| |
| |
| |
Kroniek
Personen, onderwijs
Op 17 oktober 1979 overleed in zijn woonplaats te Winschoten dr. Lammert Buning, die na zijn proefschrift (1966) over Drenthe in de periode 1748-1888 een groot aantal publikaties had gewijd aan het activisme en de Groot-Nederlandse beweging. Ze bevatten materiaal dat vaak was verkregen door hardnekkig speurwerk naar overlevenden of familieleden van overledenen. Verder waren ze gekenmerkt door een vlotte schrijftrant, een schrijnend gebrek aan synthese en een duidelijke propagandistische bedoeling. Zijn lerarenopleiding eerde haar docent, door de tekst die hij voor zijn afscheidscollege bestemd had, te verspreiden in overdruk uit Wetenschappelijke Tijdingen (Gent, 1980): De Groot-Nederlandse gedachte. Iets over de idee, geschiedenis en historiografie (Groningen-Leeuwarden: Ubbo Emmius, 20 blz.). Deze poging tot synthese bevat al de kenmerken van het oeuvre van Buning. Ze wordt voor ingewijden ten voeten uit getekend door volgend citaat: ‘Voor het activisme in het algemeen is nog altijd het beste (wel wat rommelige) werk: A.L. Faingnaert, Verraad of Zelfverdediging?... Antwerpen, 1933, 863 pp.’.
L.W.
Hans Thieme, ed., Humanismus und Naturrecht in Berlin-Brandenburg-Preussen. Ein Tagungsbericht (Veröffentlichungen der Historischen Kommission zu Berlin, Band 48; Berlijn: Walter de Gruyter, 1979, xviii + 250 blz., DM 88, -). Dit boek bevat de referaten en de discussies gehouden op een bijeenkomst te Berlijn in 1976. Het thema is belangrijk en werd breed gedefinieerd; het debat was blijkbaar levendig; de lectuur is zodoende boeiend. Voor dit tijdschrift van speciaal belang is de bijdrage van Gerhard Oestreich waarin hij nogmaals zijn these over de invloed van het Nederlandse laat-humanisme op Brandenburg-Pruisen uiteenzet. Wegens ziekte kon hij zijn referaat niet zelf meer voorlezen maar hij heeft wel schriftelijk op opmerkingen kunnen reageren. In 1978 is hij op 67-jarige leeftijd gestorven.
E.H.K.
Onder de titel ‘Epitaphium Antonii’ werd door N. Huyghebaert een zeer doorvoelde karakterisering gegeven van de in 1979 overleden Westvlaamse historicus Antoon Viaene (Biekorf, LXXIX (1979) 193-199). Pater Huyghebaert brengt daarbij een eresaluut aan de aristocraat, de humanist, de reiziger, de broederlijke Europeaan en aan de aangewezen gids voor vele West-Vlamingen, onder de wel zeer mooie titel van ‘Praeceptor Flandriae’. Daarna vindt men een typische laatste bijdrage van de overleden historicus over ‘Vijf eeuwen Vangenis. Een overzicht van oude en nieuwe benamingen’ (Ibidem, 200-208, na vroegere afleveringen en met een nog te verwachten slotgedeelte). Een in 1970 verschenen Album Antoon Viaene bevat de bibliografie en de biografie van de hoofdopsteller van Bie- | |
| |
korf tot en met het jaar 1969. Thans heeft reeds J. Geldhof met ‘Antoon Viaene in zijn levensherfst’ die bio-bibliografie heel knap aangevuld voor de jaren 1970-1979 (Ibidem, 257-278).
M.B.
Ongeveer drie jaar geleden heeft de onderwijscommissie van het NHG via de pen van haar huidige voorzitter, D.J. Roorda, een overzicht gegeven van de stand van zaken rond het schoolvak ‘geschiedenis en staatsinrichting’ (BMGN, XCIII (1978) 147-151). Omdat de commissie overtuigd is van de noodzaak, dat iedere geschiedbeoefenaar op de hoogte moet kunnen blijven van de ontwikkelingen, die zich in het geschiedenisonderwijs voordoen, volgt hier een tweede bijdrage, waarin een overzicht gegeven wordt van wat zich in de periode medio 1977 tot medio 1980 op dit terrein verder heeft voorgedaan.
Binnen de VGN (waarvoor thans gelezen moet worden ‘Vereniging van docenten in geschiedenis en staatsinrichting in Nederland’) is de ontwikkeling van een gezelschap met vrijwel uitsluitend eerste-graads-docenten naar een vereniging van onderwijsgevenden uit allerlei schooltypen, zoals die de laatste jaren al aan de gang was, nu omgezet in een nieuwe structuur; daarvoor is de VGN opgedeeld in vier secties, te weten de secties Pedagogische Academies/Basisonderwijs, MAVO/LBO, HAVO/VWO en Tertiair Onderwijs. De eerste twee secties zijn voortgekomen uit reeds bestaande commissies en hebben daarom ook al min of meer een eigen vorm gevonden; voor de andere twee is dat veel minder het geval en vooral de sectie tertiair onderwijs, waarvan lid kunnen worden zij, die zich bezighouden met de opleiding van degenen die later geschiedenisonderwijs zullen geven, bevindt zich nog in een oriënterende fase. De werkzaamheden van deze sectie zullen zich wel voornamelijk op didactisch terrein gaan afspelen, maar aan een duidelijk vakwetenschappelijke inbreng zal evenzeer grote behoefte bestaan.
De hier gesignaleerde tweeslachtigheid van vakwetenschap en didactiek en de daaruit voortvloeiende vraag in welke mate de vakwetenschap inhoud en vorm van het geschiedenisonderwijs dient te beïnvloeden of zelfs te bepalen, hebben de afgelopen tijd een belangrijke rol gespeeld in discussies zowel in als rond het blad Kleio van de VGN. Aangezien het hier een problematiek betreft, die ook niet-docerende leden van het NHG aangaat, lijkt het goed op één voorbeeld uit die discussie wat meer gedetailleerd in te gaan.
In het in 1976 als speciaal nummer van Kleio verschenen Onderbouwrapport was ter adstructie van de daarin verkondigde ideeën een voor leerlingen uitgewerkt voorbeeldonderwerp opgenomen over ‘de arbeidende klasse in Nederland in de negentiende eeuw’. Op de vakwetenschappelijke verzorging van dit voorbeeldonderwerp werd nogal forse kritiek geuit door F. Messing (Kleio, XVIII (1977) 421-433). Messing verweet de opstellers van het rapport, en dat ondersteund met vele tientallen literatuurverwijzingen, verouderde en eenzijdige standpunten en verwarrend en onjuist cijfermateriaal weer te geven, terwijl tevens te weinig gebruik gemaakt zou zijn van de mogelijkheid de maatschappelijke relevantie van het onderwerp aan te tonen. Er kwam een reactie van twee van de samenstellers van het Onderbouwrapport, J.C.M. Greep en P.H.F. Gieles, die in een artikel onder de veelzeggende titel ‘Vakwetenschap en Vakdidaktiek’ (Kleio, XIX (1978) 180-186) niet ingingen op de talrijke kritische kanttekeningen van Messing, maar al in de eerste regels formuleerden waar het in feite om gaat:
Een geschiedenisleraar wordt beurtelings belaagd door zijn vakwetenschappelijk en zijn pedagogischdidaktisch geweten. Hoever mag hij gaan met simplificeren, of liever ‘elementariseren’ van vakwetenschappelijke resultaten? Tot hoever mag hij het begripsvermogen van zijn leerlingen op de proef stellen met wetenschappelijk verantwoorde inzichten?
| |
| |
Het zal duidelijk zijn, dat de makers van het Onderbouwrapport achter hun oorspronkelijke opzet bleven staan, namelijk niet een stofgerichte maar een doelgerichte benadering van het geschiedenisonderwijs. Natuurlijk geven ze toe, dat de stand van de wetenschap op een bepaald moment voor de leraar een leidraad moet zijn bij zijn onderwijs, maar dan moet die wetenschap het de leraar ook wel mogelijk maken de nieuwste inzichten in zijn lespraktijk te verwerken, bijvoorbeeld door publikatie van heldere overzichten van de laatste ontwikkelingen op voor die leraar gemakkelijk bereikbare plaatsen.
Een van die plaatsen zou het blad Kleio zelf kunnen zijn. Nu moet gezegd worden dat de vakwetenschap er in Kleio nooit bekaaid is afgekomen. Een telkens terugkerend verwijt op jaarvergaderingen van de VGN was juist dat Kleio te veel aan vakwetenschap en te weinig aan didactiek deed, waarbij men echter wel over het wetenschappelijk niveau van een aantal artikelen zijn twijfels had. De VGN heeft zich deze kritiek aangetrokken, en om ook het blad wat meer te profileren tegenover bladen als Spiegel Historiael, het Tijdschrift voor geschiedenis en deze BMGN is afgesproken dat nog slechts vakwetenschappelijke artikelen in Kleio zullen worden opgenomen, als een duidelijk verband met de vakdidactiek aanwijsbaar is. En wanneer we nu de redenering van Greep en Gieles volgen, lijkt dat voor de daar bedoelde overzichten het geval te zijn.
Kleio heeft in 1979 nog enige veranderingen ondergaan. Als eerste valt het vergrote formaat op. Deze verandering was noodzakelijk geworden, omdat elke jaargang voortaan twee nummers ‘Kleio-Didactica’ zou bevatten, dat wil zeggen speciale nummers, waarvan meestal het binnenste gedeelte bestaat uit (ook los verkrijgbaar of te reproduceren) leerlingenmateriaal met daaromheen aanwijzingen voor de docent. Het werd al gauw duidelijk dat deze formule, de leerlingen een geleid onderzoek laten doen aan de hand van geselecteerd bronnenmateriaal, tegenwoordig erg in zwang is. Dat blijkt niet alleen uit de verkoopcijfers van het leerlingenmateriaal van ‘Kleio-Didactica’, maar ook aan het floreren van soortgelijke uitgaven als Geschiedenis in de klas en ‘Historische Teksten’. Geschiedenis in de klas is een apart tijdschrift verzorgd door personen betrokken bij het Historisch Didactisch Documentatiecentrum van de Leidse Universiteit; elk nummer, er verschenen er tot nog toe acht, is gewijd aan een klein aantal onderwerpen, waarbij nu eens een thema (Niet-westerse geschiedenis, Amerika, enz.) dan weer een werkvorm (Werken met kranten, Simulatiespelen, enz.) centraal staat. De serie ‘Historische Teksten’ wordt uitgegeven tegen kostprijs door de Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra en is eigenlijk een ‘pool’, waarheen elke leraar zijn liefst bewerkte tekstmateriaal kan zenden; dit heeft al geleid tot een uitgebreide verzameling over zeer verscheidene onderwerpen.
Dat ook België een dergelijk tijdschrift kent, genaamd DIGO, hebt u al eerder in dit blad kunnen lezen (BMGN, XCIV (1979) 328-329). Veel minder bekend is het tijdschrift Geschiedenis in het Onderwijs (uitgeverij Helios, Kapellen), dat zichzelf een ‘vakblad voor vernieuwd geschiedenisonderwijs’ noemt en al de drieëntwintigste jaargang heeft voltooid. Nu staan er heel lezenswaardige artikelen in dit blad, maar aan vernieuwing van het geschiedenisonderwijs in België zal het wel niet toekomen. Integendeel. De ontwikkeling in België is zorgwekkend te noemen, ook voor de Nederlandse situatie. Nadat al vroeger het aantal uren geschiedenis op de middelbare scholen was teruggebracht, is bij een ministeriële beschikking op 16 maart 1979 het aantal uren geschiedenis teruggebracht tot één uur in de eerste observatiegraad (de brugklas) en twee uren in de tweede observatiegraad. Dat is alles. Wel is in alle klassen twee uren ‘Sociale Vorming’ ingevoerd, waarin dan bij gebrek aan ander materiaal een programma geschiedenis gedaan wordt, maar hoelang dat zo blijft is volstrekt onduidelijk.
Dit soort geluiden worden ook in Nederland wel gehoord. De discussie rond het vak
| |
| |
maatschappijleer, waarvoor sociologen, andragogen en politicologen het alleenrecht claimen, is nog lang niet verstomd. Men pleit er nu zelfs voor er een eindexamenvak van te maken. En ook het vak ‘wereldoriëntatie’ bestaat nog steeds, vooral op basisscholen, waar het nu eens als een combinatie gezien wordt van de op zichzelf staande vakken geschiedenis, aardrijkskunde en natuurkennis, dan weer als een soort synthese daarvan, waarbij de historische component dan vaak als eerste wegvalt. Deze ontwikkelingen hebben zich doorgezet in het Lager Beroeps Onderwijs (LBO), al moet gezegd worden dat daar de laatste tijd het vak geschiedenis toch weer meer een eigen plaats aan het verwerven is, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat het een apart keuzevak voor het eindexamen wordt.
Het eindexamen bleef ook in de hier ter sprake komende periode discussieonderwerp nummer één binnen het wereldje van de geschiedenisleraren. Eind 1978 immers had de Commissie Eindexamenexperimenten Geschiedenis En Staatsinrichting (CEGES) een tijdperk van zeven jaar experimenteren afgesloten door haar eindrapport aan te bieden aan staatssecretaris K. de Jong Ozn.. De conclusie was summier: onder experimentele omstandigheden was een centraal schriftelijk eindexamen mogelijk gebleken. En mocht tot invoering daarvan besloten worden, dan wel graag in overeenstemming met een groot aantal voorwaarden en aanbevelingen, waarvan de belangrijkste was dat het gevaar van waardenbetrokkenheid op alle mogelijke manieren vermeden moest worden. De jaarvergadering van de VGN in 1979 wees de invoering van een centraal schriftelijk eindexamen af, hoewel het bestuur vóór invoering had gepleit met als belangrijkste motief de positie van het vak te midden van andere vakken. Het duurde bijna een jaar voor staatssecretaris De Jong met een besluit naar buiten kwam. En dit besluit verbaasde vriend en vijand: er zou een centraal schriftelijk examen komen, maar om redenen van identiteit zou een school ook zelf opgaven kunnen indienen. De begripsverwarring werd nog vergroot, toen in juni 1980 tijdens een gesprek van een VGN-delegatie op het ministerie bleek, dat men onder ‘identiteit’ zeker niet een onderwijskundige identiteit zou mogen verstaan, maar uitsluitend een levensbeschouwelijke, en dat bij dit laatste eigenlijk alleen maar aan een zuiver religieuze overtuiging werd gedacht met voorbijgaan aan bijvoorbeeld de humanistische opvattingen. Een en ander leidde zelfs tot vragen in de Tweede Kamer.
Afgelopen is het allemaal nog niet. Hoe de regeling precies zal worden en of bijvoorbeeld ook openbare scholen van de ‘identiteits-examens’ gebruik zullen mogen maken is op dit moment nog niet bekend. Wel is duidelijk, dat alle docenten met een examenklas er in 1982 aan zullen moeten geloven. Het verzet van velen, dan vijftien jaar lang op fanatieke en ook vaak intelligente wijze gevoerd, blijkt uiteindelijk toch tevergeefs te zijn geweest.
In de eerste bijdrage moest Roorda helaas melding maken van het plotseling ter ziele gaan van de Commissie Modernisering Leerplan Geschiedenis en Staatsinrichting. Wel zou er sprake zijn van een zekere vervanging door de Adviescommissie Leerplanontwikkeling (ACLO), maar toen al sprak hij de vrees uit, dat het wel eens moeilijk zou kunnen zijn die commissie volledig bezet te krijgen. Niet dat er niet voldoende capabele mensen te vinden zouden zijn, maar de hele organisatiestructuur, die aan de nieuw ingestelde ACLO's werd meegegeven, werkte eigenlijk tegen. En die vrees is ook terecht gebleken. Want nadat ruim twee jaar de ACLOGS slechts bestaan heeft uit een voorzitter op part-time-basis en een secretaris, is zeer onlangs het bericht gekomen, dat de ACLO's zullen worden opgeheven. En dit keer zonder ook maar enige garantie voor voortzetting van het werk. Waarmee de leerplanontwikkeling nog slechts voorbehouden blijft aan commerciëel denkende uitgeverijen; en voor zover zich daarmee semi-overheidsinstellingen als de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) bezighouden, gebeurt dat op een door het veld nauwelijks meer te controleren wijze. En het zou niet de eerste keer zijn, dat in zo'n situatie leerplannen ontwikkeld wor- | |
| |
den, waarin de historische vorming ondergeschikt gemaakt wordt aan allerlei andere waarden. Het blijft voor de hele historische wereld zaak hier waakzaam te zijn.
Een ander terrein waar zich allerlei nieuwe ontwikkelingen voordoen, maar dan in een tempo, dat slechts een enkeling het allemaal kan volgen, is de Nascholing. Ook hierover is drie jaar geleden al een en ander bericht, zij het dat toen meestal de term Her- en Bijscholing gebezigd werd. Samenvattend kan gezegd worden, dat er op langere termijn een verandering te constateren zal zijn van een door het veld zelf te organiseren en op vrijwillige basis te volgen Nascholing naar een door de overheid geïnstitutionaliseerde Nascholing met mogelijk een verplicht karakter. Hierbij zullen alle instellingen, die zich met het opleiden van onderwijsgevenden bezig houden, betrokken worden. Hoewel niet op details kan worden ingegaan, moet wel gezegd worden, dat tot nu toe het grootste deel van deze nieuwe Nascholing in handen is geweest van de instellingen, die zich bezighouden met de opleiding van tweede- en derdegraadsleraren. Maar in de MO-wereld en ook bij de Universiteiten is men zich deze situatie nu bewust geworden. Nog onlangs is het tot oprichting gekomen van een commissie Post-Academiaal Onderwijs (PAO), waarin de letterenfaculteiten en een aantal het veld representerende docentenverenigingen gaan samenwerken. Niet zonder betekenis voor het PAO in ons vak is bovendien, dat de zogenaamde Programmacommissie, die sinds lang activiteiten op dit gebied ontplooit en die tegenwoordig onder de organisatorische vleugelen van de Leidse Universiteit werkt, in goed contact met de Sectie Geschiedenis van de Academische Raad (SGAR) poogt zo snel mogelijk een nascholingsaanbod van de zijde van de Universiteiten naast dat van de NLO's en de MO-opleidingen te plaatsen. Het is te hopen, dat al deze activiteiten er spoedig toe zullen leiden, dat een evenwichtige verdeling van het totale aanbod tot stand komt.
Intussen is voor de VGN het probleem ontstaan, dat voor veel van haar traditionele nascholingsactiviteiten veel moeilijker subsidie verkregen kan worden. Toch blijft men daar van mening, dat deze activiteiten bestaansrecht hebben, en dus is het zaak hiervoor ‘sponsors’ te vinden, zonder dat men zich natuurlijk commerciëel of ideologisch laat inpakken. Zo zijn in 1978 en 1980 conferenties gehouden in samenwerking met de ambassade van de Verenigde Staten in Nederland. Wie de tekst van de op de eerste conferentie gehouden lezingen over de verhouding USA-Europa sinds 1945 in Kleio (XIX (1978) 953-977) doorleest, zal moeten beamen, dat van eenzijdige beïnvloeding absoluut geen sprake was. Reden waarom in 1980 de samenwerking is voortgezet met een conferentie over de Amerikaanse presidentsverkiezingen, waarvoor bovendien de belangstelling nog groter bleek te zijn. En dat is na het betrekkelijk groot aantal sombere geluiden in deze bijdrage toch nog een verblijdend slot.
J.D.
| |
Inventarissen, repertoria
Naast het archief van het Groot Gasthuis van 's-Hertogenbosch - in 1963 geïnventariseerd door H.J.M. van Rooy - beheert het Centraal bureau Godshuizen (Muntbolwerk 1, 's-Hertogenbosch) onder meer ook nog het rijke archief van de Tafel van de H. Geest. A.C.M. Kappelhof, de archivaris van de Bossche Godshuizen, heeft thans een begin gemaakt met de ontsluiting van het middeleeuwse charterbestand daaruit: Het archief van de Tafel van de H. Geest van 's-Hertogenbosch. Regesten van oorkonden 1271-1359, I (Den Bosch: Centraal bureau Godshuizen, 1980, x + 86 blz.). Deze meest in het Latijn opgemaakte oorkonden hebben vrijwel allemaal betrekking op onroerend goed of daarop
| |
| |
rustende beperkte zakelijke rechten in de Meierij van Den Bosch. De regesten wijken wat de vorm betreft af van het klassieke model waarbij men - zo lijkt het vaak - probeerde om zoveel mogelijk namen en termen in één volzin te verwerken. Kappelhof is erin geslaagd de overzichtelijkheid en leesbaarheid van de regesten te vergroten: hij plaatst de kern van de rechtshandeling in een trefwoord boven het regest en gebruikt in zijn ietwat schematisch opgezette regesten begrijpelijke taal. Als schoonheidsfoutje valt misschien het ontbreken van een index op persoonsnamen te zien, maar verder is het toe te juichen dat op deze manier een rijke bron voor de middeleeuwse geschiedenis van de Meierij voor velen, ook nietlatinisten, toegankelijk wordt gemaakt.
J.A.M.Y.B.R.
Philippe Maréchal bezorgde een voor de geschiedenis van de vroegere Belgische aanwezigheid in Zaïre interessante Inventaire des films conservés à la section d'histoire de la présence belge à l'étranger du musée royal de l'Afrique centrale à Tervuren (Tervuren, 1979, 14 blz.). Maréchal onderscheidt een zestiental subgroepen en komt aldus tot 304 nummers. De films hebben betrekking onder meer op bepaalde belangrijke gebeurtenissen, op de veeteelt en de landbouw, op het onderwijs en de sport en op de missies. Ook het gebied Ruanda-Urundi krijgt enige aandacht. Een wat meer diepgaande inhoudsopgave voor de meeste films had die inventaris zeker bruikbaarder gemaakt.
M.B.
E. Vandewoude, ‘Een prospectie in het staatsarchief te Praag en te Plzen̆’, Miscellanea archivistica, XXIV (1979). Een kortstondig verblijf te Praag en Plzen̆ liet de auteur toe een aantal nuttige aanvullingen te brengen bij en artikel van J. Poliĕenský, ‘Historical documents about Belgium, the Netherlands and Luxemburg conserved in Czechoslovakia’, Mémoires et publications de la Société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut, LXXXI (1967).
Te Praag signaleert de auteur nogal wat oorkonden van de Brabantse en Bourgondische hertogen over Luxemburg en Chiny vanaf 1378 en enkele documenten uit de achttiende eeuw met betrekking tot de abdijen van Ninove en Lobbes en de Luikse capucijnen. Ook enkele paspoorten voor de Nederlanden (1595-1631) en enkele stukken van Petrus Peckius, heer van Bouchout (1584) en van de erfgenamen van Granvelle (1591/92) respectievelijk in hun relatie tot de Verenigde Provinciën en de stad Brussel werden gesignaleerd. Het Metternich-archief leverde een rijke oogst correspondentie met Leopold I en Willem I en andere diplomatieke en politieke bronnen uit het midden van de negentiende eeuw. Een aantal oorkonden betreffende Kessenich (prov. Limburg) en Poulseur (prov. Luik) betreffen ook personages en instellingen uit de Nederlanden.
