Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
‘Het bevrijde zuiden’: kanttekeningen bij het historisch onderzoek
| |
[pagina 185]
| |
gane glorie van Veere herinnerde. Zoals de Zeeuwen in koppige trots het Luctor et emergo hanteerden, lieten de Brabanders het Edele Brabant, were di klinken op hun vooroorlogse bijeenkomsten waar werd geklaagd over eeuwenlange achterstelling als Generaliteitsland en wingewest. Brabantse leiders zochten onder de spreekwoordelijke goedmoedigheid naar veerkracht en meenden dat in het land beneden de rivieren een cultureel vermogen en aanzienlijke industriële capaciteit lagen opgeslagen onder bereik van een bevolking die nog niet bedorven heette te zijn door secularisatie en massacultuur. Hierin school tegelijk zelfbeklag en nieuw elan. Met het verhaal dat Brabant te veel in de schaduw was gebleven koesterden de chauvinisten natuurlijk een sentimentele traditie, maar toch had zich een Brabants bewustzijn ontwikkeld dat de motor kon zijn van cultureelmaatschappelijke vernieuwing. Anderzijds kwamen vanuit Den Haag en Amsterdam niet zo heel veel ambtenaren, journalisten of geleerden en kunstenaars naar Zuidnederland. Hun vooroordelen over het donkere zuiden bleven in stand, want Brabant en Limburg leken identiek met rooms provincialisme en de bevolking behield de naam meer gezellig dan ondernemend te zijn. Mocht in 1938 een enkele zoeker naar vernieuwing en naar opheffing van verdeeldheid dan al gewezen hebben op de tegenstelling tussen het Nederland van boven en beneden de Moerdijk, het is een miskenning van krachtenveld en mentaliteit als men verwachtte dat de maat van het naoorlogse Nederland juist in het zuiden zou worden genomen.
In de geschiedschrijving over het bevrijde zuiden hebben tot nu toe twee problemen gedomineerd: de discussie over vernieuwing en de bestuursvoorzieningen. Aan de vooravond van de bevrijding heerste de overtuiging dat het herrezen Nederland er anders uit diende te zien dan het vooroorlogse met zijn zuilen en hokjesgeest. Van Ruitenbeek tot Bank en Madelon de KeizerGa naar voetnoot2. is gewezen op dóórgaande lijnen van vooroorlogse Woudschoten-conferenties via Nederlandse Unie, verzetscontacten en bevrijde zuiden tot Nederlandse Volksbeweging (NVB) en doorbraakgedachte. Al in het Nederland van de jaren dertig werd vooral door jongere intellectuelen gepleit voor grotere volkseenheid, voor strijd tegen vervlakking en voor geestelijke en zedelijke herbewapeningGa naar voetnoot3., voor grotere eenheid en inspanning om de bedreigde parlementaire democratie te verdedigen tegen de gevaren van links en van rechts. De Nederlandse Unie absorbeerde veel onvrede over het oude bestel en bepleitte vèrgaande hervormingen in de zomer van 1940 | |
[pagina 186]
| |
toen velen meenden dat een nieuw tijdperk was ingeluid. Dat de Nederlandse Unie een steunpunt had in Noord-Brabant versterkte de reeds aanwezige corporatistische tendenties in haar gelederen. Na de bevrijding van het zuiden laaiden de discussies over vernieuwing en correctie van het oude bestel weer op: ondanks de papierschaarste werden hieraan vele brochures, krantekolommen en weekblad-artikelen gewijd. De Nederlandse Volksbeweging moest wel nog even wachten tot na de algehele bevrijding, want vanuit het westen was in de laatste oorlogswinter gewaarschuwd dat een eenheidsbeweging niet het risico van mislukking mocht lopen vanwege een zuidelijk en katholiek etiket met een corporatistische omlijning. De vernieuwers waren van socialistische, protestants-christelijke en katholieke herkomst. Voorzover zij elkaar in het gijzelaarskamp Michielsgestel troffen, discussieerden ze in een sfeer van afzondering, verbroedering en zendingsbesef. Althans in het begin: want na verloop van tijd kwamen verschillen van inzicht tot uiting. Het is de verdienste van Madelon de Keizer en van Bank aangetoond te hebben dat de vernieuwers minder homogeen waren, minder sterk in kwaliteit en aantal, dan tot voorheen doorgaans werd aangenomen. Madelon de KeizerGa naar voetnoot4. relativeert de geest van Gestel. De deelnemers aan dit elite-beraad verwachtten er zelf al te veel van. Wellicht verkeken zij zich op de bijzondere omstandigheden, op de ruimte die slechts door de stopzetting van het normale politieke bedrijf was ontstaan. Drees moest Van der Goes behoeden voor al te veel enthousiasme en idealismeGa naar voetnoot5.. Daarbij kwam dat lang niet alle gijzelaars waren bevlogen door de ‘geest van Gestel’, die het sterkst aanwezig was bij de katholieken die kort tevoren hadden meegedaan in de Nederlandse Unie. Gijzelaars met vooroorlogse politieke ervaring stonden minder afwijzend tegenover het politieke bestel van vóór 10 mei 1940Ga naar voetnoot6.. Het is steeds duidelijker geworden waarom de Nederlandse Volksbeweging maar betrekkelijk weinig aanhang kon krijgen. Het was een elitebeweging, geen massabeweging zoals de Nederlandse UnieGa naar voetnoot7.. En nog maar nauwelijks van de grond gekomen zag zij zich gepasseerd door de heroprichters van de politieke partijen. Het niet zo vreemde verschijnsel deed zich daarbij voor dat de leiders van het katholieke volksdeel zich geheel en al inzetten voor herstel van de eigen maatschappelijke organisaties. Daarmee floten ze de katholieke vernieuwers uit de kringen van de Nederlandse Unie, Gestel of elders in feite terug. En juist zij vormden een sterk contingent in de gelederen der vernieuwers. Hun zwakte - vage denkbeelden en gebrek aan politieke feeling en ervaring - bleek steeds duidelijker. Hoe de vernieuwingspogingen zijn vastgelopen op de oude | |
[pagina 187]
| |
structuren weten we thans vrij goedGa naar voetnoot8.. Ook de overtuiging van de koningin dat alles anders en beter zou worden bleek tegen de politieke realiteit van de kabinetsformatie van mei 1945 niet bestand te zijnGa naar voetnoot9.. Er is wat te zeggen voor de opvatting dat de vernieuwers niet meer dan een vrij kleine groep vormden en eraan toe te voegen dat hun optreden en uitspraken overmatig veel aandacht hebben gekregen. De brochures van vernieuwers als de augustijner-pater Van Meegeren en in nog sterker mate die van de jonge psycholoog Snijders of Van Gent, een vernieuwer met een rechts verleden, hadden in het bevrijde zuiden niet zo'n buitengewoon hoge oplage, in ieder geval veel lager dan die van de dominicaan Kors, die maande tot bezonnenheid en in wezen op herstel van de vooroorlogse partijen rekende. Ook mag men zich niet vergissen in de mate van belangstelling voor de lange en vaak zwaarwichtige hoofdartikelen in de noodkranten, want de lezers hadden in eerste instantie belangstelling voor de frontberichten en het distributienieuws. De aandacht van de geschiedschrijvers voor de vroegste naoorlogse ontwikkelingen heeft iets eenzijdigs.
