waren die deze overeenkomst volstrekt verwerpelijk achtten, waarbij zij echter direct werden uitgenodigd om een bruikbaar alternatief te noemen en anders te zwijgenGa naar voetnoot16.. | |
[pagina 238]
| |
De meesten zwegen. Een enkeling sprak zich uit voor het akkoord en dat deed ook, op persoonlijke titel, De Villeneuve. In de bestuursvergadering van de Ondernemersbond trachtte hij zijn collega's over te halen tot een gezamenlijke uitspraak van aanvaarding. Daartoe krijgt hij hen niet, omdat, zoals een van de leden het uitdrukte, ‘het ontwerp-verdrag in de eerste plaats een politiek stuk is, terwijl hier vele politieke richtingen aanwezig zijn’. Niettemin, het was een contract, ‘dat door ons als goede kooplieden behoorlijk ten uitvoer zal worden gelegd’Ga naar voetnoot17.. In de rumoerige discussie, die vervolgens in Nederland over Linggadjati losbarstte, kozen ook Indische ondernemers openlijk partij, met name De Villeneuve. In de vergadering, die het algemeen bestuur van de Ondernemersraad in Den Haag aan Linggadjati wijdde, noemde voorzitter Jongejan die uitlatingen ‘hoogst ongewenst’. De belangen van de ondernemers werden zeker het beste gediend, indien de organisatie zich bepaalt tot economische, financiële en sociale vraagstukken. Dit standpunt is steeds volgehouden en nu zou deze gedragslijn worden verlaten op een van de meest critische ogenblikken, die het Europeesche bedrijfsleven in Indië doormaaktGa naar voetnoot18.. De Villeneuve kreeg uit Den Haag een aanmaning om verder over Linggadjati te zwijgen. Een maand later ontsloeg Jongejan hem ‘voor het front van de troep’ in BataviaGa naar voetnoot19.. Het dagelijks bestuur, zo deelde De Villeneuve mee, was van mening, ‘dat de ondernemersbelangen als zoodanig krachtiger moeten worden voorgestaan’. Hijzelf vond, ‘dat men bij de ondernemersbelangen steeds in aanmerking moet nemen de ontwikkeling van het politieke gebeuren in de wereld, en speciaal in Indië’Ga naar voetnoot20.. Hij was niet de enige die door Linggadjati het vertrouwen van zijn achterban had verloren. Na de aankleding van Linggadjati door de Tweede Kamer begon een moeizame fase van de ondertekening en de uitvoering van het akkoord. Voor de ondernemers betekende artikel 14, dat ze konden terugkeren naar hun ondernemingen op Java en Sumatra, maar dan onder gezamenlijke hoede van de Republiek en Nederland. Het bedrijfsleven wist zich begin 1947 gesteund door de toevoeging op last van Den Haag van prof. drs. S. Posthuma, directeur van de Nederlandsche Bank, aan de commissie-generaal. Hij diende de financiële en economische belangen te bepleiten, die klaarblijkelijk bij het lid van de commissie-generaal F. de Boer, die afkomstig was uit de scheepvaart, niet meer in sterke handen werden geacht. Toen het akkoord op 25 maart tenslotte werd getekend zonder alle aan- | |
[pagina 239]
| |
kleding, reisden Posthuma, De Boer en het toegevoegde lid prof. mr. J.H.W. Verzijl uit protest af. Het georganiseerde bedrijfsleven nam op dat moment zelf zijn belangen in handen. De Ondernemersbond vormde in Batavia een contactcommissie met de instructie, ‘dat met artikel 14 van Linggadjati niet getransigeerd kan worden’Ga naar voetnoot21.. Men vreesde van de Indische regering concessies aan de Republiek, omdat ze niet geheel doof was voor het argument, dat er bij de teruggave kosten in rekening zouden worden gebracht voor het beheer der producten gedurende oorlog en revolutie. Een overeenkomstige samenbundeling van krachten deed zich voor bij het Algemeen Landbouw Syndicaat en in het Syndicaat van de suikerfabrikanten. Eind april waren vertegenwoordigers van het bedrijfsleven bij Van Mook om te praten over de ordonnantie rechtsherstel, de uitvoerende maatregel van artikel 14. Bij die gelegenheid drong Bolderhey aan op zuiveringsacties in Republikeins gebied en op ‘ontwapening van Republikeinse benden’Ga naar voetnoot22.. Een maand later, toen minister-president Beel en minister Jonkman in Batavia op bezoek waren, verklaarde ter audiëntie de deputatie van de Ondernemersbond geen vertrouwen te hebben ‘in het huidige Indische beleid’. Dit zou gekenmerkt zijn door ‘een voortdurende neiging om de lijn van de minste weerstand te volgen’ en door ‘een ontstellende mate van toegeeflijkheid’ tegenover Republikeinse verlangens. Men zinspeelde openlijk op de mogelijkheid van militair ingrijpen door Nederland.Ga naar voetnoot23. In juli 1947, een paar dagen voor het bevel werd gegeven tot de Eerste Politionele Actie, noemden de Ondernemersbond en de Ondernemersraad een militair optreden noodzakelijk. De Indische ondernemers spraken uit, dat men niet naar de ondernemingen zou terugkeren tenzij de verzekering van orde en rust werd opgedragen ‘aan een gewapende macht, die mede is samengesteld uit contingenten van de Nederlandsch-Indische en Nederlandsche weermacht’Ga naar voetnoot24.. Jongejan nam dit ultimatum over in een eveneens strikt vertrouwelijke brief aan Beel en Jonkman. In de ‘actie-product’, waarover op 22 juli de Ondernemersbond zijn tevredenheid uitte, zijn naar een woord van Van Doorn alle bij het koloniale bestuur betrokken partijen broederlijk bijeen. ‘Voor het eerst sinds twee jaar wisten Indische Regering, Binnenlands Bestuur, leger en het grote bedrijfsleven zich in de rug gedekt door de volledige steun van Den Haag’Ga naar voetnoot25.. De keuze, die de autoriteiten in de | |
[pagina 240]
| |
‘belegerde vestingen’ op Java en Sumatra hadden, was die van bezetting van rijstvelden en suikerfabrieken of een opmars naar Djokjakarta, het bestuurscentrum van de Republiek. Men koos voor de cultures en wilde er na de succesvolle realisering van dat alternatief Djokja bijnemen. Dat werd verhinderd én door oppositie van de PvdA-ministers én door de Veiligheidsraad. | |
ZelfvertrouwenAchter de opmarcherende Nederlandse krijgsmacht kwam het personeel van de ondernemingen terug naar de oude bezittingen, voorzover niet verwoest. De terugkerende planters beschouwden zich als deelnemers aan een pacificatie, die door militairen alleen maar was begonnen en nu moest worden voltooid. De mars was zoals gezegd niet volledig. De bedrijfsgroep ‘vorstenlandse cultures’, die bleef protesteren tegen het niet bezetten van Djokja, werd intern geholpen door verlaging van de contributie voor de Ondernemersraad. Maar in de gebieden achter de Van Mook-lijn werden 1124 bedrijven door Nederlandse bezitters teruggenomen. De planters kregen echter spoedig te maken met een guerrilla, die vooral na de Tweede Politionele Actie in 1949 is toegenomen. Dat bracht de Ondernemersraad ertoe behalve bewondering voor hun uithoudingsvermogen ook voorkeur uit te spreken voor de wederinstelling van de vroegere ondernemingswachten, paramilitaire groepen ter beveiliging van de plantages. De oprichting daarvan liet niet lang op zich wachten, in 1948 waren er al 18.000, terwijl raad en bond zich bij de autoriteiten in Den Haag en Batavia beijverden voor een sterkere bewapening. Vooral in 1949 besteedde de Ondernemersbond in Batavia vergadertijd en geld aan de modernisering van ondernemingswachten. Aan de groei van het aantal klachten over overvallen en aan de opvoering van de bewapening laat zich de intensivering van de guerrilla in Indonesië aflezen. Niet alleen deze gewelddadigheid, ook geweldloze ervaringen toonden de ondernemers, dat er een andere maatschappij was gekomen; ervaringen met de deelstaat Oost-Indonesië bijvoorbeeld, waar de regering niet bereid bleek zich al te lang te sterk door Nederlandse adviseurs te laten domineren. De wens tot onafhankelijkheid bespeurden de ondernemers in het gehele Indonesische gebied. ‘Zij willen’, zo stelt Jongejan het bij een bezoek van Van Hoogstraten aan de Ondernemersraad in oktober 1947, over de gehele linie hun zaken zelf regelen, al zullen hier en daar technische en medische en andere deskundigen als adviseurs nodig zijn. Ook de goedwillende Indonesiërs, die inzien dat wij veel voor de ontwikkeling van Indië hebben gedaan, willen ons thans ‘onder dankzegging’ ontslaanGa naar voetnoot26.. | |
