| |
| |
| |
Jaarrede voorzitter Nederlands Historisch Genootschap Utrecht 26 oktober 1979
Dames en heren,
Het is de hoogste tijd ons te zetten aan de bezigheden van de dag. Ik heb het grote genoegen u hier welkom te heten en, zo doende, deze vergadering te openen. Aangezien ons een vol en gevarieerd programma te wachten staat, zal ik de traditionele inleidende beschouwing kort trachten te houden zodat u nog fris en zonder zorgen bent wanneer u straks het betoog van onze eerste echte spreker zult gaan beluisteren.
U hebt in het vele papier dat u ter voorbereiding van deze vergadering is toegestuurd, heel wat informatie over het reilen en zeilen van het Genootschap kunnen vinden. Het zal tijdens de huishoudelijke vergadering mogelijk zijn op allerlei punten nader in te gaan, hetgeen mij ontslaat van de plicht dat nu te doen. Iets sensationeels is er gelukkig niet te melden. Al klinkt dat wellicht wat luchthartig in deze tijd, die door menigeen als somber wordt ervaren, ik heb de indruk dat het ons Genootschap niet werkelijk slecht gaat. Natuurlijk, financieel leven we in een permanente onzekerheid omdat we voor een deel van ons werk afhankelijk zijn van jaarlijks toegekende subsidies. Dat is nu al tien jaar zo. Ik stel er prijs op met veel nadruk te vermelden dat naast die traditie van onzekerheid over de financiële toekomst zich een andere traditie heeft gevestigd: die van het begrip, de welwillendheid en - gegeven de omstandigheden - de vrijgevigheid waarmee het ministerie van onderwijs en wetenschappen ons werk steeds gesteund heeft en nog steunt. Soms denk ik en hoop ik dat de kracht van de tweede traditie die van de eerste geheel en al neutraliseert. In elk geval kunnen wij dank zij haar ons werk doen en onze publikaties tot stand brengen zonder ons, menen wij, voortdurend zorgen te hoeven maken over de mogelijkheid daaraan de continuïteit te geven die er ten slotte de zin van uitmaakt.
Ik moet enkele persoonlijke mutaties vermelden die hebben plaats gevonden of vandaag plaats zullen vinden. Daar is om te beginnen, het aftreden van de heer Buist als secretaris van het Genootschap. Nu heb ik hem in die functie slechts een jaar meegemaakt zodat de vorige voorzitter, de heer Slicher van Bath die hem vier jaar aan deze arbeid heeft bezig gezien, zijn verdiensten beter zou kunnen schetsen. Mijn indruk is dat de heer Buist als secretaris van het NHG precies de rol heeft vervuld die ik hem ook in andere verbanden met zoveel verve en heilzame efficiëntie heb zien spelen: die van een joyeus, somber en zakelijk man. Dank zij zijn aangeboren en met zorg gecultiveerde somberheid ziet de heer Buist kans in elke vergadering een zwijgend gepeins te doen ontstaan dat de deelnemers, niet langer gehinderd door frivool gesnater, in staat stelt weloverwogen en rustige beslissingen te nemen. Dank zij zijn joyeusheid ziet hij bovendien kans alle pogingen om ruzie te maken in de kiem te smoren zodat het resultaat van vergaderingen waaraan hij deelneemt, meestal unaniem en harmonisch is. Ook is hij een zakelijk man en neemt hij zijn verantwoordelijkheden ernstig. Én in het bestuur én in de bronnencommissie én in het college van vertrou- | |
| |
wensmannen én in de onderwijscommissie - de heer Buist is een deskundig collectioneur van commissielidmaatschappen - zullen wij hem zeer missen. Gelukkig weten wij dat degene die wij kandidaat hebben gesteld voor zijn opvolging, op zijn wijze welke zeker heel anders zal zijn, van plan is te proberen de door dit afscheid ontstane lacunes te vullen. Wij danken dr. Buist voor zijn vele en trouwe werk en wensen hem toe dat hij nu minder in de trein hoeft te zitten.
Dr. Koch zal aftreden als voorzitter van de bronnencommissie. Onder zijn leiding heeft deze commissie, zoals u gezien hebt, het initiatief tot de uitgave van een nieuwe reeks bronnenpublikaties genomen. Dit is een belangrijk en zeer verheugend initiatief dat de voorzitter, de secretaris en de andere leden van de commissie veel werk heeft bezorgd. Ik hoop dat de heer Koch reden zal hebben later met voldoening op deze innovatie terug te zien en ik dank hem hartelijk voor zijn bijdrage aan ons werk. Dr. C. Dekker is bereid gevonden hem op te volgen. Daarnaast zal drs. Van Herwijnen, als u hem tot bestuurslid kiest, als gedelegeerd lid namens het bestuur in de commissie zitting krijgen.