Voor de bewoners van het pas bevrijde gebied waren de bestuursvoorzieningen uitermate ondoorzichtig. De burgers konden de commissarissen van het Militair Gezag niet goed plaatsen. Wat die deden was niet duidelijk en ook de stedelijke autoriteiten wisten niet wat de bevoegdheden waren van het Militair Gezag. Het was bedoeld als voorpost van de regering. Zijn positie was tamelijk zwevend. Tijdens de lange periode van voorbereiding in Londen toonden koningin noch regering enthousiasme voor het instituut en zijn stafmedewerkersGa naar voetnoot10.. Dat was nog het geval aan de vooravond van de bevrijding van het eerste stukje vaderlands gebied. De heren beschikten zelf nauwelijks over instructies: die werden pas op 12 september vastgesteld. De oud-illegalen van de Orde Dienst begrepen aanvankelijk de situatie niet geheel: ze kwamen erachter dat zij géén bevoegdheden mochten uitoefenen en dat ze zich aan het Militair Gezag ter beschikking moesten stellen. Dat gebeurde al in Maastricht. Hoe lang een en ander zou duren was voor iedereen een vraag. Over arrestaties en ambtelijke zuivering werd geruzied en na een tijdje circuleerden de verhalen van de conflicten tussen de regering en de chef-staf Militair Gezag, de generaal-majoor Kruls. Daarbij kwam nog dat het Militair Gezag veel meer taken op zich moest nemen dan in de bedoeling had gelegen. | |
[pagina 188]
| |
Met een aantal oud-illegalen deelden veel Militair Gezag-functionarissen het standpunt dat er een krachtig uitvoerend bewind moest komen, uiteraard onder opschorting van de werkzaamheden van de vertegenwoordigende organen. Al spoedig kreeg het Militair Gezag het verwijt te horen dat het ‘regerinkje wilde spelen’. Velen vonden dat Kruls en zijn commissarissen te veel macht hadden en te autoritair optraden. Dat kon wel eens uitlopen op een gedicteerde vernieuwing in niet-democratische richting. Daarnaast was er het zogenaamde Eindhovense adres van november 1944, een van de onthullendste documenten waarin een krachtig gezag werd bepleit en naar nationale eenheid op christelijke grondslag gestreefdGa naar voetnoot11.. De Eindhovense gemeente-ambtenaar Beel had dit stuk geredigeerd in contact met het bureau inlichtingen - waarvan het hoofd bepaald autoritaire opvattingen huldigde - en uiteindelijk op verzoek van de koningin. Het adres bevatte het voorstel de op 10 mei 1940 bestaande colleges van Provinciale Staten en gemeenteraden niet te herstellen en voorlopig geen verkiezingen te doen houden. Twee weken later werden aan dit rijtje ook de Staten-Generaal toegevoegd. Deze Eindhovense vernieuwers zaten op dezelfde golflengte als andere ijveraars voor een meer autoritaire regeringsvorm: lieden die men overal kon ontmoeten. De sociaal-democraat Donker, eind oktober 1944 in Eindhoven aangekomen, begon ter plaatse en bij zijn politieke geestverwanten in Londen deze tendentie fel te bestrijden, omdat hij ze zeer gevaarlijk achtte voor de democratie. De ministers van justitie en oorlog riepen het hoofd van het bureau inlichtingen op het matje en wezen erop dat hij zich niet met politieke activiteiten mocht inlaten. De twee ministers waren vermoedelijk door hun socialistische ambtgenoten bewerkt. Donker mocht bezorgd zijn over de belagers van de democratie, maar die zaten op niet meer dan tijdelijke stoelen en in voorlopig functies. En als het westen eenmaal was bevrijd, zouden dergelijke innovaties niet gemakkelijk zijn geaccepteerd vanuit het katholieke zuiden. Het is niet zo ver gekomen, maar men kan zich Donkers woede voorstellen toen Beel in het laatste kabinet-Gerbrandy werd opgenomen, nota bene als minister van binnenlandse zaken. Natuurlijk rijst de vraag naar de ambities en positie van de oud-illegalen. Zij lieten al vóór het jaar ten einde was blijken dat naar hun opvatting het grote werk nog niet was voltooid. Ze probeerden bij diverse instanties invloed uit te oefenen om op bestuurlijk niveau mensen te vervangen wanneer die in de bezettingstijd onvoldoende karaktervastheid hadden gedemonstreerd. Ze kregen in het bevrijd gebied meer gehoor bij het Militair Gezag dan bij de regering. Het Militair Gezag zocht ook op die manier de eigen positie te versterken en lokte de oud-illegalen | |
[pagina 189]
| |
soms met niet-onaantrekkelijk vocabulaire als vernieuwing en sterk gezagGa naar voetnoot12.. De oud-illegalen wilden een ‘organische en harmonische samenbinding van het Nederlandse volk onder het koningschap van Oranje’ en waren er op uit communisten uit de kring te werken. Er waren tegenstellingen. Achterdocht omtrent hun politieke aspiraties rees er wel degelijk, maar najaar 1944 misten althans de zuidelijke oud-illegalen voldoende politieke ervaring en betekenden ze niet meer dan hulpkrachten voor het Militair Gezag in zijn stellingname tegen de regering. Verboom, die de ontwikkelingen in Eindhoven heeft bestudeerd, kon bij de oudillegalen géén duidelijke politieke lijn ontdekken: ze deinden mee op de vernieuwingsgolven omdat ze weinig sympathie koesterden voor de ‘lauwe’ politici en hun compromissen. In het overige deel van Brabant en al evenmin in Nijmegen vormde het voormalig verzet een sterke eenheid. Hun rol in die eerste maanden - arrestaties op eigen houtje daargelaten - is beperkt gebleven tot pressie op het Militair Gezag om foute figuren te verwijderen en traditionele politici op afstand te houdenGa naar voetnoot13.. Rond de jaarwisseling liep de spanning op. De oud-illegalen wonden zich toen sterk op over de terugkeer van vroegere prominenten en over de transformatie van de stoottroepen tot eenheden van het Nederlandse leger. Telkens kon men horen dat de fuik van herstel van oude verhoudingen wijd geopend was. Afrondend kan men zeggen dat inderdaad sprake is