[pagina 241]
| |
‘Wij Nederlanders’, zo zei een Indisch ondernemer in de Raad na de Tweede Politionele Actie, zijn op het ogenblik bepaald niet populair en er is een duidelijke neiging tot verdringing van blank door bruin te constateren. Dit manifesteert zich ook in de stemming tegen de Indo-Europeanen en zelfs tegen de Menadonezen en Ambonnezen. Op velerlei gebied, zoals met betrekking tot de scholen, de woonwijken, de clubs, staat ons strijd te wachtenGa naar voetnoot27.. Jongejan achtte een blijvende invloed van Nederland in Indië mogelijk, juist via het economische verkeer. Als het bedrijfsleven zich kan doen gelden, dan is het belangrijke voordeel dat wij hebben doordat wij er gevestigd zijn, organisaties hebben en het land en volk kennen, een enorme voorsprong op het buitenlandGa naar voetnoot28.. In een land als het nieuwe Indonesië, zo voegde hij er een paar maanden later na een reis aan toe, moet het bedrijfsleven op een zodanige wijze optreden, dat het indruk kan maken op de min of meer primitieve regering. Men moet deze regering winnen, waarbij zeker nog niet dadelijk gedacht behoeft te worden aan rechtstreekse financiële steun. Het bedrijfsleven moet inderdaad door zijn werkzaamheid en door uiterlijk sprekende daden aan de nieuwe regering voordelen biedenGa naar voetnoot29.. Deze pleidooien in zelfvertrouwen zijn de toonzetting op de vergaderingen van de Ondernemersraad in 1948 en 1949. Men lijkt in dit stadium en op het niveau van de overkoepelende organisatie de politieke toekomst van een autonoom Indonesië te aanvaarden. De eigen weg, die het bedrijfsleven moest gaan, werd ook in de politieke onderhandelingen gerepresenteerd. Jongejan en Bolderhey waren erbij en maakten zelf ontwerpen voor de financiëel-economische zijde van de toekomstige unie. Een voordeel van deze betrokkenheid was dat de Ondernemersraad zich scherper kon informeren over de politieke gedachtengang van de gesprekspartners, die men aan de Indonesische kant van de onderhandelingstafel aantrof. Dat bracht bijvoorbeeld de onderhandelaar Bolderhey ertoe in september 1948, dus drie maanden voor de Tweede Politionele Actie, voor zijn achterban te verklaren, dat hij niet geloofde in het succes van een actie om de Republiek te isoleren of weg te vagen. Hij concludeerde in een bestuursvergadering van de Ondernemersraad, | |
[pagina 242]
| |
dat ondanks alle daartegen aan te voeren bezwaren een accoord met de Republiek de beste oplossing kan zijn. Hij acht na de politieke bevrediging van de Republiek een goede samenwerking niet uitgesloten. In de discussie verduidelijkt hij, dat de regering-Hatta als verdragspartner aanvaardbaar is. Als er een militaire actie tegen de Republiek zou worden gevoerd, zal de gezamenlijke activiteit van alle partijen zich tegen Nederland keren. Het is niet te verwachten, dat dan goedwillende elementen naar voren zullen komen die met Nederland kunnen of willen samenwerken. De terreur zal dit onmogelijk makenGa naar voetnoot30.. Profetische woorden. In het voorbijgaan werd Bolderhey ondervraagd over de communistische revolte in Madioen. Hij zag in de bestrijding ervan door de regering-Hatta het begin ‘van een politieke sanering van de Republiek, die toch moest komen’. Bij de Tweede Politionele Actie zijn de ondernemers niet als belangengroep in die mate betrokken geweest als tijdens de ‘operatie product’; met uitzondering natuurlijk van de vorstenlandse cultuurmaatschappijen, die naar hun bezittingen in Midden Java konden terugkeren onder de hoede van Nederlandse militairen. Men kon uit nationale gezindheid zijn adhesie met de actie betuigen, maar kreeg de rekening gepresenteerd in de vorm van een toenemende guerrilla nadien. Toen Nederland onder druk van de Verenigde Staten en de Verenigde Naties toestemde in een ontruiming van Djokjakarta, ging de Ondernemersraad zich instellen op de Ronde Tafel Conferentie. Tegelijkertijd werden officiële contacten gelegd met de Republiek. Nu was het weer De Villeneuve, die het bestuur van de Indische Ondernemersbond kon inlichten, dat minister-president Hatta ‘alhoewel hij naar zijn eigen instelling een principiëel voorstander is van nationalisatie op grote schaal’, in de praktische politiek van de eerstkomende jaren zulks niet toelaatbaar achtGa naar voetnoot31.. Op 11 augustus 1949 kon men zich persoonlijk van die zienswijze op de hoogte stellen. Een goodwill-missie van vijf bestuursleden van de Bond bezocht Djokja en werd daar door president Soekarno ontvangen. De RTC werd voor de ondernemers gedomineerd door drie vraagstukken; de vraag of de hoofdzetel van de vennootschappen in Nederland kon blijven, het probleem van de nationalisaties en de marktpositie van Nederlandse ondernemingen in een onafhankelijk Indonesië. De zetelverplaatsing was een oude eis, die al in de vooroorlogse Volksraad herhaaldelijk was gesteld en even herhaaldelijk door het gouvernement was afgewezen, ‘omdat zij daarvoor bij de kapitaalver- | |
[pagina 243]
| |
schaffers geen instemming kon vinden’Ga naar voetnoot32.. Was dit streven toen een blijk van Indische autonomie, ook tegenover het Indonesisch nationalisme probeerde de westerse ondernemer in zijn toenmalig zelfvertrouwen dat te beperken. In een nota vanwege de Ondernemersraad werd gesteld, dat bevoogding vanuit Nederland kan worden verminderd door de bedrijfsleiders in Indonesië meer zeggenschap te geven, maar dat van gedwongen zetelverplaatsing geen sprake mag zijn. Nationalisatie is voor een kapitaal-arm land als Indonesië nadelig, zo schreef mr. D.S. Westerman Holstijn namens de raad. Wanneer nu in de minder ontwikkelde landen een catastrophale ontwikkeling slechts kan worden voorkomen door investeringen vanuit het buitenland op grote schaal, is het duidelijk dat Indonesië zich slechts in de vingers kan snijden met eisen die voor het buitenlands kapitaal hinderlijk zijn en bovendien geen enkel reëel voordeel brengenGa naar voetnoot33.. Deze gedachtengang was niet die van de Indonesiërs. Zij stelden op de conferentie de eis, dat de zetel van de ondernemingen waarvan het arbeidsveld in hoofdzaak in Indonesië was gelegen, binnen de Republiek moest worden gevestigd. Nederland wilde dit niet accepteren. Het compromis, dat door bemiddeling van de UNO-commissie voor Indonesië tot stand moest komen, liet vestiging in principe vrij, maar eiste de aanwezigheid in Indonesië van volledig gemachtigde organen. Over nationalisaties werd in het akkoord vastgelegd, dat deze konden worden gerealiseerd tegen schadevergoeding. Terzake van de marktpositie van Nederlandse ondernemingen werd afgesproken, dat Indonesië met de belangen van de vroegere koloniale mogendheid rekening zou houden en in handelsbesprekingen met derde landen zou optreden in coördinatie met Den Haag. Bij de overmaking van winsten zou Nederland een voorkeurspositie genieten. Al deze gunstige bepalingen zijn door de feitelijke politiek en door het conflict om Nieuw-Guinea in de jaren vijftig te niet gedaanGa naar voetnoot34.. De meest controversiële vraagstukken waren ter RTC de status van Nieuw-Guinea, de zwaarte van de unie en de overdracht van de staatsschulden. Op dat laatste punt was minister-president Drees het minst tot toegeven bereid. Jongejan heeft in deze zaak aangedrongen op concessies, | |
