Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
RecensiesR.A. Römer, Een volk op weg. Un pueblo na kaminda. Een sociologisch historische studie van de Curaçaose samenleving (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 144 blz., f 36, -, ISBN 90 6011 184 2).In 1958 publiceerde H. Hoetink zijn fundamentele studie Het patroon van de oude Curaçaose samenleving, een sociologische studie van de vóór-industriële, gesegmenteerde Curaçaose maatschappij waarin in de loop der geschiedenis gestolde tradities, normen en verhoudingen zulk een grote rol speelden. Een paar jaar geleden (1977) promoveerde R.A. Römer te Leiden op Un pueblo na kaminda. Een sociologisch historische studie van de Curaçaose samenleving, waarvan nu onder vrijwel dezelfde titel (ter verhoging van de bibliografische verwarring?) een handelseditie is verschenen. Deze is - op enkele bladzijden theoretische beschouwingen over begrippen als ‘gesegmenteerde maatschappij’ en ‘somatisch normtype’ na - gelijk aan de dissertatie. Op onderdelen brengt Römer enkele correcties en nuanceringen op Hoetinks werk aan, maar in grote lijnen volgt hij diens werkwijze en opvattingen. De eerste twee hoofdstukken (De slavenmaatschappij; de postemancipatie maatschappij) bieden dan ook geen fundamenteel nieuwe zaken. Het belang van Römers studie berust op de tweede helft ervan. In het hoofdstuk ‘de moderne maatschappij’ worden de lotgevallen van de oude patronen onder nieuwe omstandigheden beschreven. De vestiging van de olieindustrie op Curaçao (1915) is immers het startschot geweest voor een economische en sociale modernisering van de eilandgemeenschap. De olie bracht de noodzaak maar ook de mogelijkheid infrastructurele veranderingen aan te brengen: haven- en wegenaanleg, huizenbouw, communicatiemidelen, etc. Tot de gevolgen behoorde echter ook de ondergang van de toch al niet erg florerende landbouw en een nog dominanter positie van Willemstad ten opzichte van het platteland. Dit bracht op zich reeds maatschappelijke verandering en spanning teweeg, waar ook de wetgeving, het onderwijs, de komst van nieuwe groepen immigranten (Libanese handelaars, Hollandse topambtenaren en Hollandse arbeiders) toe bijdroegen. Die spanningen hebben zich enkele malen een gewelddadige uitweg gezocht, zoals in de bootwerkersstaking van 1922 - waarin de bekende historicus W.R. Menkman als (niet geheel onschuldige) zondebok fungeerde - en in de opstand van 1969. Maar ook de toenemende anti-Hollandse stemming in de jaren veertig (een ‘nationalistische’ reactie van de in haar sociale positie bedreigde hogere protestanten), de oprichting van politieke partijen en vakbonden hadden, zo laat Römer zien, van alles uit te staan met de sociaal-economische veranderingen. De oude sociale rangorde der Curaçaose bevolkingssegmenten - in de slaventijd geworteld, door de emancipatie feitelijk onberoerd gebleven - vertoont een opmer- | |
[pagina 84]
| |
kelijke resistentie tegen de aanvallen van de moderne tijd. Toch zijn er tal van aanwijzingen, aldus Römer, dat de mogelijkheden tot individuele sociale stijging die de moderne maatschappij biedt, leiden tot een herinrichting der sociale gelaagdheid die minder aan somatische kenmerken verbonden is dan tot nog toe. De opstand van 1969 - waaraan Römer belangwekkende analyses wijdt - lijkt in dezen als een katalysator te fungeren. Feitelijk het enige bezwaar dat de historicus tegen deze sociologische studie zou kunnen inbrengen, is de beknoptheid ervan. Die beknoptheid dient weliswaar de overzichtelijkheid, maar doet ook wel eens vraagtekens plaatsen bij beweringen die in de buurt van beweringen tout court komen, dan wel door haar intrigerend karakter om uitbreiding vragen. Zo blijf ik, om slechts enkele punten te noemen, de beoordeling van het optreden der katholieke kerk in sociale conflicten wat apodictisch vinden en de rol van de Shell-directie (tot in de eilandraad vertegenwoordigd) een beetje omzeild. Gerechtvaardigd zou ik ook een breder behandeling achten van de benauwende zijden van het mono-cultuur-karakter van de Curaçaose economie en het merkwaardig verschijnsel van het opdringen van sociale wetgeving door de gouverneur haast tegen de wil van de politieke elite van het eiland in; een staaltje ‘ethische politiek’ waarvan men graag de praktische uitwerking geadstrueerd zou willen zien. G.J. Schutte | |
J. van den Berg en J.P. van Dooren, ed., Pietismus und Reveil (Kerkhistorische Bijdragen VII; Leiden: E.J. Brill, 1978, viii + 388 blz., f 96, -, ISBN 90 04 05764 1).Deze bundel bevat ‘Referate der internationalen Tagung: Der Pietismus in den Niederlanden und seine internationalen Beziehungen, Zeist, 18.-22. Juni 1974’. De voertaal van het congres was Duits en daarin zijn ook alle bijdragen, op twee na, geschreven. Het congres ging vooral over het piëtisme. Opstellen over de periode van het Réveil vullen nog geen kwart van het boek. Niet alles is ook voor niet-theologen van belang en begrijpelijk. Bovendien vallen sommige referaten buiten het specifieke grondgebied van de BMGN. Dat laatste is het geval bij twee zeer goede en zeer grote bijdragen. Martin Schmidt uit Heidelberg gaf een compleet overzicht van het onderzoek van het piëtisme, met telkens een korte karakteristiek van de onderzoekers en hun werkstukken. G.F. Nuttall uit Londen behandelde het verband tussen ‘Continental Pietism and the Evangelical Movement in Britain’. Bij hen komt Nederland slechts even ter sprake. Twee andere bijdragen compenseren dat. J. van den Berg beschreef ‘Die pluralistische Gestalt des kirchlichen Lebens in den Niederlanden 1574-1974’, waarna S. van der Linde zich speciaal bezighield met ‘Der reformierte Pietismus in den Niederlanden’. Door in zijn titel het woord ‘Pietismus’ nogmaals tussen aanhalingstekens te plaatsen, liet Van der Linde al zien dat hier problemen liggen en dat het begrip ‘nadere reformatie’ ook aandacht verdient. Een omvangrijk werkstuk leverde J. Wallmann met een studie over de invloed van het labadisme op het lutherse piëtisme. Op kleinere thema's richtten zich J.P. Boendermaker (Kerklied), W. van 't Spijker (Bucer), A. de Groot (Voetius' opvatting van pietas), H. Faulenbach (Coccejus' anthropologie), C.C.G. Visser (mystiek Lutheranisme in Nederland), F.R.J. Knetsch (Poiret contra Jurieu), R. Mohr (Nederlandse figuren in de ‘Historie der Wiedergebohrnen’ van J.H. Reitz), H. Weigelt (Urlsperger) en R. Breymayer (Oetingers emblematische theologie). De bijdrage van Visser stelt de lutherse predikant Breckling te Zwolle centraal, omdat hij aan de piëtistische kerkhistoricus Arnold allerlei aanvullingen stuurde over vrome vaderlandse lutheranen, met name over een | |
[pagina 85]
| |
groepje mystici dat van officiële kant weinig gewaardeerd werd. Ook het stuk van Mohr noemt allerlei Nederlanders die in Reitz' boek zijn opgenomen, waaronder Gichtel, Hiël en Coccejus. Met de Réveiltijd komen de onderwerpen op meer praktisch terrein. Ook hier gaat het merendeel van de opstellen over een enkele persoon; dat is het geval bij de studies van I.H. Enklaar (de zendeling Van der Kemp), P.N. Holtrop (brieven van U.Ph. van Verschuer, zogezegd de tweede mevrouw Kohlbrügge), van P.L. Schram (Wichern en Heldring) en J. Veenhof (‘Die Apostelstrasse’, bestaande uit een aantal bemande zendingsposten tussen Ethiopië en Palestina). Daartussen staan twee bredere thema's. H.R. Boudin behandelde ‘Einige Aspekte des Reveils in Belgien’. Hij kwam echter niet aanzetten met de te verwachten hofprediker van Willem I, Merle d'Aubigné, maar met figuren uit de voorgeschiedenis. De Nederlandse predikant Goedkoop heeft van 1815 tot zijn dood in 1852 haast ononderbroken in België geijverd voor de organisatie van de kleine groepjes protestanten. Een graag gebruikt middel om kernen te vormen was de bijbelverspreiding. Daarvoor kwam ook hulp uit Engeland. Jersey vormde een springplank voor activiteit in het Franstalige deel van België: evangelisten die daarvandaan kwamen stonden in Engelse dienst maar hadden geen taalmoeilijkheden. Internationale samenwerking op heel ander terrein is beschreven door H. Talazko: ‘Die kirchliche Betreuung der deutschen Hollandgänger im 19. Jahrhundert’. Seizoenarbeid van Duitsers in de Nederlandse landbouw of veenontginningen was zeer gebruikelijk, maar onder invloed van het Réveil zijn tegen het midden van de negentiende eeuw ineens kerkelijke groepen gaan letten op deze gastarbeiders. Vooral ds Lenhartz uit Ladbergen, later te Minden, is voor hen opgekomen. Hij riep de hulp in van de ‘Innere Mission’. Dit resulteerde in een aantal rapporten over de Nederlandse kerkelijke en sociale toestanden. De leiders van de Innere Mission beseften dat hier hulp moest worden geboden, niet enkel pastoraal maar ook maatschappelijk. Na 1860 gingen ook officiële kerkelijke instanties hieraan steun geven. De Nederlandse kerken zagen hier niet of nauwelijks een taak. Het allerlaatste opstel van de bundel keert terug tot het hoofdthema van het congres: C. van de Ketterij schreef over ‘Hedendaags piëtistisch taalgebruik’. Sommige referenten hebben na het congres hun bijdragen nog aangevuld. Degenen die de uitgave verzorgden, hebben de gebruikers een grote dienst bewezen door een uitvoerig register van namen en zaken. Ook het notenapparaat is daarin verwerkt. Zo kan de bundel met gevarieerde inhoud zeker verder onderzoek mogelijk maken, waartoe de congresvoorzitter W.F. Dankbaar in het woord vooraf dan ook oproept. Men kan alleen wat twijfel houden bij de titel. Heeft er tussen piëtisme en Réveil een bepaald verband bestaan? Dan toch enkel in een vergelijkbare geesteshouding, want van invloed van het piëtisme op het Réveil kan men in Nederland moeilijk spreken. De opvallende passiviteit van het Nederlands piëtisme in de achttiende eeuw is op het congres niet speciaal behandeld. Toch ligt hier een van de verschillen met de gelijktijdige stromingen in Duitsland of Engeland. Het Réveil bracht inderdaad binnen Nederland een nieuw begin. Maar noch Bilderdijk of Da Costa, noch Groen van Prinsterer of Heldring vonden ooit enige inspiratie bij vaderlandse ‘oude schrijvers’, zeker niet bij die uit de achttiende maar ook niet bij die uit de zeventiende eeuw. O.J. de Jong | |
J.R.G. Schuur, Leeuwarden voor 1435. Een poging tot reconstructie van de oudste stadsgeschiedenis (proefschrift Groningen; Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 270 blz., ISBN 90 60 11 225 3). | |
[pagina 86]
| |
In het eerste gedeelte van dit werk geeft de schrijver - geograaf - een overzicht van wat dankzij de opgravingen van de archeologen Elzinga en Halbertsma en de geschriften van de Hamburger numismaat Albrecht, de Friese geschiedvorser D.J. van der Meer en enkele vroegere gemeentearchivarissen alsmede het handjevol bewaard gebleven teksten thans over het onderwerp gezegd kan worden. Ter vergelijking worden de opgravingsresultaten uit Emden en het daarbij gelegen Groothusen geresumeerd en ten dienste van de lezer wordt dit alles rijkelijk met afbeeldingen en kaarten geïllustreerd (waarbij overigens onder de afbeeldingen 15(94) en 25(117) de onderschriften niet met de afbeeldingen kloppen en het schetskaartje van de toestand rond 1300(101) de stadswallen uit de zeventiende eeuw vertoont. Erg omvangrijk is de oogst al met al niet en de weigering van de AGO-directie in 1972 om medewerking te verlenen tot opgravingen op de Oldehoveterp (32) valt dan ook des te meer te betreuren. Veel meer dan in gradaties van zekerheid uitgesproken gissingen en vermoedens kon de schrijver door dit alles niet geven, zodat de lezer op zijn beurt vaak geneigd is vraagtekens bij de tekst te plaatsen. Zo schat Schuur op pagina 99 het inwonertal rond 1300 op een paar duizend, maar de geringe toen bebouwde oppervlakte doet mij vrezen, dat daar weinig ruimte voor was. In elk geval ontbreekt iedere aanwijzing hoe de schrijver tot dat hoge inwonertal is gekomen. Over de Grote kerk zou veel te zeggen zijn, maar ik beperk mij hier tot een verwijzing naar R.K. Donin, Die Bettelordenskirchen in Österreich (1935) waarin schrijver had kunnen lezen dat dominicanen bij voorkeur stukken aangewezen kregen aan de stadsranden, om die met hun bebouwing tevens te versterken. Het waren niet zozeer grotere steden, waar zij neerstreken (102), dan wel plaatsen waar veel doorgaand (handels)verkeer was. En dat was - zoals bij Winsum (124) - wel eens een zaak van voorbijgaande aard. Ik vraag mij overigens af, of het niet verder gebruiken van de dertiende-eeuwse nieuwe fundering der St. Vituskerk (117) niet zou kunnen samenhangen met de bouw der Dominicaner- of der Nijehovekerk (183). Weinig zegt hij over de stadspoorten. Graag had ik schrijvers mening gehoord over het door hem niet aangeroerde espelvraagstuk. Uit een oogpunt van rechtstermgeografie is dat al interessant, omdat het woord espel in de betekenis van stadswijk buiten Friesland uitsluitend te Kampen voorkomt, maar als ik mij goed herinner is gedurende de latere middeleeuwen het toen toch al niet grote espelaantal met één verminderd. Zou ook voor Leeuwarden zijn opgegaan, wat J. Schultze in de door hem onderzochte steden constateerde, dat het getal der wijken samenhing met dat der stadspoorten in verband met de verdediging daarvan door de wijkgenoten? En wat de herkomst van het woord olderman betreft: de verspreiding uitsluitend over in de dertiende eeuw aan de Noordzeehandel deelnemende steden in Engeland en op het vasteland pleit juist sterk voor de door schrijver verworpen samenhang met het koopmansgilde (160), zeker gezien de nauwe relatie in die eeuw tussen de kooplieden en de zich vormende stadsraden. Voor de - vaak in extenso afgedrukte - teksten zijn, afgezien van enkele - soms duidelijke - foto's op de pagina's 18, 74 en 142, uitsluitend bestaande publikaties gebruikt, die niet altijd tot de jongste behoren. In plaats van het op pagina 132 noot 9 geciteerde artikel uit 1842 had het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, I (1920) nr. 426 genoemd kunnen worden en de door Blok in 1888 vermelde Leeuwarder brief uit 1323 (143, jo 207 n.4) is inmiddels gepubliceerd in het Hamburgisches Urkundenbuch, II (1939) nr. 587. De citaten zijn trouwens niet het sterkste gedeelte van het boek. Als men na lang zoeken (kopjes boven de tekst met hoofdstukaanduidingen worden node gemist) een bepaalde noot ontdekt, wordt men vaak afgescheept met de vermelding van een algemeen werk of andere secundaire bron, zodat het toetsen van beweringen aan de oorspronkelijke bewijsplaatsen | |
[pagina 87]
| |
een zeer tijdrovende affaire wordt. Soms wordt men - als ware het boek een ganzebord - naar een volgende plaats in het boek doorverwezen (201, n.19: ‘Raadpleeg alvast hoofdstuk 6’). Ware het hierbij gebleven, dan hadden wij wel geen indrukwekkend, maar in elk geval een handig overzicht van veel verspreid materiaal. Ongelukkigerwijze echter heeft de schrijver of de promotiecommissie het nodig gevonden uitgebreide historische en rechtshistorische gedeelten aan het boek toe te voegen, die alleen maar doen zien, dat schrijver historicus noch rechtshistoricus is. Vrijwel de gehele en voor het onderwerp uiterst relevante Noordduitse en Scandinavische literatuur over middeleeuwse stadsontwikkeling uit de laatste decennia is buiten beschouwing gebleven, waarom het - afgezien van enkele hierboven aangehaalde, meer het geografische aspect rakende kwesties - weinig zin heeft om op details in te gaan. In een in 1979 verdedigde dissertatie doet het hoogst zonderling aan op pagina 97 Pirenne nog in het veld gebracht te zien tegen Richthofen en Heck en dat zonder de al spoedig opgedoken tegenkritiek, dat Pirenne te eenzijdig van de Vlaams-Luikse industriesteden uit keek en daarmede het overwegende handelskarakter van de Noordelijke steden, zoals Leeuwarden, miskende. Door zulke passages - en er zijn er vele - was het boek bij verschijnen al verouderd. Het moet een moeizaam werk geweest zijn om - zoals schrijver deed -, uit de politieboeken van Leeuwarden, Sneek en Bolsward parallele plaatsen bijeen te zoeken. Deze staan nu alle keurig achterin het boek, maar het is jammer, dat daarmede niets is aangetoond. In de autonome sector van het stadsrecht is altijd bij nabije en verre buren afgekeken, zonder dat daar enige conclusie van filiatie of anderszins uit kan worden getrokken. Er zijn politiekeuren die van Harderwijk en Kampen tot Rostock en Stockholm letterlijk identiek zijn, zonder dat dat meer bewijst dan een intensief handelsverkeer, dat voor de overbrenging zorgde. Van de in Friesland ook niet onbekende Göttinger rechtshistoricus Ebell had schrijver op dat gebied veel kunnen leren. De moeite door de schrijver aan dit boek besteed is helaas niet in overeenstemming met het magere resultaat. M.J. van Lennep | |
I.V.T. Spaander en R.A. Leeuw, ed., De stad Delft. Cultuur en maatschappij tot 1572 (Delft: Stedelijk museum het Prinsenhof, 1979, 2 dln, resp. tekst vii + 183 blz. en afbeeldingen, ongenummerd).Tentoonstellingen over de geschiedenis van diverse steden worden er tegenwoordig vaak georganiseerd, maar uitvoerige complete stadsgeschiedenissen worden er nauwelijks meer geschreven, zoals dat in de achttiende eeuw en ook later nog wel gebeurde. De stad Delft heeft nu het lofwaardige initiatief genomen om een stadsgeschiedenis te laten voortvloeien uit een tentoonstelling. In de herfst van 1979 werd in het Prinsenhof een tentoonstelling, die de tijd tot 1572 bestreek, geopend en tegelijkertijd verscheen het hier gerecenseerde boek, dat min of meer als catalogus zou kunnen dienen. Er zullen nog drie tentoonstellingen volgen, het nageslacht zal daaraan een veeldelig werk overhouden, dat de moderne inzichten in vele aspecten van de Delftse geschiedenis moet verwoorden. Te oordelen naar dit eerste deel zal een groot deel van de hooggespannen verwachtingen inderdaad worden ingelost, maar het ideaal wordt natuurlijk niet bereikt. Een van de redenen lijkt me dat de stof te zeer versnipperd is over een te groot aantal auteurs, niet minder namelijk dan veertig. Was het bijvoorbeeld nodig dat haast ieder middeleeuws klooster een | |
[pagina 88]
| |