geweest van merkwaardige, in sommiger ogen verontrustende, verlangens naar bestuurshervormingen in autoritaire richting. Maar hebben die in de laatste oorlogswinter een werkelijk gevaar betekend? Ik geloof van niet, want wie hadden daarvoor moeten zorgen? De koningin? Maar met de hulp van wie dan? Aan constitutionele hervormingen denken is nog iets anders dan ze entameren. De regering zou dat niet doen en was er te zwak voor. Het Militair Gezag kreeg het in het zuiden steeds drukker met allerlei praktische problemen en was ondanks alle eigengereidheid van Kruls eveneens te zwak. Het werd bovendien nauwkeurig in de gaten gehouden door de regering. Binnen de zuidelijke illegaliteit leefden tegenstellingen en in die kringen bestond meer belangstelling voor de zuivering dan voor constitutionele wijzigingen. De vage vernieuwers praatten en schreven wel, maar waren politiek onervaren. De sociaal-democraten waren in bevrijd gebied en in Londen waakzaam voor het behoud van de parlementaire democratie. Dat had eind november en begin december succes, want ze wisten te verijdelen dat het Eindhovens adres effect boekte. Na de socialisten en communisten lieten ook de vertegenwoordigers van de andere zuilen zich weer zien. Antistoffen waren in geval van politieke ontsteking ruimschoots voorhanden. Er zijn veel minder kansen geweest voor de vernieuwers dan soms wel is verondersteld. | |
[pagina 190]
| |
In de geschiedschrijving over vernieuwing en bestuursvoorzieningen heeft men te maken met twee typen benadering. Allereerst is gepoogd een algemeen overzicht te verkrijgen. De regering in Londen en de top van het Militair Gezag staan daarin centraal, uiteraard óók de betrekkingen tussen de regering-Gerbrandy en de solistisch optredende generaal Kruls. Het gaat daarbij om bestuurlijke commandoposten en om intellectuele discussies onder de elite van de vernieuwers. Belangstelling voor de top. Het nadeel van zo'n benadering is dat de werkelijkheid daarmee onvoldoende recht wordt gedaan. De situatie in het zuiden was van stad tot stad verschillend en werd vanuit Londen vaak slecht beoordeeld. Evenmin kan men het laten bij de optiek van generaal Kruls te Brussel of het hoofdkwartier van prins Bernhard. Om maar te zwijgen van de discussies over herstel en vernieuwing die maar een klein element hebben gevormd in de belevingswereld van de bewoners van bevrijd gebied. Vandaar dat een tweede benadering in de historiografie uitgaat van de lokale werkelijkheid. De publikaties van Verboom, Van Oudheusden, Klaassen en Termeer, binnen afzienbare tijd ook die van Mans, zijn er de eerste resultaten vanGa naar voetnoot14.. Ze kwamen voort uit een Nijmeegse werkgroep die zich de vraag had gesteld hoe de ontwikkelingen per stad in het bevrijd gebied zijn verlopen, hoe de plaatselijke commissarissen van het Militair Gezag optraden en wie de nieuwe bestuurders waren. De overweging speelde mee dat de verbindingen tussen steden zó moeilijk waren dat een Bredanaar niet wist wat in Roosendaal gebeurde, laat staan dat hij de kans had met inwoners van Hulst en Middelburg, Nijmegen of Maastricht - enige niet onbelangrijke buitenposten van toen - te overleggen. Telefoneren ging niet of nauwelijks. Voor een reis van twintig kilometer was een vergunning nodig, óók nog een transportmiddel. De steden waren wereldjes op zich geworden, eilandjes zonder geregelde verbindingen. Wie de verhoudingen en processen in het bevrijde zuiden wilde kennen, lijkt die te moeten bestuderen op de manier van de middeleeuwse stadsgeschiedenis. Zeeland verkeerde in een sterk geïsoleerde positie. Zuidlimburg iets minder. Noord-Brabant was het kerngebied, maar ook dat was een optelsom van plaatselijke eenheden. Militair Gezag-functionarissen te Waalwijk gingen pas na twee maanden voor de tweede keer naar Den Bosch voor een regionale bespreking. Een Nijmeegse delegatie op bezoek in Den Bosch waande zich in een heel andere | |
[pagina 192]
| |
wereld. Het bestuurslid van de RKSP, Teulings, kon begin 1945 voor een lezing maar met moeite vanuit Den Bosch naar Eindhoven komen. Niet alle uitgenodigde SDAP-ers slaagden er in de belangrijke vergadering van 14 januari 1945 in Eindhoven te bezoeken. De slechte of primitieve post- en telefoonverbindingen en de gebrekkige verkeersomstandigheden maakten dat elke plaats zijn eigen verhaal heeft over de plaatselijke pers, de vroegere politici, vakbondsleiders en homines novi. Ook voor het Militair Gezag geldt dat. Wat nader ingevuld moet worden in het algemene beeld zijn de zuiveringen en bestuursvoorzieningen op plaatselijk niveau. De kernproblematiek in dat verband vormt de zuivering van burgemeesters en daarvan afgeleid die van gemeentelijke politie en ambtenaren. In feite liep die vast door aarzelingen en terughoudendheid, want toen het Militair Gezag zijn beleid nader ging ontwikkelen werden de moeilijkheden steeds concreter. Over dit onderwerp hoopt G. Mans binnen afzienbare tijd een studie te publiceren waarin hij de gang van zaken in het bevrijde gebied nagaat en aantoont hoe men van de ervaringen profiteerde toen in het voorjaar eerst de provincie Gelderland en vervolgens de rest van het land werd bevrijd. Het is van belang dat deze materie niet slechts vanuit de Londense regelingen of de juridische toepassingen wordt beschreven. De plaatselijke omstandigheden en controverses vormen een maatschappelijk-historisch fenomeen met politicologische en sociaal-psychologische aspecten. In elke stad heeft de ambtelijke zuivering tot pijnlijke situaties en levenslange frustraties geleid. Wat de burgemeesters betreft zijn de gang van zaken in Breda op de avond van de eerste bevrijdingsdag en het geharrewar in Nijmegen reeds bekende voorbeeldenGa naar voetnoot15..