Het staatsarchief te Plzen̆ bevatte een aantal brieven van of aan leden van de Belgische koninklijke familie in de negentiende eeuw. In de filialen dienen de zeer belangrijke familiearchieven van de geslachten Verdugo en de Beaufort-Spontin geciteerd wegens hun bezittingen en activiteiten in de Zuidelijke Nederlanden en het familiearchief Windischoratz wegens de relaties met de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw en na 1830.
R.V.U.
De kroniek ‘Panorama van Friesland in 1978’, De Vrije Fries, LIX (1979) 108-166, bestaat onder meer uit een rubriek geschiedenis, waarin een overzicht wordt geboden van in de jaren 1976-1978 verschenen publikaties op het gebied van de Friese historie. Deze kroniek is tegenwoordig ook los verkrijgbaar.
O.V.
| |
| |
Nu het Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie (NCRD) de publikatie van de ‘Bibliografie Nederlandse rechtsgeschiedenis’ sinds 1975 (voorlopig?) heeft gestaakt, is er blijkbaar armslag gekomen voor andersgeaarde uitgaven zoals de bundels voordrachten op de Nederlands-Belgische colloquia. Van J.P. Duyverman gaf het Centrum onlangs uit Omtrek van ons wetenschappelijk onderwijs in staatsrecht en volkenrecht. De hoogleraren, lectoren en privaat-docenten, hun levens- en ambtsperioden en hun intree-redes (Amsterdam: NCRD, 1979, 3 + 36 blz.). De titel heeft het voordeel dat hij duidelijk aangeeft wat de lezer mag verwachten: ‘De omtrek, niet de inhoud van ons staats- en volkenrechtsonderwijs, niet van de wetenschap, was object van dit onderzoek’. Het resultaat van dit vlijtige bibliografisch onderzoek is een aantal lijsten met, chronologisch geordend, de namen van de academische coryfeeën in staatsrecht en volkenrecht, voorzien van hun levensdata, ambtsperiode en leeropdracht en lijsten met de titels van hun intreeredes. De korte toelichting erbij laat duidelijk zien wat een chaos sinds ca. 1963 is ontstaan in de leeropdrachten en specialisaties op deze vakgebieden aan de universiteiten en hogescholen (5-6). Treurig is het te moeten constateren dat de volkenrechtsgeschiedenis in 1975 haar einde vond op krodo-niveau: in Leiden na tien jaar (in 1957) en te Utrecht na veertien jaar (in 1975). Opmerkelijk actueel doet de verklaring voor het benoemen van niet-Nederlanders in de achttiende eeuw in deze vakken aan (3), als we deze transponeren naar het vak geschiedenis heden ten dage. De auteur heeft een stevig geraamte geleverd, dat spoedig door anderen van het onmisbare vlees en bloed moge worden voorzien.
A.H.H.
Aarts, Bikkers, Econoom, Gatso, Hinde, Kromhout, Leader, Nemo, Omnia en Simplex zijn namen van auto's, die niet alleen in Nederland hebben rondgereden maar daar ook vervaardigd zijn. In totaal zijn hier zo'n zeventig verschillende merken geproduceerd. Een gedeelte hiervan betrof of betreft bewerkingen van buitenlandse vrachtwagens en bussen of ‘SRV-karren’ maar de meeste waren toch wel minder succesvolle tijdgenoten van de Spijker en de Daf: de clusters liggen inderdaad rond 1900 en in de jaren vijftig. Vaak zijn er maar enkele exemplaren van vervaardigd. In zijn Historisch overzicht van de Nederlandse automobielindustrie (Den Haag: Omniboek, 1979, 192 blz., f 47,50, ISBN 90 6207 5002) heeft M. Wallast deze merken allemaal op een rij gezet en het is bewonderenswaard hoeveel relevante bijzonderheden hij daarbij weet te vermelden. De bij de artikelen afgedrukte foto's doen wat grauw aan maar ze maken deze eerste encyclopedie van de Nederlandse autoindustrie wel zeer volledig.
P.K.
| |
Algemeen
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVII (1980) is een bijdrage opgenomen van H. de Haan, getiteld ‘Het huishouden in Nederlands verleden, een studie van de literatuur’. Het is een door historici, sociologen en antropologen nog betrekkelijk weinig onderzocht thema. De titel maskeert een beetje, dat ook aandacht wordt besteed aan de literatuur betreffende de historische demografie en de gezinsgeschiedenis. De bijdrage wordt afgesloten met een oproep tot interdisciplinaire samenwerking. Die is ‘echter slechts mogelijk met de visie dat verschillende disciplines hun bestaansrecht ontlenen aan een specifieke benadering en niet aan een monopolie op thema's, regio's of perioden’ (69).
P.D.'t H.
| |
| |
Bronnen voor de historische geografie van België. Tentoonstellings-catalogus (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, 115 blz. en 24 buiten-tekstplaten). Naar aanleiding van het colloquium over de bronnen en de problemen van de historische geografie, dat door het Algemeen Rijksarchief en de Vereniging van archivarissen en bibliothecarissen van België te Brussel georganiseerd werd, ging in de Koninklijke Bibliotheek aldaar van 26 april tot 31 mei 1979 een tentoonstelling over dit onderwerp door. Zij moest de diverse sprekers toelaten aan een ruimer publiek hun bevindingen kenbaar te maken en tevens een keuze van de door hen bestudeerde documenten of andere bronnen ook materieel voor te stellen. Niet minder dan 27 specialisten (waaronder twee buitenlanders) hebben hierbij hun medewerking verleend. De keuze van de behandelde bronnen liep daarenboven zeer uiteen. Natuurlijk ontbraken niet de klassieke archivalische bronnen als renten- en cijnsregisters, rekeningen, leendenombrementen, huizentellingen, staten van goed, landboeken, documenten van de willige rechtspraak, enz. Uiteraard werd ook aandacht besteed aan de meer geëigende bronnen als itineraria, kaarten en allerlei plattegronden (van landmetersboeken tot stafkaarten). Vooral werd de nadruk gelegd op de landschapsuitbeelding in de plastische kunsten en op de prentbriefkaarten.
Het opvallendst voor de bezoekers zal wel de aanwezigheid geweest zijn van een aantal exacte wetenschappen en technieken ook voor de historische geografie zoals de pollenanalyse (studie van fossiele stuifmeelkorrels als getuigen van de vroegere plantengroei en het klimaat), de archeozoölogie (als inlichtingsbron over de dierenwereld en het agrarisch landschap in het verleden), grondmechanische opmetingen (met aanduidingen over de samenstelling van de ondergrond en de ligging van verdwenen waterlopen en versterkingen, de dendrochronologie (als aanduiding van ouderdom van hout in gebouwen). Ook de bijdragen van de studie van de architectuur van stad en land, van de luchtgeografie, van de traditionele archeologie en van de toponymie werden niet vergeten. Afwezig in deze galerij is echter de industriële archeologie.
Het lijkt overbodig hier dieper in te gaan op de teksten in deze catalogus, die gezien hun bestemming nogal summier werden gehouden. Hopelijk zal men ze spoedig in een meer uitvoerige en gedocumenteerde versie kunnen lezen in de Handelingen van het bewuste colloquium.
R.V.U.
Ter gelegenheid van een - zeer druk bezochte - tentoonstelling in het Gentse Arnold van der Haagmuseum werd een leerrijke catalogus uitgegeven onder de titel De Sint-Niklaaskerk te Gent. Geschiedenis. Iconografie. Kerkschat. Restauratie (Gent: Dienst voor culturele zaken, 1979, 123 blz.). Na een overzicht van de geschiedenis van de betrokken kerk wordt vooral aandacht besteed aan de langdurige restauratiewerken, wetenschappelijk geleid door de Gentse hoogleraren F. de Schmidt en F. Riessauw. Het geheel is keurig en kleurig gepresenteerd en de uitgave betekent een belangrijke aanwinst voor de geschiedenis van de stad Gent.
M.B.
H. Ankum vervolgt met twee artikelen, ‘Le mariage et les conventions matrimoniales des mineurs’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLVI (1978) 203-249 en ‘Testaments et procédures civiles des mineurs’, ibidem, XLVII (1979) 295-318 zijn studie van de juridische status van minderjarigen in het Nederlandse privaatrecht vanaf de dertiende eeuw. Schrijver behandelt de leeftijdslimieten en de regels inzake consent bij huwelijk van de zijde van ouders, voogden of magistraat. Ontbreken van dit consent had volgens gewestelijke rege- | |
| |
lingen in de middeleeuwen en sinds het plakkaat van Karel V van 1540 alom ernstige vermogensrechtelijke consequenties. Na de reformatie was bovendien de zo tot stand gekomen echtvereniging tussen minderjarigen ongeldig; voor meerderjarigen waren de regels hieromtrent per provincie verschillend. In de praktijk werden overigens de regels van 1540 - van kracht tot 1809 - niet consequent toegepast en werd invloed van de romeinsrechtelijke regel ten aanzien van de legitieme portie speurbaar. Speciale aandacht geeft Schrijver aan de gevolgen van schaking van minderjarigen. In het tweede artikel komt de bekwaamheid tot testeren van minderjarigen aan de orde. In de middeleeuwen gold hiervoor de minimumleeftijd van veertien jaar voor jongens en twaalf jaar voor meisjes; Holland, Zeeland en Friesland hielden het daarbij ook na de reformatie, terwijl andere provincies het recht van testeren aan de meerderjarigheid verbonden en weer andere een tussenoplossing kozen. De uitsluiting van bepaalde categorieën personen van begunstiging bij testament door meerderjarigen vormde een onderwerp van discussie onder de juristen der Republiek en blijft een interessant onderwerp. Een laatste paragraaf gaat over de (on)mogelijkheid voor minderjarigen om in persoon aan civiele processen deel te nemen.
J.A.K.P.
Onder de algemene titel Dominikaanse wetenswaardigheden in West-Vlaanderen (Gent: Paters Dominikanen, 1979, 80 blz.) heeft Piet De Pue zeer verschillende gegevens bijeengebracht zowel over mannelijke en vrouwelijke dominikanerkloosters als over Dominikaanse meubelen, schilderijen en rozenkransbroederschappen, dit alles uiteraard in West-Vlaanderen. Hoewel de artikelen impressionistisch aandoen in de voorstelling en zeker onvolledig overkomen qua documentatie, zijn hier speciaal te vermelden de meer algemeen waardevolle studies betreffende ‘Mgr. Joannes De Witte, dominikaan en bisschop van Cuba’ (4-14) en ‘Terminarishuizen in West-Vlaanderen’ (31-46). Eerstvermelde bijdrage behandelt de levensloop van de Brugse dominikaan, leermeester van de zusters van keizer Karel en later bisschop in Cuba (1517-1522 en 1528-1530) terwijl de laatstvermelde studie de centra bespreekt waar de dominikanerpaters verbleven tijdens hun ‘preekronden’, de zogenaamde ‘termijnhuizen’ onder meer voor het klooster van Ieper (1278-1797) gelegen te Roeselare, Nieuwpoort, Komen, Menen en Diksmuide.
M.B.
Welke mogelijkheden het rooms-katholieke kerkrecht soms biedt, blijkt in het geval van ‘De kongregatie van Windesheim en haar jongste geschiedenis’ waarover R.Th.M. van Dijk schrijft in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1978) 1-10. Deze, uit de Moderne Devotie voortgekomen, groep kloosters van Augustijner reguliere kanunniken en kanunnikessen, leek haar geschiedenis beëindigd te hebben toen in 1808 het laatste mannenklooster werd gesloten. De allerlaatste ‘koorheer’ stierf in 1865. Maar kerkrechtelijk bleef de kongregatie nog een eeuw na diens dood voortbestaan ‘als morele persoon’, zo legt deze auteur ons uit. Nog net op tijd, in 1961, namen enkele Augustijner kanunniken het initiatief, de kongregatie juridisch te doen herleven. Paus Johannes XXIII vond dat goed. Sindsdien zijn enkele kloosters gevormd. Vijf vrouwenkloosters, met als voornaamste Soeterbeeck bij Ravenstein, die de tradities van Windesheim hadden bewaard, zij het dan niet in juridische zin, openden in 1966 een overleg, dat in 1970 leidde tot herstel van de complete kongregatie. Het klooster Soeterbeeck en in België het Engels klooster te Brugge horen daartoe. Aan protestantse kant leeft het devote ideaal voort in de Schweizerische Diakonieverein (1906) en in de Duitse Vereinigung vom gemeinsamen Leben, waarmee de kongregatie banden heeft aangeknoopt, ook in het oude centrum: Windesheim.
O.J.D.J.
| |
| |
Derde colloquium van Nederlandse en Belgische rechtshistorici. Vijf voordrachten gehouden op 2 en 3 mei 1978 te Antwerpen (Amsterdam: Nederlands centrum voor rechtshistorische documentatie, 1979, 111 blz., f 20, -). Onder deze aantrekkelijke titel zijn vijf van de negen voordrachten die in 1978 werden gehouden, gebundeld. Een thema ligt er niet aan ten grondslag; vier van de vijf voordrachten betreffen de ‘Groot-Nederlandse’ rechtsgeschiedenis in de achttiende eeuw. Het eerste artikel is een degelijke studie van J. Monballyu over ‘Het beroep tegen de vonnissen van de lagere rechtbanken bij de Raad van Vlaanderen (1450-1550)’ (1-40). Mede dankzij Buntinx' meerdelige inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen en diens eerdere monografie over de grafelijke Audiëntie was het de auteur - die in 1976 promoveerde op een (nog) niet-uitgegeven proefschrift ‘Het gerecht in de kasselrij Kortrijk 1515-1621’ - mogelijk een rijkelijk op archiefmateriaal steunende studie te schrijven over de beroepsprocedure in Vlaanderen. Daarbij wijdt de auteur speciale aandacht aan de verschillen tussen appel en reformatie en aan het verschil in ontwikkeling daarvan in respectievelijk Vlaanderen gallicante en flamingante. Voor wie enigermate bekend is met de beroepsprocedure voor het Hof van Holland en bij de Grote Raad van Mechelen bevat het artikel - dat ontsierd wordt door een aantal overbodige herhalingen - weinig verrassends. De verklaring voor de moderne (?) fundering van het verschijnsel appel in de ‘billijkheid’ (pagina's 6 en 16) lijkt mij aanvechtbaar. Is hier niet eerder sprake van een rationalisatie achteraf in een situatie waarin het ‘nationaal besef’ al enigermate was doorgedrongen, ten nadele - zo men wil - van stedelijke en regionale autonomie? G. van Dievoet bespreekt in ‘De hervorming van het burgerlijk procesrecht door Jozef II in de Zuidelijke
Nederlanden en de school van het natuurrecht’ (41-49) de betekenis van het door C.A. von Martini voorbereide ‘Reglement over de civile rechtspleging van de Oostenrijckse Nederlanden’ van 3 november 1786. De auteur kondigt daarover een binnenkort te verschijnen uitvoerig werk aan. P.L. Nève betreedt vertrouwd terrein in zijn analyse van ‘Een achttiende-eeuws dossier uit Wittem (eens Limburgs leen, later rijksgraafschap)’ (50-76). Het procesdossier betreffende de boerderij de Groeneweg te Mechelen (L.) werd immers al kort aangeduid in zijn proefschrift Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden (1972) 515-516. De schrijver toont met bewonderenswaardig elan aan, dat kleine zaken grote gevolgen kunnen hebben: ‘Het belang van de achttiende eeuw voor de rechtsgeschiedenis, meer in het bijzonder voor die van het bestuursrecht, wordt in een notedop gedemonstreerd’ (65) - een waarlijk grensverleggende conclusie. J. Drost doet in ‘De samenstelling van een Gelderse placatenlijst over de periode 1740-1815’ (77-88) verslag van zijn voorbereidingen voor de publikatie van deze nuttige aanvulling op het Groot Gelders Placaatboek, naar het voorbeeld (maar dan beter) van de recente Drentse en Overijsselse plakatenlijsten. Tenslotte laat J.A. Ankum rechtshistorici die de Franse taal niet machtig zijn, zien wat zij missen aan zijn artikelenserie in het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis (‘Etudes sur le statut juridique des enfants mineurs’), aangekondigd in de BMGN (1977) 345 en (1978) 364. De auteur bespreekt in zijn ‘Gewestelijke wetgeving met betrekking tot minderjarigen en huwelijken van minderjarigen gedurende de achttiende eeuw, in de Noordelijke Nederlanden’ (89-111) twee thema's: testamenten van minderjarigen en huwelijken van minderjarigen in enkele provincies. Twee dingen vallen daarbij op. Ten eerste de
anachronismen waartoe onzorgvuldige dogmatische rechtsgeschiedenis kan leiden: ‘Niet in de [Franse] Code Civil [1804] en het ontwerp Kemper [1816, 1820] is neergelegd de bepaling van artikel 952 B.W. [1838] (...)’ (94). Ten tweede is het komisch aan te zien hoe krampachtig de auteur weigert naar de recente gepubliceerde bronnenuitgaven en monografieën over onze codificatiegeschiedenis te verwijzen op plaatsen waar dat, zoals op pagina's 94, 105 en 107, voor de hand zou liggen. Daarbij denk ik niet eens zozeer aan
| |
| |
Meijers en Van der Ploeg als wel aan Cerutti en mijn eigen werk op dat terrein. Zo bedrijft men geen Wetenschap sine ira et studio. Deze bundel voordrachten geeft ongetwijfeld een gevarieerd beeld van het rechtshistorische werkterrein. Ze is echter niet een voorbeeld van wat we hadden mogen verwachten na de verheugende thematiek van het 1977-congres, gewijd aan ‘Verruiming van de grenzen van de rechtsgeschiedenis’ (aangekondigd in BMGN (1979) 147-148).
A.H.H.
In het oktobernummer van Gemeentekrediet van België, XXXIII (1979) 249-272 werd een historisch-gedocumenteerde bijdrage gewijd aan ‘De agglomeratie waartoe de hoofdstad (Brussel) van het Rijk behoort’. De auteurs Louis Malvoz en Claude Preudhomme behandelen aldaar achtereenvolgens het stadsverschijnsel Brussel en de historische evolutie en de bestuurlijke organisatie van de agglomeratie; daarbij worden de mutaties vooral in de negentiende en de twintigste eeuw uiteengezet, ook aan de hand van kaarten en fotomateriaal. Verderop in ditzelfde nummer vindt men lezenswaardige bijdragen over het ‘Broodhuis’ te Brussel door Jacques Belmans (273-283) en over het ‘Begijnhof te Anderlecht’-bij-Brussel door Marcel Jacobs (285-294) waarbij een lijst der begijntjes vanaf het jaar 1476 tot 1794 wordt meegedeeld.
M.B.
Bijna vier eeuwen functioneerden ‘De collatierechten van de heren van Nienoord in Vredewold’, aldus K.P. de Boer in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 160-193. Het begon immers met de ontginning die Wigbold van Ewsum uit Middelstum in de venen van Vredewold op touw zette kort na 1500 met als centrum zijn borg Nienoord. Na de reformatie hield zijn familie de zeggenschap ook over allerlei kerkelijke zaken, in de typisch Groningse varianten van het collatierecht. Dit leidde tot spanningen en soms conflicten met de predikanten van het negental dorpen rondom de borg. De auteur vindt kennelijk, dat het beter was geweest, als die collatierechten niet in een hand waren gekomen of gebleven, maar uitgeoefend waren door de grote boeren ter plaatse. Of dat dan wel demokratie mag heten? Door het opkopen van die rechten belandden ze bij een paar families; in sommige dorpen moesten de heren van de Nienoord daarom hun collatierecht met anderen delen. De schrijver geeft kleurige voorbeelden van kwalijke gevolgen en van de onmacht van de kerk, dit te veranderen. Ook in de negentiende eeuw bleven deze rechten gehandhaafd, maar de familie Van Panhuys lette toch meer op de belangen van de predikanten, en droeg uiteindelijk zelf haar rechten over aan de plaatselijke kerkvoogdijen; iets meer waardering voor deze houding zou het artikel niet hebben ontsierd.
O.J.D.J.
In 1979 verschenen in de reeks AO-boekjes - een uitgave van de Stichting IVIO te Lelystad waarin in kort bestek (20 blz.) over diverse onderwerpen enige informatie wordt gegeven - enkele titels die hier vermeld moeten worden. Ter gelegenheid van de herdenking van 400 jaar Unie van Utrecht verscheen van de hand van H. Algra Uw pijlen vast gebonden houdt (AO-1750). Hij schetst de totstandkoming van de Unie en gaat iets nader in op enkele artikelen daaruit en op de positie van de stadhouder. In Aletta Jacobs (AO-1754) geeft M. van Brink-Poort een kort overzicht van haar levensloop ter gelegenheid van het feit dat zij honderd jaar geleden als eerste vrouw promoveerde tot doctor in de medicijnen (te Groningen). Th. Kroon beschrijft in De katholiek in het openbare leven van deze tijd (AO-1765) de voorbereidingen tot en de reactie op het bisschoppelijk Mandement uit 1954.
| |
| |
R. Grootendorst maakte een korte biografische notitie, met aandacht voor de literaire en onderwijskundige activiteiten van Theo Thijssen 1879-1943 (AO-1769). Ter herdenking van het feit dat Piet Hein drieëneenhalve eeuw geleden sneuvelde tegen de Duinkerker kapers verscheen als AO-1770 Piet Hein (1577-1629). Vlootvoogd en veroveraar; zoals te verwachten valt ligt de nadruk op de betekenis van de verovering van de ‘zilvervloot’ in 1628. J. Nauta tenslotte beschrijft het leven van Johan Maurits ‘de Braziliaan’ (AO-1793), toegespitst op diens activiteiten als gouverneur van Brazilië, dit boekje verscheen in het kader van de tentoonstelling over Johan Maurits van Nassau die van 20 december 1979 t/m 29 februari 1980 in het Mauritshuis te Den Haag werd gehouden.
Th.S.H.B.
Mededelingen van de sectie krijgsgeschiedenis koninklijke landmacht, II ('s-Gravenhage, 1979) afl. 1 en 2. De sectie krijgsgeschiedenis - sinds 1 augustus 1980 genaamd ‘Militaire geschiedenis’ - zet de goed begonnen reeks op dezelfde wijze voort. R.A. baron Mackay beschrijft zijn ervaringen als jong officier (cav.) in de Oost en betracht enkele naoorlogse publikaties over de Japanse opmars 1941/1942: gezien de beschikbare informatiestromen over de Japanse intenties en oorlogstoerusting, voorafgaand aan de aanvallen op onder andere Pearl Harbor, veronderstelt schrijver bij de hoogste autoriteiten in Washington een bewust achterhouden van gegevens voor de commandanten in de Pacific met politieke bijbedoelingen; schrijver ontmythologiseert de roep van Singapore als ‘fortress of the East’; de werkwijze in het ABDA-commando en de latere samenwerking op Java verdienen als eerste prille vormen van gezamenlijk geallieerd optreden de aandacht.