[pagina 244]
| |
aangezien het in stand houden der investaties van twee à drie milliard ook voor het Nederlandsche budget, als geheel, veel belangrijker was. De Staatsschuld zou niet anders dan een doode vordering op papier worden, de investaties zijn daarentegen levend kapitaal, dat producten en werk geeft, mede ten voordeele van Nederland en behalve interest, ook onze invloed in Indië kan versterken. Hij vond het echter ‘zeer gevaarlijk’ de wens van de ondernemers voor een spoedig akkoord in een verzoekschrift aan de regering te doen blijken, ‘aangezien de Regeering dan wel eens - met dit bewijsstuk in handen - de ondernemers de schuld van de volledige overgave kon geven’Ga naar voetnoot35.. De voortdurende guerrilla en de relatief gunstige afloop van de Ronde Tafel Conferentie zorgden ervoor, dat het Indische bedrijfsleven partij koos voor de souvereiniteitsoverdracht. Alleen daarvan kon in de laatste maanden van 1949 nog enige waarborg en veiligheid worden verwacht. Verschillende berichten uit Batavia spreken van een ordelijke machtsovername in die gebieden, waar het Nederlandse leger volgens plan de orde-handhaving overdroeg aan de Republikeinse krijgsmacht TNI. Zo werden de verwachtingen bij de ontruiming van Solo en Madioen in oktober bewaarheid. Bij die gelegenheid bleek ook, ‘dat de planters vrijwel unaniem en zelfstandig hadden besloten om nà het vertrek van de Nederlandse troepen het werk op de ondernemingen voort te zetten’Ga naar voetnoot36.. Dit alles committeerde de Indische ondernemers aan de RTC en bracht hen tot een openlijke pressie op de CHU en de VVD, die aarzelden de ratificatie van de verdragen goed te keuren. De liberale minister van buitenlandse zaken, Stikker, was hen daarbij behulpzaam. Vijf vooraanstaande ondernemers stelden een verklaring op, waarin op goedkeuring werd aangedrongen. Handhaving van de Nederlandse economische belangen hier te lande en voorkoming van een algemeen bloedbad zal alleen mogelijk zijn bij een vlotte uitvoering van de RTC onzerzijdsGa naar voetnoot37.. Minister Stikker las deze verklaring voor aan het slot van de debatten in de Tweede Kamer. Op de ledenvergadering van de Ondernemersbond in Batavia deed de voorzitter later ook een beroep op de Eerste Kamerleden om zich te realiseren, ‘dat de eigenlijk enig overblijvende Nederlandse belanghebbenden juist voor aanvaarding zijn, omdat zij die als enige uitweg zien’Ga naar voetnoot38.. Achteraf verantwoordde de | |
[pagina 245]
| |
voorzitter deze pressie met erop te wijzen, dat ze bedoeld waren ‘de heren Oud en Tilanus tot rede te brengen’Ga naar voetnoot39.. Op 27 december 1949 staken de Nederlandse ondernemers in de Republiek de vlag uit. Voorzover zij zich aan de aanbeveling van de Ondernemersbond hielden, was dat alleen de rood-witte, de Indonesische vlag. Hun souvereiniteitsoverdracht lag nog in het verschiet; in 1958 en 1959, toen de Indonesische regering in het kader van een confrontatie met Nederland over Nieuw-Guinea overging tot nationalisatie van de Nederlandse bedrijven. | |
GetuigenisWas het Indisch bedrijfsleven door de tijdgeest van 1945 in de behoedzaamheid gedrongen, een instelling als de Nederlandse Hervormde Kerk stelde zich na de bevrijding tot doel het neutralisme van vroeger af te leggen en een getuigende kerk te worden, zoals ze dat moest zijn tegen het nationaal-socialistische regime. De kerkorde werd daartoe in het najaar van 1945 gewijzigd op aandrang van een driemanschap, waarvan deel uitmaakte de zendingstheoloog prof. dr. H. Kraemer. Het pluralisme binnen de Hervormde Kerk bracht met zich dat vaker wél het voornemen tot het doen van uitspraken aanwezig was en vaker niet de noodzakelijke overeenstemming. Het beraad over de fomulering van een kanselboodschap in het Moderamen en in de Generale Synode duurde lang, terwijl het resultaat er zijn stelligheid door verloor. De Nederlandse Hervormde Kerk was in verschillend opzicht met de Indonesische kwestie verbonden. De militaire betrokkenheid van Nederland bij het conflict maakt dit tot een zaak van oorlog en vrede, waarover een zedelijk oordeel moest worden geveld. Maar bovenal was er de zending, die vanaf 1602 deel was geweest van de Nederlandse expansie. In het octrooi van de Vereenigde Oostindische Compagnie was uitbreiding van het christendom volgens de leer der gereformeerde kerk opgenomen. In, en dankzij, 1795, kwam het tot een nieuwe verhouding. De Nederlandse staat bleef in de negentiende eeuw de verbreiding van het christendom steunen wat onder andere daarin tot uiting kwam dat predikanten en godsdienstleraars van landswege werden bezoldigd en de protestantse kerk tot 1935 onder de hoede stond van het gouvernement. De zending stond op haar beurt positief tegenover de gezagsvestiging in die eeuw vanuit de verwachting, dat er op het gebied van onderwijs en medische verzorging meer voor de bevolking gedaan zou worden en dat het westerse bestuur een einde zal maken aan ‘heidense | |
[pagina 246]
| |
misstanden’Ga naar voetnoot40.. Maar ook de Bataafse verworvenheid van de scheiding van kerk en staat werd zichtbaar. In de staatsregeling voor Nederlands-Indië werd een artikel opgenomen, dat uitbreiding van de kerstening afhankelijk maakte van de toestemming van de gouverneur-generaal. Men wilde de islamitische meerderheid, bijvoorbeeld in Atjeh of Banten, of de hindoeïstische cultuur op Bali niet provoceren door het toestaan van te veel christelijke geloofsijver en men wilde in bepaalde gebieden een dubbele zending (van reformatorische en katholieke oorsprong) voorkomen. Deze bepaling is nooit herroepen ondanks herhaaldelijk verzet van de confessionele partijen in het Nederlandse parlement. In ideëel opzicht werd de verbreiding van het geloof verbonden onder protestanten met de beschavingsarbeid van Nederland. Er was een historische opdracht die kon worden afgeleid uit de vroegere expansie. Nog in 1946 beriep de Generale Synode zich op een speciale band tussen Nederland en Indonesië. Wij zouden ons karakter, een Christelijk volk te zijn, verloochenen, wanneer wij zonder meer de opdracht, die ons in de historie toeviel, zouden prijsgeven. Is het naar de wil van Gods besluit dat wij wijken voor de aanspraken van de tot zelfstandigheid ontwakende volkeren, het is naar onze overtuiging naar de wil van Gods bevel, dat wij daardoor onze geestelijke roeping geenszins voor opgeheven houdenGa naar voetnoot41.. De voornaamste kerk in de kolonie was de ‘Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië’, kortweg de Indische Kerk genoemd; voornaamste door het aantal leden en door de historische band met de kolonisator. De kerk telde in 1938 101.757 ‘Nederlandsch sprekende’ en 725.003 ‘niet-Nederlandsch sprekende’ lidmatenGa naar voetnoot42.. Het grootste deel van de Nederlands sprekenden woonde op Java met als trotse centrum de Willemskerk in Batavia. Het grootste deel van de niet-Nederlands sprekenden woonde in de Grote Oost, met name Minahasa, de Molukken en Timor. De kerken van Minahasa en de Molukken waren in 1934 en 1935 verzelfstandigd. Naast en los van de Indische kerk stonden de zendingscorporaties, die grotendeels in de negentiende eeuw tot ontwikkeling waren gekomen. Deze richtten zich op de Indonesische bevolking in tegenstelling tot eerstgenoemde kerk, die de geestelijke verzorging van de Europeanen zich tot taak rekende en onder de inheemsen had geëvangeliseerd in historische verbondenheid met de Nederlandse expansie. In de Bataklanden had op deze wijze de Rheinische Missionsgesellschaft uit Duitsland zich gevestigd. De belangrijkste hervormde | |