eigen behandeling kreeg door een aparte ‘specialist’. Alleen de ‘verdwenen kloosters uit de Delftse binnenstad’ zijn in één hoofdstuk samengevat. Bovendien heeft niet iedere auteur zijn taak op dezelfde manier opgevat, sommigen schreven een geleerd stuk met voetnoten, anderen besteedden de twee of drie hun toegemeten kolommen aan een vlot en goed leesbaar stukje hetgeen misschien meer de bedoeling van de organisatrice, de conservator Ineke Spaander is geweest. De archiefambtenaar H.W. van Leeuwen hield daarbij de juiste maat met zijn glasheldere uiteenzetting over de bestuurlijke en rechterlijke organisatie, de archeoloog A. Bruyn maakte het zich wel erg gemakkelijk door zijn drie kolommen over ‘Leven in de zestiende eeuw’ grotendeels te wijden aan nostalgische herinneringen aan de jaartallen, die hij op de lagere school had moeten leren. Delft heeft een Technische Hogeschool en dat is in het boek goed te bemerken doordat veel plaats is ingeruimd voor stedebouwkundige en andere technische aspecten. Ook de archeologie krijgt behoorlijk aandacht, bijvoorbeeld in het hoofdstuk van ir. H.H. Vos over de opgraving van het Karthuizer klooster ten noordwesten van de middeleeuwse stad. Dat is zeer instructief maar is dan ook grotendeels een samenvatting van een reeds verschenen publikatie. Resultaten van dat soort specialistisch werk kan ik als gewoon historicus slechts gelovig en dankbaar aanvaarden. Ik word echter wat geprikkeld als de ingenieurs zich wagen op een terrein dat ik beoordelen kan en dan niet terugschrikken voor een paar dubieuze uitspraken. Het zij me vergund dit toe te lichten aan het eerste hoofdstuk van de hand van ir. J.J. Rauhe, ‘Ontstaan en plattegrond van de stad Delft’. Men wordt al wat alert als de veertiende-eeuwse geschiedschrijver Johannes de Beke, die geïdentificeerd is als monnik te Egmond, hier figureert als ‘een priester uit Pijnacker (ca. 13e eeuw)’ en als beweerd wordt dat de territoriale vorstendommen in het West-Frankische rijk werden bestuurd door ‘nakomelingen van Karel de Grote en door hofmaarschalken (sénéchaux)’. Daaraan heb ik de vrijheid ontleend om ook zeer sceptisch te staan tegenover Rauhes denkbeelden over het ontstaan van Delft. Zoals men weet is het oudste stuk in het stadsarchief een oorkonde van 15 april 1246, waarin Willem II aan de plaats stadsrechten geeft; de bepalingen daaruit zijn, evenals in bijna gelijktijdige privileges voor Haarlem, Alkmaar en 's-Gravenzande, ontleend aan het stadsrecht van 's-Hertogenbosch. Nu was er voorheen ter plaatse al wel een bevolkingsagglomeratie, die blijkens een vermelding van 1215 misschien al bepaalde fiscale voorrechten bezat. Verwonderlijk is dat niet want ter plaatse heeft de zogenaamde ‘hof van Delft’ gelegen, een landbouw- en ontginningscentrum dat mogelijk hier gesticht is door de graven van Holland. Niermeyer heeft deze hof beschreven en al maakt hij er naar mijn mening te veel een klassiek, tweeledig domein van, het lijkt me onmiskenbaar dat aan de hofhorigen bepaalde geldelijke privileges verleend kunnen zijn. De heer Rauhe denkt echter aan een verlening van stadsrechten vóór 1246. Per se uitgesloten is dat niet, hij wordt wel erg speculatief als hij gaat bewijzen dat het voorbeeld voor een twaalfde-eeuws Delft gekomen is uit Aquitanië. Daar werden veel villes-neuves gesticht en door het huwelijk van Eleonora met Hendrik II hebben ze in het noorden ook met die mogelijkheid kennis gemaakt. Het bewijs daarvan moet komen uit een hypothetische overeenkomst van de oudste Delftse bewoningskern met Aquitaanse voorbeelden, hetgeen moet blijken uit berekeningen met allerlei tijnsregisters, die de schrijver echter niet nader preciseert. Hier kan ik hem niet volgen temeer daar één aangevoerd bewijs aantoonbaar geen kracht heeft. De heer Rauhe heeft geconstateerd dat de stadsrechten van Eymet, een stadje bij Bergerac ten oosten van Bordeaux, uit 1270 exact dezelfde zijn als die van het Delftse stadsrecht van 1246. Ik heb dat niet kunnen verifiëren, omdat genoemde stadsrechten slechts gepubliceerd zijn in een publikatie van de plaatselijke historische vereniging van Eymet, die ik hier niet tot mijn beschikking heb. Maar zelfs als die overeenkomst aanwezig is, | |
[pagina 89]
| |
dan bewijst die niets, omdat het Delftse stadsrecht van 1246 niets te maken heeft met Aquitanië, maar ontleend is aan 's-Hertogenbosch en Leuven, zoals Camps en Huizinga hebben aangetoond. Het gaat niet aan, om iedere bijdrage zo uitvoerig te bespreken. Ook elders heb ik hier en daar wat twijfels, zo over de erg waterstaatkundige bijdrage van J.P. Winsemius, ouddijkgraaf van Delft, over de ‘hof van Delft’. Maar daarover zal hij weldra een uitvoerige publikatie doen verschijnen en bovendien zou dan de indruk gewekt worden dat op de meeste bijdragen kritiek geleverd moet worden. Die indruk zou echter onjuist zijn. De stukken over handel en economie, geestelijk en sociaal leven en over de kunst te Delft lijken me doorgaans van goede kwaliteit. Stukken van auteurs als H. Brokken over het beleg van Delft in 1359, van D.E.H. de Boer over ‘Delft omstreeks 1400’, van M.A. Kok over de godsdienst, kan ik als volwaardig vakbroeder best beoordelen en op de hun toekomende hoge waarde schatten. De Boer werkt met de gegevens van het kerkgeld van 1410, geheven van de parochianen van de Oude Kerk. Op die manier kan hij aanwijzen waar in Delft de aristocratie, waar de armen woonden. Kok vertelt onder andere van een loterij die in 1564 werd gehouden ten bate van het Oude Gasthuis. Wie een lot kocht moest een spreuk, een ‘prose’ inleveren en bij de trekking werden dan de ‘prosen’ uit een mand gelicht en voorgelezen en daarna werd uit een andere mand dan één van de vele nieten of schaarse prijzen getrokken. Daar op de markt te Delft klonken dan in 1564 prosen van een inhoud als: ‘Wat is het verschil tussen de paus en Judas?’ en als dan vlak daarop een niet uit de mand kwam en hardop ‘niets’ werd voorgelezen, was de hilariteit groot. Alles overziend moeten we de Delftse initiatiefnemers echt wel dankbaar zijn en de positieve kanten van deze twee bundels overtreffen duidelijk de negatieve. Slechts zou men bij volgende bundels moeten proberen het aantal medewerkers wat kleiner te houden, dit zal de kwaliteiten en de leesbaarheid van het geheel stellig vergroten. H.P.H. Jansen | |
A. Derolez, Lambertus qui librum fecit. Een codicologische studie van de Liber Floridus - autograaf (Gent, Universiteitsbibliotheek, handschrift 92) (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XL, no 89; Brussel: Paleis der Academiën, 1978, 495 blz. en 21 platen, BF 2200, -).Het Liber Floridus, een soort van middeleeuwse encyclopedie door Lambertus van Sint-Omaars (niet te verwarren met de gelijknamige abt van Sint-Bertijns) in de twaalfde eeuw samengesteld, kreeg een ruime bekendheid ook buiten de enge kring der specialisten, niet in het minst om zijn indrukwekkende miniaturen. Het internationaal colloquium dat er te Gent in 1967 aan werd gewijd (de Handelingen verschenen in 1973) en de integrale uitgave in 1968 van de in de universiteitsbibliotheek te Gent bewaarde autograaf slaagden er niettemin niet in alle problemen rond het werk, zijn ontstaansgeschiedenis, zijn structuur en opbouw te doorgronden. De uitgever van het Liber Floridus zelf en een der beste handschriftspecialisten van België ondernam daarom een volledig nieuw codicologisch onderzoek van de autograaf. Het doel en de methode van dit bijzonder grondig onderzoek, eerst per katern uitgevoerd en nadien voor de codex als geheel, worden door de auteur op overtuigende en heldere wijze toegelicht. Zijn aanpak en de door hem gedefinieerde terminologie kunnen model staan voor analoge onderzoekingen. De uiterlijke kenmerken van de schriftdragers, de opmaak, de | |
[pagina 90]
| |
bladspiegel, de kleur van de versiering en de paleografische vormen worden in detail voor elke katern beschreven (32-357). Uitvoerige schema's en overzichtelijke tabellen laten de lezer toe de uiteenzetting zonder moeite te volgen. De synthese van de codicologische beschrijving, gecombineerd met de kritische analyse van de door Lambertus samengestelde inhoudstafel, maakt het mogelijk in de wordingsgeschiedenis van de codex dertien fasen te onderscheiden. Na een studie van de door Lambertus gebezigde bronnen kan de auteur een beeld schetsen van de gedachtengang en de bedoelingen van Lambertus bij de samenstelling van zijn encyclopedie. In een laatste groep hoofdstukken tenslotte biedt de auteur ons een reeks van voorlopige besluiten. Zo vermoedt hij, in tegenstelling onder meer tot J.M. de Smet, dat Lambertus zelf zijn werk versierd en van miniaturen voorzien zou hebben. Als auteur schijnt Lambertus weinig of geen voorbereidende teksten te hebben geschreven; de redactie is normaal op de codex zelf geschied. Voor de illustraties zijn weliswaar een aantal voorbeelden aan te wijzen maar zij werden zeer vrij en persoonlijk verwerkt. In de redactie van de tekst komen de meest diverse vormen van afhankelijkheid voor. Vrij persoonlijk van samenstelling is het Chronicon de gestis Normannorum. Tenslotte wordt een genuanceerd oordeel geveld over de systematiek in de Liber Floridus. Er zijn enerzijds twee samenhangende oorspronkelijke kernen (een algemene nomenclatuur en geschiedkundige gegevens) en daarbij aansluitend chronologische, astronomische en wiskundige aantekeningen en morele bespiegelingen. Vervolgens werd daar door associatie andere stof aan gehecht. Tot slot situeert de auteur de Liber Floridus in de encyclopedische literatuur van de middeleeuwen. Zijn niet alle vragen opgelost, een aantal nieuwe gezichtpunten konden door dit uitvoerig en grondig onderzoek veilig worden gesteld, waarmee specialisten op zeer verscheidene terreinen van de cultuur- en de kunstgeschiedenis hun voordeel zullen kunnen doen. R. van Uytven | |
G. Maréchal, De sociale en politieke gebondenheid van het Brugse hospitaalwezen in de middeleeuwen (Standen en Landen, LXXIII; Kortrijk/Heule: UGA, 1978, 372 blz.).De auteur van dit boek kon profiteren van de rijke archieven waarover Brugge beschikt, ook op het gebied van armenzorg en hospitaalwezen en was daardoor in staat een indringende studie te maken van de middeleeuwse instellingen tot verzorging van hulpbehoevenden in deze stad. Zij heeft daarbij niet geprobeerd een uitputtend overzicht te geven van de gestichten en hun voorzieningen, maar haar materiaal geselecteerd en gegroepeerd rond bepaalde themata. De oudste stedelijke instellingen kregen hierbij haar voornaamste aandacht: het Sint Janshospitaal, dat als algemeen ziekenhuis diende en geen andere beperkingen voor opname kende dan dat van zijn eigen beddental, het Heilige Geestgasthuis, omstreeks 1300 verenigd met het hospitaal van O.L. Vrouwe van Potterie, dat zich op de zorg van zwakken en vooral bejaarden ging richten, enkele passantenhuizen en de leprozeninrichtingen. Van de oudste ontbreken de gegevens omtrent de stichting, de jongere danken duidelijk hun bestaan aan initiatieven van de Brugse burgers. De reglementen en wijze van beheer, ook van de oudste, duiden zelfs in de vroegste tijd niet op een aandeel van de geestelijkheid - bisschop, kapittel of parochie - in bestuur of toezicht (met uitzondering misschien toch van de Potterie, blijkbaar een voortzetting van een ouder, verdwenen hospitaal). Mevr. Maréchal protesteert met nadruk tegen de opvatting dat de oudste stedelijke gasthuizen | |
[pagina 91]
| |
van kerkelijke oorsprong zijn en de greep welke stadsbesturen later op deze instellingen blijken te hebben, een resultaat is van usurpatie. Volgens haar hebben kerkelijke instanties zich eerder oorspronkelijk onthouden van stichting van dergelijke voorzieningen in steden en begonnen zij pas te streven naar gezag over de huizen en hun personeel, wanneer deze een eigen kapel of kerkhof wensten of, zoals in de vijftiende eeuw in Brugge zich voordeed, een conflict tussen de broeders en zusters van een huis met het stadsbestuur de bisschop een ingang bood. Hoewel het moeilijk is een conclusie te trekken omtrent de stichtingsvoorwaarden in gevallen waar ieder gegeven daarover ontbreekt, is de stelling van de auteur aantrekkelijk waar zij Brugge betreft en zij is waarschijnlijk ook voor andere steden bruikbaar. Dat zij zo algemeen toepasbaar is als het kennelijk mevr. Maréchal voorkomt, is daarmee niet gezegd. De bestuurlijke organisatie der verschillende gestichten heeft schrijfsters volle aandacht. Zij legt de nadruk op de grote invloed welke de stadsmagistraat op het beheer uitoefende. Een verschijnsel dat haar eveneens sterk boeit is dat der proveniers (kostkopers). Toch blijft het moeilijk om na haar analyse een beeld te krijgen van de ontwikkeling van dit instituut, ook al omdat - en dit pleit voor haar stelling omtrent de niet-clericale oorsprong der stichtingen - aanvankelijk geen onderscheid is te constateren tussen de broeders en zusters die het personeel vormden - na afstand van de eigendom over hun goederen - en de kostkopers die ook aan de zorg voor de zieken (Sint Jan) en armen (Heilige Geest; Potterie, Leprozerie?) deelnamen. Zeer rijke kostkopers bij Sint Jan deden daaraan al in de twaalfde eeuw niet mee. Later blijkt dit een algemene regel voor kostkopers te zijn, maar wanneer zich de overgang voltrokken heeft, is niet goed te zien. Het feit dat armen, die pro deo voor de rest van hun leven in een tehuis werden opgenomen, zelf als proveniers konden worden aangeduid, maakt de gang van zaken niet helderder, te minder omdat de kostkopers hun sporen in de hospitaalboekhouding nalieten en de anderen niet. Melaatsheid vormde in de behandelde periode voor Brugge geen serieus probleem. Slechts een miniem deel der bevolking was er door aangetast. De lijders hielden zich op in de Leprozerie, waar gegoede poorters een prebende konden kopen, of in de leprozenkolonies buiten de stad, georganiseerd in een gilde dat tot diep in de vijftiende eeuw ook nietpoorters, tot 1331 zelfs vreemdelingen opnam, en voornamelijk levend van aalmoezen. Aan deze melaatsenzorg geeft de auteur veel ruimte. De Leprozerie was, lijkt het, oorspronkelijk een door de melaatsen zelf gevormde gemeenschap, waaraan pas later van stadswege een meester werd opgelegd. Dat dit betekent, dat de Leprozerie oorspronkelijk geen gesloten gezelschap van poorters vormde maar voor Jan en alleman openstond (èn tegelijkertijd zelfbesturend was) zoals mevr. Maréchal meent, blijkt uit de documenten niet en is ook niet voordehandliggend. De auteur heeft deze interpretatie echter nodig voor haar stelling dat de melaatsenzorg, oorspronkelijk een allenomvattende liefdadigheid, sinds ca. 1230 tot een privilege voor de zeer gegoede (namelijk kostkopende) leden van de poorterij werd ingeperkt. In deze visie zou de leprozenkolonie der zogeheten akkerzieken zijn ontstaan als ‘alternatief voor mingegoeden’ (190). Haar gegevens welke zouden moeten aantonen dat de kolonie van jongere datum is dan de Leprozerie, zijn echter te onzeker om er conclusies uit te trekken. Zeker is wel, dat de eerste kennelijk een vast object voor liefdadigheid van de burgers vormde terwijl dit voor de Leprozerie niet zo schijnt te zijn. Maar de schrijfster zegt heel weinig over door de burgers bij testament aan de hospitalen verstrekte zielegavenGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 92]
| |
Een hoofdstuk over de verstrekte hulp bevat veel gegevens vooral omtrent de ziekenverzorging in Sint Jan, die een gunstige indruk maakt. Bij dit onderwerp kampte de auteur kennelijk met onevenwichtigheid in het beschikbare materiaal. Soms is het mogelijk enig inzicht te krijgen in de voedselaankopen, een andere keer in de weinig opwekkende menu's, aan passanten voorgezet, maar we moeten hier, zoals steeds, er ons bij neer leggen dat we niet werkelijk weten wat er aan de hand was en rekeningen niet de hele waarheid openbaren. Wanneer het bijvoorbeeld waar zou zijn dat de weinig talrijke krankzinnigen in het dolhuis in de vijftiende en zestiende eeuw ‘hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend’ brood en bier kregen (241), wat gebeurde er dan met de melk van de drie koeien die te hunnen bate op de wallen van de stad graasden (Geldhof, Pelgrims, dulle lieden en vondelingen, 1975, 118, cf. afb. 10)? Mevr. Maréchal zegt herhaaldelijk, dat de Brugse instellingen meer uit waren op het vergroten van hun patrimonium dan op het uitoefenen van liefdadigheid. In dit verband is het jammer dat zij over de samenstelling van de bezittingen en het benutten ervan eigenlijk niets zegtGa naar voetnoot2.. Ook lijkt zij de financiële positie van een hospitaal soms te overschatten. Was het een teken van welvaart dat St. Juliaans in de jaren van Karel de Stoute belangrijke bedragen aan rentekoop besteedde of ging het hier (cf. Geldhof, Pelgrims, 86) om door de stad opgelegde, gedwongen rentekoop? Ook moeten we niet vergeten, dat ver-uit het rijkste gesticht, Sint Jan, afgezien van een dozijn kostkopers, alle zorg aan armen zonder onderscheid besteedde. Het is niet ongebruikelijk dat Belgische schrijvers als zij onderwerpen als het onderhavige behandelen, de poorters die de veelsoortige instellingen voor armen- en ziekenzorg stichtten en onderhielden, met een zekere vijandigheid bezien. Voor zover de burgerij deed aan armenzorg - de dissen voor eigen armen, het ziekenhuis, de passantenhuizen - was deze een ‘tolerant-repressief wapen in de handen van de gegoeden en gericht tegen de potentieel opstandige arbeiders (297). Mevr. Maréchal toont zich, in deze traditie, niet alleen verontwaardigd over het prebendensysteem, waardoor welvarende poorters zich van verzorging plachten te verzekeren, maar ook over ambachtsgilden die tehuizen voor hun bejaarde of verarmde broeders inrichtten (‘groepsbevoordeliging’, 293) en zij hoont, wanneer vondelingen en krankzinnigen nieuwe kleren krijgen met het oog op de H. Bloedprocessie: ‘Lompen storen meer dan honger’ (242). Maar is het nu realistisch om daarbij te veronderstellen dat tot het begin van de dertiende eeuw, vóórdat de groeiende macht en zelfzucht van ‘patriciaat-werkgevers’ deze verhoudingen schiep, er een idyllische tijd moet zijn geweest waarin de poorters niet dachten aan speciale zorg voor de eigen groep, respectievelijk de eigen armen, maar een allen omvattende liefdadigheid betoonden, een ‘stedelijke groepssolidariteit, waarin al diegenen betrokken werden, die naar de stad afzakten’ (304)? We kunnen, lijkt me, aan de ene kant de kwalijke kanten van het middeleeuwse paternalisme constateren zonder de burgers al te veel boze intenties en het bewust voeren van een klassestrijd in de schoenen te schuiven. Aan de andere kant kan ook in het stedelijk beginstadium privilegiering van de eigen poorterij tegenover de buitenwereld hun niet vreemd zijn geweest. Het aardige van dit boek is, dat de schrijfster meer probeert te doen dan haar materiaal uitstallen en tot een overzichtelijk verhaal aaneenbreien. In haar uiteenzettingen over het functioneren van de Brugse gestichten wijst zij op veel interessante aspecten. Maar haar apodictische uitspraken kunnen wel wat nuancering velen. Het is jammer, dat het boek geen register heeft. De frequente verwijzingen naar voorafgaande hoofdstukken, steeds zonder paginavermelding, zijn vaak moeilijk te volgen. J.A. Kossmann-Putto | |