A.C.N. Koenhein toont, hoe het regelen van de militaire jurisdictie tijdens de Grote Vergadering sterk beheerst werd door de souvereine rechten van de aparte provinciën.
E.P.M. Ramakers behandelt de invoering van achterlaadgeweren bij de infanterie: pas na een discussie van een kwart eeuw geeft een persoonlijke beslissing van koning Willem III de doorslag; aanvankelijk wordt volstaan met de ombouw van voorladers volgens het Sniderstelsel, daarna in verband met de dreigende toestand in Europa gekozen voor het Beaumontgeweer. De snel wisselende ministers van oorlog bleken het bij de verwezenlijking van de aanschaf (ruim 100.000) al even moeilijk te hebben met de octrooigerechtigden en producenten in binnen- en buitenland als met de volksvertegenwoordiging; een poging tot omkoping en een aantal processen ontbreken niet in dit uitvoerig verslag.
Tenslotte biedt het overzicht ‘uit de archieven’ nuttige informatie; de zin van de aanwinstenlijst lijkt mij gering.
Y.P.W.V.D.W.
In 1978 promoveerde P.M.M. Klep, die onlangs op 31-jarige leeftijd tot hoogleraar in de sociaal-economische geschiedenis te Nijmegen is benoemd, te Leuven bij professor Van der Wee op een proefschrift getiteld ‘Bevolking en arbeid in transformatie: Brabant 1700-1900’. Integrale publikatie van dit proefschrift is in het vooruitzicht gesteld, een korte samenvatting daarvan is nu al gepubliceerd te weten P.M.M. Klep, ‘Het historisch moderniseringsproces van bevolking en arbeid: Belgisch Brabant 1700-1900’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 15-25. Het stuk is zeer geserreerd geschreven, maar er blijkt wel uit dat de schrijver met zijn onderzoek fundamenteel-innoverende resultaten heeft bereikt. Hij heeft geconstateerd dat in Brabant de demografische groeicurve na 1750 steil omhoog gegaan is (vóór 1755 een gemiddelde groei van 0,11% per jaar, daarna van 0,93%), terwijl industrialisatie en urbanisatie pas omstreeks 1850 goed op gang zijn gekomen. Met economische modellen probeert hij dan aan te duiden hoe de mensen in deze
| |
| |
situatie toch in leven konden blijven. Hij pleit ervoor om tussen de grote periode van de Europese expansie en crisis van de vijftiende tot het midden van de achttiende eeuw en anderzijds de moderne economische groei een overgangsperiode met een eigen karakter te plaatsen. Alleen Engeland, waar bevolkingsgroei en industriële revolutie bijna gelijktijdig begonnen, kende zo'n overgangsperiode niet, maar Engeland was dan ook in Europees verband een uitzondering.
H.P.H.J.
J.C.T. van Blommenstein, De Grebbelinie, van militair verdedigingswerk tot cultuurhistorisch erfgoed en natuurmonument (Alkmaar: Stichting Menno van Coehoorn, 1978, 36 blz.). Hoewel de geschiktheid van de Grebbelinie, lopend van Rhenen tot Amersfoort, als bescherming van de dichtbevolkte gewesten Holland en Utrecht tegen invasies uit het Oosten al tijdens de tachtigjarige oorlog onderkend werd, dateert de eigenlijke aanleg grotendeels uit de achttiende en negentiende eeuw. Vooral de in die periode aangelegde kunstwerken worden (met afbeeldingen) beschreven evenals de ermee samenhangende inundatie-mogelijkheden. Na opheffing van de militaire stelling als zodanig in 1951 wordt een deel van de voormalige linie als natuurmonument beschermd en beheerd. Enkele jaren geleden ontwierp schrijver het beheersplan voor het CRM-reservaat ‘voormalige Grebbelinie’: persoonlijke belangstelling leidde tot uitwerking van geschiedkundige gegevens tot in het jongste verleden. Met steun van CRM bevorderde de stichting Menno van Coehoorn deze uitgave; deze stichting schonk eveneens een bijdrage voor publikatie van het rapport van Staatsbosbeheer van A. Littel, ‘De oude vestingwerken in de provincie Utrecht’ (1978). Het bevreemdt enigszins, dat noch de zo nuttige stichting, ijverend voor behoud en beschrijving onzer vestingwerken, noch het departement van CRM en het daaronder ressorterend SBB naar combinatie of afstemming van de publikaties gestreefd hebben. Teneinde daaraan tegemoet te komen: v.B.a = L 45; v.B.b = L 47; v.B.c = L 46; v.B.d = L 48; v.B.e = L 49; v.B.f = L 53; v.B.g = L 54; v.B.h = L 52; v.B.i = L 55; v.B.j = L 56; v.B.k = L 57; v.B.l = L 58.
Het is een kwestie van beleid, hoe het de beschreven gebieden en werken in de toekomst zal vergaan: ontwikkeling ten behoeve van recreatie, dan wel herstel van de aardewerken en grachten in de oorspronkelijke staat met tegengaan van verlanding en vegetatie of wel mèt aanvaarding van het ingetreden verval van de kunstwerken de bevordering van natuurwetenschappelijke waarden. In ieder geval beschikt de provincie Utrecht met deze uitgave over een uitvoerige beschrijving van het aldaar in verhouding tot overig Nederland zo schaarse aantal vestingwerken (in totaal 30 op 665 volgens Sociaal-culturele kwartaal berichten (1979) I, iii, 82).
Y.P.W.V.D.W.
De historicus-leraar A. de Decker gaat rustig verder met het uitgeven, in didactischvulgariserende vorm, van de door wijlen professor J. Dhondt aan de Gentse universiteit gedoceerde leerstof. Onder de wat omslachtige titel Feitelijke, openbare en verkozen machtsinstellingen van deze tijd (Het open venster, XCIV; 1979, 30 blz.) synthetiseert De Decker op knappe wijze Dhondt's indringende en zeer actueel-blijvende visie op groei, bestaan en functie van de hedendaagse publiekrechtelijke instellingen. Aldus worden onder meer kort en soms heel kort voorgesteld: Het staatshoofd, de dictatuur, de bureaucratie, het leger, het politioneel apparaat, het ‘establishment’, het parlement, de politieke partijen, de technocratie. Een aantal opdrachten wordt achteraan nog opgegeven maar bibliografische toelichtingen ontbreken echter. Alles samen genomen blijft het een publikatie die, naar mijn
| |
| |
gevoelen, niet mag ontbreken in de bibliotheek van de hedendaagse geschiedenisleraar.
M.B.
| |
Algemeen (in regionale publikaties en tijdschriften)
In ‘Een nieuwe wetenschap op zoek naar een eigen identiteit: de industriële archeologie’, Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXIII (1979) 221-236, geeft R. de Herdt een overzicht van de stand van zaken, ontstaan, terminologie, probleem van de omschrijving en definiëring, de afbakening in de tijd, werkterrein, te gebruiken methodes, oprichting van het International Committee for the conservation of Industrial Heritage (ICCIH). De auteur, diensthoofd van het museum voor Industriële archeologie van de stad Gent, rondt zijn beknopte maar heldere en overzichtelijke bijdrage af met enkele eigen bedenkingen.
H.D.R.S.
De verhuizing van het Nijmeegse stadsarchief van de benauwde Mariënburgkapel en nabijgelegen gemeentekelder naar het Arsenaal was voor Numaga aanleiding tot een speciaal ‘Archief-nummer’, waarin tal van archiefmedewerkers een eigen bijdrage kwijt konden: Numaga, XXV (1978) dubbelnummer 2/3. Na het startschot van J.J. P(oelhekke), de verantwoording van de toenmalige gemeente-archivaris J.A. Schimmel en het verslag van de verbouwing door J.H.M. Goddijn volgen twee bijdragen van meer algemene aard. Allereerst geeft B.A.M. Kruysen in zijn ‘In de voetsporen van Daniëls’ (48-63) enig idee van het belang van het Nijmeegse stadskernonderzoek en de noodzaak tot de aanleg van een bodemarchief. Gewezen wordt op de samenwerking tussen Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, Gemeentearchief en de vakgroep middeleeuwse geschiedenis van de Katholieke Universiteit. Met dit soort onderzoek wordt voortgegaan op een weg, die ver vóór de oorlog al ingeslagen was door de toenmalige archivaris (en archeoloog) M.P.M. Daniëls. H.G.M. de Heiden beschrijft in het kort de geschiedenis van ‘De Blok: Nijmegens oudste archiefbewaarplaats’ (64-71), welke in 1944 helaas in vlammen opging, althans voor het grootste gedeelte èn gelukkig zonder de charters die inmiddels elders ondergebracht waren.
R.W.M.V.S.
De Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXX (1978/1979) openen met een doorwrochte studie van de Nijmeegse mediaevist J. Kuys over ‘Dagelijkse heerlijkheden in de Bommeleren Tielerwaard tot omstreeks het midden van de zeventiende eeuw’ (1-35). In zekere zin zijn deze rechtskringen te beschouwen als lage heerlijkheden, zij het dat hun jurisdictie beperkter was dan die in andere Noordnederlandse gewesten. De auteur gaat in op ontstaan en ontwikkeling vanaf de tweede helft van de 13e eeuw en behandelt dan de verschillende heerlijke rechten. In later eeuwen tekenen de waterstaatstaken van de dagelijkse heren zich steeds duidelijker af. Ter adstructie zijn enkele teksten in extenso bijgevoegd. H. ten Boom publiceert, annoteert en becommentarieert ‘Een horoscoop van Adolf van Egmond, hertog van Gelre’ (36-44). Een korte biografie van ‘Een Culemborger in India, die de Hollanders voor was: Lambert Ruysch, 1549-1611’ werd samengesteld door H. Jacobs (45-54). Uit voornamelijk rechterlijke archieven putte R. Hardonk zijn informatie over ‘De invasie van het Huis Cannenburch in 1590’ (55-78). Sterk genealogisch van opzet is de bijdrage van W.F. Leemans over ‘Handel en migratie te Zaltbommel in de 16de en 17de eeuw’ (79- | |
| |
95). Pogingen tijdens het Franse bewind in de Republiek om in navolging van Lyon (1762) en tal van Italiaanse, Duitse en Oostenrijkse steden ook hier een wetenschappelijke veeartsenijschool, nl. te Zutphen te stichten strandden in 1813 door het vertrek van de Fransen. De Hollandocentrisch ingestelde Haagse bestuurderen wezen een dergelijke opleiding uiteindelijk in 1821 toe aan Utrecht. W.Th.M. Frijhoff behandelt deze kwestie in ‘Een weinig bekend hoofdstuk uit de agrarische geschiedenis van Gelderland: de poging tot oprichting van een veeartsenijschool te Zutphen, 1805-1813’ (97-139). Deze studie wordt besloten met een chronologische lijst van 55
stukken betreffende deze plannen. G.B. Janssen bespreekt de ondernemersactiviteiten van ‘Verwaayen, een naam in steen. Een vergeten steenbakkersgeslacht in herinnering teruggebracht’ in de 19e eeuw (141-168). De door P.Th.F.M. Boekholt in 1979 voor de Vereniging ‘Gelre’ gehouden lezing over ‘De Gelderse katholieken en de eerste fase van de Schoolstrijd’ tekent scherp de bedenkelijke kwaliteit van het weinige katholieke onderwijs, het gebrek aan intellectueel gevormde leken die invloed op het bestuur konden uitoefenen en het slechte functioneren van de kerkelijke organisaties vooral in de periode van 1806 tot het bisschoppelijk mandement van 1868 (169-189).
R.W.M.V.S.
Chr. Vandenbroeke, ‘Sociale en konjunkturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e- midden 19e eeuw)’, Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXIII (1979) 117-174 wil in deze studie minder bestudeerde facetten van de vlasnijverheid in Vlaanderen bestuderen, namelijk de sociale status en de materiële leefwereld van de textielarbeiders. Hij is er in geslaagd de levensstandaard en het arbeidsritme binnen de linnennijverheid te omschrijven voor een lange periode gaande van het einde der middeleeuwen tot in de tijd van de industriële revolutie. Tot aan de laatste jaren van de achttiende eeuw was er een vrij hoge opbrengst voor een lager arbeidsritme; de arbeiders zaten boven het levensminimum en, zeker in de achttiende eeuw, konden ze hun levensstandaard verhogen. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd de sociale status aangetast, hogere produktie bracht geen meerinkomen met zich mee, het nodige arbeidspotentieel daalde. De auteur legt eveneens de nadruk op de relatie tussen de textielsector en de primaire sector, ook nog in de negentiende eeuw.
H.D.R.S.
In de late middeleeuwen verrees in het gehucht De Meern een kapel, die de kern is gaan vormen van het latere kerkdorp aan de Oude Rijn. Jac. de Bruijn beschreef De Hervormde Gemeente De Meern in een lijvig boek dat hijzelf uitgaf (De Meern, Rijksstraatweg 84, 1977, 410 + xxxviii blz., f 40, -). Hij heeft zijn aandacht vooral gericht op de kerkelijke gemeente, die eerst nog bij Vleuten hoorde maar in 1645 zelfstandig werd. Predikant na predikant komt aan de orde met bijzonderheden die de auteur aan de plaatselijke archieven heeft ontleend. Zijn genealogische belangstelling blijkt uit de vele lijsten met ambtsdragers en uit de gegevens over huwelijkssluitingen. Dit is alles van zuiver plaatselijk belang maar De Meern werd ook al vroeg een geliefd zomerverblijf van gegoede Utrechters. De sociale betekenis van de buitenplaatsen werd zichtbaar, die in het dorp, dat in grote meerderheid rooms-katholiek was en bleef, een per seizoen wisselende groep protestantse kerkgangers brachten. Uiteraard bleef deze groep buiten de kerkelijke colleges, maar financieel was haar aanwezigheid toch niet te versmaden. Het register bevat meer dan 2000 namen en kan dus voor plaatselijke stambomen veel geven.
O.J.D.J.
| |
| |
| |
Middeleeuwen
Lexikon des Mittelalters, uitgegeven onder redactie van Liselotte Lutz, Joyce M. McLellan, U. Mattejiet, Gloria Widhalm (München: Artemis Verlag, 1977 vlg.; I, i-vii, DM 32, - per aflevering). Met vaste regelmaat volgen de afleveringen van het Lexikon des Mittelalters elkander op. Deze uitgave van het Artemis Verlag zal bij voltooiing vijf forse delen van elk tien afleveringen omvatten. In de zevende aflevering is de letter A gereed gekomen. Het moment lijkt gunstig om een voorlopige bespreking aan het werk te wijden en het te verwelkomen als een uiterst nuttig instrument voor historici en vele anderen die om informatie over onderwerpen, de middeleeuwen rakend, verlegen zijn. De uitgevers hebben geen behoefte gehad om in een inleiding aan te geven welke grenzen zij in acht hebben genomen bij het bepalen van de inhoud. Die grenzen blijken wijd gesteld, zowel in tijd - waardoor het bijvoorbeeld mogelijk was om de Romeinse of nog oudere oorsprong van in de middeleeuwen belangrijke steden te behandelen, schrijvers als Ammianus Marcellinus op te nemen en de ontdekking van Amerika te includeren - als in ruimte: van het westen van Ierland tot en met het Nabije Oosten en Egypte.
De behandelde onderwerpen betreffen politieke, sociale en economische geschiedenis, literatuur, beeldende kunst (vooral ikonografie), muziek, filosofie, theologie, medicijnen, techniek, wapenrusting - praktisch alle denkbare aspecten van de middeleeuwse samenleving en de studie daarvan. We vinden er Ablass en Aberglaube, Arbeit en Adahandschrift, de aketon en de alruin (met een aardige illustratie), Astralgeister en Asen, Agrarkrise (door Abel) en Ackergeräte (met afbeeldingen), Altlandforschung (een bedrijf dat, lijkt het hier, vrijwel helemaal tot Nederland en Noordduitsland beperkt is!), Abort en Abstraktion, zelfs ‘das Absolute’ en ‘Abstammung des Menschen Adam’. Bij de institutionele geschiedenis lijkt vooral Frankrijk ruim bedeeld. Hoeveel zorg aan elk onderwerp is besteed, toont onder andere het lemma Amt, waaraan liefst tien verschillende schrijvers hebben meegewerkt. Aristoteles' invloed op het middeleeuwse denken is in veertien kolommen eveneens door tien medewerkers behandeld. Van veel steden en heerlijkheden etc. wordt een korte geschiedenis gegeven. Hierbij zou echter een kleine aanwijzing omtrent de criteria voor opneming niet overbodig zijn geweest. Waarom, om dicht bij huis te blijven, wel Arnemuiden maar niet Arnhem? Ane heeft de kolommen niet gehaald. Met het opnemen van persoonsnamen is de redactie royaal geweest al moeten we als Nederlanders natuurlijk niet een ruimer aanbod van Nederlandse namen verwachten dan in een Nederlandse encyclopedie. Maar al vinden we Ansfried met de vijftien graafschappen hier niet, Aldgisl de koning der Friezen staat er in en ‘Adela von Hamaland’ krijgt 33 regels. Bij het op titel vermelden van historische en literaire geschriften zou enig inzicht in de
redactiepolitiek praktisch zijn (zie bijvoorbeeld de diverse Annalen).
Het heeft vanzelfsprekend geen zin om een aantal willekeurige onderwerpen op te noemen waarbij de efficiëntie en helderheid van de behandeling van ingewikkelde zaken bijzonder opvalt en andere waarbij de bewerkers minder gelukkig zijn geweest. De algemene indruk die de letter A achterlaat is er een van bruikbaarheid en betrouwbaarheid. De verschenen afleveringen geven een behoorlijk overzicht van de stand van de wetenschap en een kijk op de aard van de belangstelling der hedendaagse historici. Het stemt wat melancholiek dat de voltooiing van de letter Z niet voor 2001 te verwachten is.
De binnenzijde van de omslagen vermelden een respectabel aantal adviseurs der redactie, die ook persoonlijk hun bijdragen aan het lexikon leveren. Naast hen werken talloze andere deskundigen mee; voor de Nederlanden bijvoorbeeld naast de als adviseur genoemde W.P. Gerritsen en A. Verhulst in deze afleveringen ook D.P. Blok, J.A. van Houtte,
| |
| |
A.C.F. Koch, W. Prevenier en H. van Regteren Altena. Nuttige literatuuropgaven sluiten vrijwel elk lemma af. Het werk ziet er keurig verzorgd uit - dat de corrector wat moeite heeft gehad met de Nederlandse boek- en tijdschrifttitels is een te gebruikelijk verschijnsel om er over te klagen - en doet de redactie, Liselotte Lutz, Joyce M. McLellan, Ulrich Mattejiet en Gloria Widhalm eer aan.
J.A.K.P.
E. Warlop, The Flemish Nobility before 1300, I, Historical Study, 2 bn., Text-Notes, II, Annexes, 2 bn. (Kortrijk: G. Desmet-Huysman, 1975-1976, 563 en 764 blz.). Het belangrijke werk van E. Warlop over De Vlaamse adel vóór 1300 (3 bn., Handzame: Familia et Patria, 1968) is nu ook toegankelijk voor het niet-Nederlandslezend publiek in een rijk geïllustreerde Engelse vertaling. De lezers die sinds jaren De Vlaamse adel van Warlop in hun bezit hebben en de onuitputtelijke schatten aan informatie van zijn genealogisch repertorium hebben gewaardeerd en gebruikt, zullen echter ook deze nieuwe uitgave nuttig kunnen raadplegen. De tekst van de historische studie als dusdanig is ongewijzigd, maar de genealogische tabellen van de adellijke families zijn aangevuld en aangepast aan de resultaten van de opzoekingen van de auteur sinds de eerste uitgave in 1968. Bovendien zijn de bewaarde zegels van alle besproken personages in het tweede deel van deze nieuwe uitgave gereproduceerd. Hiermee krijgen we een uiterst nuttig zegelkundig repertorium van de vroegste geschiedenis van de Vlaamse heraldiek. De uitmuntendheid en de onschatbare waarde van het genealogisch materiaal dat dit werk biedt zijn reeds bij de eerste uitgave door alle recensenten beklemtoond. Toch hebben we in deze tweede versie nog een aantal onnauwkeurigheden of onvolledige gegevens opgemerkt die we hier even willen aanstippen.
In de genealogische tabel van Béthune (II, 664) wordt abusievelijk voorgehouden dat Robrecht van Béthune reeds de echtgenoot van Adelidis van Péronne zou geweest zijn in 1100/1105. De Robrecht van Péronne vermeld in oorkonde nr. 33 bij Vercauteren, Actes des comtes de Flandre (1071-1128) (Bruxelles, 1938) is niet Robrecht van Béthune, maar Adelidis' eerste echtgenoot Robrecht van Coucy. In 1109 wordt Adelidis in een oorkonde van Lodewijk VI van Frankrijk als weduwe van deze laatste vermeld (Luchaire, Louis VI le Gros. Annales de sa vie et de son règne (1081-1137) (Paris, 1890) 44, nr. 81). In de genealogische tabel van Le Breucq (II, 712, nr. 38/6) moet de naam Wilbert vervangen worden door Walbert, volgens de jongste uitgave naar het origineel van D. van Derveeghde, Note sur une charte originale octroyée par le comte de Flandre à ses tenanciers de Berquin et de Steenwerck (1160), in: BCRH (CXVIII) 1953, 329-331. In de genealogische tabel van Dendermonde (II, 757-758, nr. 56/11) moet vermeld worden dat Walter II vóór 1188 stierf, vermits zijn zwager Willem van Béthune, echtgenoot van Mathilde van Dendermonde, reeds in 1188 ‘de Tenremunda’ wordt genoemd (zie Miraeus, Diplomatum Belgicorum libri II, 1628, 343). Johannes (filius) Gervasii, die slechts één vermelding krijgt (II, 904, nr. 118), is een personage dat we vanaf 1165 (Vos, L'abbaye de Saint-Médard, II, 1873, 53-54, nr. 27) tot 1180 (Coppieters Stochove, Regestes de Philippe d'Alsace, 1906, 148, nr. 231) in de omgeving van Filips van de Elzas vinden. Hij was een homo comitis (Ibidem, 144, nr. 138, ao 1176), en hij trad op als vicecomes in de buurt
van Loos (A.D.N., Rijsel, 27 H 16/221). Hij bezat gronden van de graaf in leen te Loos (Ibidem, 27 H 16/213). Hij werd in 1176 zelfs vir illustris genoemd (Ibidem, 27 H 16/222).
