Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
De emancipatie van de Joden in Nederland
| |
[pagina 79]
| |
stander (M.S. Asser), van een objectieve waarnemer (Bosset), van een tegenstander (Van Hamelsveld)Ga naar voetnoot4.; dit is ook de enige rationele verklaring voor de merkwaardige tegenstelling tussen de debatten en de einduitslag. Hoe de tijdgenoten daarover oordeelden lezen we onder andere in een stuk dat tien jaar later geschreven is: Nonobstant toutes les luttes de ces malheureux [sc. de tegenstanders], il a réussi aux juifs réclamans, à l'aide de M. Noël, ambassadeur du gouvernement français, et de M. le sénateur Grégoirè et autres dignes Français et Bataves [deze het laatst!] d'obtenir le 2 septembre 1796 un décret de l'assemblée nationale bataveGa naar voetnoot5.. Ook de inhoud van het decreet is typerend. Wel verre van een compromis te zijn, zoals Huussen in navolging van BolleGa naar voetnoot6. meent, beantwoordt het decreet geheel aan de eisen van Felix LibertateGa naar voetnoot7., dat namelijk geen Jood ‘wordt uitgestooten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsch Burgerregt verknocht zijn’ en dat de kerkelijke reglementen vervallen zijn. Dit gaat verder dan de resolutie van de Assemblée Nationale (24 december 1789), waarbij uitdrukkelijk werd vastgesteld, dat een Jood, die de burgereed aflegt, afziet van alle privileges en uitzonderingen, die hij genoten mocht hebben. De optie tot het verkrijgen van het burgerrecht in de Bataafse republiek ligt alleen bij de Joden en de overheid werd geen enkele mogelijkheid gelaten om aan de verlening ervan voorwaarden te verbinden (zoals bijvoorbeeld door De Vos van Steenwijk was voorgesteld en ook later werd gesuggereerdGa naar voetnoot8.). Maar nu de toepassing. Deze is veel moeizamer geweest - vooral na 1798 - dan de unanimiteit in de Nationale Vergadering zou doen verwachten. Ook al werden de Joden slechts zelden van de rechten uitgesloten, aan de voordelen kwamen zij niet toe. Amsterdam vooral verzette zich daartegen met kracht, zoals overduidelijk blijkt uit een brief van de raad | |
[pagina 80]
| |
van 7 mei 1806. Huussen ziet in deze brief een pleidooi voor christelijke mentaliteitsverandering en een prijzenswaardig blijk van goed-vaderlandse gezindheid. Beide kwalifikaties lijken mij niet op hun plaats, maar dat is tenslotte een zaak van evaluatie. Belangrijker is zijn conclusie ‘dat het stadsbestuur zich au fond niet bij machte voelde de joden die positie te geven waarop zij rechtens aanspraak konden maken’. Deze conclusie veronderstelt, dat de kern van het verzet bij de bevolking lag en niet bij het stadsbestuur, dat van goede wil was. Voor deze stelling is geen enkele steun in de bronnen. Eerder het tegendeel, zoals we met twee voorbeelden (uit vele) willen aantonen. Reeds in januari 1795 verlangden ‘verlichte’ Joden (die de volgende maand Felix Libertate zouden stichten) toelating tot de schutterij. Het zou te ver voeren om te beschrijven, hoe zij daarin zowel door de schutters zelf als door de leiding van de Joodse gemeente zijn tegengewerktGa naar voetnoot9.. Genoeg zij dat de vroedschap zijn toestemming eerst liet afhangen van de uitslag van de behandeling van de Joodse kwestie in de Nationale Vergadering en toen deze gunstig uitviel voor Felix Libertate toch de Joden niet toeliet tot de schutterij. Tijdens het bewind der radicalen leek een positieve oplossing nabij, maar na de staatsgreep van juni 1798 was de kans verkeken. Totdat Lodewijk Napoleon kwam. Deze zond een speciale afgevaardigde, mr. Van Hoogstraten, naar Amsterdam met de opdracht de schutterij voor de Joden open te stellen. Hoewel deze veel begrip heeft voor de houding van het stadsbestuur wijst hij hen op ‘den Wil van Zijne Majesteit dat de Joden zoo ten reguarde van de Burgerbewapening als in andere opzigten worden behandeld op gelijken voet als de ingezetenen van andere gezindheden’ en na enige strubbelingen kreeg hij de belofte van het stadsbestuur dat het zich overeenkomstig de begeerte van de koning zal gedragen. En toen kon het ineens welGa naar voetnoot10.. In 1810 wordt door de parnassim zelfs een lijst van 175 kandidaten ingediendGa naar voetnoot11. en uit de humoristische beschrijving van Falck weten wij, dat in zijn compagnie niet weinig Joden diendenGa naar voetnoot12.. Het tweede voorbeeld betreft de discriminatie die er bestond in de Amsterdamse gasthuizen en apotheek. Joden werden niet opgenomen in de gasthuizen en kregen geen medicamenten uit de stadsapotheek. Het Consistoire Israélite van het departement van de Zuiderzee diende op 6 maart 1813 een verzoek in bij de maire om daarin verandering te brengenGa naar voetnoot13.. | |
[pagina 81]
| |