[pagina 247]
| |
zendingscorporaties waren het Nederlandsche Zendelingen Genootschap, de Utrechtsche Zendingsvereeniging en de Nederlandsche Zendingsvereeniging; particuliere initiatieven in een activiteit die de Nederlandse Hervormde Kerk niet tot de hare rekende. Grote aantallen kerkleden trof men aan op het eiland Nias, op Celebes en op Nieuw-Guinea; bescheiden aantallen op Java. In totaal telde men in 1938 1,6 miljoen Indonesische christenen, inclusief de niet-Nederlands sprekende lidmaten van de Indische kerk. De rooms-katholieke missie onderscheidde zich van de zending onder meer door haar onderschikking aan een Rooms, bovennationaal bestuurscentrum. Kerkrechtelijk was ze onderworpen aan het Vaticaan, dat de missie bestuurde door middel van de Romeinse congregatie ‘De Propaganda Fide’. De missie was niet historisch geworteld in de koloniale expansie van Nederland. In Indië waren pastoors eerst toegelaten na de Bataafse revolutie. Rome behartigde de belangen van het missiegebied en deelde bij de opkomst van een katholieke geloofsijver rondom 1900 de verschillende residenties toe aan voornamelijk Nederlandse orden en congregaties. In dit centralisme was maar weinig plaats voor lokale kerken die aan de landsaard gebonden waren. Niettemin telde de kerkelijke statisticus in 1938 85.215 Europeanen en 447.273 Indonesiërs en vreemde oosterlingen, te zamen 532.488 katholieken. Ze waren geconcentreerd op Flores en Timor, nazaten van een missionering onder Portugees bestuur, terwijl ook het relatief grote aantal katholieken in Djokjakarte moet worden gesignaleerd, dat door een jezuietenmissie was bereikt. Getalsmatig was de missie een religieuze minderheid in de grootste islamitische natie ter wereld; sterker nog dan de zending. Anders wordt het, wanneer men de getallen vergelijkt met het totaal aantal in Indië geregistreerde Europeanen; van de ruim 240.000 in 1938 was ruim veertig percent lid van de Protestantsche Kerk en een-derde rooms-katholiek. In het licht van de dekolonisatie betekent dat, dat zending en missie zich sterker op de Indonesische christenen moesten richten en Indonesische predikanten en priesters moesten kweken, wilden ze een onafhankelijkheid van Indonesië overleven. Voorzover er sprake was van politieke beïnvloeding vanwege de zending in de Indonesische kwestie, kon dat in Nederland gebeuren via kanselboodschappen en via contacten met geestverwante politici. De boodschappen of verklaringen konden worden geformuleerd door het zendingsconsulaat in Indonesië (bureau van alle zendingscorporaties), door de zendingsdirectie in Oegstgeest (administratief en onderwijskundig centrum) of door organen van de Nederlandse Hervormde Kerk. De laatste had niet alleen rekening te houden met de zendingsgenootschappen, maar ook met de Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië, die door het Europese element werd gedomineerd. Geestverwante politici waren er te vinden in verschillende partijen; van de ‘doorbraak-christenen’ in de PvdA tot de VVD inclusief de CHU, ARP en SGP. De politieke standpunten in deze partijen waren | |
[pagina 248]
| |
terzake van Indonesië tegengesteld. Door het optreden van de christelijke partijen liep de zending in Indonesië kans te worden vereenzelvigd met een protestantse oppositie tegen de Republiek. Dat laatste bracht de bij de zending betrokkenen tot een overtuiging, die rechtstreeks inging tegen eigen geloofsgenoten in Nederland. Tweemaal hebben bestuursleden van de Nederlandse Hervormde Kerk een conferentie belegd met geestverwante vertegenwoordigers in politieke partijen; in 1947 opzettelijk met niet-parlementariers, in 1948 met kamerleden. Beide keren werd de kerk door de aanwezige confessionele partij-leden en VVD-ers bekritiseerd om haar voornemen politieke uitspraken te doen. De tweede keer verdedigt de kerkelijke leiding zich nadrukkelijk voor haar getuigende taak inzake IndonesiëGa naar voetnoot43.. De katholieke missie heeft zich wat haar contacten met Nederlandse politici betreft kunnen beperken tot één partij, de KVP. De kerkelijke gezagsdragers volgden bovendien de Roomse maxime, dat de kerk zich neutraal zou moeten opstellen ten opzichte van de staatsvorm, zolang de rechten van de kerk niet in het geding waren. Daarop richtte zich de Vaticaanse bestuurskunde, die zich in 1947 in Indonesië liet vertegenwoordigen door een apostolisch delegaat en daarop richtte zich de gedachtenwisseling met geestverwante politici, van welke discussie nauwelijks iets naar buiten is doorgedrongen. De KVP moest borg staan voor de godsdienstvrijheid in het overwegend islamitisch Indonesië. Ze heeft er een van de hoofdargumenten van gemaakt voor de zware unie, een staatkundige verhouding, waarin een aantal fundamentele beleidsvraagstukken moet worden geregeld door een boven-nationale instantie. Het verschil in de wijze van publiek handelen laat zich wellicht illustreren aan een vergelijking in het kamerdebat over het akkoord van Linggadjati. Zowel de zending als de missie hebben zich toen doen gelden. Het standpunt van de zending werd in de openbaarheid gebracht door een woordvoerder van de PvdA, mr. G.E. van Walsum. Hij was bij wijze van oppositie tegen de CHU en ARP gemachtigd te verklaren, ‘dat de huidige zendingsconsul het als een ramp zou beschouwen als de overeenkomst niet werd aanvaard’. ‘Ik zeg niet’, zo betoogde hij aan het adres van de CHU en ARP, dat de Nederlandsch-Hervormde Kerk zich voor Linggadjati heeft uitgesproken. Ik beweer wel, dat iemand, die met den gedachtengang, vanuit de Kerk ontwikkeld, akkoord gaat, wel buitengewoon zwaarwegende motieven moet hebben, wil hij de basisovereenkomst afwijzenGa naar voetnoot44.. | |
[pagina 249]
| |