De datering van een oorkonde van Diederik van de Elzas voor de bisschop van Doornik (door Miraeus-Foppens, Opera diplomatica, II, 1723, 1175, verkeerdelijk in 1160 gesitueerd) moet [24 augustus 1149-30 juli 1150] zijn, de termini zijnde enerzijds de overlijdens- | |
| |
datum van bisschop Anselmus van Doornik, aangezien de beneficiaris van deze oorkonde bisschop Geraard, Anselmus' opvolger is, en anderzijds de overlijdensdatum van de jonge Boudewijn, zoon van graaf Diederik, vermeld onder de getuigen. Dit brengt mee dat nr. 169/8 van de genealogische tabel Petegem/Cysoing (II, 1051), Jan I van Cysoing, moet zijn gestorven vóór 1150 (Warlop geeft vóór 1154), vermits Rogier hier reeds Chisoniensis wordt genoemd, en dat Hendrik I (tekst, 233) slechts konstabel is tot 1156 en niet tot 1160, zoals de auteur besluit uit de verkeerde datering van de oorkonde bij Miraeus (I, kap. V, 489, noot 225).
Deze enkele opmerkingen doen niets af aan de bewondering die we hier willen uiten voor het werk dat Warlop heeft gepresteerd om dit ongemeen nuttig genealogisch repertorium samen te stellen en hier in deze mooie Engelse vertaling zelfs met nieuw materiaal aan te vullen.
Th.D.H.
C. van den Bergen-Pantens, ‘La sigillographie source d'identification et de datation de la Peinture flamande du XVe et du début du XVIe siècle’, Miscellanea archivistica, XXIV (1979) 5-49. Van de 5300 schilderijen van de zogenaamde Vlaamse primitieven die tot nu toe bekend zijn dragen er wat meer dan 350 wapenschilden. Het is eerder over de identificatie hiervan dan over sigillografie dat deze bijdrage handelt. Volgens de auteur zijn de afgebeelde schilden op een enkele uitzondering na volkomen te betrouwen. Bij de controle daarvan werd natuurlijk soms een beroep gedaan op bewaarde zegels. Tal van identificaties en zelfs wedersamenvoeging van schilderijen werd door de studie van de afgebeelde wapenschilden mogelijk gemaakt. De auteur bespreekt enkele voorbeelden, onder meer het bekende portret van ‘De man met de pijl’ door R. van der Weyden, dat de grote bastaard Antoon van Bourgondië blijkt voor te stellen.
R.V.U.
G. Tournoy, ‘New Evidence on the Italian Humanist Cornelius Vitellius (c. 1440-c. 1500)’, Lias, V (1978) 13-18. Cornelius Vitellius was één van de vele Italiaanse humanisten die in Europa fortuin zochten te maken. Te Leuven volgde hij zijn landgenoot Ludovicus Brunus in 1487 aan de rechtsfaculteit op. Hij dankte die aanstelling aan zijn betrekkingen met het hof van Filips de Schone. Hij verliet Leuven echter reeds het jaar nadien voor Parijs. Een manuscript in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (II. 2112) laat toe deze en andere gegevens uit zijn biografie scherper te stellen.
R.V.U.
G. Tournoy-Thoen, ‘A propos de quelques épitaphes latines pour la mort de Charles le Téméraire’, Lias V (1978) 1-11. De ophefmakende dood van de hertog van Bourgondië, Karel de Stoute, vóór Nancy heeft zoals bekend ook in de literaire wereld onmiddellijk daarna en nog in de volgende decennia tal van reacties opgeroepen. In het bijzonder geeft de auteur de Latijnse verzen uit die op het grafmonument van de gesneuvelde hertog te Nancy waren aangebracht; zij zouden het werk zijn van de Italiaanse humanist Bernardino Capella (1460/61-1524). Zij voegt er nog de tekst aan toe van een zeer analoog grafschrift dat Johannes Cantalycius in 1493 uitgaf, van een ander van Paulus Iovius (1483-1552) en één van de Hollandse humanist Georgius Benedicti Werteloos van Haarlem (1563-1588). Ook enkele bijzonder bijtende Latijnse epigrammen over Karel de Stoute worden nog afgedrukt.
R.V.U.
| |
| |
De ‘Stichtingsoorkonde voor het huis van de Broeders van het Gemene Leven te Berlikum (Fr.) 1483’ leverde nogal wat problemen op omdat notaris Floris Tzwynnen in het formulierboek te Utrecht die betitelde als Swadenberg, en S. Muller Fzn. die benaming in zijn uitgave van 1896 overnam. M.P. van Buijtenen toont nu aan in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 121-132, dat bedoeld is ‘tom Gnadenberg’ en dat de stichting daarmee onmiskenbaar haar Duitse afkomst verraadt, namelijk vanuit Hildesheim. Hij herhaalt opnieuw de veronderstelling uit 1960, dat de stichters dachten aan een incunabeldrukkerij, maar erkent, daarvoor nog geen bewijs te hebben. Hij besluit zijn artikel met een complete transcriptie van het bisschoppelijke stuk, zoals past in een tijdschrift dat blijkens zijn naam ook bronnenpublikaties op wil nemen.
O.J.D.J.
| |
Middeleeuwen (in regionale tijdschriften)
Een belangrijke status quaestionis met betrekking tot de studie van de oude landbouwwerktuigen wordt door J. David, ‘Het middeleeuws gereedschap. Enkele problemen’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 5-26 gepubliceerd. De auteur toont aan hoe moeilijk het is de technische terminologie uit oude geschriften te interpreteren en zich de erdoor aangeduide realia voor te stellen. Hij wijst er eveneens op hoe hier een interdisciplinaire aanpak nodig is en hoe gevaarlijk het is zich aan een stereotiepe periodisering te willen houden: er is geen breuk tussen de technieken van de verschillende historische perioden.
J.M.
E.H.A. Viaene belicht in een korte bijdrage de middeleeuwse edelman ‘Adalard van Eine en Oudenburg’, Biekorf, LXXIX (1979) 65-72. Adalard was een Vlaamse burggraaf uit het begin der twaalfde eeuw die opklom tot de waardigheid van bottelier van de graaf van Vlaanderen en die tevens een begunstiger was van de abdij te Oudenburg. In Auvergne heeft die burggraaf - ter nakoming van een plechtige gelofte - een gasthuis voor pelgrims opgericht, namelijk in Aubrac, een kruispunt van pelgrimswegen naar Compostella. Viaene draagt zijn historiografisch overzicht op aan de Artesische historicus Advielle die, nu reeds een eeuw geleden, voor het eerst de aandacht trok op de Vlaamse stichter van Aubrac.
M.B.
In de kennis over lepra in het verleden blijft een belangrijk hiaat: het aantal leprozen, het percentage van de bevolking dat was aangetast en de evolutie van dit percentage van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw is tot nu toe weinig duidelijk. Een belangrijke bijdrage tot het opvullen van dit hiaat werd gepubliceerd door G. Maréchal, ‘De leprozen in de kwartieren Brugge en het Brugse Vrije. Nieuwe cijfers’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 147-162. Vanzelfsprekend is het bronnenmateriaal te schaars om onwrikbare besluiten te trekken. Toch is zeker dat leprozen talrijk waren in de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw. Er zijn evenmin argumenten om tot een belangrijke afname van hun aantal in de loop van de veertiende eeuw te besluiten. Het blijkt dat de akkerzieken aan de rand van de steden in de vijftiende en zestiende eeuw talrijker waren dan de prebendarii in de stedelijke leprozerieën en dat er in het algemeen in die tijd meer lepralijders waren op het platteland dan in de steden.
J.M.
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis
De Hakluyt Society pleegt beschrijvingen uit te geven van reizen naar weinig bekende delen van de wereld. Deel 150, evenwel, bevat The Travel Journals of Antonio de Beatis, Germany, Switzerland, The Low Countries, France and Italy, 1517-1518, uitgegeven door J.R. Hale (1979, 206 blz.). De Beatis vergezelde als kapelaan de rijke kardinaal Luigi d'Aragona op zijn ‘grand tour’ en hij onderscheidt zich door de levendigheid van zijn beschrijvingen en zijn enthousiasme over het waargenomene. Het gezelschap vertoefde van 1 juli tot 8 augustus 1517 in de Nederlanden (84-101), men reisde van Aken via Maastricht, Antwerpen en Middelburg, waar men Karel V ontmoette, naar Den Haag en terug via Brussel, Gent en Brugge naar Calais. Men zou, De Beatis lezende, wensen drie en een halve eeuw vroeger te hebben geleefd! Het is jammer dat Hale in Workum niet Woudrichem herkende, zodat de bijgevoegde kaart een niet gemaakte uitschieter naar zuidwest-Friesland aangeeft.
W.Ph.C.
A.E.M. Janssen, ‘Elbertus Leoninus, neutralist en libertijn tijdens de Nederlandse opstand’, Lias, VI (1979) 39-76. De Geldersman Leoninus (1519/20-1598), professor in de rechtsgeleerdheid te Leuven, is één van deze moeilijk te vatten persoonlijkheden in de felbewogen zestiende eeuw. Als juridisch raadgever en gevolmachtigde werd hij veel gevraagd en door de stad Leuven en door zijn eigen dierbaar Gelre en door allerlei vooraanstaanden. Uiteindelijk koos hij in 1579 partij voor Oranje en voor de opstand tegen Spanje. Hij was er zich wel van bewust reeds tijdens zijn leven een omstreden figuur te zijn en nam daarom de moeite een autobiografie te schrijven. De Vita Elberti Leonini is grotendeels verloren, maar fragmenten in een Latijns afschrift en in een Nederlandse vertaling bleven bewaard. Zij werden door de auteur samen uitgegeven. Zij zijn niet alleen belangrijk voor de kennis van deze raadselachtige persoonlijkheid, maar werpen ook een nieuw licht op de algemene geschiedenis van die jaren.
R.V.U.
J.F. Gilmont, ‘La correspondance de Jean Crespin (vers 1520-1572), Lias, VI (1979) 3-37. Jean Crespin (ca. 1520-1572) is bij de historici vooral bekend als auteur van een Histoire des martyrs, een protestants martyrologium. Deze jurist was echter ook vanaf 1550 te Genève bedrijvig als drukker. Reeds voordien was hij in drukke relatie met de gereformeerden en met Calvijn. Zijn hier uitgegeven bewaarde correspondentie, een dertiental brieven uit de jaren 1545-1571, werpen enig licht op het drukkersbedrijf, maar bieden vooral enkele bijzonderheden over de geschiedenis van de reformatie in de Nederlanden.
R.V.U.
P. Denis, ‘Les frontières de la tolérance religieuse: Le procès d'Adrien Cornelisz. van Haemstede (1525-1562), défenseur des Anabaptistes, à Londres en 1560’, Lias, VI (1979) 189-197. De Zeelandse predikant Adriaan van Haemstede is bij de historici vooral bekend door zijn protestants martyrologium, dat hij te Antwerpen in 1559 samenstelde. In de protocollen van de Nederlandse Kerk te Londen kwam hij echter voor als aangeklaagde daar hij de hand van wederdopers had gedrukt. In 1560 lichtte het consistorie aan de andere kerkgemeenschappen zijn houding in de zaak toe. De tekst van dit rondschrijven van 30 december 1560 werd nu te Parijs teruggevonden. Het werd waarschijnlijk door Niklaas Des Gallars, de predikant van de Franse kerkgemeenschap te Londen, geschreven. Het
| |
| |
rondschrijven citeert tal van overigens onbekende bescheiden, zoals verklaringen van Van Haemstede en een geloofsbelijdenis van de Nederlandse Kerk te Londen over de menswording. De tekst van het rondschrijven wordt in bijlage volledig afgedrukt.
R.V.U.
A. Berendts, ‘Carolus Clusius (1526-1609) and Bernardus Paludanus (1550-1633). Their Contacts and Correspondence’, Lias, V (1978) 49-64. De Hollander Bernard Paludanus (Berent ten Broeke) (1550-1633) werd, na zijn studies in de medicijnen in Italië en zijn reizen in de Middellandse Zeegebieden, in 1581 aangesteld als stadsgeneesheer in Zwolle en in 1585 in Enkhuizen. Carolus Clusius (Charles de l'Escluse) (1526-1609) bleek na zijn medicijnstudies nog minder honkvast tot hij zich in 1593 te Leiden vestigde. Zijn aanwerving als hoofd van de stedelijke botanische tuin aldaar bleef wegens een opgelopen lichamelijk letsel echter louter theorie. Beide plantkundigen waren diep bevriend. Van hun wetenschappelijke en persoonlijke correspondentie bleven tien brieven uit de jaren 1595-1608 bewaard. Zij worden in bijlage uitgegeven.
R.V.U.
E. von Reeken, ‘Handschriftliche Aufzeichnungen des Emder Predigers Menso Alting und seines Sohnes, des Professors der Theologie Dr. Heinrich Alting’, Lias V (1978) 19-48. In een uitgave van H. Pantaleon, Chronographia ecclesiae Christianae (Basel, 1550) hebben Menso Alting (1541-1612) en zijn zoon Hendrik (1583-1644) een aantal handschriftelijke nota's opgetekend. Inzonderheid de familiekroniek die zij op zevenentwintig ingeschoven bladen neerschreven is van meer algemeen historisch belang. De integrale tekst ervan die de jaren 1541-1644 beslaat werd in bijlage uitgegeven.
R.V.U.
Al was de republiek voor Engelse dissenters wel tolerant, toch kregen zij hier minder gelijk dan waarop zij hoopten. C. de Jonge laat in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 133-159 zien, hoe ‘Franciscus Junius (1545-1602) en de Engelse separatisten te Amsterdam’ van 1599 tot 1602 hebben gecorrespondeerd. De separatisten stuurden hem eind 1598 hun gedrukte Latijnse belijdenis toe, die ze tegelijk zonden naar allerlei universiteiten. In die belijdenis noemden ze hun bezwaren tegen de kerk van Engeland, niet zozeer in de leer maar wel in kerkorde en eredienst. Junius antwoordde dat hij hierover geen oordeel wilde geven: over druk van de kerk van Engeland hoefden ze binnen de republiek niet te klagen, en kerkelijke problemen hoorden ze niet aan de grote klok te hangen maar voor te leggen aan de predikanten te Amsterdam. De correspondentie werd, buiten Junius' toedoen, openbaar. Er bleek, dat deze groep, vaak naar hun leiders ‘Brownisten’ of ‘Barrowisten’ genoemd, ook geen vrede had met het presbyteriale stelsel; zij wilde dat de ambtsdragers voor het leven gekozen werden en niet voor een bepaalde periode. De schrijver toont aan, dat Junius' terughoudendheid verband hield met zijn visie op de vrede en de eenheid van de kerk, die hij alleen als de leer in het geding was, wilde verbreken. Daarvoor hadden deze Engelsen geen aanleiding volgens hem.
O.J.D.J.
E.H. Waterbolk, ‘More than a Student Riot. Letters to Ubbo Emmius (1547-1625)’, Lias, V (1978) 65-80. In de geschiedenis van de wetenschappen van de geschiedschrijving heeft de naam van Ubbo Emmius, medestichter van de Groninger universiteit en haar eerste rec- | |
| |
tor, enige klank. Op het Rijksarchief te Groningen berusten een dozijn brieven aan hem uit het jaar 1616 naar aanleiding van een bloedige studentenrel te Heidelberg, waarin de Friese jonker Dodo Manninga de dood vond.
R.V.U.
Al is de herdenking van vierhonderd jaar Unie van Utrecht al weer enige tijd achter de rug, toch heeft het zin nog even de aandacht te vestigen op een drietal geschriften, die uitgekomen zijn onder auspiciën van de herdenkingsstichting in samenwerking met de VGN. En omdat hierin gepoogd wordt de Nederlandse jeugd de betekenis van deze Unie bij te brengen, hebben ze meer dan alleen maar herdenkingswaarde.
J. Baalbergen, Van opstand tot onafhankelijkheid ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 101 blz., f 15, -, ISBN 90 12 02338 6) is bestemd voor de hoogste klassen VWO en HAVO, waar het als speciaal examenonderwerp bestudeerd kan worden. Het boek is, overeenkomstig moderne didactische eisen, opgezet als een drieluik, waarbij eerst de situatie rond 1559 en vervolgens de ontwikkelingen tussen 1559 en 1609 besproken worden, om in het laatste deel de leerlingen tot een vergelijking van de situatie in 1609 met die van 1559 te laten komen. Naast het tekstgedeelte, dat vooral in het middenstuk ouderwets degelijk aandoet door het aaneenrijgen van de bekende reeks gebeurtenissen, zijn een groot aantal bronnen opgenomen; bij twee hiervan (onder andere de Unie zelf) worden de leerlingen uitgedaagd de vragen te beantwoorden aan de hand van een facsimile, al kunnen ze ook de transcriptie raadplegen. Evenmin gemakkelijk krijgen de leerlingen het, wanneer ze via een tot vier fasen herleid onderzoek van historisch bronnenmateriaal een antwoord moeten zien te vinden op de vraag of Filips II nu een goede of een slechte vorst was.
In P. Meijer, Van opstandige gewesten tot zelfstandige republiek ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 44 blz., f 8, -, ISBN 90 12 02337 8) is het vorige boek aangepast aan de Mavo-examenklas. De tekst is eenvoudiger, de bronnen zijn verminderd in aantal en vaak ingekort, en sommige opdrachten zijn van andere dan van zuiver cognitieve of inzichtelijke aard. Over het derde boekje, getiteld Op weg naar één land, en waarschijnlijk bestemd voor het basisonderwijs, wil ik volstaan met de opmerking, dat het mij sinds de beëindiging van de herdenkingstentoonstelling weinig bruikbaar meer lijkt.
J.D.
In zijn studie Binnen de vesting Nijmegen. Confessionele en demografische verhoudingen ten tijde van de Republiek (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 64 blz., geïll., f 19,50, ISBN 90 6011 215 6) heeft Hubert P.H. Nusteling een geslaagde poging gedaan demografische en economische factoren op elkaar te betrekken. Als uitgangspunt dienden door de Nijmeegse gemeentearchivaris J.A. Schimmel verzamelde kwantitatieve gegevens over dopen, trouwen en begraven in Nijmegen in de periode 1591-1795. Een belangrijke vraag, die zich daarbij voordeed, was of de ondertrouw-, doop- en begraafboeken van de hervormde kerk, die in de periode tussen 1591 en ongeveer 1670 de enige getolereerde kerk was in een voordien en nadien overwegend katholieke stad, een volledig beeld van de loop van de bevolking kunnen opleveren. Nusteling komt tot de verrassende conclusie, dat ook de katholieken in deze boeken vermeld zijn. Dit houdt uiteraard belangrijke perspectieven in voor demografisch onderzoek in andere ‘katholieke steden’.
Doordat het mogelijk was de cijfers, die militairen betreffen, uit te splitsen, is gepoogd de wisselende sterkte van het in het strategisch zeer belangrijke Nijmegen gelegerde garnizoen bij benadering te reconstrueren. Volgens Nusteling was tot 1750 steeds minstens een op de vijf inwoners soldaat en behoorde een op de drie inwoners tot een soldatengezin. Tussen
| |
| |
1631 en 1640 woonden in de stad zelfs 7450 militairen met 2980 gezinsleden op een totale bevolking van 16.270 personen. Overigens is hij niet van mening, dat dit garnizoen aan de welvaart heeft bijgedragen. De prijsstijgingen liepen ongeveer parallel aan de groei van het garnizoen maar beide ontwikkelingen waren waarschijnlijk het gevolg van oorlogstoestanden. De ontwikkeling van de prijzen is ook op doordachte wijze gekoppeld aan doopgegevens. Daarbij sprong in het oog, dat het verloop van beide een tegengestelde beweging vertoonde: Wanneer de prijzen stegen, liep het kindertal per gezin terug. Niet omdat er geboortebeperking werd toegepast maar omdat het aantal sterfgevallen in dure tijden toenam, ook van vrouwen in de vruchtbare periode. Wel traden er enkele moeilijk te verklaren uitzonderingen op. Een grote verdienste van de auteur is, dat hij deze interpretatieproblemen niet verdoezelt. Hij heeft een eerlijke betoogtrant zonder dubbele bodems, zodat de sterke en zwakke aspecten van zijn analyse even duidelijk naar voren komen. Deze laatste zijn overigens ver in de minderheid. De uitvoering van het boekje is aantrekkelijk en onberispelijk. De uitgever heeft in dit opzicht zo langzamerhand een naam te verliezen.
P.K.
H. Mechoulan, ‘A propos de la visite de Frederic-Henri, prince d'Orange, à la Synagogue d'Amsterdam. Une lettre inédite de Menasseh ben Israël (1604-1657) à David de Wilhem, suivie de la traduction française du discours de bienvenue, Lias, V (1978) 81-86. Naar aanleiding van het bezoek van de prinsen van Oranje aan de synagoog te Amsterdam mocht de rabbi Menasseh ben Israël een begroetingsrede uitspreken, waarin hij zijn dank uitdrukte voor de gastvrijheid die de marranen in de Verenigde Provinciën mochten genieten. De eigenhandig geschreven brief van Menasseh aan David Le Leu de Wilhem, raadsheer van de prins van Oranje, over deze gebeurtenis wordt afgedrukt.
R.V.U.
In de laatste regeringsjaren van Elisabeth I en ook tijdens Jacobus I en Karel I zijn er herhaaldelijk Engelsen om geloofsredenen naar de republiek gekomen. Mede omdat die dan weer basis werd voor nieuwe activiteiten in het moederland of als doorgangshuis naar Amerika functioneerde, heeft de periode 1580-1640 steeds veel aandacht gekregen. Minder bekend zijn de ‘English Dissenters in the Netherlands, 1640-1689’ waarover Geoffrey F. Nuttall schrijft in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LXI (1978) 37-54. Vooral de oorlogen in deze periode en de regeringswisselingen in Engeland maakten hun positie moeilijk. Er blijken treffende voorbeelden te bestaan van hulpverlening, vooral in Zeeland, aan uitgeweken predikanten met hun gezin. Hun aantal nam toe na 1662, toen de teruggekeerde koning geen ruimte voor de presbyteriaanse opvattingen bleek te kunnen geven. Via zijn gezant stonden de uitgewekenen bovendien nog onder een zekere druk. Dat op bladzijde 48 de Franse gezant wordt genoemd als degene die (in 1673?) bewerken kon dat een predikant terug moest naar Engeland, moet een verschrijving zijn. Het lag voor de hand dat Willem III en zijn vrouw buitengewoon welwillend waren jegens de vluchtelingen. Mary las hun geschriften, zeer tot ongenoegen van de Anglicanen. Toen ze eenmaal zelf in Engeland terug was als koningin klaagde ze er over, dat ze nu niet meer bij dissenters naar de kerk kon en zich tevreden moest stellen met ‘their best writings’.
O.J.D.J.