[pagina 93]
| |
G.C. Zieleman, Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken (Kerkhistorische Bijdragen VIII; Leiden: E.J. Brill, 1978, xii + 376 blz., f 120, -, ISBN 90 04 05747 1).Al in 1864 noemde W. Mol in het eerste deel van zijn Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming het gewenst dat de geschiedenis van de prediking voor dat tijdvak zou worden bewerkt. Hij herhaalde dat in het registerdeel in 1871. De schrijver van Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken merkt op dat het meer dan een eeuw heeft geduurd voordat Molls wens in vervulling is gegaan. Hij mag dat zeggen want uit zijn boek blijkt in hoe wijde kring het bronnenmateriaal is verspreid en ook hoeveel codicologische, linguïstische en theologische kennis voor dit onderwerp nodig is. In plaats van de ene wens van Moll houdt de lezer na dit boek een veelvoud van wensen. De eerste is, dat het door deze auteur opgespoorde en gebruikte materiaal door hem uitgegeven zal kunnen worden: de ‘tekstgroep Zwolle’. Dan, dat ook de andere tekstgroepen op dezelfde manier zullen worden onderzocht en zo mogelijk eveneens uitgegeven. Wat is de ‘tekstgroep Zwolle’? Een groep handschriften die allemaal geheel of gedeeltelijk dezelfde reeks preken omvatten met veelal dezelfde bewoordingen, door deze auteur aangeduid naar de plaats waar het volgens hem meest representatieve exemplaar aanwezig is. Aan een onderzoek daarvan heeft hij het grootste gedeelte van zijn boek gewijd. Maar hij begint zijn boek met een kleine geschiedenis van de middeleeuwse prediking. Daarbij maakt hij een nuttige definiëring: een preek is een geschreven (of gedrukte) tekst die zich tot lezers richt, een predikatie wordt gehouden in een eredienst en richt zich tot hoorders. Als hulp voor degenen die een predikatie moesten houden, waren er prekenbundels in omloop, die meestal de vaste kerkelijke schriftlezingen tot uitgangspunt hadden. Deze preken vertoonden een vaste opbouw, maar de auteur wil een achttal typen onderscheiden al naar gelang van het voorkomen van bepaalde onderdelen. Voor 1400 waren de preken erg technisch-scholastisch, na die tijd worden ze eenvoudiger. Deze algemene inleiding, die meer geeft dan doorgaans in boeken over de geschiedenis van de prediking staat, vraagt om een toetsing in andere taalgebieden. Maar deze auteur heeft zich dan verder gericht op het middelnederlandse materiaal, en zich bovendien beperkt tot de verzamelingen die de kerkelijke jaarcyclus volgen. Hij is zes tekstgroepen op het spoor gekomen door handschriften en ook oude drukken te vergelijken. De tekstgroep ‘Berlijn’ moet al van voor 1348 stammen, ‘Kopenhagen’ van voor 1370, ‘Gouda’ van voor 1477, ‘Nijmegen’ (een enkel handschrift!) van voor 1421, ‘Parijs’ van voor 1400. De zesde tekstgroep is die van Zwolle. Die blijkt bijzondere moeilijkheden op te leveren door onderlinge verschillen. Van deze groep worden nu de handschriften beschreven en wordt hun tekstoverlevering nagegaan. Voor hun herkomst en de datering heeft de auteur hun woordvoorraad getoetst aan de hand van de verschillende vormen van het middelnederlands. Het Zwolse handschrift moet zijn oorsprong hebben in het gebied tussen Gouda, Amsterdam en Utrecht, maar teruggaan op een nog niet teruggevonden tekst die in of rondom Brugge moet zijn geschreven in het tweede kwart van de veertiende eeuw. De geest die uit deze prekenbundels spreekt is niet speculatief. Zij roepen op tot zelfonderzoek en bekering. Er zijn motieven aanwijsbaar uit de Noordfranse mystiek, stammend van Bernard van Clairvaux en van Richard van St. Victor. Maar de oorspronkelijke schrijver was ook bekend met wat er in het Rijnland en in Brabant leefde aan mystieke gedachten. Hij heeft uit dat alles een eigen keus gemaakt. Het gehele boek verraadt beheersing van meer stof hierin werd opgenomen. Vergeleken met andere landen is het onze bepaald achter met het publiceren van middeleeuws preekmateriaal. Komt dat, omdat de Moderne Devoten de indruk hebben gevestigd dat er voor | |
[pagina 94]
| |
hun tijd niets belangrijks op geloofsgebied tot stand was gebracht? Dit materiaal leert wel anders. De schrijver heeft een model gegeven dat om navolging vraagt. Het zal niet gemakkelijk zijn, hem te evenaren. O.J. de Jong | |
Mirakelen van Onze Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch 1381-1603. Transcriptie, annotatie en inleiding van H. Hens†, H. van Bavel, G.C.M. van Dijck, J.H.M. Frantzen (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland XLII; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1978, xxi en 726 blz.).Er is gedurende de middeleeuwen een groot aantal wonderen op schrift gesteld. De vroegste vorm waarin miracula zijn overgeleverd, is die ter afsluiting van een heiligenleven. Wonderen, door bepaalde heiligen verricht, genoten soms een enorme populariteit. Te denken valt hierbij aan de lange reeks van wonderen op naam van Barbara, patrones der stervenden, die in een groot aantal handschriften, zowel in het Latijn als in verschillende landstalen is overgeleverd. Deze verhalen dienden uiteraard tot stichting van de gelovigen en zij zijn vaak nauwelijks te onderscheiden van exempelen. Daarnaast waren overigens ook de kronieken doorspekt met verhalen over wonderbaarlijke voorvallen. Een andere vorm van overlevering is in de zogenaamde mirakelboeken te vinden: optekening van wonderen, die na het inroepen van hulp en na belofte van een pelgrimage naar het graf, relieken of het beeld van een heilige in een bepaalde plaats zijn geschied. Deze getuigenissen werden van dag tot dag, van jaar tot jaar opgetekend en zij dragen veelal een officieel karakter. Dergelijke reeksen zijn ten onzent vanaf de veertiende eeuw bekend uit Amersfoort, Delft en 's-Hertogenbosch. Mirakelboeken uit Delft en uit Amersfoort waren reeds uitgegeven; dat van Den Bosch bestond alleen in een Latijnse vertaling uit 1632. Gelukkig is nu ook de integrale editie van het in de Sint-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch berustende mirakelboek verschenen. Hierin zijn wonderen uit de jaren 1381-1603 opgetekend, die dankzij het aanroepen van Maria en na belofte van een bedevaart naar het zich in 's-Hertogenbosch bevindende Mariabeeld - tussen 1280 en 1320 vervaardigd door een Maaslands kunstenaar - zijn geschied. Het mirakelboek bestaat uit drie gedeelten. Het eerste gedeelte wordt gevormd door een gedicht, waarschijnlijk oorspronkelijk uit omstreeks 1400 daterend, maar in het mirakelboek in een handschrift van circa 1600 overgeleverd. Daarna volgen twee boeken, waarin chronologisch de wonderen zijn opgetekend. Het zijn er in totaal 481, waarvan verreweg het grootste gedeelte (461) in de jaren 1381-1388 valt. De overige dateren uit de jaren 1408, 1442-1445, 1450, 1519-1521 en 1603. De opgetekende wonderverhalen - door de uitgevers protocollen genoemd - zijn, op een enkele uitzondering na, opgesteld volgens een vast stramien. Daarin worden vermeld: de datum van de komst naar 's-Hertogenbosch, de naam en herkomst van de begunstigde, zijn of haar ziekte of nood en de genezing of redding daarvan, veelal nadat een bedevaart naar 's-Hertogenbosch is beloofd (opgelegde bedevaarten komen in het mirakelboek niet voor) en tot slot de volbrenging van deze tocht, al of niet in gezelschap van verwanten en de offerande aan Maria. Het wonderverhaal wordt steevast besloten met de volgende formule of een variant daarvan: Ende dit heet hi wael bewarijt; daarbij waren...; daarop volgen met name genoemde inwoners van Den Bosch als getuigen, waarbij soms hun functie of beroep is aangegeven. Het hoeft geen betoog dat deze uitvoerige informatie een rijke en gevarieerde historische bron vormt. In hun inleiding gaan de uitgevers op verschillende aspecten uitvoerig in: de | |
[pagina 95]
| |
Maria-devotie, zowel te 's-Hertogenbosch als elders, de bedevaart, de verschillende ziekten, de economische en sociale gegevens die uit de bron te halen zijn en de literaire en taalkundige kanten van het boek. Bij de uitgave der protocollen is veel werk gemaakt van de tekstverklarende en de historische annotatie. Zoveel mogelijk werd getracht de genoemde personen te achterhalen aan de hand van plaatselijke archieven. Ook verschillende tolrekeningen boden uitkomst, gezien het relatief grote aantal schippers, dat een bedevaart naar 's-Hertogenbosch maakte. De conclusie daarbij luidt dat de protocollen in het mirakelboek op dit punt betrouwbaar zijn. In de verschillende bijlagen van de uitgave vindt men daarover nog enkele verhelderende kaartjes en lijsten. Bij dit alles miste ik aandacht voor de getuigen. Wie traden als zodanig op; welke geestelijken en welke stedelijke functionarissen fungeerden het meest als getuige? Dit aspect raakt de formele kant van het mirakelboek. De hiermee samenhangende ontstaansgeschiedenis van het mirakelboek heeft de uitgevers voor grote problemen gesteld. Zijn de in de overgeleverde vorm bewaard gebleven protocollen, met nummering in dezelfde hand, origineel? Zijn deze van dag tot dag ingeschreven? Of zijn zij van latere datum, waarbij handschrift en watermerken van het papier niet toelaten een veel latere datering van het gros der protocollen te veronderstellen? Was er in dat geval een thans niet meer bekend register, waaruit de protocollen zijn afgeschreven? Of was er een tussenvorm: minuutteksten, zoals bij notariële akten gebruikelijk was en ook bijvoorbeeld bij de Bossche protocollen uit het rechterlijk archief, zoals de uitgevers op de bladzijden 22 en 23 opperen? Een extra complicatie vormt een reeks van doubletten, bestaande uit ongenummerde protocollen. In deze doubletten worden dezelfde wonderen in nagenoeg dezelfde bewoordingen beschreven als in de genummerde. Toch is aantoonbaar dat zij niet van elkaar zijn afgeschreven en dat er een gemeenschappelijk voorbeeld moet hebben bestaan. Ik vraag mij af of dit wellicht de minuutteksten zijn geweest. Mijns inziens hebben de uitgevers te vlug een non possumus uitgeproken over deze problematiek in de hoop dat dit later eens tot klaarheid gebracht zal worden, bijvoorbeeld bij een restauratie van het mirakelboek. Het is immers duidelijk dat de huidige samenstelling pas dateert uit de jaren 1622-1632, toen Otto Zylius de door hem gevonden bescheiden ordende en liet inbinden en er een Latijnse vertaling van uitgaf. Het lijkt mij niet ondenkbaar dat toen pas de doubletten zijn toegevoegd aan de reeks genummerde wonderen. Het is te betreuren, dat de uitgevers, die zo goed op de hoogte zijn geraakt van de inhoud van het boek, bij de uiterlijke vorm ervan zoveel vraagtekens hebben opengelaten. Bij de opsomming van de bewaard gebleven handschriften miste ik het in Brussel berustende afschrift 20598 (een vervolg op het wel vermelde 3856) en het in 1842 - waarschijnlijk naar het hs. Brussel 3856 - vervaardigde afschrift, dat bewaard wordt in de Bibliotheek en Prentenkabinet van het Noordbrabants Genootschap in 's-Hertogenbosch (C 26). Bij elkaar genomen is het verheugend dat wij thans beschikken over de integrale tekst van het Bossche mirakelboek, dat met zoveel zorg is uitgegeven. Ik hoop dat het zal bijdragen tot een nadere en vergelijkende studie van de verschillende, bewaard gebleven mirakelboeken. M. Carasso-Kok | |
Willem Lourdaux, Marcel Haverals, Bibliotheca Vallis Sancti Martini in Lovanio. Bijdrage tot de studie van het geestesleven in de Nederlanden (15de-18de eeuw), I, De bewaarde | |
[pagina 96]
| |
handschriften (Symbolae, A, VIII; Leuven: Universitaire Pers, 1978, 862 blz., ISBN 90 6186 072 5).Het is bekend dat de Moderne Devoten veel zorg aan hun bibliotheken besteedden. Deze zorg, die voortkwam uit een grote liefde voor de geschreven tekst en een studieuze instelling bracht hen ertoe de verschillen, die de handschriften van één tekst onderling vertoonden op te sporen en aldus te komen tot één standaardtekst. De Moderne Devoten streefden niet zozeer op wetenschappelijke dan wel op praktische gronden naar eenvormige teksten van bijbel, kerkvaders en liturgie. De daartoe benodigde teksten copieerden de broeders zelf of lieten zij copiëren. Ook kochten zij teksten, of ontvingen zij deze via schenkingen. Hun werkzaamheden op dit terrein leidde er na de uitvinding der boekdrukkunst toe, dat zij ook uitgaven van teksten gingen verzorgen. Het klooster Sint-Maartensdal te Leuven beschikte over één van de rijkste bibliotheken en het was tevens een centrum van tekstkritische en patrologische studie. Het mag daarom een uiterst belangwekkende onderneming genoemd worden, die Willem Lourdaux en Marcel Haverals op zich hebben genomen: de bestudering van de geschiedenis van de bibliotheek van dit Leuvense klooster. De broeders van het in 1433 vanuit Deventer gestichte Sint-Maartensdal gingen in 1447 over tot het officiële kloosterleven van reguliere kanunniken van Sint-Augustinus en sloten zich in 1462 aan bij de Windesheimer Congregatie. Het klooster beschikte al spoedig over een rijk voorziene bibliotheek. Ook was een school aan het klooster verbonden. Uiteraard heeft de nabijheid van de Leuvense Universiteit, waarmee Sint-Maartensdal nauwe contacten onderhield, het peil van de bibliotheek mede bepaald. Van de tussen 1447 en 1483 ingetreden kloosterlingen waren er bijvoorbeeld van de 33 in totaal 24 afkomstig van de kloosterschool; van deze 24 kwamen er 18 ook voor op de rol van de Universiteit. In later tijd werkten de Martinisten en de Universiteit samen bij de uitgave van onder meer de werken van Augustinus. De bestudering van de opbouw van het bibliotheekbezit is in dit geval zo zinvol en ook mogelijk door de omstandigheid dat enkele oudere catalogi toelaten het bibliotheekbestand op verschillende tijdstippen te peilen. De oudst overgeleverde catalogus werd tussen 1532 en 1538 in een ander klooster van de Moderne Devoten, het Rooklooster, opgesteld. Deze catalogus beschreef het boekenbezit van een honderdtal instellingen uit het toenmalige Germania Inferior, aan de hand van een thans verloren catalogus van Gerard Roelants (†1490) uit Sint-Maartensdal. Deze catalogus geeft voor omstreeks 1487 met betrekking tot Sint-Maartensdal 620 titels op. In 1639 beschrijft Peter van Sint-Truiden (1609-1674), bibliothecaris en later prior van het Leuvense klooster, 400 handschriften, waarin 980 traktaten zijn afgeschreven. Een bijzonder gegeven is nog dat deze bibliothecaris een lijst met schenkers en door hen geschonken werken toevoegt, waardoor het onderzoek naar de herkomst bevorderd wordt. Tenslotte is er een catalogus met 391 handschriften, opgemaakt bij de opheffing van het klooster in 1784. Behalve handschriften bevatte de bibliotheek uiteraard ook gedrukte boeken. Het was de samenstellers van het hier besproken werk helaas niet mogelijk ook deze gedrukte boeken, waarvan de incunabelen en de postincunabelen het interessantst zijn, bij het onderzoek te betrekken. Vanuit een oogpunt van ‘haalbaarheid’ is dit zeer begrijpelijk, gezien de forse omvang van dit eerste deel, dat zich beperkt tot de bewaard gebleven handschriften; toch heeft dit tot gevolg dat het beeld van de bibliotheek in de zestiende en volgende eeuwen niet ‘compleet’ is. Bij de opsporing, beschrijving en verdere onderzoekingen met betrekking tot de handschriften gebruikten de samenstellers de dankzij de zorgen der Martinisten gedrukte werken, omdat in de prologen daarvan rekenschap werd afgelegd van de door hen gebruikte handschrif- | |
[pagina 97]
| |
ten; dit bleek naast de catalogi een waardevol hulpmiddel voor inzicht in de inhoud en opbouw van de bibliotheek alsmede in het gebruik dat de Martinisten van de aan hen toevertrouwde handschriften maakten. Ik wil hier slechts wijzen op de uitgave van werken van Augustinus, in 1528 bij Froben in Bazel op naam van Erasmus verschenen, maar waarachter het initiatief en veel arbeid van Martinus Lips uit het Leuvense klooster schuil ging. Lourdaux en Haverals hebben met het eerste deel van hun studie een werkinstrument samengesteld. Dit is een indrukwekkende lijst van achterhaalde handschriften geworden, 190 in totaal, waarvan het oudste uit de tiende eeuw dateert. Thans zijn deze over geheel Europa verspreid; verreweg de meeste handschriften bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Al deze handschriften worden uitvoerig beschreven, naar uiterlijke kenmerken, maar vooral naar inhoud. Zeer nauwkeurig worden alle voorkomende teksten aangeduid, zo mogelijk met auteur en titel, het incipit en, bij niet uitgegeven en hagiografische teksten, ook het explicit. Indien aanwezig, volgt een verwijzing naar de meest kritische uitgave; sterke tekstverschillen worden gesignaleerd. Een ambitieuze opzet, die voorbeeldig is uitgevoerd. De samenstellers hebben hierbij uiterst doeltreffend gehandeld. Zij hebben scherp in het oog gehouden wat haalbaar was en wat beslist noodzakelijk was. De handschriften zijn gerangschikt volgens hun huidige verblijfplaats. Deze methode heeft zijn voordelen bij verwijzingen in de nadere uitwerking van het verkregen materiaal. Er is nog geen register op herkomst, datum van verwerving en evenmin op de in de handschriften afgeschreven werken aan toegevoegd. Dit doet ons des te meer verlangen naar de twee volgende delen, die de geschiedenis van de bibliotheek en de evolutie van haar inhoud (II) en de bibliotheek als intellectueel werkterrein (III) zullen behandelen.