De KVP-er G.A.M.J. Ruys de Beerenbrouck, zoon van de premier, sprak zich in het debat uit tegen Linggadjati, ook in de door zijn fractie-voorzitter Romme aangeklede vorm. Hij was van plan geweest als een van de voornaamste redenen voor zijn oppositie te noemen schade aan de belangen der missie. Door bemiddeling van het Tweede Kamerlid pater Stokman werd hem te verstaan gegeven, dat de aartsbisschop van Utrecht, kardinaal De Jong, een dergelijke verbinding van missie met tegenstand ‘niet opportuun’ vondGa naar voetnoot45.. Het verschil in optreden is opvallend. Terwijl de zending een openbare discussie niet leek te schuwen, vond het debat onder katholieke instellingen plaats in een traditionele ‘prudentie’. De zending was in de periode na de capitulatie van Japan in haar standpunt over de toekomst van Indonesië deel van een consensus over nieuwe verhoudingen in het koninkrijk. De koninklijke belofte van Wilhelmina op 7 december 1942 in Londen uitgesproken, was daarbij richtsnoer. De samenwerkende zendingscorporaties, zo heette het in een verklaring, die onder leiding van Kraemer op 25 oktober 1945 in Oegstgeest werd afgelegd, dienden, ‘voor hun deel ondubbelzinnig en onbekrompen’ op te komen voor een algemene liquidatie van de koloniale verhouding en voor een royale honorering van de koninklijke toespraak. Er werd niet gesproken over de Republiek van Soekarno en Hatta. Dat gegeven waaraan men in oktober 1945 in Nederland nog voorbij kon gaan, heeft de eensgezindheid van de ondertekenaars bevorderd. In Indonesië was de zending daarmee intussen wel al geconfronteerd. Een stellingname daarover was afkomstig van een discussieclub van zendelingen en met hen verwante Europeanen, die elkaar in een Japans kamp hadden gevonden. Deze club formuleerde een programma, dat in januari 1946 door de toenmalige zendingsconsul mr. M. de Niet naar Nederland werd meegebracht en aan minister Logemann werd aangeboden. De club bepleitte een royale tegemoetkoming aan het Indonesisch streven naar zelfstandigheid binnen rijksverband, maar wees de Republiek af vanwege haar Japanse verleden en haar onvermogen inzake handhaving van de orde. Sommige zendelingen van wie een deel uit de club, wilden de schuldbekentenis van het Nederlandse kolonialisme zo zwaar laten wegen, dat zij tot begrip voor de Republiek kwamen, in het bijzonder voor de nieuwe minister-president Sjahrir, en dank brachten aan God, ‘dat Hij in deze voor het Indonesische volk zo ingrijpende overgangsperiode dergelijke figuren verwekt heeft’Ga naar voetnoot46.. Tezelfdertijd werd mede uit naam van de Hervormde Kerk in een kanselboodschap in Nederland ongeveer het omgekeerde verklaard. In een schrijven van het | |
[pagina 250]
| |
interkerkelijk overleg, het in de oorlog ontstane beraad van reformatorische kerken, wordt gewezen op de vervolging van de christenen op Java door benden, die door de Japanse bezetters waren opgeleid en waartegen de Republiek niets ondernam. De brief was geïnspireerd door de Indische Kerk. In een aantal hervormde gemeenten werd ze niet voorgelezen, omdat men haar te zeer gericht achtte tegen de Republiek en ze geen verwijzing bevatte naar fouten van het koloniale Nederland. Deze kritische gemeenten vroegen vervolgens de hervormde synode om een eigen uitspraak. De zendingshoogleraar Kraemer was reeds bezig een concept op te stellen, maar de uiteindelijke formulering was een compromis. Een ‘dubbele verklaring’ noemde de Generale Synode haar eigen boodschap van maart 1946. Enerzijds was het een oproep om ‘de drang naar vrijheid door een ontwakende natie’ te erkennen; anderzijds is het een bevestiging van de eerder genoemde christelijk historische band met Indonesië, die ‘in het nieuwe staatsbestel van de overzeese gebiedsdelen’ de rechtszekerheid en de godsdienstvrijheid moet garanderenGa naar voetnoot47.. De verscheidenheid aan standpunten en vooral aan positie-keuzes is tekenend voor de verhouding tussen zending en kerk. Aan de ene kant, de Indonesische kant, stonden de zendelingen, die dagelijks de betekenis van de Republiek konden ervaren. Aan de andere kant bewoog zich de Generale Synode van de Hervormde Kerk, een federatief orgaan en dus onderhevig aan diverse invloeden. Daartussen stond de zendingsdirectie in Oegstgeest, die het standpunt uit Indonesië in Nederland moest verwoorden, maar ook wervingsbureau was voor de zending in het Verre Oosten. De afhankelijkheid van financiële steun maakte haar kwetsbaar voor kritische kerkleden, die hun betaling weigerden. Eind december 1947 werd op initiatief van een aantal bestuursleden van de CHU, onder wie het Tweede Kamerlid Tj. Krol, een actie gestart om de bijdragen voortaan in een nieuwe vereniging te storten uit protest tegen de politieke opstelling van de zendingsdirectie. Het moderamen van de Hervormde Kerk slaagde erin de protagonisten van de ‘hernieuwde zendingsactie’ ten slotte te bevredigen, maar de waarschuwing was realistisch genoeg. De keerzijde van de medaille is ook aantoonbaar. Het feit, dat CHU en ARP zich in het kamerdebat tegen de aanvaarding van Linggadjati keerden, is er de oorzaak van, dat een zendingsdelegatie die begin 1947 in de Republiek contact wilde gaan opnemen met de Oostjavaanse kerk, niet werd toegelatenGa naar voetnoot48.. De belangrijkste ogenblikken in de openbare discussie van kerk en zending over Indonesië zijn bepaald geworden door de feitelijkheid van een oorlog. In juli 1947 werden de kerken geconfronteerd met een Eerste Politionele Actie. De Pro- | |
[pagina 251]
| |
testantsche Kerk keurde het besluit van de Nederlandse regering om militair in te grijpen goed. Het eerste protest daartegen kwam vanuit de zending. Op initiatief van onder anderen de zendingsconsul De Niet en de hoogleraar theologie in Batavia, prof. dr. A. Rasker, verscheen op 1 augustus 1947 een ‘verklaring en oproep’, waarin de militaire actie van Nederland werd betreurd en de ondertekenaars begrip vroegen voor de weigering van de Republiek om de Nederlandse versie van het akkoord van Linggadjati te aanvaarden. Honderden betuigden hun bijval met deze verklaring, ook in Nederland; Kraemer was een van de ondertekenaars. De Nederlands-Indische regering noemde het manifest een onrechtvaardige aanval op leger en marine, terwijl de Europese geloofsgenoten in Indië bij monde van C.G. van Helsdingen een ‘weerlegging en getuigenis’ openbaar maakten. De ‘verklaring en oproep’ werd in Oegstgeest niet overgenomen; er werd slechts een algemeen stuk opgesteld, dat opvalt door onopvallendheid. De zendingsdirectie veroordeelde de actie niet en ze werd daarin gesteund door de socialist Stufkens, die zijn invloed heeft aangewend om een door de PvdA goedgekeurde beperkte militaire opmars niet door de Nederlandse zending veroordeeld te krijgen. Uit onvrede met de houding van ‘Oegstgeest’ ondernamen particuliere predikanten zoals P.H. de Bres en de studentenpredikant A.Th. van Leeuwen een handtekeningenactieGa naar voetnoot49.. Het moderamen van de Nederlandse Hervormde Kerk formuleerde een oproep tot gebed op de eerste zondag na het begin van de actie. Daarin werd wijsheid gevraagd voor ‘onze Overheid’ om een beleid te voeren, ‘waarbij het geweld spoedig kunne wijken voor een wederzijds verstaan en samenwerking van de volkeren van Nederland en Indonesië’Ga naar voetnoot50.. De actie zelf werd niet veroordeeld of men moet in de bedekte verontrusting een vorm van kritiek kunnen lezen. De Hervormde Kerk wist zich verdeeld tussen de kritiek van de zending en de adhesie van de Indische kerk. In het vervolg deed de praeses van de synode een poging tot verzoening tussen beide; zonder resultaat. De Tweede Politionele Actie (december 1948) is door de Hervormde Kerk kritischer becommentariëerd. Men zag haar als het ware aankomen, toen een delegatie van de kerk in het voorjaar van 1948 Indonesië bezocht. Ze kwam daar tot het besef, dat een nieuw militair optreden tegen de Republiek niet uitgesloten was. Naar aanleiding van deze reis bereidde de synode een schrijven voor aan de Nederlandse regering. De uiteindelijke tekst van deze brief werd op 22 september 1948 vastgesteld en een maand later door de synode goedgekeurd. In deze stellingname werd van de Nederlandse regering begrip gevraagd voor het Indonesische vrijheidsstreven. Ze werd opgeroepen geen misbruik te maken van haar machtsmiddelen en zich ervan bewust te zijn, dat ‘een oplossing van de proble- | |