W. Frijhoff, ‘L'Album inclytae Nationis Belgicae de l'Université de Dole en Franche-Comté, 1651-1674’, Lias, V (1978) 87-151. Reeds vanaf haar oprichting in 1423 door hertog Filips de Goede werd de universiteit van Dole door studenten uit de Nederlanden be- | |
| |
zocht. In 1651 richtten zij zelfs een ‘Belgische Natie’ op. De statuten en de immatriculatielijsten ervan werden reeds in 1892 uitgegeven, maar een nauwkeuriger editie drong zich op. Vooral de namen van de ingeschrevenen, een vijfhonderdtal uit de jaren 1651-1674, waren dringend aan een verbetering toe. In een bondige inleiding wordt de uitgave toegelicht en een begin met een statistische analyse ervan gemaakt. Dole gold vooral als een soort van vervolmakingscentrum voor ex-Lovanienses. Het aandeel van de edelen (of van dragers van geüsurpeerde titel) was bijzonder groot. Over het algemeen bleven zij slechts korte tijd te Dole (cf. een sprekende tekst in dat verband op bladzijde 126). De uitgever heeft afgezien van elke identificatie van de geïmmatriculeerden en liet ook na de in het register aangebrachte wapenschilden te beschrijven.
R.V.U.
Van 18-22 mei 1678 woedde een oproer in de Zaanstreek. De aanleiding was een resolutie van de Staten van Holland, waarin verboden werd turf met manden te meten, zoals aan de Zaan gebruikelijk was. Voortaan mocht dit alleen in tonnen van een bepaalde maat gebeuren, waarschijnlijk om een eerlijker inning van de accijns mogelijk te maken. Toen de overheid deze resolutie aan het volk meedeelde, ontstonden relletjes te Oost-Zaandam, die zich over de hele Zaanstreek uitbreidden. Opgeschoten jongens, vrouwen en vagebonden gooiden ruiten in en plunderden bij regenten en belastingpachters. Pas toen soldaten werden aangevoerd, keerde de rust terug. De straffen waren niet mals: een hoge boete voor de hele streek en vier raddraaiers werden opgehangen. H.L. Heijkoop, ‘Het turfoproer aan de Zaan in 1678. Een voorloper van de algemene pachtersoproeren’, Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek, XLII (1979) 1-14 beschrijft deze relletjes. Hij had het daarbij gemakkelijk, omdat hij gebruik kon maken van een uitvoerige beschrijving van ‘Noord-Hollandse ontrusting’ die in hetzelfde jaar 1678 verschenen is. Zijn poging om ze te verklaren als voorlopers van de pachtersoproeren van 1748 overtuigt niet. Zijn artikel is te vluchtig, zijn analyse te weinig diepgaand om aan zijn stuk meer dan anecdotische waarde te geven.
H.P.H.J.
M. Mat-Hasquin, ‘Une satire anti-Voltairienne: Le Diable Hermite ou Aventures d'Astarot, banni des Enfers. Ouvrage de fantaisie par M. deM***, Livre III, Chapitre VIII’, Lias, V (1978) 177-189. Pierre-Lambert de Saumery (c. 1690-na 1767) is de historici vooral bekend als de auteur van ‘Les délices du Pays de Liège’. Weinigen weten dat deze calvinistische predikant uit Frankrijk zich in 1730 te Luik publiek tot het katholicisme bekeerde maar in 1739 de prins-bisschoppelijke stad verliet voor de Verenigde Provinciën. Daar publiceerde hij een roman Le Diable Hermite die in een hoofdstuk een bijtende satire levert op Voltaire en diens lotgevallen in Holland. De bewuste passage wordt in bijlage afgedrukt.
R.V.U.
C. Berkvens-Stevelinck, ‘La tolérance et l'héritage de P. Bayle en Hollande dans le première moitié du XVIIIe siècle. Une première orientation’, Lias, V (1978) 257-272. Op het einde van de zeventiende eeuw had Pierre Bayle de gewetensvrijheid in haar meest volkomen vorm gepredikt. Zijn erfenis werd in theorie opgeëist door de vele Franse emigranten die in Holland een onderkomen hadden gevonden. Een van de typische vertegenwoordigers van deze groep was Prosper Marchand (1678-1756), aanvankelijk boekhandelaar en uitgever. Hij wijdt zich weldra vooral aan de heruitgave en het commentariëren van de Dictionnaire
| |
| |
historique en andere geschriften van Bayle. Zelf stelde hij ook een Dictionnaire critique (posthuum uitgegeven, 1758) samen. Zijn idee over tolerantie was, zoals bij de meeste van zijn gereformeerde lotgenoten, echter door zijn haat tegenover het katholicisme een duidelijke terugval tegenover het standpunt van Bayle.
R.V.U.
De vraag waarom er zoveel ‘Eighteenth Century Dutch Translations of the Works of some British Latitudinarian and Enlightened Theologians’ zijn verschenen, beantwoordt J. van den Berg in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 194-212, door te wijzen op de remonstranten, die met duidelijke voorkeur zich theologisch op de kerk van Engeland richtten, meer dan op Engelse dissenters. Al in de zeventiende eeuw hadden de platonisten van Cambridge getoond, dat zij in hun streven naar een redelijk verantwoord en tolerant geloof veel waardering hadden voor Grotius, en tamelijk dicht bij het remonstrantisme stonden. In de volgende eeuw bleken verlichte kringen binnen de republiek duidelijk een markt te vormen voor vertalingen van verschillende bisschoppen zoals Simon Patrick en Benjamin Hoadly. Dat verlichte predikanten zoals de gereformeerde Van der Os te Zwolle, en de doopsgezinde Stinstra te Harlingen, zich op Engelse officiële theologen beriepen, was veelzeggend maar baatte hen niet bij de tuchtzaken die tegen hen werden aangespannen.
O.J.D.J.
R. Trousson, ‘Deux lecteurs de Rousseau au XVIIIe siècle: Madame de Charrière et Elie Luzac’, Lias, V (1978) 191-255. ‘Nous vous imprimons, mais nous ne vous lisons pas’, schreef zijn Hollandse uitgever Rey aan Rousseau. Een van de twee grote uitzonderingen hierop was Isabella Agnes Elisabeth van Tuyll van Serooskerken (1740-1805), gehuwd met C.E. de Charrière, die in een brochure de door velen verguisde echtgenote van de schrijver verdedigde en in 1790 een Eloge de Jean-Jacques Rousseau in het licht gaf. De publicist en drukker Elie Luzac (1723-1796) was de andere uitzondering. Hij heeft in tal van werken en publikaties de stellingen van Rousseau bestreden. De belangrijkste teksten van beide lezers van Rousseau worden in bijlage afgedrukt.
R.V.U.
J. Vercruysse, ‘Cinq actes notariés bruxellois relatifs à Voltaire, à Helvetius et à la marquise Du Châtelet (1741-1742)’, Lias, V (1978) 167-176. In de protocollen van de Brusselse notaris H.F. Vander Veken uit de jaren 1741-1742 werden een aantal akten ontdekt die enig licht werpen op het verblijf van Voltaire in deze stad in verband met het proces dat de markiezin Du Châtelet er voerde voor de Raad van Brabant. In die aangelegenheid kwam ook de jonge Helvetius hier getuigen. De vijf akten worden afgedrukt en gesitueerd tegen de achtergrond van de correspondentie van Voltaire.
Idem, ‘Voltaire maître à penser des jeunes officiers suisses de Hollande. Deux lettres de Jean-Louis de Gallatin (1778)’, ibidem, 153-166. Twee brieven over de figuur en het werk van Voltaire zagen kort na diens dood het licht te Den Haag. Hun auteur, ‘graaf de Gallatin’, kon geïdentificeerd worden als Jean Louis de Gallatin (1737-1799), lid van een Zwitsers geslacht dat met Voltaire heel wat contacten had gehad. Als officier van de Zwitserse wacht te Parijs had hij een jongere broer, officier van de stadhouder der Verenigde Provinciën.
R.V.U.
| |
| |
G.A. Lindeboom, Descartes and Medicine. Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde (Amsterdam: Rodopi, 1979, 134 blz.). Na het werkje over Adriaan van den Spiegel is thans, van de hand van dezelfde auteur, nr. 1 verschenen in de reeks ‘Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde’. Ook dit boekje over Descartes en de geneeskunde is weer geheel in navolging van het biografisch patroon, de auteur eigen, geschreven: een korte levensschets van René Descartes, een overzicht van zijn culturele en wetenschappelijke achtergrond, zijn connecties met artsen - vooral in Nederland - en een korte bespreking van zijn physiologisch werk. Het boekje wordt afgesloten met zes brieven uit Descartes' correspondentie over de bloedsomloop, namelijk met Johan van Beverwijck en met de Leuvense hoogleraar Vopicus Fortunatus Plemp.
De auteur betuigt met nadruk in de inleiding dat het hem slechts te doen is geweest om een historische inleiding op Descartes' houding ten opzichte van de geneeskunde te geven, en zijn relaties met Nederlandse tijdgenoten. Vanuit deze optiek moet men dit boekje ook inderdaad bezien, anders zou de titel de lezer te ambitieus voorkomen. Het geeft vele historische wetenswaardigheden over Descartes, die de auteur uit de aanzienlijke hoeveelheid bronnen en de literatuur die aan Descartes is gewijd, heeft geput. Het resultaat is een helder geschreven overzichtelijk in elkaar gezette studie, die aan te bevelen is aan de lezer, die zich wil oriënteren in het medisch-physiologisch werk van Descartes.
De auteur wijdt twee hoofdstukken aan Descartes' physiologie; de beroemde Traité de l'Homme omvattend benevens gedeelten uit de Discourse de la Méthode, betreffende Harvey's leer van de bloedsomloop, en de Passions de l'Ame, voorzover het de physiologie van het zenuwstelsel betreft. Puntsgewijs worden de cartesiaanse opvattingen besproken, waarbij de auteur duidelijk naar voren laat komen dat de Traité de l'Homme uitgaat van een physiologie, zoals die zou kunnen zijn, passend in Descartes' concept van materie als samengaan van deeltjes en beweging.
De brieven zijn afkomstig uit de collectie van Sir William Osler en reeds in 1916 door L.A. Post in het Engels vertaald. In het Latijn zijn deze brieven reeds in 1644 door Johan van Beverwijck opgenomen in diens Epistolicae Quaestiones c. Doctorum Responsis. Ook Plemp heeft de brieven gepubliceerd, maar de auteur wijst er op dat tussen de uitgaven enige verschillen bestaan. Of de manuscripten vergeleken zijn met de gedrukte uitgave van Johan van Beverwijck wordt niet vermeld. De literatuurlijst is uitgebreid zonder te pretenderen volledig te zijn. Maar dat is ook bij een veel besproken onderwerp uit het rijk van de Cartesiaanse wijsbegeerte te verwachten.
A.M.L.E.
G.A. Lindeboom, ed., Boerhaave's Correspondence, III, Analecta Boerhaaviana, VIII (Leiden: E.J. Brill, 1979, 281 blz., f 80, -, ISBN 90 04 05916 4). De omvangrijke studie, die de auteur reeds jaren lang aan de beroemde arts Herman Boerhaave heeft gewijd, heeft de publikatie van een nieuwe voorraad brieven voortgebracht. Dankzij de internationale betrekkingen tussen geleerden, die vaak aanwijzingen kunnen geven voor het naspeuren van bepaalde archieven, is het aantal brieven van Boerhaave, door Lindeboom gepubliceerd, nu gestegen tot bijna vierhonderd.
De auteur heeft vanaf het eerste deel van Boerhaave's Correspondence rekening gehouden met de mogelijkheid dat nieuwe vondsten gedaan zouden worden. Daarom heeft hij de indeling zo eenvoudig mogelijk gehouden en zich beperkt tot publikatie van de brieven als bronnen, zonder commentaar of uitgebreide annotaties. Steeds heeft hij de originele tekst geplaatst naast de Engelse vertaling. De uitgaven zien er op een enkele drukfout na keurig verzorgd uit. De auteur heeft deskundige hulp gehad bij de vertaling van de Latijnse
| |
| |
teksten, ook het Engels is goed leesbaar en, voorzover ik dat kan beoordelen, wordt de tekst zorgvuldig gevolgd.
Nu de bronnen zelf: Wat kan de historicus eigenlijk vinden in de vele brieven die handelen over therapeutische richtlijnen voor bepaalde ziektegevallen, waarvoor de grote man kennelijk om raad werd gevraagd? De auteur betreurt in feite dit soort correspondentie, hij heeft een aantal brieven aan Boerhaave's zwager Jacob Kaau om deze reden mijns inziens terecht uit de correspondentie weggelaten. Men kan zich afvragen waarom dit soort brieven eigenlijk is bewaard met schriftelijk advies voor een patiënt, die nooit door Boerhaave is gezien en over wie het nageslacht slechts een enkele keer zal vernemen of hij of zij van het advies heeft geprofiteerd. Bovendien had Boerhaave de gewoonte brieven, die hij had beantwoord, te verscheuren. De medicus historicus bevindt zich daardoor tegenover een éénrichtingsverkeer in deze correspondentie, op een enkele uitzondering na. De therapeutische adviezen hebben dus geen corresponderende ziektegeschiedenis. Dat zal voor de onderzoeker de beoordeling van Boerhaave's therapeutische richtlijnen niet vergemakkelijken. Wel kan hij eruit leren, dat een recept van Boerhaave veel waard was voor de praktiserende arts ‘op advies van dr. Boerhaave’ moet in die tijd in heel Europa een magische klank hebben gehad.
In dit derde deel is overigens als uitzondering een complete briefwisseling opgenomen met Daniel Wilhelm Triller, een geleerd medicus en hofarts van de prins van Nassau-Saarbrücken, in wiens gevolg hij onder meer naar Holland reisde. Deze brieven handelen over een liefhebberij van beide medici, namelijk de uitgave van teksten uit de klassieke geneeskunde, waartoe zij zich beiden gedreven achtten. Behalve over de edities van Aretaeus en Hippocrates schrijft Triller in brief 386 uitvoerig over zijn gezondheid en wel op zodanige wijze dat de medicus een voorstelling kan maken van zijn ziekte, namelijk een chronische ontsteking van de voorhoofdsholte en de kaakholte, waarschijnlijk achtergebleven na een zware verkoudheid of griep. Boerhaave geeft adviezen aan zijn collega, maar deze laat weten dat de voorgeschreven therapie in geen enkel opzicht helpt. Nu gaat Boerhaave er dieper op in en komt met drastischer therapieën aanzetten, onder andere een groep Spaanse vliegen, die in actie moeten komen. Collega Triller deelt in zijn volgende brief mede dat hij de koele watertherapie liever gebruikt, overigens zijn de klachten nog dezelfde. Triller is 87 jaar geworden, hij zal wel met de chronische sinusitis hebben ‘leren leven’, want in latere brieven aan Boerhaave staan geen klachten meer, alleen uitingen van bewondering voor de grote meester.
Dit is slechts een klein voorbeeld van hetgeen men in de grabbelton van zo'n correspondentie kan vinden, we kunnen de lezer verzekeren dat er nog meer kleinodiën in zijn verborgen.
A.M.L.E.
R.M. Dekker, Oproeren in Holland gezien door tijdgenoten. Ooggetuigeverslagen van oproeren in de provincie Holland ten tijde van de Republiek (1690-1750) (Assen: Van Gorcum, 1979, 181 blz., f 22,50, ISBN 90 232 1656 3). Men vindt hier acht teksten over een viertal oproeren: het Tabaksoproer te Haarlem in 1690, het Aansprekersoproer te Amsterdam in 1696, een hongeroproer te Rotterdam in 1740 en het oproer van 1750 te Haarlem. Deze teksten zijn bijeengebracht en ingeleid door R.M. Dekker, een Amsterdams historicus. De korte geschriften die hij ons voorlegt treffen vaak door die frisheid en levendigheid die men van tijdgenoten, geschokt door niet-alledaags gebeuren, verwachten mag. Dat blijkt uit uitdrukkingen als ‘dartel spotten, tegenkakelen’, ‘het gemene volk hadde hier kleijn behaagen in’, ‘dat zij de dienaars van de justitie met vulnis en andere dingen na de
| |
| |
kop gooijden’, en ‘bonden haar schortekleeden aan een stok, dat was haar vaandel’. Maar soms, niet àl te vaak gelukkig, blijkt uit hun eigen woorden dat scribenten van dit genre er óók nogal eens moeite mee hadden ‘den draad van ons verhaal wederom aan malkanderen te knoopen’. En het is ook best te begrijpen, zelfs wel voor een Leids recensent, dat één van de auteurs, Jan Tirioen, die in 1721 overleed, als volgt becommentarieerd is: ‘Zijn opleiding in Leiden verloochent hij niet, zoals blijkt uit de nogal slordige citaten uit enkele klassieke auteurs’.
Het is een goed ding dat deze interessante kleine bronnen zijn uitgegeven. Iedere lezer van deze pagina's kan de atmosfeer van het tijdvak op zich af voelen komen. Bovendien zijn bronnen als deze bepaald onmisbaar voor de historicus die met zulke oproeren als inzet sociaal-economische en politieke verhoudingen tijdens het Ancien Régime wil bestuderen, wat de heer Dekker zelf trouwens reeds deed (men zie het artikel in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, III (1977) 299-329).
Een enkele kritische opmerking over de kwaliteit van deze uitgave moet mij tenslotte nog wel van het hart. Niet alle fouten zijn verwijderd. Zo is het op bladzijde 44 maar al te duidelijk dat in de passage ‘...sustineerde zij groot nadeel te leijde en niemant voordeel daarbij te hebben van degene die het alderminst te doen hadde en dat slegte bloedts zijn’ het woordje ‘van’ door ‘dan’ vervangen dient te worden. Bovendien had men hier en daar, met name voor diegenen die een uitgaafje als dit vooral ter hand nemen om van de sfeer van het verleden te genieten, wel iets meer toelichting mogen bieden. Het valt op dat in de eerste tekst de cijfers zijn blijven staan van zevenentwintig voetnoten, die tenslotte niet werden afgedrukt... Het lijkt dat de uitgever daar goede bedoelingen prijsgaf en vergat de sporen er van uit te wissen. Een heel enkele keer heeft hij, zo lijkt het mij, zijn Amsterdamse opleiding toch wèl even verloochend.
D.J.R.
A. van Iterson, M. Pignolet, Lambert Sandkoul (1703-1791), gouverneur des terres wallonnes de la maison de Loewenstein (Cercle culturel et historique de Rochefort ASBL, monographie nr. XXX; Rochefort, 1979, [27] blz., geïllustreerd, BF 50, -). Geïsoleerd beschouwd is deze korte monografie - in feite een overdruk van een in de Annales de l'institut archéologique du Luxembourg, CVI-CVII (1975-1976) 277-304 verschenen artikel - niet van grote betekenis. Het gaat om een socio-professionele schets van een juristenfamilie die gedurende ruim zestig jaren in dienst gebleven is van de prinsen van Loewenstein-Wertheim, bezitters van het graafschap Rochefort en van andere Waalse territoria gelegen in het prinsbisdom Luik en het hertogdom Luxemburg. Rekening houdend met het feit dat sinds een vijftiental jaren meerdere publikaties gewijd werden aan de genoemde territoria en de nabijgelegen heerlijkheid Neufchâteau en aan hun bezitters, de Loewensteins en de Stolbergs, en dat in 1970-1975 van de hand van P. Hannick en R. Petit archiefinventarissen verschenen betreffende de Administration des terres wallonnes des princes de Loewenstein et de Stolberg (2 delen, Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchieven in de provinciën), kan men echter stellen dat dit opstel eens te meer een boeiende bijdrage levert tot de geschiedenis van die lokale heerlijkheden.
Lambert Sandkoul (oorspronkelijk heette hij Sandkuhl) was afkomstig van Gleichen bij Kassel (Hessen), trad in 1728 te Wertheim (Frankenland) in de dienst van prins Dominicus-Marquant van Loewenstein († 1735) en werd in 1743 door diens erfgenaam, Carolus-Thomas, naar diens Waalse gebieden gemuteerd om er weldra als algemeen hoofdintendant en ‘gouverneur’ zijn heer te vertegenwoordigen onder andere in de afwikkeling van de sinds twee eeuwen aanslepende erfeniskwestie met de Stolbergs aangaande de successie der
| |
| |
graven de la Marck-Rochefort (1737-1755). Vanaf 1757 werd ook Charles, Lambert's oudste zoon, in de prinselijke administratie opgenomen, en in 1767 ook de jongere zoon Philippe. Het verhaal wordt gedragen door overtalrijke uittreksels van patent- en opdrachtbrieven. Een kaartje met de situering van de besproken territoria zou geen luxe geweest zijn! Onderstrepen wij wel dat de bewaarde archieven meer mogelijkheden inhouden dan uit de hier geboden studie blijkt.
L.V.B.
| |
Nieuwe geschiedenis (in regionale publikaties en tijdschriften)
De bijdrage van de bekende Gentse specialiste Greet Marechal ‘Het gebouw van de Brugse Leprozerie in de XVIe eeuw’, Biekorf, LXXIX (1979) 316-322, bevat veel meer dan een zuivere technische beschrijving van een tot 1578 buiten de Brugse stadsmuren gelegen gebouwencomplex maar levert ook, naast een aanduiding van vergelijkingspunten in andere steden, een zeer knappe reconstructie van de leefwijze der leprozen en van de evolutie van de passantenhuizen in de zestiende eeuw.
M.B.
De boekenverzameling van Erasmus bestond blijkens een na de dood van de grote humanist opgemaakte verzendlijst uit 413 titels. Onlangs kon worden vastgesteld dat de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden daarvan vijf in haar bezit heeft, waarmee het aantal Erasmiana in Nederlandse bibliotheken in één slag meer dan verdubbeld is. De eer van deze opmerkelijke ontdekking komt toe aan M. Engels, die in ‘Erasmiana in de Franeker academiebibliotheek’, De Vrije Fries, LIX (1979) 65-72, tracht te reconstrueren wie de opeenvolgende eigenaren van deze boeken zijn geweest. Alle vijf zich nu in Leeuwarden bevindende exemplaren (stuk voor stuk Griekse uitgaven uit de drukkerij van Aldus Manutius) blijken deel te hebben uitgemaakt van de bibliotheek der voormalige Franeker Akademie.
O.V.
Tot de in het herdenkingsjaar 1979 verschenen publikaties over de Unie van Utrecht behoort een themanummer van It Beaken (XLI (1979) 135-178), dat de titel ‘Fryslân en de Uny fan Utert’ meekreeg. De inhoud bestaat uit drie artikelen, die worden voorafgegaan door een inleiding van K. de Vries en gevolgd door de volledige tekst van de Unie. In ‘Friesland en de Unie van Utrecht’ (138-145) geeft J.J. Woltjer een heldere beschrijving van Frieslands moeizaam verlopen toetreding tot de Unie. Het aanvankelijk nogal geringe enthousiasme van de Friezen kwam overigens niet voort uit Spaansgezindheid, maar hield verband met het feit dat velen een - op dat moment nog niet geheel onmogelijk lijkende - tussenweg wilden. C. van der Woude gaat in ‘De Unie van Utrecht in haar relatie tot de kerk in Friesland’ (146-159) op de totstandkoming van de Unie in, waarna hij de aandacht richt op de turbulente gebeurtenissen uit het jaar 1580, toen de Friese Staten in reactie op de afval van Rennenberg overgingen tot het opheffen van de talrijke kloosters, het verbieden van de katholieke eredienst en het doen kiezen van gereformeerde predikanten en schoolmeesters. Het zal duidelijk zijn dat bij het nemen van deze uitermate belangrijke besluiten met de geest en bedoeling van de Unie niet in alle opzichten rekening werd gehouden. H. Algra betoogt in ‘Fryslân en de Uny, polityk bisjoen’ (160-169) dat de federale staatsvorm van de Republiek, waarvan de Unie van Utrecht de grondslag vormde, bij de
| |
| |
Friezen een meer ontvankelijk gemoed vond dan de leer van de eenheid van het souvereine Bataafse volk, waarmee zij later werden geconfronteerd.