De maire van Brienen, al sinds 1803 mede verantwoordelijk voor het stadsbestuur, wijst in een uitvoerig gemotiveerd schrijven alle voorstellen van de handGa naar voetnoot14.. Het consistoire laat het er niet bij zitten maar protesteert bij de prefect De Celles. Deze antwoordt dat de argumentatie van de maire in het verleden misschien steekhoudend is geweest ‘mais d'après l'ordre actuel des choses les principes libéraux doivent prévaloir sur toute autre considération’. Hij nodigde de burgemeester uit om dusdanige regelingen te treffen, dat de Joden wel opgenomen konden worden in de gasthuizen en medicamenten konden krijgen uit de apotheekGa naar voetnoot15.. Voegt men daarbij het dreigement van de leden van de raad (in 1806), dat zittende leden zullen aftreden en nieuwe niet bereid zullen worden gevonden om zitting te nemen als ook maar één Jood in de raad benoemd wordt en de heftige tegenstand tegen de benoeming van een Jood in de raad bij de restauratie, dan is het duidelijk, dat het stadsbestuur allerminst behoefte had de Joden te integreren en zelfs niet de meest vooraanstaande of geleerde in zijn midden wenste te zien. Nu meent Huussen dat de afwerende houding van het stadsbestuur mede te verklaren is uit het feit, dat de overgrote meerderheid der Joden de emancipatie en de integratie in de Nederlandse samenleving afwees. Dit is een uiterst gecompliceerde aangelegenheid, die de gehele geestelijke, religieuze en sociale structuur van de toenmalige Joodse gemeenschap raakt en waarop wij in dit kader onmogelijk kunnen ingaan. Wel kan in het kort de verhouding tussen stadsbestuur en parnassim samengevat worden met: ‘manus manum lavat’Ga naar voetnoot16.. Zowel stadsbestuur als parnassim hadden, ieder om hun eigen reden, belang bij het zoveel mogelijk handhaven van de voor-emancipatorische status. En zo behield de parnassim met de volledige steun van de raad van Amsterdam bevoegdheden, die het decreet van 2 september 1796 hun wettelijk ontnomen had en die een doorn in het oog van Felix Libertate en de afgescheiden gemeente Adat Jesurun waren. Pas door het ingrijpen van Lodewijk Napoleon kwam er een einde aan deze samenwerking, die ten doel had zo min mogelijk aan de oude situatie te veranderen. Indien Huussen zegt dat er evenzeer een streven naar Joodse eigenheid bestond als een zucht tot behoud van de christelijke dominant, dan is dat op zichzelf volkomen waar, als men maar erkent dat op dit punt de conservatieve krachten elkaar vonden en steunden. Tegenover deze specifiek Nederlandse, meer nog Amsterdamse constellatie, stelde zich Lodewijk Napoleon geheel anders op. Zijn beleid, dat men wel als het meest verlichte in het toenmalige Europa kan karakteriseren, was erop gericht de economische en juridische positie van de Joden te verbeteren en hun een passende plaats in de maatschappij te geven onder vermijding van inbreuk op hun godsdienstvoorschriftenGa naar voetnoot17.. En hoewel hij in de verlichte Joden bondgenoten zag voor zijn | |
[pagina 82]
| |
opvattingen en hun adviezen vaak opvolgde, probeerde hij meer dan zij de gevoelens van rabbijnen en parnassim te ontzien. Willem I volgt hoofdzakelijk de politiek van Lodewijk Napoleon: ook hij wenst een van hogerhand gereglementeerd en bestuurd kerkgenootschap en ook hij doet concessies aan de orthodoxie, waartoe de verlichte groep niet bereid was geweest toen zij de volledige steun van de Franse autoriteiten tijdens de inlijving genoten. Maar minder dan Lodewijk Napoleon benoemde Willem I Joden op belangrijke staatsposten, blijkbaar omdat hij stuitte op het verzet van de toonaangevende kringen die aldoor de gelijkstelling van de Joden hadden tegengewerkt. Maar dit is slechts één aspect van de positie van de Joden in Nederland. Ik wees reeds in mijn artikel op een ander aspect, dat we niet uit het oog mogen verliezen, mede omdat het de verklaring geeft voor de opvatting, die vrijwel zonder uitzondering zowel onder Joden als niet-Joden leefde, nl. dat de situatie van de Joden in Nederland veel beter was dan van hun geloofsgenoten elders. Het is mij daarom onbegrijpelijk hoe Huussen kan schrijven dat ik maar één kant van de medaille heb belicht. Dit des te minder omdat ik juist betoogd heb, dat ‘de zekerheid van hun bestaan enerzijds en de beperkingen... anderzijds’ slechts in schijn een tegenstelling vormen. Ik heb gepoogd daarvoor een verklaring te vinden in de structuur van de Nederlandse samenleving. Meer dan de uitvoerig gedocumenteerde feiten lijkt mij deze verklaring een punt ter discussie. Vermoedelijk omdat Huussen zich blind gestaard heeft op één deel van zijn betoog - toegegeven, dat nam de grootste plaatsruimte in - kon hij het zien als een aanklacht. Voorzover ik mij gericht heb tegen geschiedschrijvers - zowel niet-Joodse als Joodse! - die met een hautaine minachting voor het feitenmateriaal een rose gekleurd beeld van de gang van zaken hebben gegeven, heb ik daar vrede mee. Niet echter wanneer het erom gaat de houding van de instanties en personen in de Bataafse tijd vanuit een zedelijk standpunt te beoordelen. Ik acht dat zinneloos. Veel zin heeft het echter om na anderhalve eeuw emancipatie het proces opnieuw te onderzoeken. Het kan ons helpen te begrijpen hoe in Nederland reeds tijdens het interbellum de emancipatie afbrokkeltGa naar voetnoot18.. Gelijksoortige verschijnselen zijn in Italië en Frankrijk te constateren en zij noden tot hernieuwd onderzoek. Indien daardoor een idyllisch en te lang gekoesterd beeld wordt vergruisd, dan is dat geen aanklacht maar een historische noodzakelijkheid. |
|