M. Carasso-Kok | |
J. Trapman, De summa der godliker scrifturen (1523) (Leiden: New Rhine Publishers, 1978, 168 blz., f 45, -).Sinds ruim een eeuw is de Summa der godliker scrifturen toegeschreven aan Henricus Bomelius ofwel Hendrik van Bommel. Die toeschrijving, alleen aangevochten door H.G. Kleyn, gebeurde door Karl Benrath op grond van een uitspraak van Van Bommel zelf toen deze te Wezel in 1557 als predikant-leraar aan de tand werd gevoeld aangaande zijn overtuiging. Toen het avondmaal ter sprake kwam verklaarde Bomelius dat hij ‘vur dertich iaren ungeverlich’ daarover geschreven had in zijn ‘bouxken, genant die Summa der Duitsscher Theologie’, welk boekje te Wezel enkele jaren voor 1557 was nagedrukt. Een Summa met de door Bomelius genoemde titel is nooit teruggevonden, noch uit de periode tussen 1520 en 1530, noch uit de tijd van die herdruk. Benrath meende dat bedoeld was de Summa der godliker scrifturen oft een duytsche theologie, die al in het vonnis tegen de Leidse drukker Jan Seversz uit 1524 wordt genoemd. Van dat boekje kende hij een exemplaar in de Landesbibliothek te Stuttgart. Dit bevatte echter niet alleen de Summa maar ook Dat Testament Jesu Christi op naam van Oecolampadius, en bovendien Dat ander deel van die Summa der godlijcker scriftueren. De publikatie van Benrath in 1880 bezorgde de Amsterdamse hoogleraar J.J. van Toorenenbergen een verrassing: in zijn eigen boekerij had hij een Latijns boekje uit 1527 getiteld Oeconomica Christiana. Dit bleek nu duidelijk de bron van de Summa te zijn. Hij gaf allebei uit in 1882 als Het oudste Nederlandsche verboden Boek. De mening van Benrath en Van Toorenenbergen is in nagenoeg alle handboeken beland, zoals ook in het NNBW (I, 1911, 397, art. van H. Brugmans). | |
[pagina 98]
| |
Met het bovenstaande opent het nieuwe boek dat een wat misleidend korte titel heeft. Alleen door het eerste lidwoord en door het jaartal verschilt hij van de oorspronkelijke. Daardoor doet hij een bronnenpublikatie of iets dergelijks verwachten. De vroegere gewoonte om met uitvoeriger titels of met een ondertitel de bedoeling te preciseren, had hier nuttig kunnen zijn. De schrijver wil immers een bijdrage geven aangaande de ontstaansgeschiedenis van het boek. Hij zou al iets verduidelijkt hebben door aan de titel toe te voegen ‘en haar auteur’. Hij maakt aannemelijk dat de Oeconomica het oudste geschrift is, een soort christelijke huisregel die ingaat op vragen over de verhouding tussen geloof en leven, over de waarde van het kloosterleven en het leven als leek. De Summa geeft in het tweede stuk een andere volgorde en ook toevoegingen; over opvoeding, overheid, personeel en weduwen. In het hoofdstuk over de overheid blijkt Luthers Von weltlicher Obrigkeit uit 1523 geciteerd te worden. ‘Dat ander deel’ behandelt de verhouding tussen goddelijke en menselijke geboden, en parafraseert de bekende tien geboden. De vraag naar Bomelius' auteurschap wordt uitvoerig besproken Hij is immers ook bekend als schrijver van het Bellum Traiectinum en van een theologische verhandeling. Zijn twintigste-eeuwse onderzoeker meent, dat zijn verwijzing naar de Summa niet op het ons bekende boek kan slaan, omdat daar maar heel weinig over het avondmaal in staat en dat weinige zijn lutherse overheid zeker niet zou kunnen bevredigen. Bepaalde onderwerpen uit de Oeconomica deden indertijd H.G.Kleyn denken aan het verslag van het bekende dispuut te Groningen in 1523. Maar of die Oeconomica daar als geschrift toen al beschikbaar was? De ontdekkers rondom 1880 maakten veel gerucht over invloeden vanuit de Moderne Devotie en vooral van Luther. F. Pijper - en trouwens ook J. Lindeboom die in dit verband niet wordt genoemd - dacht veel meer aan Erasmus. Dat laatste blijkt in dit nieuwe boek zonneklaar: veel is ontleend aan diens praktisch-bijbelse verhandelingen. Dat pleit ook voor een vroeg ontstaan van de Oeconomica, toen de tegenstelling tussen Erasmus en Luther nog niet zichtbaar was geworden. Bij de vertalingen, eerst dus als Nederlandse Summa en van daaruit in het Frans, waarop weer een Italiaanse en een Engelse zijn gebaseerd - al weet de schrijver aan te tonen dat de Engelse vertaling die in 1529 vermoedelijk te Antwerpen is gedrukt ook bekendheid met de Nederlandse versie verraadt -, blijken al toespitsingen en verduidelijkingen van een latere, meer controversiële situatie. Hoe hoog de officiële kerk de dreiging opnam, blijkt uit twee bestrijdingen. De Leuvense hoogleraar Latomus schreef in 1530 tegen de Oeconomica, de Italiaanse dominicaan Ambrosius Catharinus richtte zich in 1544 tegen de Summario. Een vergelijking met wat andere vroegreformatorische geschriften uit de Nederlanden levert nogmaals een bewijs op voor de invloed van Erasmus en voor het onjuiste om deze nieuwgezinden als ‘sacramentariërs’ te bestempelen. De auteur kondigt hierover een publikatie aan. Die kan men met vertrouwen tegemoet zien, want met dit boek, dat hem te Leiden tot proefschrift diende, heeft hij zeker zijn deskundigheid en precisie aangetoond. Er zijn ook nog wat onderwerpen blijven liggen, waarmee hij kan doorgaan. De late datering, die Wijnman voor sommige exemplaren van de Summa heeft geopperd, vraagt om een uitvoeriger antwoord dan in dit boek is gebeurd. Ook over ‘Dat ander deel’ zou men meer willen horen. En het blijft de vraag of Bomelius beslist niet de schrijver van de Summa geweest kan zijn. Hij heeft in 1557 toch een titel genoemd die er vrij sterk op lijkt en met zijn dertig jaar terug was hij niet ver uit de buurt van de eerste verspreidingsjaren. Als het Bomelius niet mag zijn, dan zijn dus twee volledige oplagen van een bijna gelijknamig boekje van hem Summa der Duitsscher Theologie compleet verdwenen. Zou het ook niet kunnen zijn dat hij in 1557, over grote afstand terugkijkend, zichzelf als reformatorischer en dichter bij Luther staand beschouwde dan hij in feite in 1523 deed? | |
[pagina 99]
| |
Jarenlang is het onderzoek aangaande Hendrik van Bommel gemonopoliseerd door de predikant F.S. Knipscheer. Zijn artikelen, zoals die van 1941 tot 1954 waren te volgen in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis en blijkbaar door die redactie als serieus werk geaccepteerd, gingen steeds meer werken aan Bomelius toeschrijven. Nu komt terecht de nuchtere reactie. Maar het blijft de vraag of nu de slinger weer zo ver naar de andere kant moet doorslaan. O.J. de Jong | |
G. Parker, Spain and the Netherlands 1559-1659. Ten Studies (Glasgow: Fontana-Collins, 1979, 288 blz., ISBN 000635 405 x).This addition to Geoffrey Parker's impressive body of titles, a collection of ten of his essays, brilliant, vivid and thoroughly readable though most of them are, will inevitably meet, as has much of his previous work, with a somewhat mixed reception. Indeed, except for his first book, The Army of Flanders (1972) which deservedly received high praise from all sides as a solid piece of research, breaking much new ground and well-written into the bargain, his output has been greeted in a remarkable, even slightly, bewildering mixture of terms. This is particularly true of the Dutch Revolt (1977) which, on the one hand, was welcomed with glowing admiration, especially in Britain, as an outstanding and comprehensive study of the subject while on the other, it met, notably in the Netherlands, on the part of several important scholars with a barage of thoroughly dampening criticism. While it is by no means wholly inconceivable that part of this extraordinary discrepancy is attributable to the lack of expertise in the field of certain of the British reviewers, the major element in the explanation is surely the unevenness of Parker himself. He is, without question, a historian of exceptional abilities, erudite on a wide-ranging front and full of novel ideas and intuitions. Yet, at the same time, he is entirely capable of being careless, superficial and even, on occasion, downright slap-dash. Bursting with stimulating insights, he is also prone to dish up blunders which at times are seriously misleading. While some reviewers, as happens in such cases, tend to concentrate on the good and others on the bad qualities, the essential difficulty is to arrive at a fair and balanced judgment of the whole. The most important batch among these studies is the group in which the author seeks to place the Dutch Revolt against Spain firmly and adequately in its European setting. The very best of the essays indeed is the first, ‘Spain, her Enemies and the Revolt of the Netherlands, 1559-1648’, originally published in the journal Past and Present. Parker's claim that Dutch historians have in the past failed to achieve a proper interpretative framework for the Revolt because of their habit of concentrating narrowly on what was happening in the Low Countries is perfectly justified. It is simply no use endeavouring to make sense of the various phases of the Revolt without first enquiring into the shifting pattern of Spanish priorities in international affairs. In the early stages of the Netherlands crisis, the most important of these external factors was the Spanish-Ottoman confrontation in the Mediterranean. Parker demonstrates that almost every significant occurrence in the Low Countries from the end of Charles V's reign until the late 1570s was profoundly influenced by the Spanish entanglement with the Turks. The first half of the essay is consistently excellent. Unfortunately, as is usual with Parker, as one proceeds to the later period, after 1609, the grip markedly loosens and frequency of error mounts. If one badly erroneous contention in the first version of the essay, concerning the effect of | |
[pagina 100]
| |
the outbreak of war between France and Spain in 1635 on the Spanish-Dutch conflict, has now largely been put right, several serious slips remain. To regard the Mantuan Succession Crisis of 1628-1631 as a diversion that saved the Dutch Republic from a Spanish plan of reconquest of which Spinola's capture of Breda (1625) was part is almost tantamount to confessing that one has not read the Spanish papers of state of these years relating to the Dutch. For anyone who has can not possibly fail to know that the army of Flanders was placed and remained strictly on a defensive footing after the fall of Breda, fully three years before the Mantuan crisis, or that from its inception the Breda campaign had nothing to do with any wider plan, or indeed that there was no such thing as a Spanish plan of reconquest of the United Provinces in the 1620s. The remaining essays dealing with the European setting of the Eighty Years War mostly constitute a similar mixture of fine work marred by bad. Certain passages such as those dealing with Philip II's financial difficulties and their bearing on Low Countries developments are indispensable but elsewhere the author perceptibly flags sinking periodically into the most astounding errors. To claim a ‘remarkable consistency of outlook’ as between Philip II and Olivares on the religious issue in the Netherlands, for example, is totally devoid of sense. The issue in the eyes of Philip II was to prevent at all costs the exercise on Dutch territory of any form of protestantism. For Olivares, the point (though in his case hardly a very pressing one) was to secure the wholly dissimilar object of toleration on Dutch territory for catholicism! As regards the specifically economic as distinct from financial impact of the Spanish-Dutch struggle, Parker generally tends to be well beneath his best. Indeed here, as the footnotes amply confirm, the author has relatively much less grounding in either Dutch or Spanish sources. In discussing the cost of the long conflict to the Dutch, for instance, he argues that only the colonial sector of the Dutch economy benefitted while the rest, owing to high taxation, Spanish measures and other factors, suffered considerably. But in a state in which vested economic interests were so influential, had matters really been thus, the States General's policy of continuing the war until 1646 would not only have met with far more resistance than it did but would have been impossible. The colonial interest was of only limited importance compared with the European carrying trade or the home industries. The reality is both more complex and more interesting in that certain other economic interests including several industries also profited from the war. Equally, on the Spanish side, it is hard to avoid having grave doubts about the conclusions put forward. Here, Parker largely echoes the traditional approach and refers to the ‘virtual destruction of the Castilian economy in order to finance the war against the Dutch’. But is it at all likely, even in a state constituted as was the Spanish monarchy, that economic ruin can have been deliberately courted for so long and so obstinately? In any case, there is no denying that in 1621 Philip IV's ministers advised resumption of the Dutch conflict in part precisely in order to preserve the Castilian economy from destruction and by no means should the historian be too ready to assume that there was no reasonable basis for their collective view. But then, as is the case with virtually all the themes touched on in this stimulating book, this is a subject which requires a good deal of further investigation. Finally, in the contributions dealing with military history proper one is on more consistently firm and rewarding ground. The principal piece among this group, ‘Mutiny and Discontent in the Spanish Army of Flanders, 1572-1607’, again published originally in Past and Present, is by any reckoning a masterly article and one which will long hold an honoured place in historical literature. From it, one gains a most vivid impression of the workings of the Spanish Army of Flanders and a wealth of detail on the way of life of the | |
[pagina 101]
| |
troops. Equally, the revision to Michael Roberts' views put forward in ‘The Military Revolution, 1560-1660’, brings the entire subject of early modern warfare, tactics and armies into a more balanced perspective with Spanish military practice and experience assuming a fittingly central place in the debate. One can only applaud the author's pointing out, for instance, that it makes little sense to try to evaluate Prince Maurice of Nassau's military innovations without relating these to the various changes adopted by the Spanish and a number of Italian standing armies during the course of the previous century. Jonathan I. Israel | |
H. Bonger, Leven en werk van D.V. Coornhert (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1978, 428 blz., f 59,50).Haast even lang als Bruno Becker, aan wiens nagedachtenis dit boek is opgedragen, heeft nu H. Bonger zich gewijd aan Coornhert. In 1941 publiceerde hij over dezelfde een ‘Studie over een nuchter en vroom Nederlander’. In 1954 kwam hij met een proefschrift over ‘De motivering van de godsdienstvrijheid bij D.V. Coornhert’. Hij was al lang de aangewezen man om zowel de algemeen belangstellenden alsook de vaklieden te dienen met zijn visie. Die aanwijzing is gelukkig ook officieel gebeurd: dit nieuwe boek is geschreven in opdracht van het ministerie van CRM, en de vorm is de inhoud waardig. Dat is zeker een gelukwens waard. Het feit dat Becker nooit zelf zo'n omvangrijke biografie heeft gegeven, stimuleerde Bonger kennelijk. Hij heeft hier het resultaat van Beckers vele onderzoeken en van zijn eigen studies kunnen harmoniseren en samenvatten. Wie jarenlang met eenzelfde onderwerp bezig is, verandert soms ongemerkt van methode en notering. Bij proefschriften komt dat dan meestal wel in het overleg met de promotor aan het licht en is dat nog te verhelpen. Dit boek draagt ook de sporen van een lange weg. Soms zijn namen (en voorletters!) wat wisselend gespeld. De opbouw van het boek is wat ongelijk. Deel I, over Coornherts levensloop, is wel onderverdeeld maar niet in hoofdstukken, en het krijgt aan het einde het volle pakket noten. Deel II over Coornherts denkbeelden telt acht hoofdstukken die elk van hun eigen noten zijn voorzien. Maar wat ook veranderde, niet de bewondering voor Coornhert, niet de overtuiging dat hij, en hij alleen, het bij het rechte eind had temidden van ieder die hem toen bestreed of later beoordeelde. Dat geeft aan het boek een zeer persoonlijk karakter zoals ook de opstellen van Becker die hadden. Het aandeel van Becker in dit nieuwe boek is in de noten precies verantwoord voor zover het gedrukte stukken van hem betreft. Maar Bonger deelt mee, ook de inhoud van 23 dozen te hebben gebruikt die in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek staan. Dat blijkt verder niet in de noten. Met een enkele nummerverwijzing was dat toch mogelijk geweest? Het boek is gebaseerd op literatuur, en een lijst daarvan is uit de noten wel te reconstrueren. Archivalia zijn niet geraadpleegd, zo lijkt het, maar allerlei archiefkenners hebben de auteur bijgestaan met hun vondsten. Het levensverhaal van Coornhert is ook van elders bekend. Van Beckers hand hebben we er zelfs een, in het NNBW, gelukkig nog in deel X uit 1937 waarin hij de meeste literatuur over Coornhert opnoemde (kol. 207-215). Dit meest toegankelijke en waarschijnlijk ook meest bekend overzichtje is in Bongers boek wat merkwaardig weggestopt in noot 27 op bladzijde 159, en enkel daar genoemd omdat Bonger het op een puntje niet met Becker eens is: Coornherts leerlingschap bij Basius, waarvan Becker een leraarschap wilde maken. Hier lijkt Bonger gelijk te hebben. Het blijft merkwaardig dat Coornhert zo'n laatbloeier | |
[pagina 102]
| |
is geweest. Tot zijn veertigste was hij te Haarlem alleen bekend door zijn afkomst, zijn vroege huwelijk met een veel oudere vrouw, waarvan de zuster een van de bijzitten van Reinoud van Brederode te Vianen was, zijn hofmeesterschap in datzelfde Vianen en daarna zijn jarenlange activiteit te Haarlem als graveur, later ook schrijver en drukker en tenslotte notaris, maar naast dat alles stellig eveneens door zijn grote interesse in godsdienstige en morele onderwerpen. Sinds 1562 betrokken bij het stadsbestuur in een secretarisfunctie werd hij in 1566 gemoeid in de tegenstellingen en daardoor een van degenen waarop de Brusselse regering na 1567 lette. Uitgeweken naar het Rijnland diende hij daar de zaak van Oranje, leek hij in 1572 even een mogelijkheid te krijgen als secretaris van de opstandige Hollandse staten maar moest hij snel opnieuw vluchten voor Lumey. Tot na de Pacificatie van Gent bleef hij buiten het gebied van de strijd. Eenmaal terug in Holland ging hij zich ergeren aan het optreden van de nu ineens bevoorrechte calvinisten en van bepaalde groepen dopersen. Bewust zocht hij schriftelijk of mondeling het debat over alles wat hem onbijbels maar vooral onredelijk leek. Met de nieuwe plaatselijke overheden kon hij het soms slecht vinden, en dat maakte hem tot een zwerveling. Uiteindelijk belandde hij, nog voortdurend schrijvend en polemiserend, te Gouda, waarvandaan hij de Leidse hoogleraar Lipsius aanviel bij wie hij een nieuwe neiging tot kettervervolging vermoedde. Hij stierf te Gouda en werd daar ook begraven. Bij het beschrijven van dit levensverhaal heeft Bonger zich sterk op Coornhert zelf geconcentreerd en welbewust de algemene gebeurtenissen ongenoemd gelaten. Daarmee heeft hij zijn held eenmaal benadeeld, als hij hem streng veroordeelt over een in 1576 ingediend verzoekschrift bij Filips II. In de politieke en vooral de militaire situatie van die zomer had hij veel verzachtends kunnen vinden als hij Coornherts houding aan wanhoop wilde toeschrijven. De camouflagemethoden van de aanhangers van het Huis der Liefde of van David Joris boden trouwens eveneens een mogelijkheid om Coornhert te rechtvaardigen. In deel II verschaft Bonger via verschillende begrippen toegang tot het denken van Coornhert. Hij behandelt de volmaakbaarheid, het ietwat gekunstelde woord dat toch wel nuttig is om aan te duiden dat de mens een zekere volmaaktheid moet nastreven en kan bereiken, die blijkt in het levensgedrag. Het thema van de godsdienstvrijheid, al geanalyseerd in Bongers dissertatie, vindt bij Coornhert zijn grondslag in de eerbied voor het vrije denken. Het hoofdstuk over de strijd tegen de dogma's van erfzonde en predestinatie gaat pijlsnel van de kerkvaders naar Calvijn maar maakt meer duidelijk van Coornherts afkeer dan van het eigen karakter van die leerstellingen. Zijn ‘plaats in het godsdienstig leven van zijn tijd’ ziet Bonger als een middenpositie in de radicale reformatie (263), beslist afwijzend ten opzichte van het rooms-katholicisme, het lutheranisme en het calvinisme, maar zich ook distantiërend van de dopersen, van visionairen en van spiritualisten als Sebastiaan Franck of Schwenckfeld. Coornherts maatschappelijke en politieke denkbeelden betreffen vooral de armenzorg en de bestrijding van de misdaad: juist zijn overtuiging dat de mens geroepen is tot wel-leven en zijn eigen ervaringen op de Gevangenpoort te Den Haag in 1567 brachten hem tot het schrijven over bedelarij en ‘Boeven-tucht’. Hier heeft Coornhert juist door zijn ongeloof in de erfzonde vernieuwend kunnen werken. Zijn toneelstukken en gedichten alsook zijn vertalingen zijn door Bonger heel overzichtelijk toegelicht en ook voor een algemeen publiek begrijpelijk gemaakt: een vondst is de vergelijking van de vertalingen van de Odyssee. Het slothoofdstuk over ‘De Coornhertstudie’ wekt de indruk dat het uit wat losse aantekeningen is opgesomd; het bedoelt aan te wijzen wat er nog allemaal te doen is. Niet behandeld zijn dus het grafische werk en de taalvernieuwende activiteit van Coornhert, omdat Bonger dat aan specialisten meent te moeten overlaten. Dan rijst wel de vraag, | |
[pagina 103]
| |