Een gedecentraliseerde situatie biedt de kans om de mogelijkheden en beperkingen van de vernieuwers en herstellers te ontdekken. In sommige steden van het bevrijde gebied kan men de vernieuwers aan het werk zien. Voorzover die meer maatschappelijk dan politiek engagement toonden, waren dat veel jongeren, intellectuelen en studenten die al vóór 1940 ontevreden waren over het functioneren van de parlementaire democratie. Ze waren bezorgd over de maatschappelijke situatie, met name over de onoplosbare werkloosheid, de stagnerende economie, de verdeeldheid en hebzucht. Ze waren afkerig van de massacultuur die Europa vanuit Amerika dreigde te overspoelen. Ze wezen ter linkerzijde het marxisme en aan de rechterzijde het kapitalisme af; het liberalisme evenzeer als de staatsdictatuur. Ze zochten een personalisme naar Frans model en voelden zich economischmaatschappelijk aangetrokken tot het Portugese corporatisme. Dit soort gedachten kan men terugvinden in de Comité's voor Maatschappelijke | |
[pagina 192]
| |
Wederopbouw. Dat waren burgerinitiatieven die concrete problemen wilden helpen oplossen. Bij gebrek aan gemeente-raden zochten zij gemeente-organen te adviseren en te stimuleren en tevens de stadsbevolking in de ‘goede’ richting te beïnvloeden door te wijzen op de plicht om hard aan te pakken op het werk. De geestelijke vader was de Tilburgse priester-hoogleraar Cobbenhagen, een econoom met voorkeur voor een corporatistisch maatschappijmodelGa naar voetnoot16.. Thans weten we iets van deze Comité's in Tilburg, Waalwijk, Den Bosch, Eindhoven en Nijmegen, in elk van de best bestudeerde zuidelijke steden derhalve. In Tilburg startte Cobbenhagen de werkzaamheden, in Eindhoven presenteerde Beel het initiatief omdat Cobbenhagen er niet bij kon zijn, althans niet bij de eerste vergadering, en in Waalwijk was een fabrikantenzoon en oud-leerling van Cobbenhagen en van De Quay actief in nauw contact met de Tilburgse Hogeschool. De Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw waren bedoeld om mensen van verschillende levensbeschouwing te zamen te brengen en de maatschappelijke wederopbouw te organiseren. Enige praktische hulpverlening is er wel geweest. Er werd in Waalwijk voor 2000 paar klompen gezorgd, incidenteel iets gedaan voor de voedsel- en brandstoffenvoorziening. Men werkte mee aan de uitzending van een groep kinderen naar Engeland en bezorgde uitkeringen aan vrouwen van wie de man in Duitsland werkte. In Waalwijk werd ook voor de nieuwsvoorziening gezorgd. Dat in die gemeente van het Comité zoveel te melden valt, ligt voor een groot deel aan de verslagenheid en ontreddering die na de moord op burgemeester Moonen was ontstaan: in zulke omstandigheden kan een burgerinitiatief gedijen. Maar al bij al bleven de Comité's praatgezelschappen die in noodgevallen als hulpverlenende instantie fungeerden, maar meestal de tijd spendeerden aan peinzen over fundamentele veranderingen in de samenleving en bevordering van de geestelijke volksgezondheid. Met groot idealisme zocht men wel de praktijk, maar het bleef bij formuleren van uitgangspunten en ontwerpen van een organisatiestructuur: secties voor onderwijs en opvoeding, voor economische problemen en sociale verhoudingen. De initiatiefnemers waren veelal homines novi die zich heilig hadden voorgenomen vanuit alle lagen van de maatschappij mensen bij hun werk te betrekken. Juist de breedheid van samenstelling remde de actie en slagvaardigheid en bevorderde de aarzelingen. Er was te weinig coherentie in de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw, er bestond geen concreet programma en er waren teveel open vragenGa naar voetnoot17.. En uiteraard moet men bedenken dat het eigenbelang een barrière betekende voor de beoogde grotere sa- | |
[pagina 193]
| |
menwerking. In die tijd van schaarste en zwarte handel stonden boeren, middenstanders en werkgevers niet te trappelen van ongeduld om in de geest van de Comité's werkzaam te zijn. De arbeiders kon men wel bijeen krijgen om de verhoudingen binnen het bedrijf te bespreken en over vrijetijdsbesteding te discussiëren, maar dan bleef het meestal bij klachten en wensen. Werkelijke politieke kracht ging van deze Comité's niet uit. Wie belangstelling heeft voor het katholiek corporatisme kan bij de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw van zijn gading vinden. De invloed van Cobbenhagen, de katholieke en Brabantse kontekst, de opwekkingen tot gemeenschapszin en de afkeer van de vooroorlogse verdeeldheid schiepen een klimaat waarin het corporatisme kon gedijen. Slagwoorden als vrijheid en gebondenheid, georganiseerde samenwerking van werkgevers en werknemers dienden als oriëntatiebakens om de verderfelijke klippen van individualistisch liberalisme, kapitalisme of collectivistisch staatssocialisme en communisme te vermijden. De overheid moest zeggingsmacht uitoefenen op de bedrijfsorganisatie. In de Tilburgse Hogeschool hadden in de jaren dertig de hoogleraren Cobbenhagen, De Quay, Kaag en anderen deze gedachten geformuleerd en uitgedragen. In Tilburg had men zich intensief bezig gehouden met de crisisproblemen en spande men zich in om de ideeën over maatschappelijke ordening volgens de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno (1931) te doordenken. Katholieke kranten en weekbladen, gelegenheidssprekers, jeugdleiders, middelbare scholieren en studenten of kweekschoolleerlingen hadden op het tijdstip van de bevrijding al sinds tien jaar het corporatisme geprezen of horen prijzen. Niet vergeten mag worden dat in de zomer van 1940 in katholieke kring een loflied voor het corporatisme was opgeklonken. De idealistische Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw, waarin vaak jonge intellectuelen actief waren, trokken deze lijn door. Er zat een sterk antikapitalistisch element in. De produktiemiddelen en de aardse goederen dienden voor het algemeen welzijn te worden aangewend. Dat eiste de rechtvaardigheid. Arbeiders waren geen proletariërs maar medemensen. De christelijke naastenliefde stond haaks op de klassentegenstellingen. Er moest geen strijd maar rust heersen in de bedrijven. Er was géén plaats meer voor kankeraars en saboteurs, voor onruststokers en anarchistische elementen. De leden van Contact Commissies zullen door hun dagelijkse contact met en onder de werknemers gemakkelijk de rotte plekken ontdekken en in de gelegenheid zijn, de activiteiten en de invloed van ongure elementen te beperken. De genoemde Contact Commissies waren instrumenten van corporatieve ordening. Ze dienden om de beslissingen van de bedrijfsraden uit te voeren en een ‘geest van wederzijds vertrouwen, van gemeenschapszin, van samenwerking en van eerbied voor het gezag’ te bevorderen. Ze behoorden zeggenschap te hebben | |