[pagina 252]
| |
men, die door geweld van wapenen zal worden gevonden, onvermijdelijk mede een bron van zeer grote toekomstige moeilijkheden zal worden’. De brief verscheen pas eind november in de openbaarheid op een ogenblik, dat de dreiging van een actie actueel was. De eigenlijke politionele actie riep een kritische reactie op van een aantal zendelingen, maar de zendingsdirectie werd het over de inhoud van een verklaring niet eens en kreeg vervolgens door het moderamen het zwijgen opgelegd. Minister-president Drees was erin geslaagd de leden van het moderamen te overtuigen van de bedoeling van de regering om slechts tot militair ingrijpen over te gaan, wanneer er geen andere mogelijkheden meer zouden zijnGa naar voetnoot51.. Zweeg derhalve de Nederlandse Hervormde Kerk, in het buitenland, met name in de Verenigde Staten, werd haar verklaring van 22 september niet vergeten. En het is in antwoord op Amerikaanse kritiek, dat de synode alsnog met een boodschap was gekomen. Ze verklaarde, dat de regering een beslissing heeft genomen, ‘welke zich wat betreft haar politieke gecompliceerdheid aan het oordeel der Kerk onttrekt’, maar dat door de militaire actie ‘een slag aan het wederzijdse vertrouwen’ tussen Nederland en Indonesië is toegebracht die ‘ook zijn weerslag zal doen gevoelen in het werk van Kerk en zending’. De regering liet in die dagen weten de staatkundige zelfstandigheid van Indonesië te willen bespoedigen, maar dan met een verzwakte Republiek. Week zij van die bespoediging af, aldus de synode, dan ‘zullen wij, gebogen onder onze eigen schuld, als Kerk ons geroepen weten onze stem te verheffen’Ga naar voetnoot52.. De uitspraak veroorzaakte een golf van protesten. Voor een kleiner deel van de opponenten ging zij niet ver genoeg, voor een meerderheid leek de synode partij te kiezen voor het communisme in Indonesië. Het beeld van een oppositionele climax kan worden aangevuld door de publikatie van een rapport van een zendeling uit Soerabaja over oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen in februari 1948. De openbaarmaking is door de zendingsdirectie en het moderamen goedgekeurd. Aan deze daad was een langdurige discussie over de houding van de kerk tegenover oorlogsmisdaden voorafgegaan. Al in oktober 1948 was de leiding van de Hervormde Kerk door ds. J.J. Buskes en een aantal collega's uitgenodigd een standpunt over gesignaleerde excessen in te nemen. De openbaarmaking van het raport leidde tot een persoonlijk protest van de minister van defensie en de chef-staf van de Nederlandse krijgsmacht bij het bureau van de kerk. Eenzelfde kerkelijke verontrusting over oorlogsmisdaden komt tot uiting in een schrijven van de Indonesische apostolisch vicaris (bisschop) van Semarang, mgr. A. Soegyapranoto aan het weekblad De Linie. De redactie van het blad, dat geleid werd door jezuieten, drukte de brief af op de voor- | |
[pagina 253]
| |
pagina van de uitgave van 13 mei 1949. De publikatie veroorzaakte een groot, maar intern gebleven conflictGa naar voetnoot53.. Deze blijken van kritiek en protest waren nog te zeldzaam om er vergaande conclusies aan te verbinden, maar klaarblijkelijk begon zich in de periode van begin 1949 een potentiële religieuze oppositie af te tekenen tegen een voortgaande militarisering van het conflict. Eensgezindheid daarover was er binnen de hervormde kring niet en voor een aantal zendelingen en predikanten, die opponeerden tegen het regeringsbeleid, was de synode niet consequent genoeg in haar kritiek. Maar duidelijker werd de loyaliteit van de Nederlandse Hervormde Kerk aan een Nederlandse politiek op de proef gesteld. De Ronde Tafel Conferentie begeleidde de kerk met een voorbede aan het begin, waarin schuld werd beleden aangaande de ‘te lange en smartelijke weg’ van de nieuwe verhoudingen en een voorbede aan het slot, die begrip bevatte in de tekst voor voldoening over de onafhankelijkheid in Indonesië en voor de bezwaren in NederlandGa naar voetnoot54.. Dat laatste gaf weer eens duidelijk de grenzen aan waarbinnen de kerk met haar tegen de souvereiniteitsoverdracht opponerende lidmaten (delen van de CHU, VVD en de ARP) zich kon bewegen. | |
Publieke opinieGemeten naar de verkiezingsuitslagen heeft de Indonesische kwestie in de politieke verhoudingen van 1949 en 1948 geen doorslaggevende wijzigingen gebracht. Het is al vaker betoogd: de verzuiling ging gepaard met een relatieve stabiliteit van het kiezerscorps in Nederland. Het thema van de Tweede Kamerverkiezingen van 1946 was dat van de doorbraak, terwijl uit opinieonderzoekingen van die tijd mag worden afgeleid, dat binnenlandse vraagstukken van schaarste en sociale conflicten de boventoon voerden in de overwegingen van de kiezers. De verkiezingen van 1948 waren nodig door een wijziging van de grondwet, die wel verband hield met Indonesië's onafhankelijkheid. De nieuwe VVD riep dat het roer om moest en vroeg de kiezer: Hebt U ook genoeg van Soekarno? Ze won twee zetels en dat kon een graadmeter zijn van ongenoegen. Er waren relatieve schommelingen; van de regeringspartijen verloor de PvdA twee zetels en verloor de KVP stemmen, geen zetels, aan de katholieke partij van Welter, die juist op het punt van de Indische politiek dissident was geworden in de moederpartij. De intensiteit van de verzuiling is nog altijd de meest geldige verklaring voor de- | |
[pagina 254]
| |
ze klaarblijkelijke stabiliteit. Daarnaast moet het voor de Indonesische kwestie belangrijke feit worden vastgesteld dat de grondwet in Nederland geen kiesrecht toestond aan burgers in de koloniën. Nederland volgde het Britse, niet het Franse voorbeeld en had dus geen electorale vertegenwoordiging van een Indisch of zelfs Indonesisch kiezerscorps, dat zich in het parlement kon doen gelden. Er was wel een politiek orgaan dat de stem van Nederlands-Indië vertolkte: het nationaal comité Handhaving Rijkseenheid. Volgens een enquête van het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie (NIPO) uit juni 1948 had driekwart van de ondervraagden van dat comité gehoord en was van hen 23 percent het eens met zijn doelstellingen. De meeste voorstanders waren te vinden in de ARP en de VVD. De enquête-vraag maakt het al duidelijk. De voorstanders stemden, als het erop aankwam, op een Nederlandse traditionele partijGa naar voetnoot55.. Er is een andere graadmeter voor de adhesie of de kritiek, die het Indonesische beleid van de Nederlandse regering te wachten stond. Vanaf de zomer van 1945 is er regelmatig onderzoek gedaan naar de publieke opinie. De golving der meningen over ‘Indonesië’ bijvoorbeeld is aantoonbaar in het tijdschrift en de persberichten van het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, dat in 1945 zijn eerste enquête hield. Het was in die jaren niet de enige instelling in Nederland met zulke werkzaamheden, maar omdat zij voortdurend onderzoek verrichtten en dat bovendien stelselmatig openbaar maakte levert