waarom het hoofdstuk over erfzonde en predestinatie is opgenomen, want ook daar heeft de auteur erg op het kompas van anderen gevaren. Alles heeft hem moeten dienen om aan te tonen dat Coornhert geheel uniek is. Hij mag geen erasmiaan heten (261), geen eclecticus (264), hij alleen wist personen van zaken te scheiden en polemiseerde daarom op veel hoger niveau dan zijn tegenstanders (72), hij alleen was echt tolerant omdat hij niemand de mond gestopt wou zien (228). Dat moge allemaal waar zijn, Coornhert maakt toch wel de indruk dat hij niet het verschil kende tussen gelijk hebben en gelijk krijgen, dat hij niet besefte hoe een ogenschijnlijk puur zakelijke polemiek iemand persoonlijk volkomen kan diskwalificeren, kortom dat hij bij al zijn verstandelijke tolerantie was wat tegenwoordig een drammer heet. Wie zich zoveel jaren aan eenzelfde persoon wijdt, gaat zich ermee vereenzelvigen. Daarom schrijft ook Bonger over de ‘Doopsgezinde Kerk’ (131) wat een pertinent onjuist anachronisme is, daarom is het calvinisme voortdurend de gebeten hond en kan er voor het feit dat Beza tussen 1570 en 1580 toleranter over de tolerantie ging denken alleen het zuinige ‘volte face’ af (219), daarom wordt de wederzijdse beïnvloeding van de beide Coornhertkenners Becker en Lindeboom niet gepeild (403). Het is hem blijkbaar ontgaan dat Lindeboom in zijn ‘Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme’ anders schreef dan in zijn eerdere ‘Stiefkinderen van het Christendom’. Merkwaardig is dat Bonger wel Kühlers typering van Coornhert als ‘den vriend en tevens den vijand der Doopsgezinden’ blijkt te kennen (133), maar niet is ingegaan op wat Kühler zes regels verder schreef: ‘Coornhert is Sebastiaan Franck in Nederland’. Juist die gelijkheid, of eventueel: dat verschil, komt in dit boek niet uit de verf. In 1960 leverde Bonger zes uitstekend typerende teksten van Coornhert voor de bundel Documenta Reformatoria, een bronnenboek voor ‘de geschiedenis van Kerk en Theologie in de Nederlanden sedert de Hervorming’ (Kampen, 1960, I, 253-260). Ze belandden daar bij de ‘Theologen uit de zestiende eeuw’ en wel tussen de calvinisten Dathenus en Taffin, allicht een redactionele chronologische beslissing. Wie nu dit nieuwe boek van Bonger leest, vraagt zich af, of hij destijds niet had moeten weigeren, aan zo'n protestants boek mee te doen. Multatuli staat er immers ook niet in, hoewel hij van doopsgezinden huize was. Voor de redactie van de Documenta was dat geen punt, zo min als het dat geweest zou zijn voor Becker of voor Lindeboom. Nu blijft men echter wel met die vraag zitten. Of, als inderdaad Coornhert terecht in die bundel van 1960 staat, is de tegenstelling tot bepaalde vormen van het protestantisme toch niet kleiner geweest dan Bonger nu uitmeet? Ook de blijvende vriendschap tussen Coornhert en de doperse leider Hans de Ries wijst in diezelfde richting. O.J. de Jong | |
Carl Joachim Friedrich, Johannes Althusius und sein Werk im Rahmen der Entwicklung der Theorie von der Politik (Berlin: Duncker & Humblot, 1975, 161 blz. + 4 blz. foto's buiten de tekst, DM 48,-, ISBN 3 428 03250 0).Toen dit werk mij enige jaren geleden door de redactie van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis ter recensie werd toegezonden, bleek mij dat het de Duitse bewerking moest zijn van de fraaie ‘Introduction’ die Friedrich in 1932 had meegegeven aan zijn editie van Althusius' Politica methodice digesta. Ik heb mij er toen over verbaasd (zie mijn bespreking in TvR XLVI (1978) 179-184) dat dit niet uit het boek zelf bleek: het bevat geen voorwoord en geen verantwoording. Bij menige lezer zal de vraag opkomen hoe deze uitgave tot stand | |
[pagina 104]
| |
is gekomen. De bewerking is uitzonderlijk slordig. Men zou kunnen vermoeden dat zij grotendeels door een assistent of een secretaresse is vervaardigd. Het lijkt er zelfs op dat de auteur nauwelijks bemoeienis met de drukproeven heeft gehad. Maar hoe weinig zorg er ook aan is besteed, boeiend is het boek wel. De aanleiding tot deze publikatie moet ongetwijfeld worden gezocht in de activiteiten van de Johannes-Althusius-Gesellschaft te Münster. Zijdelings blijkt dit ook wel uit het feit dat in de prospectus (die ik aantrof in het mij door de redactie van de BMGN toegezonden recensie-exemplaar) en op het omslag aandacht wordt gevraagd voor de grote Althusius-Bibliographie (1973). De tekst waarmee Friedrichs boek over Althusius in de prospectus wordt aangeprezen is grotendeels samengesteld uit aan de eerste twee bladzijden ontleende - maar soms iets veranderde - zinnen en ondertekend door de auteur. Terwijl de welwillende lezer van het boek misschien geneigd is er niet te zwaar aan te tillen, maken die passages apart gedrukt in de folder een wat zonderlinge indruk en zijn ze heel geschikt om de historicus die zich wel eens met Althusius heeft bezig gehouden kopschuw te maken. ‘Die von mir im Jahre 1932 neuherausgegebene POLITICA METHODICE DIGESTA des Johannes Althusius’, leest men in de prospectus, ‘ist in der Zwischenzeit klassisch geworden’, iets wat het boek (7) lijkt tegen te spreken. In het inleidende hoofdstuk (7-16) trekt de politicoloog even het kleed van de boetprofeet aan. Om het belang van zijn studie te rechtvaardigen vond hij het kennelijk nodig de relevantie van Althusius' werk voor het heden te schilderen en hij deed dat met de behangerskwast. Op vele plaatsen in de wereld kan men, aldus de schrijver, anarchistische toestanden ontwaren, en ook na Hitler en Stalin was ‘die Kunst das Leben der Menschen auf diesem Stern so zu gestalten, dass man die Menschheit als glücklich ansprechen konnte, ...nicht gemeistert worden... Was hat einer solchen Welt ein Theoretiker, der an die Welt von 1600 dachte, zu sagen? Mehr als man glauben möchte; denn auch die zweite Hälfte des sechzehnten Jahrhunderts war von ähnlichen Verfallserscheinungen betroffen, wie unsere Welt’. Wie na deze en dergelijke opmerkingen met enige scepsis verder leest, bemerkt tot zijn opluchting dat de schrijver niet probeert aan te geven hoeveel de hedendaagse mens van Althusius' theorieën kan leren. Wel beschrijft Friedrich in het laatste hoofdstuk - dat nog niet voorkwam in de ‘Introduction’ van 1932 - ‘Althusius' Lehre in der Weiterentwicklung der politischen Wissenschaften’ (127-141). Het gaat hem daarbij naar eigen zeggen niet zozeer om de vraag naar de invloed van Althusius maar om de ‘innere Verwandschaft’ tussen zijn theorie en die van latere beoefenaren van de ‘wetenschap der politiek’ (127). Nu zijn er natuurlijk tussen Althusius en allerlei latere theoretici (zoals de hier genoemde Milton, Locke, Harrington, Montesquieu, Rousseau, Kant en Marx) wel parallellen aan te wijzen, maar ook het werk van allerlei andere schrijvers vertoont ‘parallellen’ met dat van diezelfde theoretici. Wat bewijst zo'n hoofdstuk eigenlijk? Waarschijnlijk moet het dienen om het onvergankelijke karakter van (veel, of althans een deel van) Althusius' denkbeelden te suggereren, en om de mijns inziens onhoudbare stelling dat Althusius één van de grondleggers van de wetenschap der politiek is (63, 127) kracht bij te zetten. Wat Friedrich met die laatste bewering precies bedoelt, is mij overigens ook niet recht duidelijk. Misschien is het dit dat Althusius de grondslagen heeft ontdekt van het beste politieke systeem, van de ‘Verfassungsstaat der Neuzeit’; wellicht heeft dit oordeel dus een normatieve strekking. Friedrich behandelt in hoofdstuk II (17-39) Althusius' leven, in hoofdstuk III (40-69) de grondslagen van zijn politieke theorie en in hoofdstuk IV een grondbegrip daarvan: de consociatio symbiotica (70-89). Hoofdstuk V (90-98) handelt over ‘Das Problem des | |
[pagina 105]
| |
Rechts in der natürlichen symbiotischen Gemeinschaft (Genossenschaft?)’. Hoofdstuk VI (99-112) is getiteld ‘Vernunft, Rationalität und Religion’, hoofdstuk VII (113-126): ‘Das Gemeinwesen und seine Regierung (Staat)’. Ofschoon ik op onderdelen nogal eens twijfels heb over Friedrichs beschouwingen, onder andere doordat hij vaak zulke grote lijnen trekt dat het moeilijk is uit te maken wat hij precies bedoelt, en hoewel ik meen dat Friedrich Althusius' betekenis overschat, betwijfel ik niet dat zijn boek een ‘must’ is voor ieder die belang stelt in de politica van de Emdense theoreticus. Theo Veen | |
Roland Baetens, De nazomer van Antwerpens welvaart: De diaspora en het handelshuis De Groote tijdens de eerste helft der 17e eeuw (Historische Uitgaven Pro Civitate, XLV; Brussel: Gemeentekrediet van België, 1976, 2 dln., 370, 399 blz., BF 980, -).Sixteenth-century Antwerp has of late enjoyed a fair share of first-class studies, and for some years the question has been posed, notably by Wilfrid Brulez, whether the crisis centred on Parma's recapture of the city in 1585 and the loss of the Scheldt outlet was really the climax of its European greatness. It was known that many emigrants later returned, that industries revived, that the place continued to attract specie in abundance. In The Growth of the Antwerp Market (1963), a work which mapped the frequent ups and downs of the golden age itself, Herman van der Wee referred to ‘new strong development’ during the Twelve Years Truce, although he devoted only a brief epilogue to ‘the slow but courageous recovery’ from 1588 and he halted in 1619. More recently, John Everaert devoted a substantial volume to the continued vitality of Flemish firms in the Spanish colonial trade after 1670. It has been left to the alert mind and massive industry of Roland Baetens to look hard at the trading centre itself, with some useful guidelines for the further study of its markets abroad, in the first half of the seventeenth century. In effect he has written two books, each of which might stand by itself. Following an article on the firm of Van Colen (Tijdschrift voor Geschiedenis, 1960), he seems to have begun with the intention of writing the business history of the related house of De Groote, the wealthiest of its time and the begetter, in a series of family partnerships that included a branch at Cologne (to which the founder, Nicolaas, emigrated in 1585), of a large quantity of letters, journals, account-books. For the production of statistical series, unfortunately, these are adequate in the main only for the 1640s: the elaborate lists and tables, recording the geography and personnel of the trade of a later Nicolaas and his partners, which fill over 100 pages of volume II, have only a limited value - not so much because Nicolaas himself was an enfant gâté as because the tide was already turning against Antwerp in its vital long-distance trades with Italy (chiefly silk) and even the Iberian peninsula, where the Peace of Munster at last established the Dutch as equal competitors. Nine-tenths of this family's remains in the Stadsarchief Antwerpen concern this partnership. A more interesting figure is Balthasar de Groote, who returned to the city in 1612 and died there in 1656; he was a brother-in-law to Rubens, though himself apparently devoid of cultural interests. With one or more of his brothers, including the Cologne branch until it broke off in 1634, Balthasar operated on the largest assets enjoyed by any Antwerp house, in part thanks to sound marriage strategy, still more to his father (of whom we hear little). The years 1619-1633 were a period of striking growth, but already not one matching the annual percentages achieved by some other firms during the Truce. In 1647 what was | |
[pagina 106]
| |
left of Balthasar's fortune was pledged to creditors, mainly relatives, for years ahead. He was a reckless speculator, obstinate, overbearing, perhaps unscrupulous. Professor Baetens does not spare him, while admitting that he can find out all too little about the family's internal personal relations - a matter for regret when emphasis is laid on the biographical factor in business enterprise and on the limitations of the typical (but by no means universal) family firm, subject (though partnership contracts varied) to divided control. Balthasar's undoing was also attributed to a reluctance to employ enough staff, and this has the ring of truth when one considers the large number of his correspondents, the fact that he traded mainly in goods (above all, textiles and diamonds) involving many deals and many ships or overland carriers, and that bad debtors were a bigger risk than the fortunes of war. Good bills of exchange were scarce and the chain of credit long. As essentially a ‘Dispositionplatz’, relying (like London to-day?) on accumulated skills and a network of foreign contacts for manysided transactions that did not necessarily involve its own warehouses, still less its own (luxury) industries - busy as these remained until the 1650s, as the author demonstrates - Antwerp was dangerously exposed to changes in the European political scene. Baetens, who wisely accepts that economic phenomena cannot always be explained in exclusively economic terms, stresses two developments, each more hurtful than losses at sea: the French declaration of war in 1635 and the Portuguese rebellion of 1640. The first disturbed a major source of exports in southern Flanders and Hainault, besides removing the services of a neutral carrier on which (as on Hamburg) a house like De Groote heavily depended. In this connection Baetens, who has taken enormous trouble to establish the relative shipping flows of Dunkirk and Ostend (as well as giving us insurance quotations on a variety of sea-routes), misses the usefulness of Calais, whither some Dunkirkers moved before 1635: there are hints of this in Les Actes en espagnol du Magistrat de Dunkerque 1574-1663, recently compiled and published by Jean Dams (37 rue Dubois, Dunkerque). The significance of Portugal is hidden by the contraband nature of much of its India trade, but Balthasar de Groote for one, as the dominant figure in the European diamond market, was deeply concerned in it. Although foreign firms at Antwerp itself no longer enjoyed the predominance of a century earlier, Baetens argues that the Portuguese colony there was still wealthier and more important than at Amsterdam. Their role in Spanish government contracts rivalled the Genoese; which is virtually to say that Madrid tried to play Antwerp against Genoa. Baetens is not particularly illuminating on Spanish finance - he has enough on his hands as it is and the De Grootes did not directly touch it - but he uses the investments of Louis Clarisse in the Crown debt to illustrate the great variety of firms who have left their traces in the voluminous files of the city's Insolvente Boedelkamer. A substantial portion of his first volume - devoted to business and society in Antwerp generally, including fresh findings on its demography and physical character - is occupied by the histories of some thirty houses. These, together with the identification of numerous commissionaires abroad, suggest the possibility of a biographical dictionary that would render service to European economic history as a whole. That, and no less, is the measure of this thesis. Had it been written in French, alas, it would be likelier to obtain the public it deserves. With the connivance of his exceptionally amenable publishers, the author throws out names, percentages, curves in many contexts, gratuitously as it were, to aid further research, especially on the later history of ‘the Diaspora’. This term, stressed as the basic reason for economic recovery after 1585, bears a strong resemblance to Herbert Lüthy's ‘Banque Protestante’. To restrict it to the emigrants of the sixteenth century, or to protestant emigrants, however, would be | |
[pagina 107]
| |
downright misleading, since so many Antwerp families continued to send their sons overseas or overland, whether as part of their training (given the obvious relevance of linguistic capacity) or more permanently. It was this same mobility, after all, that had gradually emancipated it from foreign domination much earlier. Itineracy, and in consequence a cosmopolitanism which made for weak political loyalties, characterized the merchant class; a few still travelled with their goods, most obviously with diamonds. It is well to remember this in view of the fanatical calvinism usually attributed to the ‘southern’ promoters of the Dutch West India Company, for instance. The Diaspora, to an extent probably far exceeding what is known at present, served Amsterdam far away from Holland and Zeeland. Moreover, the De Grootes' business associates in Amsterdam itself - the Kuystens, Van Goor, Tholincx - were far more than mere agents. There were marriage ties and capital transfers between the two cities; merchants on horseback paid regular summer visits to Holland. Relations were also intimate with Middelburg, given the contribution of the Scheldt transit trade to the movement of food, timber, coal, saltpetre, flax and linens between the two Netherlands; the mounting licence duties on this traffic were high among the causes of Antwerp's ultimate decline. Smuggling across the frontiers, of course, was a commonplace, like the ‘colouring’ of cargoes at sea (which, as Baetens remarks, has ruffled Antwerp's footprint in foreign archives). For all he does to establish the reality of Antwerp's revival, Baetens never exaggerates it or conceals its fragility. There was an ominous flurry of insolvencies early in the century. If the liveliness of its quaysides has been seriously under-estimated, a rough count of the firms active in 1632-1635 shows a fall of two-thirds from the level of 1550. Not all the old industries really recovered. Typical of the author, we get a systematic survey of the whole range, from sugar-bakeries, tanneries, salt-refineries and so on to the more capitalntensive industries like printing and diamond-working, of which a historical sketch is idded for good measure. The only omission noticed is musical instruments: thus Hans Ruckers and his sons, famous for the sweet tone and robust construction of their keyboards. They fit well into Antwerp's reputation for handling, even when it did not make, artistic products like tapestries and church furniture. One would say that the mentality of its business men, greatly given to charities and confraternities, despite an evident tendency to spend well below their incomes (and so many other reminders of the British Victorian entrepreneurs), requires for its full understanding a more powerful evocation of baroque catholicism than is attempted here. Baetens discerns a more pompous style of life than was yet in favour at Amsterdam. His forte is to open up all the relevant questions. He is alert to all the categories of contemporary historiography, occasionally perhaps too impressed by them. On one point, however, the flight from business into public office, in some cases (like that of the De Grootes of Köln) upwards into nobility, he misses the chance to draw comparisons with France and Holland. Did the emigration habit delay this process at Antwerp? Only when stagnation set in, apparently, did its regents, so far as they were not lawyers or noblemen, forsake the counter. In the time of their prosperity, the De Grootes, unlike some of their Amsterdam counterparts or their Antwerp neighbours who at least possessed a ‘hof van plaisantie’ near the city, limited their real estate to town houses. A careful analysis of rateable values and social stratification, district by district, nevertheless reveals the co-existence of a substantial rentier element which invested in land as well as loans. The higher burghers as a whole are reckoned at a mere five hundred, which leaves a considerable number of quite small merchants. Even the De Grootes were scarcely merchant princes. Musing on the downfall of Balthasar, Baetens suggests that his speculative temper, while | |
[pagina 108]
| |
it owed something to the traditional gambling habit noticed by Jeannin and others writing of the sixteenth century, was encouraged by over-capitalization in relation to shrinking market outlets. In other words, there came a moment when the most active trading houses should have shifted headquarters once again, especially to Amsterdam or perhaps Frankfurt (whose money market sustained that of Antwerp in ways that are as yet none too clear). There was a whirlwind of bankruptcies between 1643 and 1654, a flight of capital and of artisans, casualties among the Diaspora. Even Baetens is tempted to write of stagnation, although better than anyone else he knows that adaptability was the secret of his ‘zakenmilieu’ and indeed produces figures for the Brabant watertoll and for lastgeld which incline one to prefer ‘recession’ to ‘crisis’. The best days of the Italian trade (much of it still overland) were done, but not yet, as Everaert has shown, the Cadiz business, even if south Netherlanders had lost their predominance even there to the French. Antwerp, while obedient to the rhythms of the Spanish silver fleets, remained a major money market well into the eighteenth century. Until 29 April 1755 it was one of the dozen centres whose rates were quoted in Lloyd's List, which thereafter continued to print its name without a price - a fact at variance with Baetens's map (I, 249). It is for deeper enquiry into the century from 1650 that he looks, with a view to better understanding of the nineteenthcentury economic restoration. A ‘counter-factual’ historian might put it somewhat differently. When Joseph II proposed to reopen the Scheldt, and when the Directory actually did so, what sort of economic complex was waiting to take advantage of it? How much business might it have threatened to take from London, an old partner but now a rival? Above all, over two centuries, was Amsterdam's obsessive veto only too well founded? J.S. Bromley | |