Onze Belgische collega De Vroede zal aftreden als lid van de redactie der BMGN. Dat is een historisch feit. Hij is vanaf 1970, toen de BMGN in hun nieuwe vorm begonnen te verschijnen, redactielid geweest en nu hij aftreedt is er niemand van de oude groep die het tijdschrift opzette, meer in de redactie over. Ik behoorde in 1970 ook tot die groep en herinner me nog levendig de vele besognes die er waren op te knappen, de beslissingen die er te nemen waren, de problemen die moesten worden opgelost. Het was toen voor ons een geluk dat wij steeds van de zijde van prof. De Vroede konden rekenen op een bezonnen en constructief oordeel. Het Genootschap heeft reden hem dankbaar te zijn voor zijn tienjarig dienstbetoon. Hij wordt opgevolgd door prof. H. van der Wee die niet geaarzeld heeft deze functie naast de vele andere die hij in Leuven en elders vervult, op zich te nemen waarmee hij toont hoe belangrijk hij de plaats van de BMGN acht. Wij wensen hem een vruchtbaar redactielidmaatschap toe.
Ik hoef over personalia verder geen mededelingen te doen. Wel herinner ik u nog met droefenis aan het plotselinge overlijden van prof. van der Wal op het einde van het vorige jaar. Hij heeft zeer veel voor de edities van de aan het NHG geparenteerde Commissie voor bronnenpublikatie betreffende de geschiedenis van Nederlandsch-Indië gedaan, zowel door zelf een groot aantal te verzorgen op zijn ons allen bekende zeer deskundige manier, als door zijn steun aan anderen. Het is niet mijn taak hier een In Memoriam uit te spreken. Trouwens, wij blijven hem gedenken. Het NHG, en de hele wereld van Nederlandse historici zal afhankelijk blijven van zijn talrijke bronnenpublikaties en hem erkentelijk zijn.
Om nu mijn taak als verslaggever - de eerste taak van de houder der jaarrede - af te ronden wil ik alleen nog met een gevoel van voldoening het dit voorjaar te Utrecht gehouden congres over het federalisme vermelden. Dat was dankzij de ruime belangstelling, de goede organisatie en natuurlijk vooral het hoge peil van de voordrachten een zeer geslaagde en vruchtbare bijeenkomst. U zult binnenkort deze voordrachten in boekvorm toegezonden krijgen; zij vormen het derde nummer van jaargang 1979 der BMGN. De hele ingewikkelde organisatie van dit congres en de niet minder ingewikkelde zorg voor de publikatie van het boekwerk werd geleid door prof. Boogman met de assistentie van de onvolprezen secretaresse van het Genootschap, mevrouw Gees van der Plaat. Ik wil zowel prof. Boogman als mevrouw Van der Plaat van harte gelukwensen met het resultaat van hun enorme inspanning. En niet onvermeld mag ik laten de aanwezigheid van Utrechts burgemeester achter en bij al dit werk. Wij hebben veel aan hem te danken en prijzen ons gelukkig dat hij niet alleen burgemeester maar ook historicus is.
Dames en heren. Prof. Slicher van Bath, mijn voorganger, is er elk jaar in geslaagd in de
| |
| |
rede die hij op deze vergadering hield, een belangrijk aspect van de wetenschapsbeoefening op altijd boeiende en soms uitdagende manier te bespreken. Ik heb in het geheel de pretentie niet dat ik dat ook kan. Misschien echter veroorlooft u mij desalniettemin nog even verder te mediteren over het thema waarmee hij zich enkele malen in dit midden heeft bezig gehouden: de spanning die hij voelt tussen coördinatie van onderzoek en individualisme. Dat heeft deze keer wellicht extra-zin doordat het gezamenlijke onderwerp van onze bijeenkomst vandaag kan worden geformuleerd als ‘vormen van georganiseerde wetenschapsbeoefening’ - namelijk vanochtend het werk-in-opdracht van een groep over een zeer actueel probleem en vanmiddag de opzet van een nieuwe wijze van interdisciplinaire studie, beide dus activiteiten die men, wanneer men een rigoureus onderscheid zou moeten maken tussen planning en totaal individuele behoefte, onder de categorie van de planning zou moeten rangschikken. Indien dat onjuist is, dan verheug ik me nu al op de protesten van de inleiders straks.