het NIPO een bruikbare graadmeter. Het Nederlandse publiek, zoals dat in de steekproeven van het NIPO is beschreven, was in meerderheid gedurende alle jaren van de kwestie voor grotere zelfstandigheid van Indonesië, desnoods in een Dominion-status, maar onder de hoede van Nederland. Een variant op die opinie is de vrijwel continue kritiek die de regering kreeg wanneer ze met de Republiek onderhandelde en concessies deed of week voor internationale druk. Nooit was de nationale steun daarentegen zo groot als tijdens de Tweede Politionele Actie, die immers gericht was tegen het bestuurscentrum van de Republiek. De meerderheid, die enigerlei behoud van Indonesië voorstond, was in alle politieke partijen te vinden behalve in de CPN. De eerste enquête over ‘Indonesië’ dateert van oktober 1945 en zij had betrekking op het al dan niet praten met Soekarno. Van Mook, de luitenant-gouverneur-generaal, had met Soekarno gesproken en dat op aandrang van de Britse legerleiding. Van de ondervraagden was 48 percent het eens met de regering-Schermerhorn, die toen Van Mook om dat gesprek had gedesavoueerd; 23 percent was het daar niet mee eens, maar onder hen was de helft het oneens met elk gesprek met de Indonesiërs, voordat het Nederlands gezag zou zijn | |
[pagina 255]
| |
hersteldGa naar voetnoot56.. Het kabinet-Schermerhorn kon toen voor de goedkeuring van zijn beleid rekenen op meerderheden onder de aanhangers van de Nederlandse Volksbeweging, de RKSP en de SDAP. Toen eenmaal echt de fase van de onderhandelingen was aangebroken, brokkelde de publieke steun voor het regeringsbeleid af. Het percentage van de tegenstanders nam toe, maar ook dat van de ondervraagden die geen mening zeiden te hebben. ‘Indonesië’ was overigens in 1946 nog niet dat thema in de Nederlandse politiek, dat het later zou worden. Na de Tweede Kamer-verkiezingen van mei 1946 vroeg het NIPO aan steekproeven uit het publiek een antwoord op de vraag wat de nieuwe regering het eerst zou moeten aanpakken. ‘De Indonesische kwestie oplossen’ werd toen achtergesteld bij de urgentie van programma-punten als een betere verhouding tussen lonen en prijzen, meer consumptie-artikelen, een snelle wederopbouw en een snellere zuivering en berechting van oorlogsmisdadigersGa naar voetnoot57.. In de zomer van 1946 kreeg de Indonesische kwestie een binnenlands aspect in de vorm van uitzending van dienstplichtige militairen, die op den duur de Britse krijgsmacht moesten gaan aflossen. De grondwet moest daarvoor inderhaast worden gewijzigd. In augustus kondigde koningin Wilhelmina het vertrek aan van de 7 December-divisie, die naar haar radio-boodschap was genoemd. In Amsterdam werd tegen de uitzending van dienstplichtigen gedemonstreerd en op 24 december 1946 op initiatief van de CPN gestaakt. Het oproepen van Nederlandse jongens voor Indië bracht het Indonesische vraagstuk in gezinnen en groeperingen, voor wie de kolonie tot dusver niet meer was geweest dan een ver en rijk nationaal bezit. Uit een NIPO-enquête bleek in juli, dat de voorgenomen uitzending van militairen door 44 percent van de ondervraagden werd goedgekeurd en door 42 percent afgekeurd. In oktober, toen de eerste troepen waren ingescheept, was die verhouding niet wezenlijk gewijzigd. Een nader onderzoek van het NIPO, onder andere door zogeheten proefgesprekken op de dag van de staking, wees uit dat de oppositie tegen uitzending niet altijd voortkwam uit een anti-militaristische of pro-Republikeinse overtuiging, maar, zoals Hofland betoogt, uit het neen van ouders, familieleden en verloofdes. Wanneer er geen dienstplichtigen zouden moeten vertrekken maar het brengen van orde en rust aan vrijwilligers mocht worden overgelaten, was 74 percent het eens met de inzet van militairenGa naar voetnoot58.. De Indonesische kwestie was intussen ook gestegen naar de tweede plaats van de urgentie-lijst van punten, die de regering diende op te lossen. En, als men de | |
[pagina 256]
| |
NIPO-enquêtes mag geloven, het Nederlandse volk wist waarover het sprak. Het bestaan van de kwestie en van de militaire en diplomatieke aspecten daarvan was beter bekend dan de Stichting van de Arbeid. Daartoe had het nationale rumoer over het ontwerp-akkoord van Linggadjati in december 1946 bijgedragen. Het feit van een akkoord met de Republiek bracht een ongekend intensieve discussie met zich mee. Relatief grote aantallen waren ervan op de hoogte. Uit een enquête, die op Sinterklaasavond werd gepubliceerd, bleek dat 38 percent van de ondervraagden zich voor ‘Liggadjati’ uitsprak en 36 percent tegen. Opvallend was dat in de ene regeringspartij, de PvdA, een meerderheid voor goedkeuring gevonden kon worden, maar dat zich bij de coalitie-partner, de KVP, juist een meerderheid tegen het akkoord uitsprak. De minderheid van KVP-ers, die er positief tegenover stonden, veranderde na aankleding van het akkoord door de beide fractievoorzitters Romme (KVP) en Van der Goes van Naters (PvdA) in een meerderheid. In die verandering moet worden verdisconteerd de moeite die de KVP-leiding zich heeft gegeven om Linggadjati aanvaard te krijgen. Diezelfde aankleding moet ook bij andere partijen het percentage voorstanders hebben vergroot behalve bij de CPN; daar deed zich het omgekeerde voorGa naar voetnoot59.. De ondertekening van het akkoord werd door de motie-Romme/Van der Goes van Naters bemoeilijkt, terwijl de uitvoering ervan in mei en juni 1947 op grote meningsverschillen stuitte tussen de Nederlandse en Indonesische onderhandelaars. In diezelfde maand ondervroeg het NIPO Nederlanders: Bent u persoonlijk voor afbreken der onderhandelingen met de Indonesiërs, wanneer zij nu niet spoedig meewerken op de manier, die de Nederlandse Regering voorstelt, òf bent u er voor om verder te onderhandelen ook wanneer de Indonesiërs niet op de voorstellen ingaan? Op deze wat suggestieve vraag antwoordde 41 percent dat de onderhandelingen moesten worden afgebroken. Onder hen waren veel kiezers van de ARP, de KVP en de Partij voor de Vrijheid. Van 36 percent luidde de voorkeur, dat de besprekingen moesten worden voortgezet. Onder hen kon men relatief veel kiezers van de PvdA of CPN tellen. De Nederlandse regering brak de onderhandelingen af en gaf het bevel tot een militaire actie. Over het feit van deze Eerste Politionele Actie is geen NIPO-enquête gepubliceerd; wel over de beperking ervan. De PvdA-ministers in het kabinet-Beel waren niet bereid de actie te doen uitbreiden tot bezetting van het Republikeinse bestuurscentrum Djokjakarta. Daarenboven riep de Veiligheidsraad begin augustus op tot een staakt het vuren. De ondervraagden van het NIPO waren het met deze beperking niet eens; 51 percent bleek het in september 1947 na beëindiging van de militaire opmars niet te kunnen vinden met | |
[pagina 257]
| |