O.V.
V. Arickx beschreef op suggestieve wijze ‘De hervormde gemeente van Moerkerke, 1579-1581’, Biekorf, LXXIX (1979) 295-300. Op basis van een onvolledige rekening van het gereformeerd kerkbeheer, berustend in het Brugse rijksarchief, verstrekt de auteur achtereenvolgens enkele gegevens betreffende de kerkdienaars en de restauratie van de kerk in 1581. Uit het meegedeelde blijkt dat de gemeente behoorlijk georgansiseerd was onder het gezag van de ouderlingen, een predikant en een scholaster. Verder was ook de financiële situatie gezond. We hopen dat ook andere historici verdere inlichtingen betreffende de reformatiegemeenten in Vlaanderen zullen opdiepen en dat ze het nog zeer omfloerste beeld aanzienlijk zullen kunnen verhelderen.
M.B.
Carolus de Visch was de tot op heden weinig bekende historiograaf van de Duinenabdij. Over ‘De Duinheer Carolus de Visch (1596-1666) en zijn Bibliotheca Scriptorum Sacri Ordinis Cisterciensis’ publiceert N. Geirnaert een zeer grondige studie in Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 163-214. De Visch, die met zijn Bibliotheca een zo volledig mogelijk repertorium van de auteurs van zijn orde wilde geven, vermeldde telkens nauwgezet zijn bronnen. Hij correspondeerde met vele ordegenoten om zijn gegevens te verzamelen en bracht persoonlijk vooral informatie aan in verband met de auteurs van de Duinenabdij en van Ter Doest. Bij de studie zijn twee bijlagen afgedrukt: 1. Bibliografie van Carolus de Visch. 2. Lijst van bibliografische werkinstrumenten, verwerkt in de Bibliotheca Scriptorum Sacri Ordinis Cisterciensis.
J.M.
In navolging van P. de Fraine en W. Schroeven die reeds in 1963 ‘De Kronijk van Aarschot van Charles Millet van 1597’ publiceerden, heeft A. Willems nu een Nederlandse vertaling uitgegeven van de oorspronkelijk in het Frans gestelde ‘Kronijk door Adrien Carpentier en Charles Millet van 1597 over Langdorp, Messelbroek en Testelt in het hertogdom Aarschot’, Bijdragen tot de geschiedenis van het Land van Aarschot, III (1979) 136 blz. Bovenvermelde dorpen vormen slechts een deel van de in het oorspronkelijk ‘besoigné’ behandelde woonkernen en het ligt in de bedoeling daarna ook nog te behandelen de dorpen en gehuchten Gelrode, Baal, Haterbeek, Neurodenberch, Rillaar en Betekom, alle te situeren in de vroegere heerlijkheid Aarschot, gelegen in het hertogdom Brabant en sinds 1455 in het bezit van de beroemde Picardische adellijke familie Van Croy. In 1595 gaf Karel van Croy de opdracht een overzicht op te stellen van de situatie van alle dorpen in ‘zijn’ land van Aarschot na de rampzalige periode van de Opstand tegen Spanje.
In het keurig opgemaakte rapport vindt men gegevens onder meer betreffende het aantal weerbare mannen en de bewoonde huizen, de toestand van de kerkgebouwen, de beschrijving van allerhande geestelijke en wereldlijke verenigingen, de huurverplichtigen van de eigendommen en de druk van de belastingen. Jammer dat de achteraan opgenomen lijst der ‘voorintekenaars’ niet vervangen werd door een index van persoons- en plaatsnamen. Een lijst van maten en munten werd echter wel opgesteld.
M.B.
In het ‘Archief-nummer’ van Numaga, XXV (1978) 72-78 handelt J.M. Welters over ‘IJs- | |
| |
brand van Diemerbroeck's traktaat over de pest’. Van Diemerbroeck fungeerde tijdens de epidemie van 1635-1636 in Nijmegen als pestdokter en schreef een vier boeken omvattend traktaat over de ziekte, over voorzorgsmaatregelen, genezing en over 120 praktijkgevallen. Een hoogoplopend conflict tussen Nijmeegse burgemeesters en raadsleden over de afbakening van bevoegdheden in 1772 vormt het onderwerp van M.A.F.T. van Sons artikel ‘Een raadsincident’ (79-82), stof geput uit het familiearchief Jamin dat te Nijmegen bewaard wordt.
R.W.M.V.S.
Terugblikkend op onaangekondigd gebleven lokale en regionale publikaties van vóór mijn aantreden als kroniekmedewerker (1979) moet ik bij wijze van inhaalmanoeuvre beslist nog het speciaal-nummer Herdenking Vrede van Nijmegen 1678-1978 van het tijdschrift Numaga (XXV (1978) afl. 4) vermelden. J.A.M. van 't Hooft beschrijft daarin vrij minitieus de diplomatieke verwikkelingen rond deze vrede, evenwel zonder opzienbarende nieuwe bronnen aan te boren: ‘Nijmegen en de vredesonderhandelingen 1675-1679’ (113-136). ‘De regeling van Nijmegens juridische positie ten behoeve van het vredescongres (1675-1676)’ is het onderwerp van C.G. Roelofsens bijdrage (137-152), welke evenals die van J.C.M. Willems, ‘Jurisdictionele problemen ten tijde van de vredesonderhandelingen te Nijmegen’ (153-161) goed gedokumenteerd is. Zowel de neutraliteit van de plaats van handeling als de positie van de diplomatieke vertegenwoordigers en hun gevolg hadden heel wat voeten in aarde. O. Moorman van Kappen behandelt in ‘Van excellente wanbetalers, vechtlustige domestieken en vlugvingerige dievegges’ (162-169) wat criminele bijverschijnselen. Voor de cultuurgeschiedenis interessant is ‘Het kabinet Smetius, een illustere Nijmeegse bezienswaardigheid, ook tijdens het vredescongres’ van H. Bots (170-184). Bots nam de bewaard gebleven zeventiende-eeuwse bezoekerslijst van deze particuliere oudheidkundige verzameling onder de loep. Andere meer marginale verschijnselen komen aan de orde bij H.G.M. de Heiden, ‘'t Meubleren van de plaetse van de vreedehandelingen’ (185-195), vooral handelend over de kostbare collectie gobelins die Nijmegen in 1677 verwierf. J.M.G.M. Brinkhoff legt in ‘Het “Nijmeegs” Te Deum van Marc-Antoine Charpentier’ (196) de mening neer, dat dit muziekstuk geschreven is onder inspiratie van de Nijmeegse vredessluiting in
1678: bladvulling derhalve. Zoals gebruikelijk bij dit tijdschrift is ook deze aflevering rijkelijk geïllustreerd.
R.W.M.V.S.
In ‘De laatste levensjaren van beeldhouwer Hendrik Pulinx’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 245-255 bespreekt P. Lenders de ongelukkige levensavond van de voor het overige goed bekende Brugse beeldhouwer H. Pulinx de Oude (1698-1781). Door een zakelijke misrekening werd hij aansprakelijk gesteld voor de schulden van een door hem opgerichte, maar achteraf van de hand gedane, faïenceonderneming. Pijnlijk is wel dat, volgens Pulinx, vooral zijn zoon voor zijn ongeluk verantwoordelijk moet worden gesteld. Oud en blind geworden deed de beeldhouwer, opgesloten in een tehuis voor insolvabelen en misdadigers, een beroep op het centraal bestuur om financiële steun te verkrijgen. Tevergeefs! Hendrik Pulinx stierf in armoede en vergetelheid.
J.M.
Als (gestencilde) dubbeljaargang XII/XIII (1975-1976) van Rijnland, tijdschrift voor sociale genealogie en streekgeschiedenis voor Leiden en omstreken (Leiden, Haagweg 128, postrek. 359374 t.n.v.C.W. Delforterie, iii + 415 blz., f 27,50 + verzendkosten) verscheen
| |
| |
De inneemboeken van het hou-huis en armkinderhuis te Leiden van 1710-1746, verzorgd door C.W. Delforterie. De publikatie bevat een bewerking van het ‘register van aangeslagen en verlaten kinderen 1712-1746’ aanwezig in het Leidse weeshuisarchief en een uittreksel uit een verwant register over de jaren 1710 tot 1712. Zij bevat gegevens omtrent de minderjarige kinderen, toevertrouwd aan het bestuur van het zogenaamde Houhuis. We vinden er de datum van inschrijving, de buurt waar het kind vandaan kwam, de namen van het kind (doorgaans met datum van doop, die de leeftijd aangeeft en de naam van de kerk, dan wel de mededeling ‘paaps gedoopt’), vader en moeder, de reden van opneming en wijze van vertrek. Naast het ‘houhuis’ kende de stad in deze tijd een ‘weeshuis’ en de vraag welk voor wie moest zorgen was onderwerp van voortdurend getouwtrek. Na 1727 gold, dat het houhuis alle wezen boven de twaalf jaar opnam en van de andere kinderen jongens boven de twaalf, en alle meisjes. Een compleet inzicht in de misere geeft het hier geboden materiaal dus niet. Delforterie geeft bij wijze van inleiding enkele bijzonderheden over het bestuur van beide weesinrichtingen maar laat de lezer verder aan zijn lot over. Deze constateert opmerkelijke pieken (meer dan 100 in 1720 en 1741) in het aantal binnenkomers (meermalen vier of vijf kinderen uit één gezin) en kan de verhouding berekenen tussen verweesde gezinnen en die waarin één ouder, doorgaans de moeder, overleden is en de ander ontbreekt: in een beperkt aantal gevallen was ziekte en vaker krankzinnigheid de oorzaak; veel vaders lieten na de dood van hun vrouw de kinderen in de steek, anderen waren al eerder in het leger of op zee. In zo'n geval noteerden de regenten zorgvuldig om welk schip het ging om, mocht de vader overlijden, de verschuldigde gage te beuren. Sommige vaders haalden bij thuiskomst hun kind(eren) af, maar de
meesten konden zich aan wal kennelijk niet handhaven en vertrokken opnieuw: dan opende het houhuis weer de deur. De regels op de successie, bekend uit de Leidse weeshuisordonnanties (cf. Van Mieris, Beschrijving der stad Leyden, I, 193) worden in het register met talloze voorbeelden uit de praktijk geïllustreerd, evenals de regels omtrent ‘uitkoop’ na vertrek. Het huis inde vanzelfsprekend de arbeidslonen van de pleegkinderen, die echter bij ordentelijk vertrek een ‘uitzet’ meekregen. Ook al omdat meerderjarigheid in Leiden pas bij vijfentwintig jaar intrad en menig pleegkind die termijn niet afwachtte maar voordien de benen nam, bleef het aantal uitzetten beperkt. Tussen 1712 en augustus 1718 (folio 1-40) waren er tegenover 100 weggelopen pleegkinderen slechts 57 die ‘met consent’ vertrokken; 21 overleden in het huis en één werd wegens wangedrag, uiteraard zonder uitzet, op straat gezet. - Voor plaatselijke historici is het waarschijnlijk interessant om na te gaan uit welke buurten de arme wezen en verlaten kinderen afkomstig waren en hoeveel immigranten zich onder de ouders bevonden. Het houhuis nam ook vondelingen op. Onder de ca. 1900 geregistreerde kinderen telde ik er echter slechts negen, waarvan drie kennelijk zwervende wezen waren, uit één niet-Leids gezin afkomstig. Het is trieste lectuur.
J.A.K.P.
C. Vandepitte tekende jarenlang ijverig alle strafvervolgingen en vonnissen op uit het archief van het Brugse Vrije. Reeds geruime tijd geeft hij van zijn aantekeningen kennis in Rond de Poldertorens. In jaargang XXI (1979) 23-24 heeft hij het onder de titel ‘Rechtspraak in het Brugse Vrije’ over de vervolging van strandjutters te Wenduine (1739), over ontvreemding van geld te Knokke (1757-58) en over messenvechterij te Uitkerke (1734). Het betreft hier vooral gebeurtenissen met een anekdotisch karakter maar toch kunnen deze bijdragen als bouwstenen bij de studie van het achttiende-eeuwse strafrecht in het Brugse Vrije worden gebruikt.
J.M.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis
In een handzamer formaat, in een verbeterde offset-druk en met een aanmerkelijk prettiger lay-out dan bij voorgaande delen uit de serie van het Nijmeegse Gemeentearchief, ‘Nijmeegse Studiën’, verscheen als deel VIII de studie van A.G. Poelen, Saevis tranquillus in undis: Stil, tusschen de onstuijmige Zee baaren. Nijmegen en de patriottenbeweging 1780-1787 (Nijmegen: Gemeentearchief, 1979, 63 blz., f 10, -, geen ISBN-nummer). Voor wie de overmatig grote hoeveelheid voetnoten voor lief wil nemen (420!) en de schrijver dapper tracht te volgen in diens vele tussen haken of gedachtenstreepjes geplaatste subtiele gedachtenspinsels is deze uitgewerkte kandidaatsscriptie beslist een boeiend betoog. De conclusie van het ingestelde onderzoek luidt, dat het patriottisme in Nijmegen nauwelijks voet aan de grond gekregen heeft, dit in tegenstelling tot andere Gelderse steden; er wordt evenwel opgemerkt, dat ook het orangisme er geen hoogtij vierde: de zee mocht misschien eens rimpelen, maar daarmee is feitelijk alles gezegd.
R.W.M.V.S.
Het artikel van J. MacLean, ‘Gegevens over de Nederlandse en Belgische glasindustrie 1800-1850’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 107-155 is een nogal saaie opsomming geworden. De auteur laat alle ondernemingen die zich met de glasfabricage hebben bezig gehouden, de revue passeren, waarbij hij zich niet angstvallig aan zijn begindatum 1800 houdt en ook gegevens uit de achttiende eeuw vermeldt als hij die kent. De meeste aandacht krijgen de bekende bedrijven als die van Regout in Maastricht, van de Pelgrims in Leerdam, die van Val-Saint-Lambert in België en die van Rotterdam. Hij put zijn gegevens uit vier soorten van archiefbronnen: het kabinet des konings, de nationale nijverheid, de afdeling onderwijs van de octrooien en het departement van koloniën. Uit de verleende octrooien blijkt wel dat in de beschreven periode de inventiviteit in Nederland niet dood was. Zo werd in 1824 een methode aangemeld om wijnflessen in metalen vormen te blazen, waardoor wijnjaar en kwaliteit in de bodem konden worden aangegeven. Dat was van belang voor de export naar Oost-Indië, waar Franse handelshuizen niet in Nederland gebottelde wijn probeerden in te voeren. Het is merkwaardig dat pas in 1838 in Noord-Nederland vensterglas vervaardigd is. Ook in deze glasindustrie tenslotte blijken de jaren 1847-1848 crisisjaren geweest te zijn.
H.P.H.J.
G. Quaedvlieg, Het muziekleven te Maastricht in de negentiende eeuw (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 80 blz., 12 blz. foto's, f 15, -, ISBN 90 6011 424 8). Gerard Quaedvlieg, sociaal-cultureel ambtenaar ter Provinciale Griffie in Limburg heeft een oude Maaslandse traditie in ere hersteld: Hij combineert musicologische studiën met praktische beoefening van de muziek. Op beide terreinen heeft hij zich inmiddels verdienstelijk ontplooid. Zijn onderzoeken naar de Maastrichtse muziekgeschiedenis zijn nu uitgemond in een interessant boekje over het negentiende-eeuwse muzikale gebeuren in Nederlands zuidelijkste stad. Helaas heeft auteur weinig opwekkends te melden. In het door hem onderzochte tijdvak was de malaise algemeen. Er waren destijds in Maastricht nauwelijks muziekbeoefenaren. Daarmee staat de negentiende eeuw in een zeer schrijnende tegenstelling tot de twintigste. Bovendien werden meestal slechts eenvoudige en korte muziekstukken ten gehore gebracht. Van 1815 tot 1870 bleek het in Maastricht onmogelijk ook maar één symphonie uit te doen voeren.
Eén oorzaak van de moeilijkheden wordt door de auteur overduidelijk aangetoond. De
| |
| |
stedelijke overheid schoot in belangstelling voor het culturele leven volledig tekort. Uit de overvloed aan gegevens lichten wij een tweetal voorbeelden. In 1861 liet de gemeenteraad de Muziekschool ten gronde gaan, omdat het subsidie spoedig zou uitgroeien tot een bedrag ‘representeerde een kapitaal waarmee men twee straten kan aanleggen’. In 1881 was het stadsbestuur alleen bereid geld te lenen voor de aanschaf van instrumenten voor het symphonieorkest, wanneer de initiatiefnemers zich persoonlijk borg stelden voor de terugbetaling.
Ongetwijfeld vertoont Quaedvliegs boekje een aantal feilen. Het taalgebruik laat te wensen over; er worden erg veel secundaire bronnen gebruikt; de opvattingen van de auteur over geschiedschrijving zijn dubieus. Het is echter niet zeker dat men daarvoor Quaedvlieg mag aanspreken. De geconstateerde feilen komen immers bij sommige professionele geschiedschrijvers van het muziekleven in nog veel heviger mate voor, getuige het in zes talen verschenen boekje van de Gentse hoogleraar F.J. de Hen, Het muziekleven in België, (Brussel: Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1979; Verzameling Belgische Kroniek No. 323).
J.C.G.M.J.
John Bastin en Bea Brommer beginnen hun boek Nineteenth Century Prints and Illustrated Books of Indonesia, with Particular Reference to the Print Collection of the Tropenmuseum, Amsterdam (Utrecht: Spectrum, 1979, 386 blz., f 250, -, ISBN 90 274 9628 5) na een voorwoord met een degelijke en uitvoerige historische behandeling van hun onderwerp (1-47), dan volgen 107 gekleurde platen, een lijst met de afmetingen daarvan, 106 bladzijden deels zeer uitgebreide noten bij de tekst, 271 zwart-wit platen, een lijst als bij de gekleurde platen, korte biografieën van de belangrijkste artisten, een zeer waardevolle bibliografie, een lijst van boeken, waaraan platen zijn ontleend en een index van persoonsnamen en plaatsen. Het vroeger sterk verwaarloosde onderwerp is daarmee vrijwel uitputtend behandeld en er steekt een geweldige hoeveelheid werk in deze behandeling. Jammer, zowel voor de auteurs als voor de lezers, is dat de uitvoering van het dure boek niet in alle opzichten gelukkig is, de tekst is gedrukt op papier van een onaangename amberachtige kleur, de tinten van de gekleurde platen wijken vrij vaak nogal sterk af van die der originelen en de ongekleurde zijn lang niet zo mooi als die in Archer en Bastin's The Raffles Drawings, hier kort geleden vermeld.
W.Ph.C.
In een dubbele aflevering van het Christelijk Historisch Tijdschrift, XXIV (1979) 1/2, 1-38 is een bijdrage opgenomen van L.C. Suttorp over ‘Nederland en het Vaticaan in de negentiende en twintigste eeuw’. In een lopend verhaal beschrijft hij aan de hand van gedrukt materiaal de ontwikkeling van de moeizame verhouding tussen Nederland en de Heilige Stoel. Een ontwikkeling van wantrouwen aan de kant van de Nederlandse niet-katholieken enerzijds en gebrek aan tact bij het Vaticaan door telkens nieuwe prelaten van Italiaanse herkomst te zenden die het Nederlands niet machtig waren anderzijds in de beginperiode, tot normalisatie der betrekkingen na de Tweede Wereldoorlog.
W.R.H.K.
175 jaar Koninklijke schouwburg, 1804-1979 ('s-Gravenhage: Kruseman, 1979, 159 blz., f 10, -). In 1979 bestond de Koninklijke Schouwburg aan het Korte Voorhout in 's-Gravenhage 175 jaar, en ter gelegenheid daarvan verscheen een gedenkboek. Het boek opent met een herinnering van Simon Carmiggelt aan de schouwburg en vervolgt, na een
| |
| |
inleiding van Guus Verstraete, met een overzicht van de schouwburggeschiedenis door C.H. Verstraete. In 1760 huwde prinses Wilhelmina Carolina van Nassau met een Duitse vorst, Karel Christiaan van Nassau-Weilburg en het paar besloot zich in Den Haag te vestigen. De architect Pieter de Swart kreeg opdracht een vorstelijk paleis te ontwerpen, waarvan de bouw aan de Korte Voorhout in 1766 startte. Doordat het paar echter na enkele jaren al besloot naar Duitsland terug te keren, werden de plannen slechts ten dele uitgevoerd en werd alleen het hoofdgebouw voltooid. Na de dood van Karel verkochten zijn erfgenamen het gebouw, en kreeg het voormalig paleis een nieuwe bestemming, die van schouwburg. Na een verbouwing werd de schouwburg in 1804 geopend. Gedurende de volgende 150 jaar stond de schouwburg onder diverse beheerders, als Koning Willem II en de gemeente 's-Gravenhage. En verschillende groepen toneelspelers bespeelden de schouwburg; van de Franse spelers die in 1804 de opening verrichtten tot en met het Deutsches Theater, dat er gedurende de Tweede Wereldoorlog optrad. De meer dan honderd afbeeldingen, die na dit verhaal volgen, laten hoogtepunten uit de schouwburghistorie zien, toegelicht door uitgebreide onderschriften.
B.S.
Lars U. Scholl, ‘Technische, oekonomische und soziale Veränderungen in der Rheinschiffahrt nach 1816. Möglichkeiten einer Technikgeschichte in den Niederlanden’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 156-180 toont in zijn titel meer pretenties dan de tekst zelf kan waar maken. Deze behelst niet veel meer dan een korte schets van de betekenis van Gerhard Moritz Roentgen voor de Rijnvaart. De auteur onderstreept dat zoals Roentgen zich op Engeland oriënteerde, de Duitse scheepsbouwers en reders veel van Roentgen geleerd hebben. In een half theoretische inleiding wil hij demonstreren welke betekenis ‘Technikgeschichte’ voor de Rijnvaart kan hebben, maar vreemd genoeg schijnt hij de recente dissertaties van Bläsing en Nusteling niet te kennen.
H.P.H.J.