[pagina 194]
| |
over de interne bedrijfsaangelegenheden en toezicht uit te oefenen op behoorlijke hygiëne, plichtsvervulling en werkverzuim. In één van de documenten der Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw heet het: ‘niet het verwerven van bezit, luxe en macht, maar dienst aan de medemens schenkt inhoud aan het leven’Ga naar voetnoot18.. Hokjesgeest, moordende concurrentie, baantjesjagerij, zwarte handel, lanterfanten op het werk, geestloos vermaak en Hollywood-cultuur dienden te worden bestreden. Het was steeds dezelfde peroratie. De Comité's, vooral voor de praktijk bedoeld, bleven studieclubs en kenden al een sterke leegloop in de tijd dat het westen werd bevrijd. Natuurlijk was binnen de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw de nodige discussie gevoerd. Bijvoorbeeld over het punt dat de eerder genoemde Contact Commissies nergens waren indien binnen de bedrijven geen overeenstemming met de directies was bereikt. Immers, wat dan? En kwam men eigenlijk niet op het terrein van de vakbeweging, merkte een actieve SDAP-ster op, die in een Comité voor Maatschappelijke Wederopbouw was verdwaald. Ze raakte een kernprobleem aan door te beweren: Naar mijn mening gaan de opstellers van dit concept ten onrechte uit van de opvatting dat de corporatieve staatsgedachte door ons volk zonder meer wordt aanvaard. Deze opvatting is op z'n zachtst uitgedrukt misplaatst en zou wellicht alleen opgaan, als ons volk voor 90% R.K. was. Dit is nu eenmaal niet het gevalGa naar voetnoot19.. Verder naar links had de CPN er tijdens een kerstbijeenkomst op gewezen dat corporatisme geen versterking van de democratie maar eerder afglijden naar fascisme betekendeGa naar voetnoot20.. Voorzover ze zich in de steden van het bevrijde zuiden presenteerden waren de vernieuwers in meerderheid katholiek, veelal oud-leden van de Nederlandse Unie en vaak levend in de overtuiging dat Brabant steeds was achtergesteld. Bewustmaking van de Brabanders, het Brabantia Nostra-idee, speelde mee maar werkte allesbehalve wervend onder de niet-katholieke vernieuwingsgezindenGa naar voetnoot21.. Het had iets weg van een ethisch-maatschappelijk reveil dat overigens tamelijk snel zou verklinken. Te constateren is voorts een onderschatting van de kracht der traditionele vakbonden, zuilen en politieke partijen. De politieke opstelling van deze zuidelijke vernieuwers was tussen rechts en links. De Quay had op 24 november 1944 in Eindhoven zijn hoop gevestigd op | |
[pagina 195]
| |
een politieke hergroepering. Hij hield rekening met een conservatieve partij met kapitalistische inslag en met een communistische partij waar ook de linkervleugel van de SDAP zijn toevlucht kon vinden. Hij verwachtte dat de ARP haar zelfstandigheid behield en onderstelde dat in het politieke midden een nieuwe groepering zou ontstaan met een christelijke signatuur en ‘gehouden aan objectief zedelijke, doch ook voor sociaal-democraten te aanvaarden normen: en bovendien nationaal georiënteerd’Ga naar voetnoot22.. Een gulzige optelsom die onder aantrekkelijk vocabulaire gebrek aan politieke fundering verborg? En te veel belang hechtte aan de tegenstelling tussen de jongere en oudere generatie? Achteraf is dat duidelijker dan in die tijd. Zelfs voor een politieke partij van het midden heeft de deur niet meer dan op een kier gestaan.
Er was een bredere bedding dan de ideologie van Quanta Cura, de Tilburgse professoren en de Brabantse katholieken. Het Franse personalisme moet dan genoemd worden, omdat daarvoor al vóór de oorlog belangstelling bestond in het milieu van vernieuwingsgezinden. In die laatste oorlogsmaanden viel echter niet goed te oordelen over de invloed van het personalisme op de Nederlandse verhoudingen. Er was in het gijzelaarskamp over gepraat, de critici hadden zich wel gemeld, maar ook niet-katholieke en socialistische vernieuwers bleven geïnteresseerd. Het personalisme was in de winter van 1944-1945 bepaald niet afgeschreven. Het behield zijn aantrekkingskracht vooral voor de maatschappelijk-geëngageerden zonder grote politieke ervaring. In de jaren dertig waren in Frankrijk levendige discussies gevoerd over sociaal-culturele vernieuwing. Rond een aantal tijdschriften - Esprit was niet het enige - hadden zich groepjes gevormd die zich bezonnen op de economische misère, de sociale onrust en wat men noemde de filosofische onzedelijkheid. Ze noemden zich ‘non-conformistes’, waren antikapitalistisch, antiliberaal en antirationalist. Ze misten sympathie voor het marxisme en zochten een versterking van de uitvoerende macht zonder de parlementaire democratie in te ruilen voor dictatuur. De bekendste woordvoerders, Mounier en De Rougemont duidden zichzelf aan als personalisten of personalistische socialisten. Zij gingen ervan uit dat de menselijke persoonlijkheid de hoogste waarde in het leven is. Diepgaande maatschappelijke veranderingen zijn slechts mogelijk indien zich in de mens zelf een verandering voltrekt. In dat personalistisch denken betekent het christendom een drijfkracht voor de morele bewustwording van de mens. De mens kan slechts in gemeenschap tot ontplooiïng komen. Opvallend veel aandacht schonken de personalisten aan gezin, woonsituatie, onderwijs, arbeid en vrije tijd. Een vernieuwde samenleving was hun doel en daarvan diende het ge- | |
[pagina 196]
| |