H. van Bocxlaer, Herzele 1643-1796. Een historisch-demografisch onderzoek (Herzele dossier IX; Brussel: Centrum sociale structuren en economische conjunctuur, 1979, 239 blz.).Met deze licentieverhandeling, een historisch-demografische studie over Herzele tijdens het ancien régime voegt het Centrum sociale structuren en economische conjunctuur van de VUB een nieuw dossier toe aan de reeks Herzele-dossiers waaruit wij reeds de nrs. 5, 6 en 7, handelend over de laatmiddeleeuwse heerlijkheid Herzele, bespraken. Het hier voorliggend dossier is in eerste instantie niet zoals voornoemde dossiers een bronnenuitgave of het verslag van een reeks colleges historische kritiek. Het presenteert zich als een volwaardige, men zou geneigd zijn te stellen ‘klassieke’ historisch-demografische studie, die langs de gevestigde en beproefde methodes van L. Henry en andere om: namelijk de gezinsreconstructie, na een analytisch-beschrijvend gedeelte tot de studie van nuptialiteit, fecunditeit en mortaliteit komt. De conclusies die de auteur aan het einde van zijn onderzoek formuleert klinken al even vertrouwd. Herzele blijkt - althans demografisch - tijdens het ancien régime geen Einzelgänger geweest te zijn, het tegendeel zou eerder verwonderd hebben. Natuurgebondenheid, demografische onrust tijdens de zeventiende eeuw, het doorbreken van de ‘klassieke’ demografische structuur vanaf het begin van de achttiende eeuw: verminderde impact van de ‘klassieke’ crises, natuurlijke bevolkingstoename... het heeft weinig zin er langer bij stil te staan. Wie ooit een historisch-demografische monografie heeft doorgenomen kent deze bevindingen. Er kleeft een déjà vu-ervaring aan een dergelijk onderzoek. Dit moge wellicht vrij negatief klinken, en het is een feit dat een bevestiging van wat reeds voor andere streken gekend was in se ook waardevol is, toch lijkt zo stilaan | |
[pagina 109]
| |
het ogenblik rijp om in de historische demografie op basis van de nu toch wel voldoende voorhanden zijnde dorpsmonografieën tot meer globale conclusies te komen en het nieuwe onderzoek meteen op andere aspecten te richten. Zonder hiermee afbreuk te doen aan de verdienste van de heer Van Bocxlaer die technisch-demografisch onberispelijk werk heeft afgeleverd, maar wie zich van meet af aan tot een dorp beperkt kan ook bezwaarlijk conclusies formuleren die het dorpsniveau te boven gaan. Nu herhalen we graag dat dergelijk basiswerk een bittere noodzaak is wil men ooit tot een enigszins gefundeerde synthese komen. De vraag in dit geval blijft of men dergelijk onderzoek integraal als een apart dossier moet publiceren. Het pleit overigens voor de wetenschappelijke eerlijkheid van de auteur dat hij kennelijk zelf dit dilemma heeft aangevoeld. Herhaaldelijk waarschuwt hij zijn lezers voor de smalle basis waarop conclusies gefundeerd werden, voor de soms schrijnende beperktheid van het basismateriaal waarmee diende te worden gewerkt en de fatale beperking, zelfs inzake vraagstelling, van zijn onderzoek (6, 24, 35, 45, 47, 50, 69, 77, 86, 94, 103, 111, 115-119, 123, 124, 127, 138, 146, 150, 153, 156, 158, 162, 163). Uiteindelijk moet men zich als recensent de vraag stellen bij het lezen van zoveel jammerklachten of de heer Van Bocxlaer wel met dit onderzoek zou zijn begonnen wanneer het niet Herzele betrof? En waarom dit zo vlug publiceren, wanneer de auteur zelf in de inleiding en bij het overzicht van de bronnen aanduidt dat op het Rijksarchief te Gent nog ‘een enorme massa bronnen’ (5) ongeïnventariseerd overblijft, naast de dekanale verslagen en kerkelijke administratieve bronnen waarvan hij zelf het belang voor het historisch-demografisch onderzoek over de bestudeerde periode aangeeft? Doch ook in de wijze waarop dit dossier is uitgegeven herkennen we de haast en het flagrante gebrek aan afwerking die ook de overige door ons besproken Herzele-dossiers kenmerken. Vooreerst zijn er de banale, doch storende materiële slordigheden: de pagina's 17 en 18 lijken te zijn verwisseld, dat de uitgavevorm goedkoop is kan uiteraard geen bezwaar zijn: of dit moet samengaan met verschillende lettertypes die bij grafiek bijlage 2 (188-189) - zowat de belangrijkste grafiek uit de reeks - de perfecte onleesbaarheid bereiken, is een andere vraag. In de voetnoten doorheen het ganse werk is niet steeds duidelijk of we met een tijdschriftartikel dan wel met een publikatie in boekvorm te maken hebben. De vaak geciteerde licentieverhandeling van G. Hectors is intussen gepubliceerd, al kan dit ongeveer gelijktijdig met dit dossier gebeurd zijnGa naar voetnoot1.. Dr. C. Vandenbroeke krijgt er op de pagina's 20, 32, 39 en 40 een collega bij in de persoon van dr. C. Vanden Broecke en kan zichzelf in de bibliografie alfabetisch onder de ‘B’ terugvinden (234). Naast deze detailkritiek rest ons nog de vaststelling dat uitgerekend deze bibliografie bewijst hoe eng de auteur bij dit onderzoek op het strikte domein van de historische demografie is gebleven. Op enkele oorlogsgebeurtenissen en epidemieën na wordt er weinig aan contextduiding gedaan. Voornamelijk inzake sociaal-economische gegevens had hier heel wat meer kunnen worden uitgepuurd: termen als ‘de niet agrarisch producerende mens’ (14-15) en ‘de mens’ (90, 149) kunnen misschien nog in een verhandeling worden gebruikt, hier lijken ze minder geschikt. Een globale synthese op conjunctureel en sociaal-economisch vlak door prof. E. Scholliers schijnt in de reeks Herzele-dossiers echter in de maak te zijn, van dit dossier zal hoe dan ook niet gezegd kunnen worden dat het te vroeg gekomen is. Marc Boone | |
[pagina 110]
| |
Y. Moreau, Les bourgmestres de Liège au XVIIIe siècle. Provenance et biographie sociale d'une aristocratie à la fin de l'Ancien Régime (Anciens Pays et Assemblées d'Etats/Standen en Landen, LXXIV; Heule: UGA, 1978, 275 blz.).In 1684 werden belangrijke wijzigingen aangebracht in de gang van zaken bij de benoeming van de burgemeesters van Luik. Na dat jaar waren zij geen personen van doorslaggevend politiek gewicht meer in de stad, laat staan in het Prins-Bisdom. Er werden er elk jaar twee benoemd, volgens een ingewikkelde procedure die op een wonderlijk mengsel van loting en verkiezing neerkwam. Twee groepen personen, die de ‘Chambres’ van de burgerij en de Prins-Bisschop vertegenwoordigden, konden, naast het lot, elk invloed oefenen op de benoeming van één persoon, zodat we van een Gemeente- en een Heer-burgemeester zouden kunnen spreken. Van 1684 tot 1794, het eindjaartal van het Prins-Bisdom en het begin van de ‘Franse Tijd’, zijn er op deze wijze 161 burgemeesters benoemd, waarvan er één het ambt niet heeft willen aanvaarden. Deze 161 burgemeesters vormden, al waren ze dan geen machthebbers van belang meer, een groep personen van aanzien. De statusgroep van aristocratische burgemeestersfamilies was de inzet van de studie voor een licentiaatsverhandeling, die in het studiejaar 1973-1974 aan de Letterenfaculteit van de Luikse Universiteit is voorgelegd. En die verhandeling is de grondslag van dit boek gebleven, al is er, onder meer op advies van professor Hélin, wel wat aan gewijzigd. De auteur heeft het onderzoek uitgestrekt tot de geografische herkomst der burgemeestersfamilies, hun sociale positie en economische activiteit, alsook tot de demografische situatie en het carrièrepatroon die voor het burgemeesterlijk milieu kenmerkend waren. Men kan dus zeggen dat wij hier te maken hebben met patriciaatsonderzoek. Het beperkt zich weliswaar tot de burgemeestersfamilies, maar toch is er een opvallende overeenkomst tussen dit werk en datgene wat in Nederland, na de verschijning van de boeken van Elias en De Vos en soms ook wel daarop gebaseerd, is gedaan door diverse onderzoekers, onder meer door H. van Dijk en ondergetekende. Het zou geen zin hebben dit feit hier te vermelden, ware het niet dat Moreau tot 1978 in de mening blijkt te hebben verkeerd dat hij met onderzoek van deze aard in zijn eentje heeft gepionierd in niemandsland. Hij weet, zegt hij, niets anders van deze aard te noemen, en maakt dan ook slechts melding van de demografische studie van Henry over het patriciaat van Genève. Met de daarin geboden conclusies vergelijkt hij zijn uitkomsten, kennelijk zonder te weten dat hetzelfde al door anderen was gedaan met het patriciaat van een andere stad als inzet. Wel verwijst hij naar het nummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis waarin het resultaat van dat onderzoek is afgedrukt, maar bij die verwijzing gaat het hem slechts om een artikel van Hélin, het enige in dat nummer dat in de Franse taal is afgedrukt. Het blijft een merkwaardige zaak dat de auteur van een werk dat totstandgekomen is in en handelt over een gebied zó dicht bij de taalgrens dat plaats- en familienamen van Nederlandse bodem (Maestricht, Wijk-lez-Maastricht -sic!-, Eysden, Neer-Kanne, Ryckholt, Gulpen, Margraten, Borgharen; Van der Heyden, Van den Steen, Van Buel) niet van de lucht zijn, het blijkbaar niet heeft klaargespeeld eens wat over die grens heen te kijken. Was dit wel gebeurd, dan was het zeker mogelijk geweest de conclusies uit eigen onderzoek hier en daar nog aan te vullen en te verstevigen. En ook hadden wellicht, bij een vroeg contact, de onderzoekers aan weerszijden van de taalgrens nog wel wat kunnen leren van de aan de andere zijde gebruikte methoden. Het is overigens niet nodig hier de door Moreau gebruikte onderzoeksmethoden te bekritiseren. Op de presentatie van zijn onderzoeksresultaten valt echter wel af te dingen. Die | |
[pagina 111]
| |
presentatie heet ‘globale et comparative’, en niet ‘individuelle’. In de praktijk evenwel komen we aan vergelijkingen en conclusies doorgaans pas toe na bladzijden vol opsommingen en lijsten. De behelzen op zich zelf staande, uit de context van tijd en plaats losgepeuterde feiten, niet alleen over families, maar ook over individuen. De auteur heeft gekozen voor een rapportage-techniek die de lezer enerzijds in staat stelt van ieder detail afzonderlijk kennis te nemen en dat zo nodig te controleren, maar die hem anderzijds in hoge mate moet vervelen en vermoeien. Dat is nog des te meer het geval omdat de zaken die gepresenteerd worden slechts zelden worden toegelicht met inzichten die niet aan het onderzoek zijn ontleend. Als bijvoorbeeld wordt verteld dat er voor Neer-Kanne 10.000 gulden werd neergeteld in 1697 en 102.000 in 1761, dan is er wel even sprake geweest van evidente prijsstijging. Maar over de belangrijke veranderingen in de economie tijdens de achttiende eeuw en de rol die de landbouw en dus de grond daarbij speelde, vernemen wij verder niets. En er wordt, natuurlijk, aandacht besteed aan de voorkeuren voor personen uit bepaalde milieu's waardoor de successieve Prins-Bisschoppen zich bij burgemeestersbenoemingen lieten leiden. Maar wij vernemen dan weer niet of de standpunten van de achtereenvolgende Prins-Bisschoppen ten opzichte van het gedachte-klimaat van de eeuw - de Verlichting! - ook in die benoemingen wat weerspiegeld worden. Toch, de lezer die zich door de vermoeiende gedeelten van het boek heenwerkt, wordt telkens weer beloond, bij de interessante passages waarin allerlei conclusies zijn vastgelegd. Hij kan de Luikse burgemeesters leren kennen als een elite-groep in het Prins-Bisdom, zij het niet de hoogste. Immers pas als één van de leden toegelaten werd tot het kathedrale kapittel, dan had een aanzienlijke familie de hoogste trede van de Luikse cursus honorum bereikt. Wij krijgen die Luikse burgemeesters-aristocratie ook gepresenteerd in een onderverdeling, met bovenaan een bijna ondoordringbare adellijke coterie, daaronder een compacte en vrij homogene groep van in de zeventiende eeuw geadelden, en onderaan nog een drietal lagen van mensen met doorgaans wat grotere ambitie en minder onderlinge samenhang. Een duidelijke kern van de Luikse elite werd gevormd door een groepje waarin personen die te eniger tijd rechterlijke functies bekleedden nogal een rol speelden. Maar daaromheen en met name ook onder de verwanten van vrij wat burgemeesters waren de belangen van handel en nijverheid - hier vooral metaal, glas en textiel - goed vertegenwoordigd. En in dit geheel, dat zeker geen statisch karakter had - er was, ook in Luik, een soort ‘circulation des élites’ - kon men zich omhoogwerken, door huwelijk en koop heerlijkheden en kastelen verwerven, alsook geadeld worden en adelsprivileges bemachtigen. Dat laatste bracht overigens in toenemende mate problemen met zich mee. Er werden voor toelating tot het hoogste échelon van de Luikse elite steeds meer kwartieren geëist: eerst vier, toen acht, tenslotte zelfs zestien. Zelfs een familie als de Méan's, in 1648 reeds geadeld, die een consequent op stijging gericht huwelijksbeleid voerde, voldeed in 1794 nog niet geheel aan de strenge criteria, al wist één van haar leden het dan wel, als laatste, tot Prins-Bisschop te brengen en daarna tot aartsbisschop van Mechelen. Het lijkt, tenslotte, geen toeval dat er, op demografisch gebied, tussen dit katholieke patriciaat en dat van de stad Genève, wel wat verschil te constateren viel. En ook heel in het algemeen kan men natuurlijk signaleren dat plaatselijke verhoudingen, van institutionele, economische en sociaal-culturele aard, een eigen signatuur aan het Luikse patriciaat meegaven. De signatuur van elk patriciaat plaatst trouwens de onderzoeker steeds voor eigenaardige problemen. Maar toch dient ook, nogmaals, onderstreept te worden dat een zekere hoeveelheid samenwerking voor het patriciaatsonderzoek geen overbodige luxe is. D.J. Roorda | |
[pagina 112]
| |
J.H.M. Kommers, Besturen in een onbekende wereld. Het Europese binnenlands bestuur in Nederlands-Indië: 1800-1830. Een Antropologische studie (2 dln.; Meppel: Krips Repro, 1979, xiv + 340 en 126 blz., f 50, -).Een systematisch onderzoek naar de organisatie, de personele samenstelling, de beleidsdoeleinden en het functioneren van het Nederlandse (‘Europese’) bestuursapparaat in het voormalige Nederlands-Indië - meer in het bijzonder het korps binnenlands bestuur - heeft tot nu toe niet plaats gehad. Weliswaar bestaat er een uitgebreide, zij het verouderde, literatuur over bepaalde aspecten van het Nederlandse binnenlands bestuur, maar afgeronde studies die een goed inzicht geven in de structuur en ontwikkeling van dit apparaat ontbreken. Wij weten weinig af van de recrutering van de Nederlandse bestuursambtenaar, de eisen die aan zijn opleiding en de toelating tot de verschillende ambten werden gesteld, het carrièreverloop, de taakvervulling die men van hem verwachtte, de kwalificaties waaraan men moest voldoen om een ‘geslaagd’ ambtenaar te zijn, etcetera. Ook het prosopografische element is ternauwernood onderzocht. In het buitenland is het vergelijkbare onderzoek verder gevorderd. Ik noem onder andere de studie van William B. Cohen, Rulers of Empire: The French Colonial Service in Africa (1971), en de monografieën die L.H. Gann en P. Duignan achtereenvolgens hebben gewijd aan de Duitse, Britse en Belgische koloniale bureaucratie in Afrika. De schrijver van de hier te bespreken dissertatie, die aan de Universiteit van Nijmegen culturele antropologie studeerde en met zijn proefschrift de doctorsgraad in de sociale wetenschappen verwierf, heeft deze leemte met juistheid onderkend. Hij stelde zich, naar hij schrijft, oorspronkelijk ten doel na te gaan welke functies het binnenlands bestuur in de Nederlands-Indische samenleving heeft vervuld. Het was daarbij zijn intentie om, naast bepaling van de officiële beleidsvoering ten aanzien van dat bestuurskorps, ook aandacht te schenken aan de kijk die de bestuursambtenaren zelf hadden op hun taak en positie in die samenleving. Zijn voorkeur voor het detail deed hem echter besluiten met een ‘explorerend’ onderzoek van de eerste dertig jaar van de negentiende eeuw (dus de periode van onzekerheid tussen Compagniebestuur en cultuurstelsel) te volstaan. Een onderzoek dat in hoofdzaak werd gebaseerd op reis- en volksbeschrijvingen, memoires van bestuursambtenaren en andere gedrukte bronnen - de in het tweede deel opgenomen bibliografie is van een indrukwekkende omvang - maar ook op ongedrukt materiaal (onder andere uit de collecties Van Alphen, Engelhard en Baud). Dit alles is dus nog maar een begin. Het is de bedoeling, dat andere delen over de tijd na 1830 zullen volgen. Kommers heeft zijn dissertatie uitdrukkelijk gepresenteerd als een antropologische studie. In hoever hij in die toeleg is geslaagd en een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de antropologische wetenschap, staat niet aan mij ter beoordeling. Ik zal mij bepalen tot de vraag in hoever zijn onderzoek een verrijking vormt van onze historische kennis. Hoewel ik, zoals uit het bovenstaande moge blijken, veel waardering heb voor het initiatief van Kommers, stelt zijn boek wat dit laatste betreft teleur. Zijn overzicht van de ontwikkeling van het binnenlands bestuur tot 1830, dat het hoofdbestanddeel vormt van zijn proefschrift, bevat weinig nieuws en is vaak te summier of te weinig geordend om duidelijk te zijn. De door hemzelf ruiterlijk erkende liefde voor het detail heeft de schrijver, naar mijn mening, ernstig parten gespeeld. Als wel meer explorateurs in het rijk van Clio is Kommers, zo heeft het de schijn, verstrikt geraakt in het overvloedige bronnenmateriaal, waardoor hij tussen de bomen niet altijd het bos meer zag staan. Daarbij is hij in de valkuil gestort van te veel en te lang te willen citeren in een poging op die wijze ‘iets van de sfeer van het verleden weer te geven’. De schrijver heeft kennelijk ook gevoeld, dat deze werk- | |
[pagina 113]
| |
wijze haar bezwaren had. Hij komt er echter eerlijk voor uit dat ‘hoe nauwkeuriger ik met het verleden bekend raakte, hoe meer het erop leek dat alles belangrijk was...’. Dit is uiteraard een dilemma dat zich wel vaker bij historisch onderzoek pleegt voor te doen! De uitkomst was in dit geval een met citaten (en helaas ook te veel drukfouten) doorspekt onderzoeksverslag, waarin de schrijver zich te vaak op zijpaden begeeft en dat daardoor structuur en samenhang mist. Deze kritiek neemt niet weg, dat Kommers vaak belangwekkende dingen zegt, bijvoorbeeld wanneer hij het binnenlands bestuur als factor in de geschiedenis van de antropologie behandelt, ingaat op de bruikbaarheid van negentiende-eeuwse etnografieën voor de moderne antropoloog, of het werk van een aantal bestuursambtenaren/etnografen (althans bestuurders met etnografische pretenties) bespreekt, zoals de man van de Lampongs Du Bois, de taalambtenaar P.P. Roorda van Eysinga en de latere gouverneur-generaal Van den Bosch. Kommers legt verder een gezonde reserve aan de dag tegenover de houdbaarheid van ‘samenzweringstheorieën’ of de gedachte dat in het verloop van de koloniale geschiedenis een lijn zou kunnen worden aangegeven die het resultaat zou zijn geweest van planning of bewuste calculatie. Zeker in hem als sociale wetenschapper valt het te prijzen dat hij zich niet van theoretische modellen heeft bediend als Procrustes-bed voor de gecompliceerde historische werkelijkheid. Zijn boek maakt nog eens duidelijk, hoe slecht men in de eerste decennia van de negentiende eeuw (maar ook lang daarna) was geïnformeerd over de inheemse samenleving, hoe zeer men met recht bestuurde ‘in een onbekende wereld’, hoe weinig er van boven af gericht beleid werd gevoerd en hoeveel door de plaatselijke bestuursambtenaren moest worden geïmproviseerd. Wel wil het mij voorkomen, dat de auteur zich soms al te veel door sympathie voor het ‘keurkorps’ van het (latere) binnenlands bestuur heeft laten meeslepen - misschien waren daaraan ook de gesprekken niet vreemd die hij met voormalige bestuursambtenaren heeft gevoerd. Zijn stelling bijvoorbeeld, dat een bestuursambtenaar zich niet kon permitteren autoritair te zijn in onze hedendaagse betekenis van het woord, omdat hij anders zeker geen goed bestuursambtenaar zou zijn, zou ik niet graag tot de mijne maken, al was het slechts om de blijkbaar achterliggende gedachte, dat het binnenlands bestuur alleen maar uit goede bestuursambtenaren bestond. C. Fasseur | |
Jacques Giele, Arbeidersleven in Nederland 1850-1914 (Nijmegen: SUN, 1979, 320 blz., f 29, -, ISBN 90 6168 133 2).In zekere zin is dit werk een aanvulling op de bijdrage van de schrijver over ‘Arbeidersbestaan’ (Levenshouding en maatschappijbeeld van de arbeidende klasse in Nederland in het midden van de negentiende eeuw)Ga naar voetnoot1.. Hierin baseerde hij zich vooral op berichten van rapporteurs die zelf niet tot de arbeidersklasse behoorden uit een tijd nog vóór de opkomst van de arbeidersbeweging. De stroom van materiaal gaat breder vloeien tegen het eind van de negentiende eeuw, vooral dankzij de verslagen van de parlementaire en regeringsenquêtes naar de arbeidstoestanden in fabrieken en werkplaatsen van 1886 en 1890. Bovendien is het dan ook de georganiseerde arbeidersbeweging zelf die via haar persorganen en brochures bijdraagt tot de documentatie ook voor het nageslacht (met name Domela Nieuwenhuis | |
[pagina 114]
| |