Een mens die voor de chaos staat zal allicht denken dat hier iets te plannen, te ordenen, te coördineren valt. Wij staan in onze wetenschap voor de chaos. Wij zijn er ons gelukkig maar zelden van bewust want meestal gaan wij met ijver en een gevoel van tevredenheid onze gang over het pad dat ieder van ons voor zichzelf gekozen heeft. Er zijn echter ogenblikken waarop wij onze rust verstoord voelen. Ik persoonlijk ontwikkel een mijzelf zeer vermoeiende zenuwachtigheid als ik aanwinstenlijsten van de universiteitsbibliotheek ontvang of prospectussen van uitgevers of een nieuwe bibliografie en daarin een onafzienbare rij titels lees. Hoeveel artikelen en boeken over een of ander historisch onderwerp zouden er gemiddeld per dag verschijnen? Honderd, vijfhonderd, in Europa alleen? Drs. Bos vermeldt in zijn Repertorium over 1977 2570 titels. De in het Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis verschijnende ‘Bibliografie van de geschiedenis van België’ komt over 1977 tot 1825 titels maar is waarschijnlijk minder uitputtend dan het werk van de heer Bos. Ruw en onwetenschappelijk gezegd betekent dit dat alleen in Nederland en België gemiddeld per dag een twaalftal artikelen of boeken verschijnen die van voldoende belang voor ons vak zijn om in de bibliografieën te worden vermeld. Het is, u zult het met me eens zijn, niet onverantwoord om te veronderstellen dat in Engeland, Duitsland, Frankrijk, Italië om maar helemaal niet te spreken van de Verenigde Staten nog zeer veel meer wordt gepubliceerd dan waartoe wij in de Lage Landen in staat zijn. In de fraaie bibliografie die de Fransen in 1965 samenstelden ten bate van het grote internationale congres van dat jaar vindt men dat in de magere periode van 1940 tot 1965 gemiddeld 256 zuiver wetenschappelijke boeken over geschiedenis per jaar verschenen, alleen in Frankrijk en alleen door Franse historici.
Ik geloof geen onwaarheid te spreken als ik zeg dat deze gigantische produktie chaotisch is. Ik geloof evenmin een onwaarheid te spreken als ik zeg dat dit aanbod in geen enkele verhouding staat tot de vraag en dat veel van wat wij maken ongebruikt of vrijwel ongebruikt opgetast blijft liggen in onze steeds voller gestouwde kasten. In termen van algemeen wetenschappelijk belang is veel van wat wij doen waarschijnlijk bijna zinloos, dat wil zeggen, het heeft slechts voor een zo klein aantal mensen betekenis dat de geïnvesteerde inspanning nauwelijks beloond lijkt.
Wat nu moeten wij aan met deze ieder van ons sinds zijn studententijd bekende feiten? Het is niet meer dan natuurlijk dat wij zoeken naar methoden om die over zijn oevers heenslaande publikatiestroom te kanaliseren en proberen door meer planning enige orde in ons werk te brengen. Wat mij nu echter steeds opvalt is dat alle planning op dit gebied, alle coördinatie, alle begeleiding, alle ordening steeds wordt voorgesteld als een middel niet alleen om de kwaliteit maar ook om de kwantiteit van de produktie te vergroten. Wij moeten
| |
| |
niet alleen beter, wij moeten ook meer schrijven. Vraagt u universiteitsbestuurders waarom het universitair onderzoek ook met betrekking tot geschiedenis geprogrammeerd moet worden dan is steeds het antwoord, zij het soms tactvoller geformuleerd: opdat wij als bestuurders de onderzoekers beter kunnen dwingen hun werk te voltooien en te publiceren want, mijnheer, er gaat wat produktietijd verloren! Ja ja, denkt men dan, volstrekt hulpeloos bladerend in de formulieren die men moet invullen; en men telt in gedachten op tot wat voor hoogte de getallen in het Repertorium van drs. Bos zullen worden opgevoerd wanneer wij nog braver werken dan we al doen. Wat een toekomst wanneer we, efficiënt geprogrammeerd, gecoördineerd, getest, gewogen, gekeurd, begeleid, voorzien van velerlei steun en aangemoedigd door velerlei commissies, in de Lage Landen niet slechts twaalf maar twintig of dertig nieuwe titels per dag op onze schrijftafel vinden! Wat een toekomst!