zin als de bouwsteen. De vrouw bepaalde in het gezin de sfeer en het geluk door de kinderen op te voeden, het huishouden te doen en haar man met raad en daad bij te staan. ‘L'homme habite chez la femme’: hij beschermt haar. Veel Franse personalisten meenden dat de positie van de vrouw en het gezin en ook de voorzieningen voor de jeugd in landen als Duitsland en Italië beter waren geregeld, maar men wilde daarop de aandacht niet vestigen omdat men de regimes in die landen afwees. Opvallend waren voorts de beschouwingen over leefbare steden en goede huisvesting omdat die de kwaliteit van het leven bepaalden. Talloos waren de zaken waarover men zich uitsprak: zo bijvoorbeeld over het contact van de mens met de natuur, over vereenvoudiging van de auto-industrie en invoering van een standaardtype in twee formaten om iedereen aan zo'n vervoermiddel te helpen. Luxe-artikelen moesten niet meer worden geproduceerd. Massacultuur achtte men gevaarlijk, kleinere leefgemeenschappen aantrekkelijkGa naar voetnoot23.. Het zijn elementen van de klassieke reactie op schaalvergroting, industrialisatie, mechanisering, massacultuur en secularisatie. Het Franse personalisme was daarvan een verschijningsvorm. Het werd door een deel van de gijzelaars in Gestel bestudeerd, met name door Banning, Brugmans, Lieftinck, Sassen, Schermerhorn en WijffelsGa naar voetnoot24.. Zij keerden zich eveneens tegen liberalisme en individualisme en meenden dat klassenstrijd en communisme de ellendige gevolgen daarvan waren. Brugmans, een romanist die in Parijs had gestudeerd, herhaalde niet anders dan wat de Franse personalisten jarenlang hadden voorgehouden: ‘Wie werkelijk tot gemeenschap wil komen, moet den mensch als verantwoordelijke persoonlijkheid als uitgangspunt nemen, dan begint hij reëel bij het begin’. Ook in Gestel had men het over de ‘levenskringen’ waarin de mens zich bewoog: gezin, werk, vaderland. Gezin en huwelijk wilde men beveiligen; de moeder was de aangewezen opvoedster. Woningbouw, lonen en belastingen dienden afgestemd te worden op de behoeften van het grote gezin. De ideologische uitgangspunten van de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw vertonen sterke overeenkomst met het personalistisch programmaGa naar voetnoot25.. Met name in het Bossche Comité voor Maatschappelijke Wederopbouw en de Waalwijkse Raad voor Maatschappelijke Vernieuwing kan men dat gemakkelijk herkennen. Hoewel Mounier na de bevrijding in Frankrijk moeilijkheden ondervond omdat hem werd aangewreven dat in sommige opzichten het onderscheid met de ideologie van Vichy niet vastgesteld kon worden, kon het personalisme zich in diezelfde jaren in Nederland verder verspreiden. De lijn liep van Gestel | |
[pagina 197]
| |
over de Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw naar de Nederlandse Volksbeweging van zomer 1945 en kreeg schriftelijke neerslag in het weekblad Christofoor en in B.M. Boerebachs boek Vaarwel aan een godvergeten tijd. Een personalistisch essayGa naar voetnoot26.. Het is tot nu toe onbekend of niet-katholieken en SDAP-ers al in het bevrijde zuiden hebben betoogd dat het personalisme van te weinig democratisch gehalte was. Daarvóór en erná was dat wel het geval. In Gestel hadden Geyl en Van der Goes van Naters gewaarschuwd. Anderzijds ging ook iemand als Romme niet ver in personalistische richting: drie weken na de bevrijding van het hele land schreef hij dat hem de term personalistisch socialisme te ‘struikelig’ in de oren klonkGa naar voetnoot27.. Pas in de zomer kwam de kritiek goed los: het personalisme was te vaag, voor de één te christelijk, voor de ander juist te weinig. Met de verstrooiïng van de vernieuwers viel ook de aandacht voor het personalisme weg. Het tijdschrift Christofoor verdween. Brugmans zou emplooi vinden in de Europese federalistische beweging, Banning stelde zich dicht op bij zijn oorspronkelijk religieus socialisme. Figuren als Lieftinck, Schermerhorn, Sassen en ook De Quay kregen in politieke functies zoveel te doen dat van hen geen rol als personalistisch fakkeldrager mocht worden verwacht. De midden-partij die de vernieuwers zich tussen links en rechts hadden voorgesteld, kwam niet uit de startblokken. Als ze er wèl was gekomen, zou die een corporatistisch en personalistisch signatuur hebben gehad. Dat versterkt de veronderstelling dat men de term ‘vernieuwing’ in de periode van het bevrijde zuiden en in de zomer van 1945 niet zeer ‘links’ dient te interpreteren.
Het is niet alleen het personalistisch perspectief dat over de grenzen van het bevrijde zuiden doet zien. De angst voor het communisme kent eveneens een Westeuropese samenhang. De gezeten burgerij - in welk land dan ook - vreesde dat de communisten van de verwarring bij de bevrijding gebruik zouden maken om hun invloed uit te breiden. De personalistische vernieuwers, die zich vóór de oorlog non-conformisten noemden, keerden zich tegen het harde collectivistische systeem, tegen het materialisme en de klassenstrijd, even zovele belemmeringen voor ontplooiïng van de menselijke persoonlijkheid en het geestelijk leven. De vrees voor het rode gevaar werd gedeeld door de Nederlandse regering in Londen. Voor de inzichten van de top van het Militair Gezag geldt hetzelfde. Januari 1944 oefenden toekomstige Militair Gezag-functionarissen om voorbereid te zijn op allerlei situaties die hun in bevrijd gebied te wachten stonden: daarbij kwam het optreden van communisten uitdrukkelijk ter sprakeGa naar voetnoot28.. In het zicht van Dolle | |
[pagina 198]
| |
Dinsdag maakte de ministerraad zich steeds meer zorgen over eventuele wanordelijkheden bij de bevrijding. Dat zou het rode gevaar vergroten. Frankrijk was het eerst aan de beurt en daarom moest men zijn hoop stellen op een krachtig bewind, op generaal De Gaulle. De koningin had vanaf mei 1944 te horen gekregen dat het voor Nederland uiterst ongunstig zou zijn indien in Frankrijk wanorde ontstond, omdat die gemakkelijk naar Nederland kon overslaan. Men moest proberen ‘het communistisch element binnen zekere perken (te) houden’Ga naar voetnoot29.. Van die kant bezien was het een meevaller dat eerst het katholieke zuiden werd bevrijd. Toen het eenmaal zo ver was kon men constateren dat de oud-illegalen de communisten buiten de deur wilden houden. Dat bleek toen de oud-illegalen zich op 8 november in Eindhoven gingen organiseren. Met de communisten was weliswaar tijdens de bezetting goed samengewerkt, maar ongetwijfeld zouden zij hun wereldrevolutionaire instelling hebben behouden. De communisten konden geen aansluiting krijgen. Bij de SDAP vonden ze geen gehoor voor het denkbeeld van een socialistische eenheidspartij. Géén van de overige politieke groeperingen moest veel van hen hebben en noch in Eindhoven noch aanvankelijk in Nijmegen konden ze hun orgaan De Waarheid gedrukt krijgen. Het Militair Gezag hield de communisten scherp in de gatenGa naar voetnoot30.. In rapporten ging het over ‘eventuele revolutionaire actie in Noord-Brabant’. Dat was een blijk van zware overschatting, zelfs als men het betreurde dat communisten profijt trokken van de protesten en betogingen tegen de slechte voedselvoorziening. Waakzaamheid bleef geboden, vond men in de kringen van het Militair Gezag: De toename van het communisme in het Zuiden van ons land, ook al is deze toename nog niet zoo groot als de communisten verwacht hadden, heeft toch in sommige plaatsen dusdanige vormen aangenomen dat dit gevaar, ook voor het Zuiden van ons land, wel terdege onder het oog moet worden gezien. In Eindhoven zou tijdens een vertrouwelijk beraad van CPH-leiders zijn gezegd: Zodra in Nederland een verkiezing zal worden gehouden dan zullen wij eerst proberen met kalmte de macht in handen te krijgen: lukt dat niet dan zullen wij met wapengeweld naar de macht grijpen. Wij hebben reeds een geheime opslagplaats van WapenenGa naar voetnoot31.. De afkeer van het communisme was groot en zat diep. Die indruk krijgt men eveneens als men de ontwikkelingen op het gebied van de vakbeweging volgt. Het | |