stimuleerde reeds in de jaren tachtig sterk tot het vastleggen van gegevens over de situatie van de Nederlandse arbeiders). Hiermee zijn reeds ten dele de bronnen aangegeven waaruit Giele bij de samenstelling van zijn nieuwe boek geput heeft. Het ging hem er echter voor alles om levensverhalen van de arbeiders zelf op het spoor te komen, die of wel door hen aan anderen verteld waren of wel door hen zelf opgeschreven waren. Het is een naar blijkt nogal verwaarloosd genre, want pas in 1919 verscheen de eerste en enige bundel autobiografieën van arbeiders in Nederland door de zorg van de Volk-redacteur J.F. Ankersmit (Arbeiderslevens). Deze is dan eigenlijk naar de mening van G. een witte raaf onder de kopstukken van de Nederlandse sociaaldemocratie, die zijns inziens voor zover zij zich aan de geschiedschrijving wijdden, te weinig aandacht hebben besteed aan het leven der arbeidersklasse (14). De samensteller bezit een duidelijke voorliefde voor de spontane acties van losse arbeiders vooral in de vroege negentiende eeuw en voor de revolutionair-socialistische beweging onder de vleugelen van SDB en NAS in de jaren tachtig en negentig. Qf hij daarbij geheel billijk is in zijn zoëven aangehaald oordeel over de SDAP-leiders staat nog te bezien. We vinden althans W.H. Vliegen in dit boek met enige pittige stukjes vertegenwoordigd, die de singuliere betekenis van deze parlementaire sociaal-democraat treffend illustreren (het gaat hierbij weliswaar om fragmenten uit Vliegens Herinneringen als typograaf van 1936, niet om zijn bekendere geschiedwerken). En ook verder valt het op dat er nogal wat min of meer prominenten uit de SDAP op komen draven, die doorgaans ook de kwaliteit bezitten zich in geschrifte te kunnen uitdrukken, zoals W.P.G. Helsdingen, tapijtwever te Rotterdam, en enkele niet-geïdentificeerden als de Groningse timmerman, die Troelstra's medewerker H. Kenther moet zijn (84 vlg.) en de Friese landarbeider, die het latere Tweede Kamerlid P. Hiemstra is (244 vlg.). We missen sappige vertellers als Schaper, die bij de behandeling van de ongevallenwet in de Kamer zijn ervaringen als Groningse schildersknecht te berde bracht of Louis de Visser, die zijn herinneringen tot 1914 te boek liet stellen door G. van het Reve Sr. Volledigheid is echter in een bundel als deze nu eenmaal niet bereikbaar en in het algemeen is een verdienstelijke keuze gedaan uit het voorhanden materiaal. Daarbij is een ordening aangebracht op grond van een aantal criteria, in de eerste plaats het onderscheid tussen de laag der geregelde werklieden en die der losse arbeiders (in eerdere publikaties van de schrijver uiteengezet) en voorts dat tussen categorieën als ambacht en dienstbetrekking, fabriek, havens en zee, platteland en zelfkant. De fabriek is dan een categorie waar de scheidslijn tussen werklieden en arbeiders aanvankelijk doorheen loopt. De indeling van het boek is hiermee al gegeven. Tussen de teksten door zijn hier en daar arbeidersbudgets opgenomen, waarvan er alleen voor de periode 1850-1890 honderd achterhaald zijn. Deze leveren uiteraard een zeer concrete illustratie van de toestand in de arbeidersgezinnen. Een der vroege specimina is dat van de Amsterdamse houtzagersknecht Klaas Ris van 1864, dat uit een vraaggesprek met Multatuli voortkwam en in diens Ideën werd opgenomen. Ver terug in de negentiende eeuw reikt ook het levensverhaal van de Leeuwarder handwerksman Th. Postma, bekend uit de kring van de Friese werkliedenvereniging, waarmee de bundel opent. In verband met dit laatste fragment moge opgemerkt worden dat iets meer annotatie bij de stukken zelf soms wel gewenst zou zijn. Wel worden deze steeds voorafgegaan door een korte inleiding over de persoon van de schrijver of verteller en een toelichting op de inhoud van het document. Wanneer Postma over de woningbouw-coöperatie ‘Werkmanslust’ en over ‘de winkel’ spreekt (43), of elders het verblijf van Paul Kruger ‘op de Trompenberg’ en de kolonie van de Internationale Broederschap te Blaricum vermeld worden (82-83), zou echter enige uitleg denkbaar geweest zijn. Kenther en Hiemstra hadden | |
[pagina 115]
| |
geïdentificeerd kunnen worden met behulp van Vliegens Die onze kracht ontwaken deed. Uiteraard zijn er graden van leesbaarheid en boeiendheid bij de opgenomen stukken. De interviews voor de enquête-commissies bezitten een hoge mate van directheid en zijn ook vanwege het vraag- en antwoordspel op zich vaak belangwekkend. Een geboren verteller als Jan Wolkers weet het dubbelinterview met Aaltje en Thomas Tijsseling, dienstmeid en schippersknecht te Lemmer, tot een bijzonder goed verhaal te maken (195). Een Amsterdamse diamantslijper doet zijn relaas van vijftien weken werkloosheid in 1899 op zeer aanschouwelijke wijze. Ten onrechte krijgt hij er mijns inziens in de inleiding (271) van langs omdat hij niet op het idee kwam de huishoudelijke arbeid van zijn vrouw over te nemen, die zelf uit werken ging (hij blijkt voortdurend bezig te zijn met was-, kook-, tafeldek- en dergelijke werkzaamheden). Het leven in de achterafstegen van Leiden rond 1900 wordt door W. Bodrij met alle negatieve èn positieve kanten geschetst in een der laatste bijdragen tot het boek. Ongetwijfeld zal het werk voorzien in de behoefte van een groter lezerspubliek kennis te nemen van representatieve documenten die een goede kijk verschaffen op de levens- en werkomstandigheden van Nederlandse arbeiders van enige generaties terug. Het is bovendien voorzien van tal van uit velerlei bron stammende illustraties. A.F. Mellink | |
F.J. Lammers, Alexander. De vergeten kroonprins (Baarn: Hollandia, 1979, 312 blz., f 39,50, ISBN 90 6045 451 0).Een van de constante factoren in de Nederlandse geschiedenis vormt de ingewikkelde relatie tussen enerzijds de staat en de samenleving, anderzijds de stadhouders, de koningen en hun familie: de dynastie. De beoefening van de dynastieke geschiedenis werpt daarom soms verhelderend licht op het verleden van land en volk. Een vorstenbiografie kan een fascinerend tijdsbeeld geven die zo'n studie van algemeen belang doet zijn. Aangezien in Nederland en elders in Europa op het ogenblik de belangstelling voor de geschiedenis van natie en dynastie weer toeneemt, mag bovendien worden verwacht dat zo'n studie de geschiedbeoefening in brede kring populariseert. Er bestaan dus allerlei overwegingen om in beginsel een biografie over prins Alexander der Nederlanden (1851-1884) te verwelkomen. De vergeten kroonprins Alexander die Lammers eerherstel zegt te willen bezorgen was het jongste kind van Willem III en Sophie. Evenals zijn vlotte oudste broer Willem (overleden te Parijs in 1879) en zijn tweede broer Maurits (overleden in 1850), was de teruggetrokken, schuwe Alexander lichamelijk uitgesproken zwak. Ook had hij zijn uiterlijk niet mee; Willem III moest dan ook weinig van zijn tere, foeilelijke jongste zoon hebben. In tegenstelling tot prins Willem mocht Alexander dan ook wel onder de hoede van Sophie opgroeien. Zij omringde hem met haar (overdreven) zorgen, drukte haar stempel op zijn persoonlijkheid en voedde hem op in afkeer van zijn vader. Ook Sophie vond Alexander niet mooi. Op 11 februari 1873 schreef zij haar hartsvriendin Lady Malet: ‘The second (Alexander) is grown nearly as tall as his brother; he is very ugly, remarkably so - and I doubt his ever getting better looking. I suppose it is intended as a punishment to me, who always was too fond of beauty’. Hoe dit ook zij, moeder en zoon waren zo intens met elkaar verbonden, dat men Alexander wel vergeleek met de klimop die zonder zijn moeder, de eik, niet kon bestaan. Inderdaad was Alexander ook als tiener afhankelijk van Sophie gebleven, omdat hij sinds zijn zestiende scheef ging groeien door een rugafwijking en daarom verpleging nodig had. Uit het sectierapport dat na Alexanders dood in 1884 werd gepubliceerd blijkt dat zijn lever beschadigd was door het ijzeren corset waarin de medische wetenschap hem | |
[pagina 116]
| |
op zijn zestiende snoerde. In 1884 bleken zijn organen ook de sporen te dragen van de catastrofale bloedarmoede waaraan hij had geleden. Tot het genezen van dergelijke lichamelijke kwalen was men in de vorige eeuw niet in staat. Alexander toerde met Sophie naar badplaatsen voor waterkuren of naar de bergen voor droge lucht. Zijn met de jaren toenemende lichamelijk lijden deed hem inspanning vermijden; de tijdgenoten beschouwden zijn teruggetrokken leven als een symptoom van geestelijke mankementen. De amateurpsychiater Weitzel ontwikkelde in zijn aantekeningen daarover fraaie hypotheses. Ook in de Oranjefamilie gold Alexander als de passieve, willoze slappeling die uit bedorvenheid en luiheid zijn representatieve plicht verzaakte. Na zijn dood bezat Alexander als schrikbeeld voor de opvoeders van Wilhelmina een functie die hem tot in onze eeuw een zekere betekenis verleende. Inderdaad maakte Alexander de indruk psychisch te lijden; hij wenste dat ook. Verschillende malen noemde hij in het openbaar zijn verdriet om de dood van moeder en broer als de reden van zijn teruggetrokken leven. Ook Lammers beschouwt Alexanders demonstraties van extreme sensibiliteit als symptomen van reëel zielelijden. Mijns inziens spreekt uit Alexanders cultivering van ziekte en rouw niet alleen een neurose, maar ook een romantisch koketteren met lichamelijk en geestelijk ongemak. Voor de romantici was een persoonlijkheid juist interessant door ziekelijk kwijnen en rouwen. Die romantische conventie maakte het Sophie mogelijk in haar correspondentie klaagzangen over ziekte en eenzaamheid aan te heffen en nog interessant gevonden te worden ook. Ook bij Sophie kwam naast werkelijk ondervonden tegenslag een curieus romantisch narcisme in haar geschriften tot uiting. Wie leed onder verdriet en eenzaamheid had immers een interessante, gevoelige persoonlijkheid. Zei Novalis ook al niet dat volkomen gezondheid alleen voor de wetenschap belangwekkend kon zijn, terwijl ziekte pas werkelijk interessant was wegens haar vermogen om de individuele persoonlijkheid reliëf te geven? Het lijkt mij niet te ver gezocht te veronderstellen dat Sophies romantische kwijnen na haar overlijden door Alexander extreem werd voortgezet. Ook in positiever opzicht droeg de zoon het stempel van de moeder. Lammers schetst hoe Alexander besefte welke plichten en taken speciaal op vorstenzoons rustten. De vorst was er voor het volk, wist hij. Men kan deze opvatting letterlijk terugvinden in het artikel dat Sophie met medewerking van Ernest Renan schreef voor de Revue des Deux Mondes. Ook zijn politieke belangstelling, zijn vrijzinnige opvattingen, liberale sympathieën en vaardige pen had de prins niet van een vreemde. De door Alexander geschreven reisverslagen, brieven, brochures en redes die (te) uitvoerig door Lammers geciteerd worden en uit de laatste tien jaar van 's prinsen leven stammen, hebben dan ook een zeker niveau. Te weinig laat Lammers zien hoe Sophies opvoeding Alexander tegelijk vormde en misvormde. Wel verhaalt hij hoe Alexander de vendetta voortzette tussen Willem III en Sophie. De zoon ging daarbij verder dan de moeder, want hij weigerde in te gaan op Willem III's late toenadering en isoleerde zich door zijn extreem afwijzende houding jegens het staatshoofd ook binnen de politieke elite. Terwijl zijn oudste broer zich mokkend terugtrok in Parijs, sloot Alexander zich op in zijn Haagse huis, ervan overtuigd dat Nederland Sophies zoons kleineerde omdat zij het voor hun moeder hadden opgenomen. Maar Sophie had het afgekeurd dat haar oudste zoon alleen uit Parijs wilde terugkeren als hij met zijn geliefde gravinnetje in de echt mocht treden. De rusteloze, actieve vrouw zou ook weinig waardering voor Alexanders kluizenaarsleven gehad hebben, dunkt mij. Lammers streven om Alexander recht te doen wedervaren lijkt mij een te beperkt uitgangspunt voor een biografie. Zeker als een dergelijke studie op een bescheiden bronnenonderzoek berust. Vorstenlevens zijn meestal interessant wegens de actieve scheppende rol in staat en maatschappij van de hoofdpersoon. Bij Alexander was van zo'n rol geen sprake. Hij is | |
[pagina 117]
| |
evenmin belangwekkend als geslaagd mecenas, wetenschapper of koopman. Een biografie over een persoon van zo beperkt belang is vanaf het begin een waagstuk, te meer als de auteur niet over een behoorlijke hoeveelheid bronnen beschikt en zich evenmin grondig in de beschikbare historiografie verdiept. Wellicht moet men Lammers eigenlijk niet verwijten dat zijn studie geen geslaagde bijdrage geworden is voor de historiografie - wel beschouwd is een studie over een dergelijk onderwerp van meet af aan tot mislukking gedoemd. C.A. Tamse | |
Jan Bank, Martin Ros en Bart Tromp, ed., Het eerste jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1979, 364 blz., f 42,50, ISBN 90 295 2300 x).Een nieuw periodiek verschijnend orgaan op het terrein dat mede door het Tijdschrift voor sociale geschiedenis en het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland wordt bestreken. De redacteuren motiveren de uitgave in hun Inleiding met de behoefte aan verbinding van de ontwikkeling der politieke theorie met historische analyse, waar de hernieuwde belangstelling voor de geschiedenis van arbeidersbeweging en socialisme in Nederland zich doorgaans tot de geschiedschrijving zelf beperkt. Bovendien willen zij de volle aandacht schenken aan ‘de brede hoofdstroom van het democratisch socialisme’, waarbij zij opmerken dat aandacht en sympathie recentelijk vooral gereserveerd bleken te zijn voor ‘de opkomende arbeidersbeweging in haar fase van revolutionaire strategieën’ en voor ‘anarchisme, communisme en de varianten daarvan’ (8). Mogen wij hierin een verwijzing zien naar de publikaties in het - niet genoemde - Jaarboek dat sinds 1976 bij de Sun te Nijmegen verschijnt of steekt de redactie hier de hand in eigen boezem, gezien de omstandigheid dat althans een van haar leden (M. Ros) een exuberante belangstelling juist ook op de aangestipte gebieden aan de dag pleegt te leggen? Maar in ieder geval willen de schrijvers het ‘brandscherm’ opgetrokken zien dat rondom 1966 is neergelaten en dat de onbelemmerde visie op het verleden der socialistische beweging naar hun mening bemoeilijkt. Het hoofdthema van het eerste jaarboek is de crisis van de verzorgingsstaat, waaraan een drietal bijdragen (van H. Daudt, L. de Wolff en K. Koch) zijn gewijd. De tweede van de genoemde auteurs houdt zich daarbij in het bijzonder bezig met de aspecten van een neocorporatisme. Een belangrijke historische bijdrage in dit kader leverde wijlen G.M. Nederhorst over de totstandkoming van het Plan van de Arbeid in 1936, waarin concreet aangegeven wordt welke figuren uit de kring der SDAP van oudere of jongere generatie in de jaren dertig hier een rol hebben gespeeld (109 vlg.). Een tweede rubriek beslaat de lotgevallen van socialistische partijen onder communistische heerschappij in Oost-Europa - het eerste jaarboek beperkt zijn terrein niet uitsluitend tot Nederland, zoals in de Inleiding ook gesteld wordt. Op het gebied van de Nederlandse geschiedenis daarentegen liggen de biografische schetsen die hier opgenomen zijn. In de eerste plaats is er die van IJ. Botke gewijd aan de geestelijke vader van de sociaaldemocratie in Nederland: Franc van der Goes (1859-1939), een voortreffelijk stuk gebaseerd op grondige archiefstudie (138 vlg.). Niet alleen de kwaliteiten maar ook de beperkingen van de beschrevene worden duidelijk gedemonstreerd. Een opmerking moge zijn dat ten onrechte gesuggereerd wordt (148) dat Van der Goes in 1891 bij de Kamerverkiezingen kandidaat zou zijn geweest in enig Fries district. Overigens kan hij allerminst gelden als prototype van wat de redactie ‘de brede hoofdstroom van het democratisch socialisme in | |
[pagina 118]
| |
Nederland’ noemt: nog in de jaren dertig huldigde Van der Goes de opvatting van de dictatuur van het proletariaat als overgangsfase naar het socialisme (164). J.P. Janzen schreef een levensschets van J.G. Suurhoff (1905-1967), de vakverenigingsfunctionaris die minister van sociale zaken werd en mede bouwde aan de verzorgingsstaat. De auteur neemt weinig kritische afstand van zijn onderwerp, zodat de redactie in de Inleiding zelf meer helderheid heeft trachten te verschaffen op dit punt: ‘zijn biografie typeert... de ontwikkeling van het Nederlandse socialisme tussen 1930 en 1960, in al zijn beperktheden maar ook in zijn veroveringen. De laatste zijn in 1979 minder vanzelfsprekend dan de eerste: in die zin symboliseert de levensloop van Suurhoff de emancipatie van de arbeidersbeweging evenzeer als het vastlopen ervan (curs. van recensent) aan het einde van de jaren vijftig’ (12). Het is een zinsnede die in het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland niet zou misstaan! Ten slotte wordt in dit eerste jaarboek door de drie redacteuren een biografisch profiel aangeboden van Jacques de Kadt, waarvoor een aantal met de beschrevene gevoerde gesprekken de basis vormen. Ook hier geldt het een figuur die lange tijd niet tot de ‘brede hoofdstroom’ gerekend mocht worden. Zijn politiek debuut in de eerste helft van de jaren twintig beleefde hij in de gelederen van de communistische beweging in Nederland en nadien belandde hij via de linkse oppositie binnen de sociaal-democratie in 1932 in de toen afgesplitste OSP, evenals de oude Franc van der Goes. Pas in de loop van de jaren dertig nam hij duidelijk afstand van het revolutionair marxisme. Bij zijn toetreding tot de Partij van de Arbeid in 1946 was hij zelfs ‘in de conventionele betekenis van het woord geen socialist meer’ (315). Uiteraard is de hier bijeengebrachte documentatie over een nog levende figuur, die inmiddels ook buiten de PvdA is komen te staan, nadat deze voor hem in de turbulente jaren van het decennium zestig een te ‘links’ aanzien had verkregen, wel van historische waarde op een aantal punten. Ongetwijfeld slikken de samenstellers niet alle standpunten en beweringen van De Kadt zonder meer voor zoete koek. Onjuist is de indruk die op bladzijde 317 gewekt wordt als zou de stichting van de Vereniging Nederland-Indonesië het gevolg zijn geweest van ‘een oproep in de Vrije Katheder’ (het gaat hier om een artikel van 27 juli 1945). Ronduit belachelijk zijn de waarderingen van De Kadt betreffende de kwaliteiten van politici als Romme en Oud (321). A.F. Mellink | |
Jacq Engels, Zestig jaar socialistische beweging (Amsterdam: Van Gennep, 1979, 244 blz., f 34,50, ISBN 90 6012 351 4).Op het eerste gezicht kan er enige verbazing rijzen dat dit boekje is opgenomen in de reeks: De Nederlandse Arbeidersbeweging, verschijnend onder redactie van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam, waarin eerder het klassieke werk van B. Bymholt in reprint en de recente publikaties van Johan Frieswijk en J.M. Welcker uitkwamen. De auteur is geen in ruimere kring bekende figuur, al heeft de thans ruim tachtigjarige sinds de Eerste Wereldoorlog meegelopen in tal van organisaties der Nederlandse socialistische arbeidersbeweging. De redactie geeft een soort van verantwoording vooraf bij de verschijning van dit boek als nummer vier in haar reeks. Het gaat om reeds in 1967 ten dele gepubliceerde en thans aanmerkelijk uitgebreide memoires van de schrijver. Hoewel van huis uit behorend tot de kring van de (Rotterdamse) sociaal-democratie heeft Engels sinds zijn aanraking als jongeman met de vrije jeugdbeweging (de Jongelieden Geheel-Onthouders Bond met name) een pelgrimstocht gemaakt | |
[pagina 119]
| |
langs vele politieke groeperingen ter linkerzijde, beginnende met de Communistische Partij Holland na 1919, om via de Revolutionair Socialistische Partij van Sneevliet in 1932 weer te belanden bij de moederpartij: de SDAP. Ook naar de opvolgster van deze laatste, de Partij van de Arbeid, ging hij na de Tweede Wereldoorlog mee, zonder hier bevrediging te vinden, evenmin trouwens als in de PSP, waartoe hij een tijdlang zou behoren. Op vakbewegingsterrein is hij functionaris geweest zowel in het oude Nationaal Arbeids Secretariaat (speciaal bij de federatie van overheidspersoneel) als in het NVV, waar hij in de crisistijd der jaren dertig op de afdeling werklozenzorg werkzaam was en later secretaris van de textielarbeidersbond De Eendracht werd (als zodanig werd hij in 1956 gepensioneerd). Op zijn weg is Engels met verschillende prominente figuren in aanraking gekomen, waarbij in het bijzonder de namen van H. Sneevliet, H. Roland Holst-van der Schalk en W. Banning in het oog springen. Men kan niet zeggen dat hij zelf ooit een zeer prominente plaats heeft ingenomen, veeleer is hij steeds op het tweede of derde plan gebleven. De lectuur van het boek versterkt de indruk dat de auteur ook niet voor meer geschapen was dan dat. Deze autobiografie bestaat voor een goed deel uit een aaneenschakeling van citaten uit eenmaal door de schrijver samengestelde artikelen en beschouwingen (het aantal door hem geschreven boeken of brochures is blijkens de publikatielijst op pagina 221 vlg. zeer groot, evenals het aantal bladen waaraan hij ooit in enigerlei vorm heeft meegewerkt). Ook als publicist moet hij echter nauwelijks tot een ruimere kring zijn doorgedrongen, afgezien van zijn medewerking aan de uitgave van Kapitaal en arbeid in Nederland van H. Roland Holst in de versie van 1932 (met name wat betreft deel II daarvan). Of wij in de persoon van Engels misschien ook met een dergenen te maken te hebben waarvan Troelstra in Branding schreef dat zij ‘door dat dwaallicht [H.R.H.] aangelokt en in het moeras verstikt zijn’ is een penibele vraag. De auteur heeft vooral zeer onder haar invloed gestaan in een periode toen de schrijfster zelf sterk aan aarzelingen onderhevig was (in de jaren twintig). Of hij via haar ook met Banning, exponent van het religieuze socialisme, in aanraking is gekomen, wordt niet duidelijk. Ongetwijfeld vindt de historicus in het boek wel verspreide gegevens die van belang kunnen zijn voor het onderzoek van de geschiedenis der bewegingen waaraan Engels heeft deelgenomen. Opmerkelijk is zijn kritiek op het doorbraak-socialisme, dat vooral in de jaren na de Tweede Wereldoorlog zulk een grote rol zou spelen hier te lande, maar dat in feite een breuk met de oude sociaal-democratische traditie betekende. De auteur karakteriseert het ergens als een ‘onzalige gedachte’ (bladzijde 93). Hij zou dan ook deelhebben aan de werkzaamheden van het Sociaal-Democratisch Centrum in de PvdA, dat in 1959 moest worden opgeheven. Aan een belangrijk echt doorbraak-verschijnsel als de eenheidsvakbeweging besteedt de schrijver wonderlijkerwijs echter geen syllabe. A.F. Mellink | |
L. Schepens, De Provincieraad van West-Vlaanderen, II, 1921-1978. Socio-politieke studie van een instelling en haar leden met 550 biografieën van West-Vlaamse prominenten (Tielt-Amsterdam: Lannoo, 1979, 427 blz., f 95, -, ISBN 90 209 0796 4).In één van de vorige nummers van dit tijdschrift werd het eerste deel van L. Schepens studie over de Westvlaamse provincieraad besproken, die sloeg op de periode 1836-1921. In dit tweede deel wordt de draad opgenomen waar deel I eindigde en krijgen we de analyse van de periode 1921-1978. | |
[pagina 120]
| |