Cultuur, dames en heren, van wat voor niveau ook is net als de natuur uitermate verspillend en zij produceert daarom veel en veel meer dan ten slotte bruikbaar en vruchtbaar blijkt. De onvoorstelbare overproduktie in ons vak is op zichzelf niets bijzonders en we hoeven er heus niet zeer treurig om te zijn. Onlangs las ik ergens dat van 1822 tot 1825 een lexicon in drie delen verscheen met als titel: Die deutschen Schriftstellerinnen des 19. Jahrhunderts; het telde aan Duitse vrouwelijke literatoren in die kleine kwarteeuw, schrikt u niet, meer dan 500 in totaal. Dat, dacht ik met enthousiasme, leverde pas werkelijk een indrukwekkende overproduktie want rekent u maar dat die vroeg-negentiende-eeuwse dames, niet geremd door een klassieke opvoeding die leerde hoe men zich beknopt kan uitdrukken, er flink tegenaan hebben geschreven! Maar al hoeven wij ons dan wellicht geen al te grote zorgen te maken over het feit dat wat wij afleveren slechts voor een klein deel en voor weinig mensen nut zal hebben, al weten wij als historici beter dan wie ook dat het nu eenmaal altijd het lot van bijna alle mensenwerk is geweest om ongebruikt te blijven of vergeten te worden, het wil er bij mij toch beslist niet in dat wij er goed aan doen door middel van deskundige planning onze produktie te vergroten want dan, vrees ik, scheppen wij nog meer stof op waarin we dreigen te verstikken.
Planning kan echter ook tot een heel ander doel worden gebruikt: tot sturing van, tot leiding aan het wetenschappelijk onderzoek. Zij kan ertoe bijdragen die onderzoeksgebieden tot ontwikkeling te brengen die dat in onze fase van wetenschapsbeoefening het meest verdienen; zij kan problemen aanwijzen, hypothesen opstellen, perspectieven openen die ons helpen grensverleggend werk te verrichten en nieuwe paradigma's te vinden. In zo'n redenering wordt de wetenschap van de geschiedenis als een zelfstandig wezen beschouwd en dit is, om scholastieke termen te gebruiken, een realistische opvatting van wetenschap. Strookt zij met onze dagelijks ervaring? Ik denk het niet. Natuurlijk kent elke generatie historici in een bepaalde cultuur bewust of onbewust een soort standaard waaraan zij de kwaliteit van onderzoek meet en natuurlijk zal de ene generatie vaak de belangstelling voor de objecten waarmee de vorige zich bezig hield, niet delen. Natuurlijk dringen zich aan elke generatie nieuwe problemen en nieuwe methoden op en kan zij niet ‘à la page’ worden geacht wanneer zij deze niet voor het historisch onderzoek adapteert. Maar een eigen ontwikkeling van de wetenschap als zodanig is dit niet. Er is geen reden aan te nemen dat de historische wetenschap krachtige eigen ontwikkelingstendenzen bezit, een aan haar eigen dynamiek die men kan sturen en programmeren. Het lijkt me dat een nominalistische opvatting van ons vak beter aan de feiten is aangepast dan een realistische. Onze wetenschap is dat wat wij ervan maken; haar aard hangt af van de preoccupaties van de mensen die haar beoefenen. Als ik meen dat historicus x ouderwets is en niet aan de eisen van de wetenschap van nu voldoet, dan zeg ik dat niet omdat de wetenschap der geschiedenis een bepaald ontwikkelingsstadium heeft bereikt waarin x niet thuishoort maar omdat er om mij
| |
| |
heen een cultureel klimaat heerst dat voor de liefhebberijen van x geen plaats heeft. Indien, om het zeer grof te zeggen, honderd jaar geleden de politieke geschiedenis het centrum van ons vak leek te vormen en nu de sociaal-economische die rol heeft overgenomen, dan moeten we die verschuiving niet willen verklaren door een of andere autonome ontwikkelingstendens in onze discipline zelf te veronderstellen maar de oorzaak zoeken in verschuivingen in de publieke belangstelling. Honderd jaar geleden zal niemand hebben kunnen profeteren dat wij ons door nieuwsbericht na nieuwsbericht, door televisiecommentaar na televisiecommentaar laten opwinden over de vraag of de modale werknemer in 1980 nu al dan niet een half procent aan koopkracht verliest; over honderd jaar zal misschien niemand meer begrijpen waarom wij in 1979 meenden onze positie in de wereld op zo'n eigenaardige manier tot uitdrukking te moeten brengen. Maar dit wil zeggen dat wij, wanneer wij een planning van wetenschapsbeoefening voor ons vak opzetten, niet de illusie moeten hebben dat wij daarmee de autonome dynamiek van onze wetenschap sturen of versnellen; wat wij in feite bereiken kunnen is dat zich onze vorm van wetenschapsbeoefening iets sneller en efficiënter aan de stijl en de belangstellingswereld van de maatschappij waarin we leven, aanpast.