[pagina 199]
| |
is waar dat de Eenheidsvakorganisatie in het begin geen monopolie van communisten was, maar de laatsten waren wel de actiefste propagandisten. Dat gold voor Maastricht even goed als voor Nijmegen en EindhovenGa naar voetnoot32.. Al in de eerste weken na de bevrijding werden met steun van Het Parool en vooral van de Zuidlimburgse Waarheid propagandisten actief met het doel een Eenheidsvakorganisatie tot stand te brengen. Dat denkbeeld sloeg aan in het milieu van de NVV-mijnwerkersbond, bij een aantal PTT-ers, handelsreizigers en spoorwegbeambten. De sympathisanten wilden de vooroorlogse scheidslijnen te niet doen en de eenheid van de werknemende klasse herstellen. Alleen van de klassenstrijd distantieerde men zich. De initiatiefnemers zetten zich vooral af tegen de slechte werkomstandigheden van vóór 1940, waartegen ook de vroegere bonden weinig hadden kunnen uitrichten. In forse taal en met stakingsdreigingen werd een en ander vastgesteld. In de kolenmijnen bestonden zulke misstanden dat ook de jezuiet Minderop begin 1945 in een nieuw tweewekelijks tijdschrift daaraan een serie beschouwingen wijdde. Begrip voor de problemen was er wel, maar niet voor de arbeidsonrust in de mijnen. De oude KAB- en NVV-functionarissen, krachtig gesteund door aalmoezenier Roumen en de geestelijkheid, zouden de nieuwlichters de pas afsnijden. Ze zochten onderlinge samenwerking en traden in contact met de werkgevers. Dat gebeurde al in een betrekkelijk vroeg stadium. Wel onderhielden in Maastricht de werkgevers voor de veiligheid enig contact met de ijveraars voor de Eenheidsbeweging, maar zij erkenden hen niet. Eigenlijk kregen ze geen stem in het kapittel: niet in het overleg met de werkgevers, niet bij de oude vakbondskaders, niet bij de geestelijke en politieke leiders noch bij de overheid. Men bedenke voorts dat de belangstelling voor het fenomeen van de Eenheidsvakbeweging in Noord-Brabant en ook in Nijmegen kortstondig is geweest. Vooral de steun van de communisten aan de Eenheidsvakorganisatie deed geen goed maar veel kwaad. Overal in het bevrijde zuiden kreeg ze in de eerste maanden van 1945 het etiket van communistische afbraakorganisatie opgeplakt. Ze heetten activisten die met staking dreigden terwijl herrijzend Nederland juist zat te springen om verantwoordelijke burgers die eensgezind de handen uit de mouwen staken. Een aanvankelijk niet-communistisch karakter was onvoldoende om door katholieken en sociaaldemocraten vertrouwd te worden.
De herstellers zijn wel aan te wijzen. Al in het bevrijde zuiden. Ze waren te vin- | |
[pagina 200]
| |
den in de kringen van de partijfunctionarissen en vakbondsbestuurders. De CPN vergaderde op 24 september in Heerlen, in oktober in Nijmegen en met kerstmis in Den Bosch. Tijdens de laatste bijeenkomst werd de ‘Communistische Partij Bevrijd Nederlands Gebied’ opgerichtGa naar voetnoot33.. Verder was in Nijmegen op 5 december een afdeling van de SDAP herrezen, zonder overleg overigens met partijgenoten in andere steden. Door toedoen van Donker en de NVV-er Van Lienden kwam half januari de ‘Sociaal Democratische Vereeniging voor Bevrijd Gebied’ tot stand. De SDV bood gelegenheid tot discussies tussen meer behoudende SDAP-ers en diegenen die de vooroorlogse partij breder grondslag wilden geven. Donker noemde zichzelf een man van het midden en haalde als vice-voorzitter Wim Thomassen binnen, die hij als ‘exponent van de vernieuwingsgedachte’ betiteldeGa naar voetnoot34.. Donker zelf probeerde met de oprichting van de Sociaal-Democratische Vereeniging duidelijkheid te scheppen en de vernieuwers van links en rechts in de riskante overgangsperiode tenminste minder kansen te geven. Donker kreeg contact met partijgenoten uit Nijmegen die al in december als tegenwicht tegen de communistische Waarheid een democratisch-socialistisch weekblad Ons Volk uitgaven. Hieruit resulteerde het dagblad Het Vrije Volk. De RK Staatspartij werd in februari 1945 door toedoen van een overigens niet zó actieve secretaris van het partijbestuur, F. Teulings, in de belangstelling gebracht. Teulings was bang dat de katholieke vernieuwingsgezinden onder de leiding van De Quay het voor het zeggen gingen krijgen en nog méér dat de parlementaire democratie opzij geschoven zou wordenGa naar voetnoot35.. Twee maanden daarvóór hadden de Brabantse bisschoppen ook al aangespoord de vroegere politieke en maatschappelijke organisaties weer tot activiteit te brengen. De vakbondsleiders waren de politici soms al voorgegaan. De eerste vergaderingen van het RKWV, het NVV en het CNV werden begin oktober in Eindhoven gehouden. Elders was men op dat moment nog niet bevrijd. In Breda en Tilburg was het RKWV al op de dag van de bevrijding actief en in Den Bosch drie weken later. Op 24 november 1944 kwamen dertig vrijgestelden in Tilburg bijeen om het ‘RKWV in bevrijd gebied’ op te richten. Natuurlijk keerden de ‘herstellers’ zich niet tegen hen die over eenheid spraken en scheidslijnen wilden afschaffen om beter te kunnen samenwerken. Dat was het vocabulaire en ook wel de behoefte van het ogenblik. Ze wonnen het pleit omdat ze het doorslaggevend voordeel hadden van een eigen organisatie-apparaat. Dat was een machtsbasis. De herstellers buitten voorts het voordeel uit van ver- | |
[pagina 201]
| |
boden te zijn geweest door de Duitsers: dat werd uitgelegd als ‘dus goed’. Ze bezaten identiteit. Ze wezen op het erfdeel, de inspanningen van vroegere generaties en op de positieve resultaten van hun organisaties. Ze speelden ook in op de vrees voor uitbreiding van de communistische aanhang: SDAP-ers en NVV-ers even goed als de katholieke leiders dat voor de grootste achterban deden. De vernieuwers werden op hun zwakke kant aangepakt: hun idealisme, hun vage ideeën en de onvoorzienbare konsekwenties van hun optreden. De tradities in het verzuilde Nederland waren nog sterk en levend.