Wanneer men beide delen met elkaar gaat vergelijken, dan valt het onmiddellijk op dat ook dit nieuwe werk eenzelfde aantal kwaliteiten vertoont. De auteur liet niet na om ook ditmaal op een systematische wijze de electorale gegevens met betrekking tot de provincieraad bijeen te brengen. Hij ging evenmin het complexe feitenoverzicht uit de weg dat op de totstandkoming van de staatshervorming slaat en de plaats van de provincie daarin verduidelijkt. In dat hoofdstuk wordt dan ook een heldere schets gegeven van de formele aspecten van de vele hervormingsplannen die België sinds 1921 kende. Een massa nuttige biografische nota's van gouverneurs, provincieraadsleden en griffiers die sinds 1921 hun functie hebben uitgeoefend vullen ook nu weer ongeveer de helft van het boek, terwijl de sociologische benadering van de samenstelling van de raad, opgevat als een typologie van de raadsleden, tot merkwaardige conclusies leidt. In de negentiende-eeuwse provinciale politicus herkende de auteur in de eerste plaats een notabele; in de twintigste eeuw vormt hij een onderdeel van wat Schepens - spijtig genoeg zonder diep op het fenomeen in te gaan - een ‘democratisch corporatisme’ noemt. Ontbrak in het eerste deel de analyse van de economische en sociale politiek gevoerd door de Westvlaamse provincieraad, dan kan het nu als een aanwinst worden beschouwd dat de auteur is overgegaan tot de vrij ingewikkelde ontleding van de achtereenvolgende provinciale begrotingen en rekeningen en daaruit de door de provincie uitgestippelde politiek heeft gedistilleerd op het gebied van de landbouw, de openbare werken, het onderwijs, de culturele en sociale sector. Dat er een progressieve toename van de provinciale overheidsinmenging is waar te nemen in de meeste sociale en economische sectoren is de voor de hand liggende conclusie die de auteur uit de diachronische analyse van het cijfermateriaal kan halen. De vergelijking valt echter niet in alle opzichten gunstig uit voor dit tweede deel. Eén van de meest interessante perspectieven die de auteur in deel I opende, had betrekking op de degelijke analyse van het gevoerde beleid dat hij poogde te verklaren vanuit de socioprofessionele samenstelling van het kiezerskorps en van de provincieraad zelf. Op één onderdeel na - de hierboven aangehaalde socio-economische sector - kwam hij dan ook tot een vrij coherent verklaringsmodel van het politieke proces op provinciaal niveau. De indringende analyses van het verkiezingsmechanisme droegen daar eveneens in sterke mate toe bij. Dat globale beeld van het besluitvormingsproces vinden we jammer genoeg niet terug in dit tweede deel. Er kan zelfs gesteld worden dat de auteur weinig of geen moeite heeft gedaan om zijn analyse in de context van politieke machtsverwerving te plaatsen. Men kan zich overigens niet aan de indruk onttrekken dat L. Schepens ditmaal doelbewust voor een vrijblijvende, beschrijvende aanpak heeft geopteerd. Dit blijkt niet enkel uit de structuur van het boek, maar ook uit de wijze van analyseren. De socio-politieke studie van de samenstelling van de raad werd erg vaag gehouden, zonder verwijzing naar concrete gevallen, terwijl er evenmin naar verbanden werd gezocht tussen deze biografische elementen en de beleidsvorming. De opbouw van het boek is trouwens zo dat de lezer die band nauwelijks kan leggen, tenzij hij zelf achteraf het studiewerk doet. De analyse van het beleid gebeurt uitsluitend volgens de interne structuur van de begrotingsposten en wordt dus opgedeeld in verschillende sectoren, waardoor het politieke zicht op het geheel ontbreekt. De draagwijdte van deze analyses is bovendien uiterst beperkt omdat de daarbij aansluitende debatten in de raad niet werden onderzocht en de daaraan inherente belichting van personen en politieke partijen angstvallig vermeden werd. Dat essentiële informatie voor de geschiedschrijver van de recente politieke ontwikkeling dikwijls nog ontbreekt en hard bewijsmateriaal niet altijd voorhanden is, diende er de auteur terecht toe aan te zetten voorzichtiger te zijn in zijn pogingen tot verklaring, maar ons inziens heeft hij deze schroom toch wat al te veel laten meespelen bij de opstelling van dit | |
[pagina 121]
| |
tweede deel. Hij stelt ons hiermee voor een deontologisch probleem, want het is zonder meer duidelijk - en hij alludeert er trouwens op in zijn inleiding - dat zijn functie van ambtenaar bij dezelfde dienst die hem ook als geschiedkundige aan het werk zette, aan de basis ligt van zijn schroom om te gaan interpreteren. Het is erg nuttig dat historisch bijzonder goed onderlegde ambtenaren als L. Schepens feitenmateriaal publiceren waardoor de grote lijnen van recente politieke processen worden aangegeven, maar voor de meer substantiële analyses van de actuele problematiek staan er dus kennelijk nog een aantal hindernissen in de weg die de auteur bij de opstelling van het eerste deel gelukkig niet ontmoet heeft. E. Witte | |
P.W. Klein en G.J. Borger, ed., De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid (Amsterdam: Meulenhof Educatief, 1979, f 32,90, ix + 294 blz., ISBN 90 280 2468 9).Het heeft lang geduurd, eer onder historici de belangstelling voor de jaren dertig als object van studie definitief doorbrak. Kort na de Tweede Wereldoorlog verscheen het nog alleszins bruikbare verzamelwerk De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlogen, maar daarna trad voor geruime tijd een windstilte in. De vruchten van de welvaartsstaat in de jaren vijftig en zestig smaakten kennelijk zo zoet, dat men niet herinnerd wenste te worden aan de voor velen - niet allen! - vernederende omstandigheden van crisis en malaise in het jongste verleden. Om het verworven plezier niet te bederven wilde men de jaren dertig hoogstens gebruiken als een lachspiegel. Het fietsplaatje, de ingenieur op de tram en het kwartje van Romme deden het goed aan de borreltafel. Pas toen rond 1970 de welvaartsstaat hevig begon te schokken en de hoogconjunctuur dreigde om te slaan, kwam er ruimte voor een reëlere bezinning op dat nabije verleden, wellicht uit een behoefte om de beleidsbepalers op het hart te drukken ons een terugval in de ellende van toen te besparen. Deze nieuwe bezinning deed als vanzelf de vraag opkomen, of de politici en captains of industry in de jaren dertig werkelijk alles verkeerd hadden gedaan, zoals men in de naoorlogse euforie vlug geneigd was aan te nemen. Een van de eersten, die naar een genuanceerd antwoord zocht op deze vraag, was de Rotterdamse hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis P.W. Klein; hij deed dat in een in 1973 verschenen opstel over ‘Depressie en beleid tijdens de jaren dertig. Kanttekeningen bij de ontwikkeling van de Nederlandse volkshuishouding in de jaren dertig’Ga naar voetnoot1.. Deze zelfde Klein trad in 1977 op als voorzitter van het congres van de Stichting Maatschappijgeschiedenis over ‘Nederland tijdens de economische crisis van de jaren '30 van onze eeuw’. De hier te bespreken opstellenbundel vormt de schriftelijke neerslag van de toen gehouden inleidingen en besproken rapporten. De organisatie van dit voortreffelijk verlopen congres lag goeddeels in handen van de Nijmeegse historicus A.C.A.M. Bots. Het congresthema heeft een driedelige behandeling gekregen, dit als gevolg van de opvatting van de organisatoren dat de vermaatschappelijking van de samenleving zich voltrekt op drie van elkaar in analytisch opzicht te onderscheiden velden. Onderscheiden zijn het raamwerk van de economische betrekkingen die gestalte geven aan het proces van behoeftebevrediging, vervolgens het geheel van sociaal-politieke betrekkingen die vorm en inhoud geven aan de machtsverhoudingen in de samenleving, en ten slotte een mentaal-cultureel | |
[pagina 122]
| |
stelsel dat in de samenleving voorziet in het regelen van normerings- en waarderingsvraagstukken. De omstandigheid dat in de Stichting Maatschappijgeschiedenis een zestal verenigingen van voornamelijk sociaal-economische historici samenwerkt, zal er wel debet aan zijn dat de meeste plaats is ingeruimd voor de economische, sociale en mentaalculturele aspecten. Of moeten wij de conclusie trekken dat de organisatoren van mening zijn dat de politieke geschiedenis als afzonderlijk aandachtsveld haar beste tijd heeft gehad? Gelukkig is het scherpe onderscheid, dat in de voorbereidingsfase van het congres is gehanteerd, niet geheel uit de verf gekomen. Uit diverse bijdragen in de bundel blijkt dat het onderscheid minder gemakkelijk operationeel te maken is geweest en blijkt tevens dat de historicus van de jaren zeventig oog heeft voor de samenhang tussen de politieke, economische, sociale en culturele aspecten van de vermaatschappelijking van de samenleving. In zoverre illustreert de bundel op verschillende plaatsen de vooruitgang van de geschiedwetenschap in Nederland. Ook wat betreft object en methode van onderzoek weerspiegelt de bundel de actuele bedrijvigheid in het wereldje van de Nederlandse historici. Hoewel de congresvoorzitter in zijn slotrede attendeerde op nog menig maagdelijk onderzoeksterrein (volksgezondheid, onderwijs, rechts- en gevangeniswezen), valt toch op te maken dat heel wat tot voor kort nauwelijks betreden paden zijn ingeslagen. Als voorbeeld noem ik slechts de bijdragen van H. Kunnen-Verbaan over de Oosterparkwijk in Groningen; van P. de Rooy over de belevingswereld van de werklozen; van H.A. Diederiks, H.D. Tjalsma en H. Knippenberg over demografische aspecten van de malaise; en van N.P. Passchier en H.H. van der Wusten over het electoraal succes van de NSB in 1935. De vlucht, die de statistiek ook in de geschiedwetenschap heeft genomen, is in veel bijdragen te bespeuren. De oral history, de laatste tijd in Nederland weer zo in de belangstelling, is als methode van historisch onderzoek op vruchtbare wijze gebruikt bij het Oosterparkwijk-onderzoek. En aan de bijdrage van A. Mommen over fascisme en crisis in de heerschappij-structuur mag men evenmin representatieve betekenis onthouden, want deze enigszins sjabloonachtige beschrijving van het grote complot tussen grootkapitaal en fascisme vanuit een marxistische geschiedbenadering is illustratief te achten voor het niveau, waarop in ons land de marxistische historici - een enkele uitzondering daargelaten - wetenschap bedrijven. Ook meer conventionele onderwerpen, gestoken in het traditionele narratieve jasje, komen aan bod, zoals het Plan van de Arbeid (door G.J. Meijer), de katholieke zuil (door Jan Bank), Colijn (door J.C.H. Blom), het democratisch socialisme (door H.F. Cohen) en het tijdschrift De Gemeenschap (door H.P.G. Scholten). Men ziet, de bundel biedt een rijke schakering. Uiteraard ontsnapt ook deze bundel niet aan de ongemakken van zovele verzamelingen opstellen, ongemakken die evenwel haast niet te vermijden zijn. Zo is de samenhang niet altijd even duidelijk; de rapporten, twintig in getal, zijn thematisch weliswaar gegroepeerd rond de inleidingen van Joh. de Vries over de economische aspecten, van H. Philipsen over de werkloosheid en maatschappelijke veranderingen en van I. Schöffer over het politiekculturele klimaat, maar toch doet het geheel onwillekeurig denken aan de bekende lappendeken. Verder staat het vluchtig geschreven verhaal naast de doorwrochte analyse. Het ene opstel is lang, het andere is eerder een uitgewerkte notitie. De ene auteur verantwoordt zijn zaakjes uitvoerig, een tweede mager en een derde in het geheel niet. Er ontbreekt een literatuurlijst en ook registers mist men. Dit alles neemt niet weg dat de bundel van harte kan worden aanbevolen, juist vanwege de brede scala van onderwerpen en gevarieerdheid van aanpak. In beide opzichten inventariseert de bundel niet alleen, hij inspireert ook tot verder onderzoek. Bovendien verdient het voorbeeld van de Stichting Maatschappijgeschiedenis op andere hoofdpunten van het historisch debat navolging. J. Bosmans | |
[pagina 123]
| |
Els Blok, Loonarbeid van vrouwen in Nederland, 1945-1955 (Nijmegen: SUN, 1978, 192 blz., f 18,50, ISBN 90 6168 127 8).In deze studie, een uitgewerkte doctoraalscriptie, behandelt Els Blok een periode van betrekkelijke windstilte in het denken over vrouwenarbeid en het feitelijk karakter van die arbeid. Pas omstreeks 1955 zou er volgens de schrijfster een duidelijke omslag te constateren zijn. Problematisch is, dat die omslag wel in de inleiding van het boek gepostuleerd wordt, maar in het vervolg niet wezenlijk aannemelijk wordt gemaakt. Een studie met 1955 als scharnierjaar is daarvoor geschikter. De relatie tussen het denken over vrouwenarbeid, de overheidsmaatregelen op dat gebied, en de concrete arbeidssituatie van vrouwen wordt vooral toegepast op vrouwen in loondienst bij het bedrijfsleven, en in de kernhoofdstukken 4, 5 en 6 uitgewerkt voor respectievelijk de ongehuwde jonge vrouw, de oudere ongehuwde vrouw en de gehuwde vrouw. Hieraan vooraf gaan hoofdstukken over Nederland in en voor de behandelde periode, over de maatschappelijke- en over de arbeidspositie van vrouwen. Het onderscheid tussen beide laatste begrippen is, afgaande op de inhoud van de desbetreffende hoofdstukken onduidelijk. Het zevende hoofdstuk behandelt de houding van overheid en bedrijfsleven, het negende van de vakbonden. Het tussenliggende chapiter betreft de kwestie van gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid. De gekozen opzet brengt met zich, dat een vrij groot aantal opmerkingen van feitelijke en opiniërende aard nogal eens herhaald wordt. De conclusie dat de acceptatie van vrouwenarbeid, vooral die van de gehuwde vrouw, sterk afhankelijk is van de conjunctureel bepaalde behoefte aan die arbeid op de arbeidsmarkt lijkt eerder bladzijde voor bladzijde geïllustreerd te worden, dan dat er elegant op afgestevend wordt. Opvallend is de moraliserende houding die de schrijfster inneemt ten opzichte van opvattingen en handelwijzen die zij afkeurt. Over de bereidheid van het NVV in het kader van de naoorlogse wederopbouw mee te werken aan loonmatiging, zonder beperking van prijzen en winsten te bewerken merkt ze op dat dit ‘achteraf een grote beleidsfout blijkt te zijn geweest’ (20). Ook wordt de maatschappelijke werkelijkheid, waarin het verschijnsel vrouwenarbeid zich ontwikkelde, wel eens in wat al te simpele beelden gevangen. ‘Eenmaal gehuwd blijft de vrouw afhankelijk van haar man en diens inkomen. Dit geldt zowel voor de vrouw uit de arbeidersklasse als voor die uit de bourgoisie. Voor de laatste moet echter opgemerkt worden dat zij via het inkomen van haar man profiteert van de uitbuiting van het arbeidersgezin’ (14). Zo een vereenvoudigde visie op de geleding van onze samenleving speelt de schrijfster een enkele maal vaker parten. Telkens wanneer er sprake is van arbeid van vrouwen buiten het huishouden in zijn algemeenheid ontbreekt met een zekere persistentie de vrouw die, zonder betaling vaak, en zonder altijd in de statistieken terecht te komen, werkzaam was in het bedrijf of de firma van man, vader of een ander familielid. In de landbouw komen we haar even tegen. Behalve aan de maatschappelijk-politieke optiek van de auteur kan zoiets ook liggen aan de omstandigheid dat ze het gegevensbestand van overheid en vakbeweging zonder kritische waardering geaccepteerd en geïnterpreteerd heeft. Voor de naoorlogse periode wordt bijvoorbeeld een verschuiving geconstateerd van arbeid verricht door dienstmeisjes, naar die verricht door werksters. De overweging dat de werkzaamheden van de laatste categorie zich net als vandaag, grotendeels in het niet geregistreerde gedeelte van de economie afspeelt ontbreekt, zodat de afneming van het percentage vrouwen in de huiselijke dienst tussen 1947-1954 met 20% voor de werkelijkheid niet zoveel betekenis behoeft te hebben gehad. Het aardigste gedeelte van het boek is de uiteenrafeling van de langzaam veranderende opvattingen over het buitenshuis gaan werken door gehuwde vrouwen, met name in de in- | |
[pagina 124]
| |
dustrie. Ook op deze bladzijden wordt het lezen bemoeilijkt door een taaie rapport-achtige stijl, waarin het 1, 2, 3 en het ad a, ad b, en ad c niet van de lucht zijn en de vele statistieken en tabellen vaak veel beter in hun hoofdtrekken in de tekst hadden kunnen worden verwerkt. Het weergeven van een ontwikkeling in een jaartallenlijstje, zoals aan het einde van het achtste hoofdstuk maakt een wat minder solide indruk. De opmaak van de bladzijden wordt verder ontsierd door het dermate vaak cursiveren in eigen of andermans tekst van zaken die de schrijfster belangrijk of verwerpelijk vindt, dat menig lezer zich in zijn vermogen tot zelfstandig oordelen miskend zal voelen. De foto's, die het boek verluchten, staan niet altijd in een even functionele verhouding tot de overige elementen van het werkstuk en zijn helaas zonder bronvermelding opgenomen. De onderschriften zijn nogal suggestief. Hoewel het boek als geheel niet erg geslaagd kan worden genoemd biedt het een aantal belangwekkende gegevens over een weinig bestudeerd onderwerp. Besnoeiïng en polijsting tot een artikel zou wellicht een bevredigender resultaat hebben opgeleverd. H.J. Wedman | |
Rapport van de Commissie van Drie in de zaak Aantjes (Den Haag: Staatsuitgeverij, 6 dln., resp. 46, 60, 40, 186, 141, 23 blz., ISBN 90 12 02634 2).De zaak-Aantjes bestaat uit twee onderdelen. Eensdeels vraagt men zich af, hoe het mogelijk geweest is, dat Aantjes' oorlogsverleden, dat velen min of meer bekend geweest moet zijn, zo lang buiten de publiciteit en buiten de politiek is gebleven. Aan de andere kant staat de met de eerste samenhangende vraag wat dat oorlogsverleden nu precies geweest is. Het is die tweede vraag, die de Commissie van Drie in opdracht van de Tweede Kamer te onderzoeken had. Zij heeft zich met grote nauwkeurigheid en kennis van zaken van haar opdracht gekweten. Na zijn eindexamen gymnasium is Aantjes in dienst getreden van de PTT, kantoor Dordrecht. In het kader van de Arbeitseinsatz is hij in Duitsland te werk gesteld. In de zomer 1943 vertrok hij naar Güstrow. Ongeveer een jaar later heeft hij zich in Hamburg aangemeld als lid van de Germaanse SS met de bedoeling, naar zijn zeggen, om in aanmerking te komen voor politiedienst in Nederland en dan onder te duiken. In oktober 1944 wordt hij door de Germaanse SS voor werkelijke dienst opgeroepen, naar Nederland gebracht en in Hoogeveen ingedeeld bij een onderdeel van de Nederlandse Landstorm, een eenheid ‘binnen het kader van de Waffen-SS’. Hij heeft geweigerd dienst te nemen en is bij wijze van straf geplaatst in het in de inrichting Port Natal te Assen gevestigde werkkamp. Daar is hij tot het eind van de oorlog gebleven. Dit is een duidelijk verhaal, dat echter alleen boven water gekomen is door het speurwerk van de commissie. Aantjes had tevoren steeds verteld, dat hij zich had aangemeld voor wacht- of politiedienst. Zijn lidmaatschap van de Germaanse SS is pas na de publikatie van het RIOD-rapport door hem erkend. Een onderzoek door de POD te Sliedrecht in 1947 ingesteld heeft niet tot enig resultaat geleid en eindigde in een sepot. Zou het lidmaatschap van de Germaanse SS bekend zijn geweest met de daaruit voortvloeiende mobilisatie bij de Landstorm, dan zou de zaak zoal niet tot vervolging voor een tribunaal in ieder geval, gezien de dienstweigering, tot voorwaardelijke buitenvervolgstelling hebben geleid. Het rapport is daarom zo interessant, omdat het op de microschaal van de individuele zaak de moeilijkheden van de bijzondere rechtspleging na de oorlog doet uitkomen. De justitiële autoriteiten kenden de Duitse organisatie niet. Archieven waren verspreid of, in Duitsland, niet voor raadpleging vatbaar. | |
[pagina 125]
| |
Van deze moeilijkheden voor de justitie kon in sommige gevallen gebruik gemaakt worden om aan vervolging te ontkomen. Toen Aantjes in vage termen na zijn thuiskomst aangaf, dat hij zich voor een wachtbataljon gemeld had maar de dienst daar had geweigerd, kwam hij niet meer voor arrestatie in aanmerking. Maar, zegt de heer Schakel in zijn verklaring, als het woord SS gevallen was, zou hij de dans niet ontsprongen zijn. Als men kort na de bevrijding kennis had gedragen van het op last van de procureur-fiscaal mr. Sikkel samengestelde boek Documentatie, dat een beschrijving van de Duitse organisatie bevat, zou men hebben kunnen weten, dat in Hoogeveen het centrum van de Landstorm Nederland was, en dat een van de categorieën van landstormers bestond uit in Duisland werkzame Nederlandse leden van de Germaanse SS. De meeste gevallen van politieke delinquenten betroffen leden van de NSB of wapendragers. In die gevallen was het bewijs niet moeilijk te leveren. Omdat Aantjes nooit in Nederland in uniform had gelopen (hij had er in Duitsland wel een gekregen) kon hij rustig zijn lidmaatschap van de Germaanse SS verzwijgen en over Hoogeveen vagelijk als over een wachtbataljon spreken. Had men in die dagen de beschikking gehad over de correspondentie van de Duitse posterijen omtrent Aantjes' mobilisering dan was er veel duidelijk geworden. In brieven van de Duitse post aan Aantjes district en aan de Nederlandse post wordt zonder omwegen meegedeeld, dat Aantjes ‘vom Reichsführer S.S. zum Landsturm Niederland eingezogen ist’, of - in een andere brief - dat hij ‘zur Germanischen S.S. eingezogen ist’. Deze correspondentie bevindt zich in het RIOD. Maar in de dagen, dat de heer Schakel vlak na de bevrijding over de al dan niet arrestatie van Aantjes moest beslissen, was die niet beschikbaar en evenmin toen in 1947 de officier-fiscaal in Dordrecht het dossier-Aantjes moest afdoen. Dit uitstekend gedocumenteerde en fraai en overzichtelijk uitgegeven rapport is historisch gezien van grotere betekenis dan alleen omdat het over de zaak-Aantjes licht verschaft. Het laat zien, dat de bijzondere rechtspleging na de oorlog onvolkomen was en onvolkomen moest zijn. Men kon de zaken van honderdduizend gedetineerden al nauwelijks behoorlijk onderzoeken, laat staan zaken van niet-gedetineerden zoals Aantjes. Men kende de Duitse organisatie niet en wist dus niets van wat Aantjes een wachtbataljon genoemd had. Men beschikte niet over archieven, die de commissie later wel kon raadplegen. Zo kon het gebeuren, dat verzwijging van het lidmaatschap van de Germaanse SS de justitie ertoe leidde de zaak-Aantjes als een eenvoudig geval van ‘Arbeitseinsatz’ te beschouwen. Er is weinig fantasie voor nodig om in te zien, dat de zaak-Aantjes niet de enige onvolkomen behandelde zaak is. Er zullen ongetwijfeld vele andere gevallen zijn van mensen, wier werkelijke oorlogsverleden nooit naar boven gekomen is. Omdat zij geen parlementslid en fractievoorzitter van de grootste regeringspartij zijn, worden die gevallen niet door een commissie uitgezocht. Men zal moeten aanvaarden, dat ook de justitiële zuivering onvolmaakt gebleven is. Een verwijt kan men daar niemand van maken. De arbeid van de Commissie van Drie heeft dit nog weer eens duidelijk aangetoond. A.D. Belinfante |
|