M. van Geet, De gendarmerie te Antwerpen, 1830-1977 (Antwerpen: De Vlijt, 1979, 243 blz., BF 425, -, ISBN 90 6304 0644). Met de naïeve moed van de neofiet in de historiografie, wellicht ook met de belangeloze medewerking van enkele brave rijkswachters is de auteur aan het werk gegaan, hoogstwaarschijnlijk zonder enig vermoeden van de stroppen en wolfijzers die hem te wachten stonden, in de stille hoop een grondige geschiedenis te kunnen brengen van haast honderdvijftig jaar aanwezigheid van de gendarmerie in de metropool. Klaarblijkelijk is hijzelf enigszins ontgoocheld over de beperkingen, die hem door de geringe omvang van het bewaarde archief werden opgelegd; in feite echter is de lezer, die vertrouwd is met de schandalige manier waarop Landsverdediging de kostbare stukken laat verdwijnen (zie onze kritiek onder meer in BTMG, XX (maart 1974), v. 404-408), opgetogen over wat majoor Van Geet wist terug te vinden.
Want de verzamelde gegevens, op ordentelijke wijze gerangschikt, over de stichting, de organisatie, de taak, het uniform, de inkwartiering en vooral het optreden van de Rijkswacht, zijn talrijk en interessant.
Dat er desondanks leemten in het boek voorkomen, kan normaal heten, enkele zijn het gevolg van een paar tekortkomingen van de auteur. Zo had majoor Van Geet bijvoorbeeld over de Meetingpartij het uitstekende werk van L. Wils moeten raadplegen, had hij meer over de Burgerwacht, die hij kort behandelt (40), kunnen lezen en had hij nadere informatie dienen in te winnen over de deserteurs in de lotelingentijd (38) om te vermijden onjuiste conclusies uit onnauwkeurige cijfers te trekken (hieromtrent valt te vermelden, dat heel
| |
| |
wat deserties vaak op misverstand berusten). Zo geeft hij verder blijk van gemis aan historische vorming - wat zijn oud-leraar geschiedenis natuurlijk bedroeft -, wanneer hij - zelfs tussen aanhalingstekens - over ‘rasechte’ Vlamingen spreekt (21) of over de ‘creatie van België in 1830’ (78). Verder is het spijtig, dat de auteur niet altijd correct en zelfs niet steeds duidelijk schrijft. Enkele voorbeelden: effectief (30 onder meer) en archief (7 en 108 onder andere) zijn verzamelwoorden (dus zonder meervoud) en ‘nog overal anders’ (passim) betekent natuurlijk niet ‘elders’; metomorfose (48) laten we liefst voor rekening van de zetter.
Leemten en gebreken ten spijt, die trouwens voor slechts een (klein) gedeelte in de schoenen van de auteur mogen worden geschoven, is het boek van majoor W. van Geet interessant en zeer nuttig, omdat het voor het eerst de sluier van de geschiedenis van de Belgische Rijkswacht oplicht.
F.E.S.
In enkele jaren tijd heeft Jan Art in verscheiden opvallende publikaties bijgedragen tot een betere kennis van de plaats van de kerk in het België van de negentiende eeuw. We denken hier vooral aan zijn Kerkelijke structuur en pastorale werking in het bisdom Gent tussen 1830 en 1914 (Kortrijk-Heule, 1977, 423 blz.; Standen en Landen, LXXI) en Herders en parochianen. Kerkelijkheidsgegevens betreffende het bisdom Gent 1830-1914 (Gent, 1979, 222 blz.; Verhandelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XIV) die als het ware een tweeluik vormen. In de eerste studie bestudeert J. Art de kerk als instelling. Taak en rol van de geestelijkheid worden belicht. In Herders en parochianen komen daarentegen de gelovigen aan bod. J. Art heeft geprobeerd, op basis van gegevens uit de kerkelijke archieven, te peilen naar de kerkgebondenheid van de Oostvlaamse bevolking tijdens de negentiende eeuw. Eveneens in 1979 verscheen van zijn hand in het Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLVIII-XLIX (1978-1979) 353-556 een uitgebreide bronnenpublikatie onder de titel ‘Documents concernant la situation de l'Eglise catholique en Belgique en vue du Concile de Vatican I (1896-1870)’. Deze documenten bevinden zich in het Vaticaans archief. Naar aanleiding van het eerste Vaticaans concilie (1869-1870) had de Civiltà Cattolica, een periodiek uitgegeven door de Romeinse jezuïeten, het plan opgevat om overzichten van de kerkelijke toestand in de verschillende landen te geven. Hierin gesteund door staatssecretaris Antonelli werden de plaatselijke nuntii verzocht verslagen in te sturen. De Belgische nuntius Cattani heeft aan vier prominente geestelijken (Kockerols, Cartuyvels, Kestens en Lupus) die door de auteur nader gesitueerd worden, opdracht gegeven rapporten op te stellen van de toestand binnen de Belgische staat en kerk. Het zijn deze vijf
rapporten die door Jan Art in extenso werden uitgegeven. De brieven van Cattani zijn in het Italiaans opgesteld, die van de vier overigen in het Frans. Samen geven ze een vrij exhaustief beeld van de Belgische situatie: verhouding kerkstaat, relatie tussen katholieken en heterodoxen, reguliere en seculiere geestelijkheid, onderwijstoestanden, pers, sociale voorzieningen, moraal, kerkelijke beleving en liturgie, denombrementen, enz. In zijn inleiding stipt de auteur aan dat deze ‘brieven’ waarvan slechts fragmenten in de Civiltà Cattolica gepubliceerd werden, een nieuw licht werpen op de rol die de kerk in de Belgische staat gespeeld heeft door haar politieke, financiële en structurele banden met de geadelde burgerij en de verburgerlijkte adel. Het is bijvoorbeeld opvallend zegt de auteur dat de misbruiken die door de kerkelijke gezagsdragers gesignaleerd worden, in essentie dezelfde zijn als de wantoestanden die door de liberale en anticlericale pers verwoord worden (363). Daarom zou het wellicht nuttig zijn om de traditionele antithese tussen clericalen en anticlericalen te herzien net zoals Delumeau het gedaan heeft
| |
| |
voor de reformatoren en contrareformatoren enkele eeuwen vroeger. Zij waren in feite voorvechters van twee simultane hervormingsbewegingen.
H.D.R.S.
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘De Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid en de proeven met een inheemse zijdeteelt 1850-1875’, Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek, XLII (1979) 181-214 is een vervolg op vroegere studies van de auteur over dit onderwerp. Toen had hij geschreven over de experimenten met zijdeteelt door mr. Van Hasselt in de buurt van Zutphen tussen 1765 en 1780 en over de hernieuwde pogingen in de eerste helft van de negentiende eeuw; thans is de tijd sinds 1850 aan de orde. Na 1861 leek het klimaat gunstiger dan ooit. Een ziekte onder de Europese zijderupsen was toen juist overwonnen dankzij de aanvoer van Japanse eitjes, waarbij Nederland een bemiddelende rol had gespeeld. Daardoor kregen enkele leden van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Nijverheid zin om nog eens een poging te wagen. Vooral een medicus, dr. Fock te Amersfoort, had met de teelt wel enig succes en hij berichtte daarover enthousiast op de jaarvergaderingen van de Maatschappij; het archief daarvan heeft dan ook de schrijver de meeste van zijn bronnen geleverd. Maar het echte zakenleven was nauwelijks geïnteresseerd, de zijdeteelt bleef een liefhebberij van intellectuelen en bezitters van landgoederen. Na 1873 was opeens alles voorbij en verwonderlijk is dat niet. De vrijhandel van die dagen moest immers leiden tot een internationale arbeidsverdeling, waarbij ieder volk dat werk deed waarvoor het de meeste geschiktheid had en in Nederland zijn de omstandigheden voor zijdeteelt nu eenmaal niet gunstig.
H.P.H.J.
In 1954 werd ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het KNMI in De Bilt een groot wetenschappelijk gedenkboek uitgegeven. Een kwart eeuw later verscheen bij de Staatsuitgeverij een aantrekkelijk uitgegeven foto-album: Flitsen uit het KNMI. 125 jaar Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut 1854-1979 ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 101 blz., f 25, -, ISBN 90 12 02476 5). De begeleidende tekst, blijkens het voorwoord grotendeels van de hand van Tj. Langerveld, is zeer summier en heeft zeker niet de pretentie van blijvend wetenschappelijk belang te zijn. De vele fraaie foto's hebben echter wel documentaire waarde.
A.D.M.
Inge de Wilde, Aletta Jacobs in Groningen (Groningen: studium generale rijksuniversiteit Groningen, postbus 72, 1979, 86 blz., f 5, -). Er is voldoende aanleiding om in 1979 terug te zien op het bijzondere en invloedrijke leven van Aletta Jacobs. Het is honderdvijfentwintig jaar geleden, dat zij in het Groningse Sappemeer - toen nog een zelfstandige gemeente - werd geboren. En - op zich een belangrijker feit - honderd jaar geleden promoveerde zij als eerste vrouw aan de universiteit te Groningen. Reden voor het universiteitsmuseum om een tentoonstelling te wijden aan de Groningse tijd van Aletta Jacobs en voor één van de medewerkers bij het studium generale, Inge de Wilde, om een boekje samen te stellen: Aletta Jacobs in Groningen.
Het is een interessant geschrift geworden, dat een aantal nieuwe gegevens toevoegt aan het reeds bekende materiaal over Aletta Jacobs. Natuurlijk hebben we de beschikking over Aletta's Herinneringen, die in 1924 bij Van Holkema en Warendorf te Amsterdam verschenen en dankzij de Sun-reprint uit 1978 nu weer beschikbaar zijn. Daarnaast is juist in de laatste jaren veel werk gemaakt van de studie van de positie van de vrouw in Nederland
| |
| |
rondom de eeuwwisseling. Met name mag in dit verband verwezen worden naar de studie van de werkgroep Vrouwengeschiedenis Groningen: Vrouwen, kiesrecht en arbeid. Nederland 1889-1919 (Groningen, 1977).
Inge de Wilde heeft met haar boek twee doelstellingen nagestreefd. Allereerst heeft ze Aletta's ontwikkelingsgang willen plaatsen in het ruime kader van de tijd waarin die ontwikkelingsgang plaatsvond. En verder wilde ze Aletta's Herinneringen kritisch toetsen. Want - en dit is met dit boekje opnieuw weer eens aangetoond - het gaat niet aan om een egodocument als Aletta Jacobs' Herinneringen voetstoots aan te nemen als historische bron. Voor de periode 1867 (het beëindigen van de lagere school) tot 1879 (het promotiejaar) heeft Inge de Wilde geprobeerd de tekst van de Herinneringen te toetsen aan primaire bronnen, zoals de archieven van de HBS te Sappemeer, de archieven van de rijksuniversiteit te Groningen en het Algemeen rijksarchief. Zij is zo gekomen tot een aantal correcties van en aanvullingen op datgene wat Aletta Jacobs zelf vijf jaar voor haar dood aan het papier toevertrouwd heeft.
Met name de veelal integraal weergegeven correspondentie tussen ‘Sappemeer’ en ‘Den Haag’ over de toelating van Aletta eerst tot de HBS en later tot de universiteit zijn belangrijke aanvullingen op het tot heden bekende materiaal. Terecht vermeldt de schrijfster ook het ontbreken van mededelingen in de notulen respectievelijk van de lerarenvergaderingen van de HBS (18) en van de vergaderingen van senaat en curatoren en van het bestuur van de medische faculteit van de universiteit (32). In alle gevallen staan geen gegevens vermeld over discussies over de komst van de eerste vrouw. Een opmerkelijk en voor de onderzoeker teleurstellend feit, waar overigens mijns inziens niet uit geconcludeerd kan worden, dat ‘haar entree geen onderwerp van discussie [is] geweest’ (32).
De moeizame onderwijsloopbaan van Aletta - moeizaam in formele zin - wordt beschreven tegen de achtergrond van de discussies over de plaats van de vrouw - de vrouw uit betere kringen wel te verstaan -, die toen in Nederland gevoerd werd. Een discussie waarin zich liberalen als Van der Wijck en Tellegen en niet te vergeten Thorbecke zelf gematigd progressief opstelden, maar waarin vooral conservatieven in afwijzende zin de hoofdtoon voerden.
Het tweede deel van het boekje, geschreven door de Groningse neurobioloog Cees van den Berg, handelt over Aletta's proefschrift Over localisatie van physiologische en pathologische verschijnselen in de grote hersenen. Hierin wordt duidelijk gemaakt, wat ten tijde van Aletta's studie reeds bekend was over de hersenfuncties en wat Aletta's - overigens geringe - bijdrage hieraan was.
Enkele bijlagen, zoals biografische gegevens, een overzicht van sociaal-medische publikaties van Aletta Jacobs, lijsten van vrouwelijke studenten in Groningen in de negentiende eeuw en van eerste promoties van vrouwen in de verschillende faculteiten en een literatuurlijst completeren dit boekje.
C.G.V.D.K.
In Den Haag daar woont niet alleen een graaf, heeft J.M. Dirkzwager het gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Vereeniging tot Verbetering der Woningen van de Arbeidende Klasse te 's-Gravenhage (Delft: W.D. Meinema, 1979, 58 blz., f 16, -, ISBN 90 211 3062 9). Dit is één van de oudste woningbouwverenigingen van ons land. Zij werd, zoals dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw gebruikelijk was, opgericht door ‘ervaren en invloedrijke personen’ ten behoeve van nette arbeiders. Dirkzwager relateert de bouwactiviteiten van de Vereeniging aan maatschappelijke ontwikkelingen als nieuwe medische inzichten, de invoering van de woningwet en de veranderende visie van
| |
| |
gemeentebesturen en andere instellingen op de volkshuisvesting. Het goed gedocumenteerde en geïllustreerde geschrift is daarmee ook voor diegenen, die niets met de Vereeniging of Den Haag van doen hebben, interessante lectuur geworden. Curieus is het contrast tussen de opgenomen lijsten van bestuurders en bewoners. Waarschijnlijk zijn nergens elders zulke gewone mensen zo sjiek onder dak geholpen. De graaf zat uiteraard ook in het bestuur.
P.K.
De verslagen van de Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten vormen de basis van H.G. Hesselink, Hoe het spoor spoor werd, I, De eerste moeilijke jaren (Rotterdam: Wyt s.a., 103 blz., f 14,95, ISBN 90 6007 597 8). Met vele citaten uit deze verslagen geeft de auteur een beeld van de hindernissen die in de jaren 1861-1874 genomen moesten worden om de spoorwegen tot een betrouwbaar middel van vervoer te maken. Het is misschien onvermijdelijk dat bij het gebruik van een dergelijke bron vooral de negatieve aspecten van het spoorbedrijf naar voren komen: ongelukken en onregelmatigheden in de dienstuitvoering krijgen verhoudingsgewijs veel aandacht, maar desondanks, of juist daardoor, is het een leesbaar boekje geworden. De prijs van vijftien gulden voor een half uurtje leesplezier lijkt echter aan de hoge kant.
A.J.V.
Van de hand van Ronald Peeters, werkzaam bij de gemeentelijke archiefdienst Tilburg, verscheen in 1979 het fotoboek Tilburg in beeld, 1865-1945 (Tilburg: boekhandel Gianotten b.v., 198 blz., f 45, -). Als hoofd van de afdeling topografisch-historische atlas van genoemde dienst heeft hij een selectie gemaakt uit de duizenden in het archief aanwezige foto's. Hij had daarbij het voordeel te kunnen putten uit enkele interessante fotocollecties onder andere die van de internationaal vermaard geworden fotograaf H. Berssenbrugge. De afbakening in de tijd is wat het beginjaar betreft, begrijpelijk: uit 1865 dateren de eerste Tilburgse foto's; 1945 is als eindpunt nogal willekeurig gekozen. Het prachtig uitgegeven boek is ingedeeld naar zeventien hoofdonderwerpen. Het zou zeer gewenst geweest zijn, wanneer aan elke rubriek een algemeen historische inleiding vooraf was gegaan. Door het ontbreken van een inkadering binnen het raam van de geschiedenis van Tilburg is het boek niet boven het niveau van een goed verzorgd plaatwerk uitgekomen.
H.V.D.E.
In Politieke stromingen in Nederland. Inleiding tot de geschiedenis van de Nederlandse politieke partijen (Deventer: Kluwer, 1977), waarvan in 1978 een tweede, enigszins gewijzigde en aangevulde druk verscheen, geeft I. Lipschits enige informatie over de ontstaansgeschiedenis van de politieke partijen die voor de verkiezingen van 1977 in de Tweede Kamer één of meer zetels behaalden. In kort bestek wordt iets verteld over het ontstaan en de verschillende afsplitsingen en fusies, gegroepeerd rond vier politieke stromingen (de protestantschristelijke, de socialistisch/communistische, de katholieke en de liberale) en gesplitst in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog en de tijd na 1945. In een kort hoofdstuk tenslotte wordt nog iets verteld over de Boerenpartij, D '66 en (in de tweede druk) het CDA. Als eerste kennismaking met de complexe Nederlandse partijverhoudingen is dit boekje niet onaardig, ook al had in de titel duidelijker moeten uitkomen dat het niet over alle politieke partijen gaat, maar slechts over de belangrijkste stromingen na 1945, en ook blijft het jammer dat literatuurverwijzingen, bronvermeldingen en een index ontbreken.
Th.S.H.B.
| |
| |
In het honderdste jaar. Gedenkboek Stichting Unie ‘School en Evangelie’ 1879-1979 (Cahiers voor het christelijk onderwijs, XXX; Kampen: Kok, 260 blz., f 27,50, ISBN 90 242 6281 x). In het voorwoord stelt staatssecretaris De Jong: ‘Het is een begrijpelijke zaak, dat ook in dit boek zowel het verleden als de toekomst uitvoerige aandacht krijgen. Echter anders dan in vele andere gedenkboeken, ligt hier de nadruk toch meer op de toekomst, op de doorgaande lijn, op de verantwoordelijkheid voor het komende geslacht’. De bijdrage over het verleden van de Unie, getiteld ‘Met vreugd’ naar school’, is van de hand van C. Rijnsdorp. In plaats van historieschrijving in strikte zin, koos hij voor een impressionistische, journalistieke benadering. Enerzijds putte hij uit zijn eigen jeugd(onderwijs-) herinneringen, anderzijds uit notulenboeken van zijn vroegere ‘School met den Bijbel’ en van de Unie (voor de periode 1879-1910). Tot slot ordende hij zijn leesbare impressies tot de volgende vier hoofdpunten in de Uniegeschiedenis: de verhouding tussen aanzienlijken (de voortrekkers) en het volk, het nationale (Nederlands-calvinistische) element, de blinde vlek voor het structurele onrecht op sociaal gebied en het traditioneel-selectieve bijbelgebruik. De rest van het boek handelt over het christelijk onderwijs: nu (gezien door eigen en door andermans bril) en in de toekomst.
C.G.V.D.K.
Op 12 februari 1879 verwierf de ‘Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag’ Koninklijke goedkeuring op haar statuten. Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van deze vereniging heeft J. Roelink een gedenkboek geschreven onder de titel Een blinkend spoor 1879-1979. Beeld van een eeuw geschiedenis der Vereniging voor wetenschappelijk onderwijs op gereformeerde grondslag (Kampen: J.H. Kok, 1979, 192 blz., geb.geïll., ISBN 90 242 6586 x). Dit gedenkboek richt zich tot een groter publiek van niethistorici, in het bijzonder natuurlijk tot de leden van de vereniging, de achterban dus van de Vrije Universiteit, welker geschiedenis ook nauwelijks van die van de vereniging is los te maken. Roelink koos voor een exemplarische en thematische aanpak, waarbij de laatste vijfentwintig jaar relatief veel aandacht kreeg, omdat de geschiedenis van de VU bij haar 25-, 50- en 75-jarig bestaan reeds min of meer uitvoerig is beschreven. Als gevolg daarvan zijn de grote veranderingen die zich de laatste decennia aan alle universiteiten voordeden het samenbindend element van het boek geworden. Dat daarbij naast schaalvergroting en structuurwijziging ook de vraagstukken rond beginselen en mentaliteitsverandering ruimschoots aan bod komen verbaast niet.
Roelink zoekt op tal van plaatsen en in verschillende bewoordingen zelfs nadrukkelijk aansluiting bij de in de kring der ‘mannenbroeders’ levende klacht dat de VU de VU niet meer is. In woordkeus en zinsbouw het contact zoekend en de problemen der beginselen op een relatief hoog niveau aansnijdend (de ‘mannenbroeders’ staan hun mannetje wat dit betreft) wijst hij wikkend en wegend op de invloed die de veranderende omstandigheden nu eenmaal uitoefenen (al wil hij zeker niet in een ‘normloos historisme’ vervallen), op de voordelen die de nieuwe situatie toch ook in zich bergt en op de schaduwzijden van de oude verhoudingen. Een vurig pleidooi voor de nieuwe toestand wordt het echter geenszins, maar wel de tevreden constatering: ‘Zo blijken bij alle veranderingen, bij alle schaalvergroting, ook na een eeuw nog, twee gedachten van de stichter der VU springlevend: De eerste, dat er ook op het terrein van de wetenschappen geen duimbreed gronds is dat Christus niet zou toebehoren. En de tweede, dat de idee van de souvereiniteit in eigen kring nog onvervreemdbaar bij de Vereniging en de VU behoort’ (156).
Mede door de rijke illustratie al met al een zeer geslaagd boek, waarvan ook de vakhistoricus, die niet reeds een specialist is op dit terrein, nog het nodige kan leren.
J.C.H.B.
| |
| |
De Noord-Zuid-Hollandse tramwegmaatschappij heeft in kringen van tramwegliefhebbers altijd een grote aanhang gehad, wat onder andere blijkt uit het grote aantal publikaties over deze onderneming. Het laatste werk in deze rij is: J.F. Smit, De geschiedenis van de blauwe tram. Een eeuw streekvervoer van Scheveningen tot Volendam (Deventer-Antwerpen: Kluwer Technische Boeken B.V., 1979, 144 blz., f 32, -, ISBN 90 201 1071 3). Hoewel in de eerste plaats bedoeld voor modelbouwers, geeft dit boek toch zoveel bijzonderheden die voor de (regionaal) historicus van belang zijn, dat aankondiging in dit tijdschrift terecht is. Naast het rollend materieel, dat inderdaad volledig beschreven en getekend wordt, besteedt de auteur veel aandacht aan de geschiedenis van de verschillende maatschappijen waaruit de NZH ontstaan is, de ontwikkeling van het verkeer, het personeel, de gebouwen langs de baan enz. Ook het in Amsterdan zo betreurde Noord Hollandsch Koffiehuis wordt niet vergeten, maar wie herinnert zich nog het bijbehorende tramstation in Amsterdam-Noord met zijn overkappingen, vanwaar de trams naar Volendam en Purmerend vertrokken? Smit beschrijft alles in detail. Ook de sappige verhalen ontbreken niet. Zo kan men lezen van Haarlemse kapelaans die op weg naar de Stille Omgang in Amsterdam in de tram hun volgelingen voorgingen in gebed, van het ongeluk op de kruising met de spoorlijn even buiten Leiden in 1924, waarbij een tram door een stoomlocomotief doormidden werd gereden, en van talloze andere vermakelijke of minder vermakelijke incidenten. Een boek als dit is natuurlijk sterk afhankelijk van de illustraties en auteur en uitgever zijn op dit punt volledig geslaagd: ruim tweehonderd foto's en meer dan honderd tekeningen en plattegronden verduidelijken de tekst. Iedereen die de Blauwe Tram heeft meegemaakt zal de sfeer herkennen die de auteur zo treffend oproept. De Blauwe was inderdaad uniek; jammer dat de meeste mensen dat pas
bedacht hebben na de opheffing van de laatste lijnen!