In tot nu toe verschenen studies over het bevrijde zuiden is vooral ingegaan op de problemen van de bestuursvoorziening en het thema vernieuwing of herstel. Dat een aanpak per plaats nader inzicht biedt, dichter bij de werkelijkheid brengt, was enigszins te verwachten. Een volgende stap zou kunnen zijn dat in samenwerking met bestuurskundigen en sociologen de machtsverhoudingen en politiekmaatschappelijke processen worden ontleed en het onderzoek voor methodologische en theoretische aspecten aandacht krijgt. Mogelijkheden voor netwerkonderzoek, materiaal voor factor-analyse en voor het meten van macht is aanwezig. Het is de moeite van het proberen waard voor elk van de steden eens na te gaan welke personen een rol hebben gespeeld in het politiek-maatschappelijk leven. Termeer geeft Nijmegen een zestigtal curricula en een interessant schema met gegevens over leeftijd, godsdienst, politieke en maatschappelijke functies en lidmaatschappen vóór 1940, tijdens de bezettingstijd (bijvoorbeeld kader Nederlandse Unie, Illegaliteit) en na de bevrijdingGa naar voetnoot36.. Onderlinge samenhangen zijn op die manier soms beter te onderscheiden dan in chronologische en thematische behandeling tot nog toe tot uitdrukking kwam. Een ander onderzoeksterrein dat op ontginning wacht is de werkelijkheid van alledag. Bestuursvoorzieningen en bespiegelingen over hervormingen in het maatschappelijk leven waren geen onderwerpen waarmee de doorsneeburger bezig was. Wèl had hij te maken met de natte en snerpend koude winter. Voor hem was belangrijk dat hij in versleten kleding rond moest lopen en nauwelijks schoeisel had. Manschappen van de Binnenlandse Strijdkrachten liepen wacht op klompen; her en der zag men opgeschoten jongens en werklui kledingstukken dragen afkomstig van Engelse of Poolse soldaten. Voor de burger was het van belang te weten of hij glas en triplex kon krijgen om zijn huis dicht te maken, of de kolenboer aanvoer van brandstoffen had gekregen, op welk uur men gas had en hoeveel electriciteit men mocht gebruiken. De Duitsers waren weg, men was bevrijd: dat was heel wat maar toch was daarmee vrijwel alles gezegd. Er was meer gebrek | |
[pagina 202]
| |
en schaarste dan ooit. Op de bonnen kreeg men niet meer dan 900 calorieënGa naar voetnoot37. en daarom werd gebedeld bij de geallieerde militairen. De prijzen op de zwarte markt waren immers onbetaalbaar voor diegenen die van loon of salaris moesten leven en niets te ruilen hadden. Al weten we ook in dit opzicht veel méér over de situatie in Noord-Brabant en in Nijmegen dan in Zeeland en Zuid-Limburg, toch geldt vermoedelijk voor het hele gebied dat in november en december 1944 de voedselsituatie slechter was dan ooit te voren. Hier en daar kwamen hongeroproertjes voor en artsen deponeerden in een enkel geval een ernstige waarschuwing bij het Militair Gezag dat de volksgezondheid gevaar liep. Na de in gebruikneming van de haven van Antwerpen en eigenlijk pas na het Ardennenoffensief werd het beter, vooral omdat toen ook een paar honderd vrachtauto's ter beschikking kwamen. Aan treinen en binnenschepen had men maandenlang niets omdat de bruggen in het water lagen. Het urenlange wachten in de rijen voor de loketten van het distributiekantoor om extra-rantsoenen of toewijzingen en de kleine wereld van de buurt, het rondhangen bij geallieerde tanks en bij de merkwaardige jeeps of baily-bruggen bepaalde het levenspatroon van wie niet op zijn werk was. Kinderen moesten bezig worden gehouden thuis of door buurtcomité's omdat ze in de gevorderde schoolgebouwen maandenlang niet terecht konden. Er waren eindeloze gesprekken over frontberichten, over het lot van verwanten elders. Er heerste bezorgdheid en er was geruzie over tienermeisjes die avond aan avond rondhingen in de militaire cantines. In kranten en van de preekstoel werd gewaarschuwd voor het gedrag van meisjes en jonge vrouwen tegenover de geallieerde militairen. Méér belangstelling dan voor hoofdartikelen over vernieuwingsdenkbeelden was er voor geïllustreerde magazines als Kijk. De nieuwe Engelse en Amerikaanse films trokken veel publiek naar de noodbioscoopjes. Er werd gekankerd op Militair Gezag, niet met politiek-ideologische argumenten maar eenvoudig omdat de levensomstandigheden geen haar beter werden. De stemming werd niet opgewekter als de verhalen loskwamen over de onwaarschijnlijke luxe in Brussel of als men hoorde van staaltjes van vriendjespolitiek of schandalige zwarthandelaarspraktijken. De berichten over stakende mijnwerkers in Limburg vielen uiteraard bijzonder slecht als men geen kolen voor de kachel had. Spanningen met ingekwartierde evacuees uit de frontgebieden en anderzijds het bekend verschijnsel van intensieve buurtcontacten en staaltjes van saamhorigheid naarmate de nood stijgt, doen vragen naar bestudering van sociaal gedrag onder abnormale omstandigheden. Evenmin beschikken we over een economische geschiedenis van het bevrijde zuiden. Veel bedrijven konden niet op gang komen omdat het aan grondstoffen ontbrak en er evenmin vervoer was. Machines waren in veel gevallen niet te ge- | |
[pagina 203]
| |
bruiken of moesten met fietsen draaiende worden gehouden. De productiecapaciteit was sterk verminderd. Honderden bedrijven hadden een gesubsidieerde wachtgeldregeling aangevraagdGa naar voetnoot38.. Wat de gevolgen waren van de 25% loonsverhoging moet onderzocht worden. Kortom: hoe is het bedrijfsleven de eerste maanden van de bevrijding doorgekomen? Dat de oorlog welvaartverhogend heeft gewerkt voor de landbouwers, ook op de schrale Brabantse gronden dient nader te worden geanalyseerd. Voor de doorsnee-winkelier zal hetzelfde gelden. Ook de eenvoudige vraag naar uitgaven van de gemeentelijke en provinciale diensten moet behandeld worden. In het voorgaande heb ik niet méér bedoeld dan het maken van enkele kanttekeningen bij de geschiedschrijving over het bevrijde zuiden. Wat groter aandacht moet krijgen is zojuist genoemd: een economische geschiedenis, een sociaalpsychologische studie van het dagelijks leven in abnormale omstandigheden en, met hulp van politicologen, een analyse van de nieuwe machtsverhoudingen en van politieke elite. Ik bepleit verdergaande bestudering van de problematiek van vernieuwing of herstel in lokaal verband en voor de diverse organisaties van verzuiling. Vergelijkende studies en bijdragen tot theorie-vorming kunnen daarvan het resultaat zijn. Wat mij het meest is opgevallen in de recente studies zijn drie punten. Indien de vernieuwers het pleit hadden gewonnen zouden politieke koers en ideologie noch links noch rechts in de gebruikelijke zin mogen heten, maar aansluiting hebben gevonden bij de vooroorlogse non-conformistes in Frankrijk. Vervolgens: een vernieuwing die begon in het katholieke zuiden zou in het westen ongetwijfeld met groot voorbehoud zijn ontvangen vanwege de personalistische en corporatistische elementen en vanwege de tegenstelling tussen ‘boven’ en ‘beneden’ de Moerdijk. Tenslotte: de herstellers toonden reeds in het zuiden de kracht van de structuren of de continuïteit als element in de geschiedenis. Enkele jaren geleden gebruikte ik voor een artikel over dit onderwerp de titel ‘Uit het Zuiden geen nieuws’Ga naar voetnoot39., thans zou ik willen preciseren: uit het zuiden kon ook geen nieuws komen. |
|