Betekent dit nu dat wij planning moeten afwijzen? Natuurlijk niet en trouwens, wij zouden dat in een doorgeorganiseerde samenleving als de onze waarvan wij voor ons werk zowel financieel als intellectueel afhankelijk zijn, ook helemaal niet kunnen. Maar toch, illusies over de resultaten ervan maakt wel niemand zich meer. Misschien echter heeft zij een functie die weinig in het oog valt maar die wel eens één van de belangrijkste kon zijn die zij bezit. Ik bedoel dit: wij kunnen met onze planning een psychologisch effect trachten te bereiken. Als we ervan overtuigd zijn dat we, of we dat willen of niet, toch moeten programmeren, laten we de planning dan zo inrichten dat wij, ondanks alle steeds toenemende overproduktie, enige zin in ons werk blijven zien. Daartoe hebben we de steun en de belangstelling van anderen nodig. De werkelijke betekenis van het moeilijke en verantwoordelijke werk dat planning heet, moet in ons geval niet worden gezocht in produktievergroting of sturing van wetenschap maar in het scheppen van omstandigheden waarin de individuele werker of het onderzoeksteam de indruk krijgt dat er op zijn resultaten wordt gelet en gewacht. Planning heeft, denk ik vaak, een soort van psychotherapeutische functie; zij probeert - om een Engelse romantitel te gebruiken - enigszins de eenzaamheid te verlichten van de langeafstandslopers die wij allemaal zijn. Zie ik mijn arbeid als onderdeel van een plan of een programma, dan lijkt hij minder willekeurig dan wanneer hij alleen uit een persoonlijke beslissing voortkomt. Planning legt opdrachten op. Wij allen houden daarvan, ook de besten onder ons. Romein had er behoefte aan te menen dat hij ‘in opdracht van de tijd’ schreef. Veel van Huizinga's werk was het resultaat van een nog directer opdracht; het kwam voort uit een uitgeversinitiatief of uit een lezing die hij, om zijn sociale rol naar behoren te vervullen, wel houden moest. Ik kan me voorstellen dat we planning zo op een heilzame
manier kunnen gebruiken.
Natuurlijk, daarmee is de spanning tussen planning, groepswerk en individualisme niet opgeheven. Zo gemakkelijk gaat dat niet. En natuurlijk ontslaat de manoeuvre ook niemand van zijn eigen verantwoordelijkheid. Wij moeten er echter wel voor trachten te zorgen dat wij niet tussen de massa's collega's en in de massale produktie van onze tijd verloren gaan. Het lijkt me dat juist planning daartoe iets kan bijdragen en een poging kan zijn, niet om de chaos te ordenen want dat zal ons nooit lukken, maar om ons een aangename plaats in die chaos te verschaffen. Een aangename plaats. Als ik het aandorst zou ik nu in het Latijn een spreuk citeren die zo gaat: ‘Longa scientia vel arte vocatus, felix esto. Caetera fumus: zijt ge tot een lang wetenschappelijk onderzoek geroepen, wees dan gelukkig
| |
| |
daarover. De rest is rook’. Maar natuurlijk durf ik dat niet. Trouwens, wanneer ik zo'n Latijns citaat zou uitspreken, dan zouden er onder u misschien zijn die gingen menen dat deze jaarrede, die een persoonlijke boutade is, de vorm heeft gekregen van een pauselijke allocutie.
Ik heb nu de aangename taak het woord aan prof. Schöffer te geven. Het is dit keer geen retorische frase als ik zeg dat het niet nodig is hem bij u in te leiden. Hij spreekt voor ons over zijn ervaringen met werk-in-opdracht. Het komt goed uit dat wij het resultaat van dat werk al voor ons op tafel hebben. En wat voor resultaat! We houden er in onze kring gelukkig niet van om boeketten aan elkaar uit te reiken en sparen elkaar plechtige taal. In alle eenvoud wil ik echter toch zeggen dat het prestige van onze wetenschap in zeer concrete zin gesteund wordt door het zeer concrete feit dat, na allerlei gehaspel, een historicus de regeringsopdracht tot het doen van dit onderzoek heeft aangenomen en dat de equipe die hij samenstelde een rapport heeft weten te schrijven dat veel meer is dan een rapport, namelijk een zelfstandige, voortreffelijk opgebouwde en uitermate goed leesbare historiografie.
E.H. Kossmann
|
|