A.J.V.
Als deel X in de eerste serie ‘Uitgaven van de Nederlandse Vereniging van Belangstellenden in het Spoor- en Tramwegwezen’, verscheen onlangs J. de Graaf, De Leidse paardetram (Leiden: E.J. Brill, 1979, 66 blz., f 24, -, ISBN 90 04 05994 6). Met gebruikmaking van veel kranteartikelen en archiefmateriaal wordt de geschiedenis van deze kleine maar interessante onderneming beschreven. Opvallend is dat Leiden er vroeg bij was (1879), maar dat een sluitende exploitatie moeilijk te verwezenlijken bleek, waardoor het bedrijf nogal eens van eigenaar wisselde om tenslotte, na een Engelse periode, in handen te komen van de efficiënt geëxploiteerde Rotterdamsche Tramweg Mij. De dienst op de slechtste lijn was toen overigens al gestaakt. In 1911 volgde de overdracht van de enige overgebleven lijn aan de NZH en de electrificatie als onderdeel van het grote net van die maatschappij. Veel details over dienstregelingen, tarieven, materieel en paarden, alsmede een kaart en 15 foto's completeren dit aardige boekje.
A.J.V.
Tegenwoordig wordt veel gesproken over de mogelijkheid om de Limburgse steenkoollagen op de een of andere manier weer in exploitatie te nemen. Misschien houdt daarmee verband dat in één jaarboek twee artikelen aan de mijnbouw in Limburg gewijd zijn. J.E.W. Koonen en K.J.M. Tercu, ‘Het mijnreglement 1906 en hoe het tot stand kwam’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 215-261 is oorspronkelijk een doctoraal-scriptie geweest aan de Tilburgse Hogeschool. Aan de onervarenheid van de auteurs is het waarschijnlijk te wijten dat hun artikel wat verzand is in een uitvoerig verslag van de parlementaire behandeling zonder dat het innoverende van dit reglement goed in
| |
| |
het licht gesteld wordt. De mijnbouw was in 1906 een heel nieuwe industrie voor Nederland, vandaar dat er vrij geavanceerde regelingen dwingend konden worden opgelegd. Zo werd voor mijnwerkers al de 8½-urige werkdag ingevoerd. Roy Jurriens, ‘De mijnstaking in Limburg (21 juni-2 juli 1917). Startpunt van institutioneel overleg tussen werkgevers en werknemers in de steenkolenmijnindustrie’, ibidem, 262-297 is daarentegen een fascinerend verslag van iemand die goed schrijven kan en door een brede inleiding het belang van deze gebeurtenis duidelijk aangeeft. Het was niet alleen een strijd om hoger loon en een achturige werkdag toen de mijnen door de oorlog gunstige tijden beleefden, het was allereerst een machtsstrijd tussen de socialistische NMB, die de staking geproclameerd had en de katholieke NKMB van Poels en Hermans, die er tegen was. De eerste dagen was de staking toch vrij algemeen, omdat de werkwilligen - naar men zei - angst hadden, al gauw begon de staking te verlopen. Vrij spoedig daarna begon de katholieke bond de socialistische te overvleugelen in het aantal leden.
H.P.H.J.
Het Jaarboek 1979 voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (Nijmegen: SUN, 1979, 325 blz., f 29, -, ISBN 90 6168 145 6) draagt de wat misleidende thematitel ‘Socialisme en vakbeweging 2’. In de eerste bijdrage schrijft T. Jansen over de levens- en werkomstandigheden van de havenarbeiders in Amsterdam en Rotterdam omstreeks 1900. Hij baseert zich vooral op informatie uit de enquête van 1890 en schetst de onmenselijke toestanden die toen kennelijk heel gewoon waren, vooral in Rotterdam. De losse arbeiders konden zich niet organiseren omdat er veel meer mensen waren dan banen en omdat die banen naar willekeur door voorlopers van onze koppelbazen werden verdeeld. Er waren altijd wel mensen die voor een nog lager loon aan de slag wilden gaan. Een zeer informatieve beschrijving met als titel ‘De wil der bazen regelt het werk. Havenarbeiders rond 1900 in Rotterdam en Amsterdam’.
Waren in het verleden onderwijzeressen afkomstig uit hogere maatschappelijke lagen dan hun mannelijke collega's? Ziehier de interessante vraag die centraal staat in het artikel van Ine Megens en Pieternel Rol, ‘Rijkeluisdochters en arbeiderszonen. Sociale afkomst, opleiding en organisatie van onderwijzers en onderwijzeressen rond 1900’. Aan de beantwoording ervan komen ze echter nauwelijks toe, want hun aandacht blijkt veel bladzijden te zijn geconcentreerd op de ontwikkeling van het kweekschoolonderwijs in de stad Groningen. Ook interessant, maar was er niet meer te melden over de beroepen van de ouders der ingeschreven leerlingen en de gehanteerde beroepsprestigeschaal? De conclusie lijkt de centrale vraag bevestigend te beantwoorden: toen er omstreeks 1900 ook andere banen voor vrouwen open kwamen daalde het niveau van de afkomst van de onderwijzeressen. Uit de laagste maatschappelijke groeperingen kwamen echter ook toen nauwelijks leerlingen.
Een tiental arbeiders uit de Friese Zuid-Oosthoek komt aan het woord in K. Huismans bijdrage ‘Getuigenissen uit het land van Stiefmoeder Aarde. Westopsterlandse arbeiders over toestanden van voor 1900’. Ze vertellen met simpele humor en terechte verontwaardiging over hun hard werken en hard leven. Vriendelijke orale historie over slechte tijden.
Aan de oprichting van het NVV in 1905/1906 is een felle discussie voorafgegaan over de organisatie van de vakverenigingen en over de vraag of er actie voor sociale- en arbeiderswetgeving gevoerd moest worden. Het Nationaal Arbeids-Secretariaat wilde beide standpunten in zich verenigen maar raakte daardoor steeds verder van de realiteit verwijderd. De toespraak van Troelstra op een bijeenkomst van de SDAP Kerstmis 1903 deed voor het NAS-bestuur de deur dicht: het riep in de zogenaamde ‘scheurcirculaire’ alle arbeiders op zich los te maken van niet bij het NAS aangesloten vakverenigingen en versnelde daarmee
| |
| |
zijn eigen ondergang. M. Buschman schrijft er over onder de titel ‘De scheurcirculaire. Diskussies over richting en strategie binnen de nederlandse vakbeweging (1901-1905)’. Voor niet-ingewijden niet gemakkelijk te volgen. Veel minder problemen dienaangaande levert het artikel van F. van Gelder, ‘De kleermakersstaking van 1903. Uit de geschiedenis van de groningse arbeidersbeweging’. Vooral toegespitst op de organisatie van de kleermakers in Groningen. Een onopgesmukt verhaal over deze groep die tot veler verbazing in 1903 tot staking kwam: als huisarbeiders waren ze immers een nauwelijks te organiseren groep!
Direct na de bevrijding op 13-3-1944 werden in Maastricht vakbondsactiviteiten opgezet. De oude vakorganisaties wisten, samen met de georganiseerde werkgevers de wind uit de zeilen van de Eenheids Vakcentrale te halen. Door die groep voor communistisch uit te maken en niet als gesprekspartner te erkennen. Ook omdat de EVC te arm was om zich financiële hoogstandjes te kunnen permitteren en te beschaafd optrad. Er had wat meer informatie over de economische ontwikkelingen van die periode en over de rol van de Rooms Katholieke kerk vermeld mogen zijn in de bijdrage van W. Klaassen, ‘De vakbeweging in het bevrijde Maastricht (september 1944-augustus 1945)’.
Ter afsluiting wordt weer aandacht geschonken aan een oude schrijver in het kader van de ‘Herwaardering van de klassieken’. Dit keer is het J. Frieswijk die de lans breekt: ‘Rüters spoorwegstakingen nabeschouwd. Kanttekeningen en vraagtekens’. Over een indrukwekkend boek met een paar onaangename tekorten.
P.D.'tH.
De herinnering aan de stoomtram Alkmaar-Bergen wordt levend gehouden door S. Selleger, Bello. Vijftig jaar railverbinding Alkmaar-Bergen-Bergen aan Zee (Schoorl: Pirola, 1979, 132 blz., ISBN 90 6455 016 8). Liefhebbers van dit bekende trammetje komen hier volop aan hun trekken. Naast informatie over de ontwikkeling van de dorpen Bergen en Bergen aan Zee en de geschiedenis van de tramlijn tussen 1905 en 1955, geeft het boek dienstregelingen, kaartjes en vooral talrijke schitterende foto's, die bij velen de herinnering aan zonnige zomervakanties aan zee zullen oproepen. De geuren van de zee, de dennebossen en de stoom zijn bijna op te snuiven. Een gedeelte van de opbrengst van dit sympathieke boek is bestemd voor de restauratie van de enige overgebleven locomotief van deze lijn.
A.J.V.
‘Wanneer de economische mogelijkheid niet aanwezig is om bepaalde lonen toe te staan, dan baat een staking niet’ (12). Woorden naar het hart van een moderne werkgever, maar uitgesproken door Stenhuis, voorzitter van het NVV, in 1921. Toen al, en zeker in de jaren dertig, werd er in de kring van SDAP en NVV gediscussieerd over de vraag of onder alle omstandigheden de eis tot loonsverhoging gerechtvaardigd was ofwel, dat verlaging der lonen, bijvoorbeeld bij overheidsbedrijven, als middel tegen werkloosheid de voorkeur verdiende. In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVII (1980) vat A. Knotter de discussie samen onder de titel ‘Sociaaldemokratische opvattingen van loon en loonstrijd in Nederland (1918-1940)’.
P.D.'tH.
In de historiografie eindigt het geschil tussen Oostenrijk en Hongarije over Burgenland met de ondertekening van het protocol van Venetië van 13 oktober 1921, waarin de overdracht aan Oostenrijk is vastgelegd. De afwikkeling van de financiële consequenties van de
| |
| |
verlate overdracht aan Oostenrijk door een arbitragecommissie onder voorzitterschap van de Nederlander mr. A.R. Zimmerman (beter bekend als burgemeester van Rotterdam en commissaris-generaal van de Volkenbond in Oostenrijk 1922-1926) bleef steeds onbesproken. Jacques Bosmans, ‘Das Schiedsgericht zur Regelung der westungarischen Frage 1922-1923’, Zeitgeschichte, VII (1979-1980) 233-257 bespreekt dit scheidsgerecht. Hij komt tot de conclusie, dat Zimmerman door zijn optreden als voorzitter zijn kandidatuur voor de functie van commissaris-generaal niet in de waagschaal heeft gesteld en zich een goede startpositie als commissaris-generaal verschafte en voorts dat hij door het doen verkeren van de enorme wederzijdse financiële eisen in een compromis zonder grote financiële consequenties de basis heeft gelegd voor verbetering van de Oostenrijks-Hongaarse betrekkingen.
A.E.K.
Ambtelijke ruzies kunnen heel onthullend zijn en een goed licht werpen op de werkelijke machtsverhoudingen in de bureaucratische instellingen, maar wie deze ruzies wil beschrijven zal over een grondige kennis van de betrokken diensttakken moeten beschikken. Deze kennis is ruimschoots aanwezig in het artikel van de bekende beoefenaar van de postgeschiedenis E.A.B.J. ten Brink, ‘De leiding van de PTT in de jaren 1924-1926’, Economischen sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 298-364. In de genoemde jaren waren er nogal wat moeilijkheden, de in 1919 opgerichte postcheque- en girodienst functioneerde slecht, er moesten bezuinigingen doorgevoerd worden; een paar topambtenaren van de dienst weten de moeilijkheden aan de gewoonte om iemand van buiten de dienst als directeurgeneraal aan te stellen en zij bepleitten een meerhoofdig directorium van mensen die waren ‘nourris dans le sérail’, zijzelf bijvoorbeeld. Toch werd in 1925 weer een buitenstaander, ir. Damme, met de eenhoofdige leiding belast door Van Swaay, de minister van waterstaat in het tweede ministerie van Ruys de Beerenbrouck. De bovengenoemde topambtenaren, met name Van Royen en Duynstee schikten zich node en kregen een nieuwe kans toen in het nieuwe kabinet-Colijn, op 4 augustus 1925 aangetreden, waterstaat naar een katholiek en wel ir. M.C.E. Bongaerts ging. Die wilde nu toch een driehoofdig directorium aan het hoofd van de PTT stellen, bestaande uit Duynstee, Van Royen en Damme! De laatste protesteerde fel en won tenslotte het pleit doordat het kabinet viel tengevolge van de motie-Kersten over het Nederlands gezantschap bij de Heilige-Stoel. Zoals gezegd is het artikel zeer deskundig, maar het begint de argeloze lezer wat te duizelen door de vele namen, nota's en commissies. Gelukkig heeft de auteur aan zijn stuk een samenvatting toegevoegd.
H.P.H.J.
C.M. Schulten en J. Theil, Nederlandse pantservoertuigen (Bussum: Unieboek, 1979, 80 blz., f 15,50, ISBN 90 269 4555 8). Dit album in de serie Militair Memoriaal, V brengt niet alleen in historische volgorde de achtereenvolgende tanks en pantservoertuigen van de koninklijke landmacht in beeld - het KNIL bleef buiten beschouwing en werd slechts zijdelings vermeld (40, 54 en 57) -, doch ook biedt de tekst én technische gegevens én een vlot overzicht met enkele kenschetsende uitspraken van autoriteiten. Meningen en indrukken van bemanningen ontbreken echter; financiële gegevens zijn erg schaars, maar inderdaad ook moeilijk vast te stellen: kort na de Tweede Wereldoorlog was materieel zo uit de voorraden van de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk over te nemen. De laatste decenniën zijn de kosten enorm gestegen: geavanceerde wapensystemen, electronische apparatuur, benodigde reserveonderdelen en compensatoire toezeggingen en overeenkomsten
| |
| |
bemoeilijken het noemen van een prijs veel meer dan bijvoorbeeld fluctuerende wisselkoersen. Mij valt op dat de wagens in het begin van de jaren dertig toch eigenlijk alleen bestemd waren voor optreden bij binnenlandse woelingen: in de Jordaan zijn ze dan ook in juli 1934 aangewend. Pas na de Tweede Wereldoorlog krijgt de landmacht de beschikking over tanks en pantservoertuigen in redelijke aantallen: de eigen industrie gaat dan ook een iets grotere rol spelen. Goed komt bij die latere modellen tot uiting dat er niet één model met één doelstelling en capaciteit bestaat, doch dat het gaat om hele ‘families’ met deels gemeenschappelijke onderdelen, deels op variërende taken afgestemde outillage. De aan het slot vermelde Leopard II zal inmiddels definitief de AMX-13 en Centurion gaan vervangen, zij het in verband met de invoering van doeltreffende tankafweermiddelen niet op één op één basis.
Y.P.W.V.D.W.
Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn: A.W. Sijthoff, 1979, 220 blz., f 18,50, ISBN 90 218 2491 4). In de Nederlandse historiografie vond het gijzelaarsberaad in Sint Michielsgestel in 1942 en 1943 als voorbereiding van de Nederlandse Volksbeweging en de oprichting van de Partij van de Arbeid een plaats, zonder dat een bewuste poging ondernomen is de inhoud van dat beraad te ontrafelen. Minutieus speurwerk in partikuliere archieven van Madelon de Keizer resulteerde in een studie, die ons binnenvoert in de verschillende Gestelse gesprekskernen en de daar besproken nota's leert kennen. Politieke denkpatronen, ontstaan in het vooroorlogse Nederland, kunnen nu in hun ontwikkeling via de Nederlandse Unie en Gestel gevolgd worden naar de NVB, de PvdA en de mislukking van de ‘doorbraak’ in 1945/1946. Het gaat niet te ver te concluderen, dat in Gestel de grondslag voor dat échec is gelegd: de voorstanders van het voortbestaan (voorlopig althans) na de oorlog van de oude politieke partijen kwamen niet tot overeenstemming met de pleitbezorgers van de politieke en maatschappelijke doorbraak uit het katholieke, hervormde, socialistische en liberale nest over de na-oorlogse constellatie in Nederland. Deze laatsten gingen daarop verder in de kring van de gelijkgestemde Heren Zeventien hun ideeën nader te concretiseren. Het resultaat was een op harmonie, sterk centraal gezag en personalistisch socialisme stoelende blauwdruk voor de toekomstige staatkundige, economische en maatschappelijke verhoudingen, die gebrek aan inzicht in de Nederlandse situatie in zich droeg.
De inhoudelijke aspecten van het ontwikkelingsproces schetst Madelon de Keizer uitvoerig en duidelijk aan de hand van bewaarde nota's en correspondentie. Over de Woudschoten-beweging en de rol van Banning, over het personalistisch socialisme en de invloed van leidende personen uit de Nederlandse Unie informeert zij de lezer in ruime mate. Bij de bespreking van de nota's, die als basis voor de vele gesprekken dienden, zou wat meer beknoptheid bij de weergave en meer analyse van hun inhoud het betoog doorzichtiger hebben gemaakt. Nu komt in de conclusie het betoog pas goed op gang, zonder dat in de voorafgaande hoofdstukken daarvoor veel aanzetten zijn gegeven. Nadere bespreking verdient de conclusie, dat het optreden van het kabinet Schermerhorn in Sint Michielsgestel zou zijn voorbereid. Het is ongetwijfeld juist, dat men zich in Gestel aan ‘wishful thinking’ ter zake had overgegeven, maar de verwerkelijking ervan was toch hoofdzakelijk mogelijk, omdat afkeer van het vooroorlogse parlementaire politieke bestel ook in Nederlandse kringen in Londen aanhangers telde en in de persoon van koningin Wilhelmina een cruciaal sympathisant had gevonden. Het samenkomen van deze ‘Londense’ lijn met de doorbraak-gedachte uit bezet gebied creëerde voor Schermerhorn de mogelijkheid een kabinet te vormen, waarin het aantal ‘vernieuwde’ (naar de terminologie van de koningin) ministers groot was.
| |
| |
De grote verdienste van deze studie is, dat Madelon de Keizer de gesprekken van Sint Michielsgestel ontdaan heeft van de mythe die daaromheen dreigde te ontstaan en belangrijke lijnen heeft aangegeven op het gebied van de politieke en maatschappelijke vernieuwingsbewegingen in de twintigste eeuw.
A.E.K.
| |
Nieuwste geschiedenis (in regionale tijdschriften)
Jozef Huygebaert illustreerde met heel veel feitelijke gegevens in vier opeenvolgende afleveringen van Biekorf, LXXIX (1979) 13-23, 95-104, 217-224 en 342-355, ‘De Patriottentijd te Roeselare, 1789-1792’. De auteur steunt daarbij op vele archief- en bibliotheekgegevens maar uiteraard ook op studies van M. de Bruyne, Viaene en anderen. Veel gebeurtenissen worden uiteindelijk verstrengeld met de persoon van Louis Marie Spillebout, op 11 oktober 1792 tot twee jaar opsluiting door de Raad van Vlaanderen veroordeeld maar met de Franse bezetting in ditzelfde najaar reeds vrijgelaten. Later is die Spillebout griffier geworden van de Roeselaarse vrederechter. Een ‘echte’ geschiedenis van die periode, met sociaaleconomische analyses en politiek-culturele overzichten moet echter nog worden geschreven. Huygebaerts materiaal zal daarbij niet over het hoofd kunnen worden gezien.
M.B.
A. Jacobus, ‘De vrouwelijke religieuze roepingen in het bisdom Brugge, 1802-1914. Evolutie en Herkomst’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXVI (1979) 27-86 is een waardevolle bijdrage tot het historisch-godsdienst-sociologisch onderzoek. Hoewel het bronnenmateriaal vanzelfsprekend niet toelaat op alle mogelijke vragen een antwoord te geven, blijkt een duidelijke geografische differentiatie in tijd en ruimte. Het blijkt dat de kuststreek en het zuiden van het arrondissement Brugge weinig roepingen kende. De streek rond Gits, waar de Stevinisten wonen, telt ook weinig roepingen. In de periode 1801-1831 is het aantal stedelijke intredingen hoog. Dit ligt wellicht aan het feit dat de congregaties vóór 1800 voornamelijk in de stad werden gesticht. Ook andere factoren spelen mee: de contemplatieve orden recruteren duidelijk meer uit stedelijke gebieden, voor de intreding in sommige orden speelt de afkomst een rol (grootte van de bruidsschat!) terwijl eveneens blijkt dat in de loop van de negentiende eeuw de leeftijd waarop de intrede plaats heeft steeds lager wordt. Signaleren wij ten slotte dat wij graag op sommige punten een meer doorgedreven onderzoek naar een verklaring voor wat wordt vastgesteld hadden gevonden.
J.M.
Een van de meest fundamentele maatregelen op het gebied van de gezondheidszorg en de geneeskunde die in de nieuwste tijd getroffen zijn, is volgens G. Gadeyne de oprichting in 1818 van de Provinciale commissies van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht (vanaf 1830 Provinciale geneeskundige commissies genoemd), afhankelijk van het ministerie van binnenlandse zaken en van het provinciaal bestuur. Deze commissies waren belast met het toezicht op de volksgezondheid, de geneeskundige praktijk en de niet-universitaire geneeskundige opleiding. In ‘De plaatselijke commissies van geneeskundig toevoorzicht in Oost-Vlaanderen (1818-1830)’, Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXIII (1979) 175-220, geeft G. Gadeyne een overzicht van ontstaan en werking van die commissies in de huidige provincie Oost-Vlaanderen tijdens het Hollands
| |
| |
bewind. De plaatselijke commissies van Aalst, Dendermonde, Ronse en Sint-Niklaas worden besproken. Een klapper op plaats- en persoonsnamen maakt het terugvinden van de talrijke personen uit de medische sector die in deze bijdrage vermeld worden, eenvoudig.
H.D.R.S.
In het ‘Archief-nummer’ van Numaga, XXV (1978) 83-88 doet F. Eliëns onder de titel ‘Koning Willem II bezoekt Nijmegen’ bondig verslag van Willem II's inhuldiging in 1841. Veruit de interessantste bijdrage in dit speciale nummer is van de hand van J.J.A. Buylinckx, en wel over ‘Priester Daens en de katholiek-democratische stromingen in Nijmegen rond de eeuwwisseling’ (89-112). Er wordt gebruik gemaakt van talrijke periodieke bladen en van het Ariëns-archief. Voor Daensistische invloed, die in Nijmegen zeker wel aanwijsbaar was, was men in politieke en kerkelijke kringen uitermate beducht; de mogelijkheid van conflicten met de kerkelijke autoriteiten zweefde de conservatieve katholieken als een schrikbeeld voor ogen.
R.W.M.V.S.
|
|