dat regeringsbeleid, dat slechts 22 percent kon behagen. De ontevredenheid kon overigens op twee manieren worden gemotiveerd. Een deel van de critici (PvdA, CPN) meende, dat de regering helemaal niet tot militair ingrijpen had mogen besluiten, terwijl een ander deel vond dat de krijgsmacht tot Djokja had moeten doorstoten. Een afzonderlijke vraag hierover werd door bijna de helft van de ondervraagden met ‘doorzetten’ beantwoordGa naar voetnoot60.. De interventie van de Veiligheidsraad was voor een-derde richtinggevend, voor een-derde juist niet. Interessant is het hoge percentage van de geënquêteerden, dat er geen oordeel over uitspreekt. ‘Deze uitkomst wijst op aanzienlijke verwarring en onbekendheid met de strekking van wat de Veiligheidsraad heeft besloten’, aldus de onderzoekers van het NIPOGa naar voetnoot61.. De Indonesische kwestie was in de binnenlandse verhoudingen intussen gestegen tot de eerste van de urgente problemen, die de regering zou moeten oplossen. In het voorjaar van 1948 bleek een meerderheid van oordeel, dat geheel Java moest worden bezet, terwijl in sprekende cijfers de publieke ontevredenheid over Van Mook en over het Indisch beleid van het kabinet-Beel tot uiting werd gebracht. Slechts 22 percent vond dat Van Mook ‘goed werk verricht’, terwijl het kabinet Beel inzake Indonesië de instemming slechts kon verwerven van 21 percent der ondervraagdenGa naar voetnoot62.. Dat percentage was in november 1948 onder de nieuwe regering Drees/Van Schaik even lager als dat van de ondervraagden hoger was, die de bezetting van geheel Java wensten. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat eind december, toen in de Tweede Politionele Actie geheel Java werd bezet, 61 percent van de ondervraagden deze militaire opmars goedkeurde tegen 19 percent, terwijl 19 percent geen mening uitsprak. Ongeveer dezelfde percentages verklaarden zich in februari 1949 tegen het besluit van de Veiligheidsraad tot beëindiging van de actieGa naar voetnoot63.. De voorkeur van het publiek voor een ferm beleid en militair ingrijpen was in geen enkele politieke partij afwezig en vooral in de confessionele en liberale partijen groot. Maar ook van de ondervraagde PvdA-kiezers antwoordde 47 percent met instemming op het besluit van een Tweede Politionele Actie en ontzegde 56 percent aan de Veiligheidsraad het recht zich met een interne kwestie van het koninkrijk bezig te houden. In mei 1949 werd de vraag gesteld of Nederland met de Veiligheidsraad en met president Soekarno een akkoord moest zien te bereiken over onafhankelijkheid van Indonesië of dat het de eigen invloed moest handhaven met militaire middelen en tegen de Veiligheidsraad in. Het eerste alternatief werd door 42 percent van de ondervraagden beaamd; een-derde gaf de voorkeur | |
[pagina 258]
| |
aan behoud van de eigen invloed. Onder hen waren de ARP- en VVD-kiezers in de meerderheid. Het kabinet Drees, dat ongeveer op deze wijze zich onder druk van Amerika en de Verenigde Naties terugtrok, verloor niettemin in de opiniecijfers aan steun. Tevreden over het Indonesisch beleid was in april 1949 nog maar 29 percent van de ondervraagdenGa naar voetnoot64.. Aan de Ronde Tafel Conferentie, die tenslotte een politiek akkoord zou opleveren ter zake van onafhankelijkheid van Indonesië, ging de overeenkomst tussen de Nederlandse diplomaat Van Royen en de Indonesische politicus Roem vooraf. Daarin werd bepaald, dat Djokjakarta door de Nederlandse troepen zou worden ontruimd en dat de Republikeinse politici zouden terugkeren naar hun bestuurscentrum. Deze ontruiming werd in een NIPO-enquête door 42 percent van de ondervraagden verworpen en slechts door 16 percent geaccepteerdGa naar voetnoot65.. De scepsis met betrekking tot de Ronde Tafel Conferentie was opvallend. Toen de RTC tenslotte in november 1949 met een akkoord werd afgesloten, sprak van de NIPO-ondervraagden 21 percent daar zijn instemming mee uit, terwijl 33 percent het er niet mee eens was: 46 percent verklaarde er geen oordeel over te hebben of het niet te wetenGa naar voetnoot66.. Opvallend was, dat van alle ondervraagden slechts de PvdA-kiezers in meerderheid voor de akkoorden waren. Ook in de CPN, die na de bestrijding van de communistische revolte in Madioen door de regering-Hatta zich van de Republiek had afgewend, was nu het percentage voorstanders kleiner (één percent) dan het percentage tegenstanders. Bij de ‘voorstemmers’ overheersten overwegingen van de dwang der omstandigheden boven het principiëel besef, dat Indonesië recht had op zelfstandigheid. Onder de ‘tegenstemmers’ klonken argumenten als het grote economische verlies van Indië, en het ontbreken van een ferm regeringsbeleid het meest. Het grote aantal, dat zegt geen mening te hebben, (46 percent) maakt het elke commentator onmogelijk de uitslag van de enquête te lezen als een uitspraak voor of tegen de in de RTC bereikte akkoorden over de souvereiniteitsoverdracht. De golving der publieke opinie, zoals gemeten in de NIPO-enquêtes, laat zien dat nationale gevoelens de boventoon voerden en dat vooral daar, waar doortastende besluiten worden genomen, het onderzochte publiek het meest de regering steunde. Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat in een onderzoek in het najaar van 1949, waarin het publiek uit een lijst van twaalf persoonlijkheden moest aangeven wie goed werk had verricht in de Indonesische kwestie en wie niet, generaal Spoor door een meerderheid van 60 percent werd geprezen. Bij Van Royen, tweede in de NIPO-rangorde, en Van Mook, derde, waren de percentages 39 en 33. President Soekarno komt, het zal niet verbazen, onder aan de lijst. Van de genoemde Indonesiërs is slechts | |
[pagina 259]
| |
sultan Hamid van Pontianak, Max voor zijn vrienden, gewaardeerd. Voor Schermerhorn, Beel en Gerbrandy zijn de negatieve beoordelingen groter dan de positieve. Generaal Spoors reputatie overleefde hem, hij werd vijf maanden na zijn dood als held gesignaleerdGa naar voetnoot67.. Een ander onderzoek van het NIPO over de vraag welke vrouw men het meest bewonderde, riep bij de ondervraagden in april 1949 adhesie op voor mevrouw Spoor. Rond haar groepeerde zich later een oppositie tegen het Indonesië-beleid. Men kan slechts speculeren over de vraag aan welke praetoriaanse verleidingen de generaal zou hebben blootgestaan, had hij de enquête-resultaten overleefd. | |
ConclusieDe geschetste trilogie van het kolonialisme toont aan, dat de afzonderlijke belangen in de Indonesische kwestie in een eigen periodisering moeten worden samengevat. Voor het georganiseerde bedrijfsleven duurde het samengaan met een nationale politiek tot na de Eerste Politionele Actie. In de houding van vooral de zending en in mindere mate de missie is, voorzover zij zich na 1945 met het Nederlands gezag vereenzelvigden, een groeiende aarzeling bespeurbaar tegenover de militair-politieke oplossing, die Nederland in de Tweede Politionele Actie nastreefde. In een periodisering van de golving der publieke opninie was deze militaire actie juist het moment van verhoudingsgewijs grote nationale eensgezindheid. De hypothese is dan ook gewettigd, dat bij het zoeken naar steunpunten in het laatste jaar van de Indonesische kwestie de politiek voornamelijk gebaseerd moet zijn geweest op een nationaal bewustzijn, dat volgens goed Nederlandse traditie was geformuleerd in zedelijke verplichtingen; een wijze van argumenteren, die door sommige politici werd gehanteerd en in de opinie weerklank vond. Een dergelijke hypothese vindt haar bevestiging in het vervolg van de souvereiniteitsoverdracht, de Nieuw-Guinea kwestie. Toen werd in de Nederlandse verhoudingen het conflict tussen nationale doelstelling en tegengestelde belangen van bedrijfsleven en van missie en zending openbaar gemaakt en sterk vergroot. Het nationale argument verving toen geheel het economische. |
|