operagebouw uit 1888) en velerlei minder prestigieuze ruimten in verschillende universitaire gebouwen. In de grote zittingen werkte een voortreffelijke simultaanvertaaldienst (Russisch, Roemeens, Frans, Duits, Engels en soms Spaans). De zorg en het belang gehecht aan het congres bleken ook uit het feit dat vele restaurants in de binnenstad hun eetzalen voor de congresgangers hadden gereserveerd en dat de musea hun gratis toegang en begeleiding gaven.
Het congres telde ongeveer 2700 ingeschreven leden, bijna 1300 meer dan in 1975 in San Francisco, 700 minder dan in 1970 in Moskou. Nu zeggen zulke cijfers niet veel. Lang niet alle ingeschrevenen kwamen opdagen; en in dit geval had het gastland bovendien voor een wel uitzonderlijk sterke delegatie gezorgd: zij telde bijna 800 leden. Er waren 69 landen vertegenwoordigd, negen meer al weer dan in 1975; twaalf ervan echter kwamen slechts met één representant. De omvang van de delegaties stond niet in relatie met het internationale belang van het in de verschillende landen uitgevoerde onderzoek. De Verenigde Staten hadden op papier een delegatie van ongeveer 150 personen; daarna volgden Frankrijk en de Sovjet-Unie met ongeveer 125, Bulgarije en Japan met ongeveer 115, Spanje, Oost-Duitsland en West-Duitsland met elk ongeveer 100. Engeland haalde slechts ruim 50, veel minder dan Hongarije (ongeveer 90), Polen en Zweden (elk ongeveer 80), Italië en Joegoslavië (ongeveer 70). De Nederlandse groep telde ongeveer 30 deelnemers, wat minder dan de Belgische, wat meer dan de Deense of de Finse.
Het congres was volgens de traditionele orde georganiseerd. De eerste twee dagen waren gewijd aan vergaderingen van de gespecialiseerde commissies (28 in totaal dit keer). Daar werd in sommige gevallen nuttig werk gedaan. Gedurende de volgende dagen kwamen grote thema's ter sprake in enorme bijeenkomsten. Zij waren dit keer (1) Oost-Europa, ontmoetingsplaats van beschavingen, (2) Vredesproblemen, (3) Federalisme, (4) De vrouw in de maatschappij, (5) De taal van de historicus, (6) De plaats en de rol van de geschiedenis in het middelbaar onderwijs, (7) ‘Oral history’, (8) Demografie, epidemieën en ecologie. Bovendien kon men, als men wilde, in de middaguren de grote thema's laten voor wat ze waren en zich in allerlei bescheidener zalen bezig houden met reeksen lezingen over kleinere onderwerpen geordend naar tijdvak. In totaal werden gedurende vier middagen in deze zogenaamde chronologische sectie twaalf bijeenkomsten gehouden waarin 84 bijdragen werden behandeld.
Het is niet gewaagd te constateren dat de kwaliteit van de rapporten over het algemeen niet onredelijk was. Wat echter in de grote zittingen, na de presentatie ervan door de auteurs, als discussie vanuit de zaal werd geleverd had geen wetenschappelijke waarde. Zij bestond namelijk in hoofdzaak uit lange reeksen geprepareerde speechjes waarin vooral representanten van de Oostbloklanden, met totale verwaarlozing van alle probleemstelling en zelfs van alle historische encadrering, vertelden hoe voortreffelijk men daar heden ten dage zorgt voor de vrede, de vrouw, de vrijheid van de geconfedereerde volkeren, het onderwijs en nog veel meer. Opvallend was overigens het op Westerse historici vaak een uiterst naïeve, negentiende-eeuwse indruk makende nationalisme dat zij vertolkten. Opvallend was ook dat deze Westerse historici bijna niet reageerden op zulke interventies. Dat is begrijpelijk. Het niveau was meestal zo laag dat wetenschappelijke discussie geheel onmogelijk was.
De Nederlandse leden waren actief in sommige commissies - bijvoorbeeld stedengeschiedenis, kerkgeschiedenis, maritieme geschiedenis, rechts- en universiteitsgeschiedenis - en vonden daarin een zinrijke taak. Sommigen van hen hebben de oprichting gesteund van een nieuwe commissie die zich zal toeleggen op de studie van de geschiedenis der historiografie. Er waren met betrekking tot de grote thema's twee Nederlandse deelrapporten (van